Trappen van het geestelijke leven

Ds. Th. á Brakel

 

Inhoudsopgave

 

Approbatie

Aan de godzalige lezer

Eerste deel

Hoofdstuk I. Van de begeerte om met iemand te spreken van de rechte praktijk der Godzaligheid

Hoofdstuk II. Waarin bijzonder de rechte gelukzaligheid en troost van het geweten gelegen is

Hoofdstuk III. Begrijpende de tweede vraag in het begin gesteld, dat een gelovig mens wel graag zou toenemen in de gemeenschap van God en Christus, en klaagt dat hij niet kan

Hoofdstuk IV. Van de kinderen in Christus

Hoofdstuk V. Van de jongelingen in Christus

Hoofdstuk VI. Van de vaders in Christus

Hoofdstuk VII. Begrijpende de bovengestelde derde vraag, hoe een godsdienstige ziel gesteld is, zowel in vertroosting als in vermindering

Hoofdstuk VIII. Dat Gods kinderen soms de gemeenschap Gods en Christus in zich niet gevoelen, maar vervreemden en verduisteren: en hoe het komt dat die gemeenschap zo vermindert en verduistert

Hoofdstuk IX. Waarom God zijn kinderen soms laat vervreemden van zijn gemeenschap, en bedroefd of benauwd worden

Hoofdstuk X. Vertroosting in de vermindering van 't gevoelen der gemeenschap Gods en Christus

Hoofdstuk XI. Waaruit iemand weten kan of hem de zalige gemeenschap met God en Christus eigen is

Hoofdstuk XII. Van de middelen om In de gemeenschap Gods en Christus overvloediger te worden

Hoofdstuk XIII. Van het heiligen van de Sabbat

Hoofdstuk XIV. Hoe elk huisgezin zich met elkaar zal oefenen

Hoofdstuk XV. Hoe degene, die in de gevoelende gemeenschap met God wil leven, naarstig moet wezen in de Godsdienstoefeningen

Tweede deel. Spreken van hetzelfde uit eigen bevinding

De eerste trap. Van het kindschap in Christus

Hoofdstuk I. Van de tijd der oefening

Hoofdstuk II. Van de oefening zelf

Hoofdstuk III. Van de staat der ziel, en eerst van de inwendige vertroosting

Hoofdstuk IV. Van de strijd

De tweede trap. Van de jongelingschap in Christus

Hoofdstuk I. Van de tijd der oefening

Hoofdstuk II. Van de tijden der oefening 's morgens en 's nachts

Hoofdstuk III. Van de tijd der oefening 's middags

Hoofdstuk IV. Van de tijd der oefening 's avonds

Hoofdstuk V. Van de oefening zelf als jongeling, en eerst van de morgenoefening

Hoofdstuk VI. Van de oefening des middags

Hoofdstuk VII. Van de oefening des avonds

Hoofdstuk VIII. Van de gestalte des gemoeds in de jongelingschap, en eerst ten opzichte van zonderlinge genade en vertroostingen

Hoofdstuk IX. Van de aanvechtingen en strijden

De derde trap. Begrijpende de vader in Christus

Hoofdstuk I.

Hoofdstuk II. Van de tijden der oefening, en bijzonder van de tijd 's nachts

Hoofdstuk III. Van de tijd der oefening 's morgens

Hoofdstuk IV. Van de tijd der oefening des middags

Hoofdstuk V. Van de tijd des avonds om de oefening te doen

Hoofdstuk VI. Het, tweede in het stuk: Namelijk van de oefening zelf, en bijzonder van de oefening 's nachts

Hoofdstuk VII. Van de manier om God te verheerlijken

Hoofdstuk VIII. Van zich te verheugen in God

Hoofdstuk IX. Van zich te vermaken in God

Hoofdstuk X. Van de oefening 's morgens

Hoofdstuk XI. Van de oefening des middags

Hoofdstuk XII. Van de oefening des avonds

Hoofdstuk XIII. Handelende over de gesteldheid des gemoeds

Hoofdstuk XIV. Handelende over de zónderlinge genade, die God mij heeft bewezen

Hoofdstuk XV. Van de droefheid waar enige troost op volgde

Hoofdstuk XVI. Van dat God mij enige bijzondere genade heeft gegeven, als ik bedroefd was over mijn onvolmaaktheid

Hoofdstuk XVII. Waarmee men zich bijzonder ophelpt, en troost in de droefheid over de zwakheden

Hoofdstuk XVIII. Waarom God nog in de gelovigen zoveel zwakheden overlaat, zodat zij God niet meer verheerlijken en dienen kunnen

Hoofdstuk XIX. Van de droefheid over de verlating van God, en hoe God dan vertroostte en ophielp

Hoofdstuk XX. Van de droefheid, omdat ik niet meer kon vorderen en toenemen in de genade en gemeenschap met God

Hoofdstuk XXI. Van dat ik soms zulk een zoetheid niet kon hebben in mijn God te verheerlijken

Hoofdstuk XXII. Van dat er dikwijls ook verscheidene zaken tegelijk zijn, waardoor een kind Gods bedroefd is, waarna vertroosting volgt

Hoofdstuk XXIII. Van de strijden als vader in Christus

Hoofdstuk XXIV. Middelen tegen de boze gedachten

Hoofdstuk XXV. Van de vrucht uit het H. Avondmaal des Heeren

 

 

 

 

Approbatie

 

Dit Traktaat van de Trappen des Geestelijken Levens, gemaakt door de Eerwaarden Godzaligen Ds. Theodorus á Brakel, is bij ons ondergetekenden, op last en orde der Classis van Bolsward, overgezien en doorgelezen, en hebben hetzelve goedgekeurd als overeenkomstig het Woord Gods en de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is.

 

MELLIUS AEGIDIUS,

Predikant te Molquerum.

LAMBERTUS PERSYN,

Predikant te Hindelopen.

 

Gedaan de 14de Maart 1670.

 

 

Aan de godzalige lezer

 

Wij geven u hier het lang verwachte Traktaat van de Trappen des Geestelijken Levens van Ds. Th. á. Brakel, mijn waarde vader, (zaliger nagedachtenis aan zijn bevel op zijn doodbed) en volgens mijn beloften daarop aan hem gedaan: van welke wij deze weinige dingen u vooraf hebben willen doen weten:

Dat de schrijver hier in dit Traktaat niemand een regel wil voorstellen, waarnaar een ieder juist zijn doen en laten zou moeten schikken, maar een voorbeeld tot vertroosting en opwekking, met bijgevoegde beweegredenen en middelen, gelijk op vele plaatsen wordt aangewezen.

En daarom, wanneer de schrijver soms spreekt van enige uren in de godsdienst te besteden, zo moet niemand er door neergeslagen worden, omdat hij daar zoveel tijd niet toe besteden kan. De schrijver zegt ook op andere plaatsen: God heeft ons aan geen tijd gebonden, hoe lang of hoe kort, en leert daar, dat elk moet letten op zijn roeping, op zijn gaven en bekwaamheden der ziel, op de bekwaamheid des lichaams en op zijn verlicht geweten; doch dat er geen traagheid schuile.

Wanneer iemand hierin ook leest, hoe een godzalige soms kan verlicht en vertroost worden, zo moet hij daardoor niet droevig of moedeloos worden, omdat hij dat niet zo in zich bevindt, maar die leze daarbij hoe een godzalige wel lang in bedwelmheden, aanvechtingen en verlatingen zijn kan, en bijzonder blz. 8 enz. alwaar aangetoond wordt, dat alle kinderen Gods niet tot gelijke hoge trap komen, en op de laagste trap tevreden en vrolijk kunnen en mogen zijn, hoewel verlangende naar aanwas, en dat een kind Gods niet altijd in die vertroostingen blijft.

Zo ook als de schrijver het bereiden van spijzen enz., op de Sabbat, tegenspreekt, dan verstaat hij daardoor het onnodig bereiden van spijzen enz., gelijk bij zichzelf verklaard wordt.

De lezer zullen ook hier en daar hooggaande manieren van spreken tegenkomen, gelijk ook wel in de Heilige Schrift, die niet zijn naar de letter, maar gelijk figuurlijke manieren van spreken naar de zin verstaan moeten worden, en alzo drukken ze zeer krachtig uit de heftige beweging des gemoeds van een vertrooste, verlichte, of ook bedroefde ziel.

Als de schrijver spreekt van fundamenteler en hoger genade, van wederom te rechtvaardigen en dergelijke manieren van spreken, zo zal de bescheiden lezer gemakkelijk kunnen vatten, dat hij daardoor verstaat verscheidene trappen der genade en het gevoel der rechtvaardigmaking, gelijk de schrijver op andere plaatsen zich genoegzaam verklaart.

Zo er hier of daar iets bedenkelijks mocht voorkomen, zo zal de lezer de verklaringen van de schrijver zelf kunnen vinden, indien hij het gehele Traktaat maar met aandacht leest.

En zo iemand hier of daarin de stijl iets opmerkt, hij wete dat het voor een groot gedeelte maar een ruw ontwerp is, en dat. de laatste hand van de schrijver nog niet aan 't gehele werk gelegd was, daarom had de schrijver hier en daar op de kant voor herinnering aangetekend wat hij veranderen, wat hij verplaatsen wilde, dat echter door de tussenkomende dood onveranderd gebleven is, en desniettegenstaande heeft de schrijver gewild, dat het gedrukt zou worden, en heeft alzo getoond, dat hij niet zijn eer, maar de stichting der godzaligen beoogde.

Wij hadden ons voorgenomen in de derde druk iets bij het eerste deel te voegen, doch een ontwerp van de zaken slechts makende, bevonden wij dat het te groot zou zijn voor een bijvoegsel, waarom wij van voornemen zijn veranderd. Alleen hebben wij het afsterven van de schrijver er bijgevoegd en achteraan geplaatst. Gebruikt het tot uw nut, waartoe hij het u geeft.

 

UEd. Dienstw. in Christus,

 

W. á Brakel, Th. F.

 

 

 

Eerste deel

 

Hoofdstuk I. Van de begeerte om met iemand te spreken van de rechte praktijk der Godzaligheid

 

ZOON. Vader, ik ben dikwijls begerig geweest om van de rechte praktijk der Godzaligheid, en van de gestalte van een gelovige ziel, die God recht dient, te spreken, en bijzonder met zulk een, die van de jeugd af zich in de godzaligheid geoefend heeft, en nu gekomen is tot een goed aantal jaren, en alzo door lang ervaring veel daarin heeft ondervonden; want ik dacht met Elihu: laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven, Job 32: 7, en aan de woorden van de wijzen koning Salomo: de grijsheid is een sierlijke kroon, hij wordt op de weg der gerechtigheid gevonden. Spr. 16: 31. Ik heb van Socrates gelezen, dat hij zei: men moet de oude lieden hoogachten, en naarstig letten op hun doen in de weg waarin zij ons zijn voorgegaan, en wij moeten hen navolgen. Omdat uw jaren beginnen toe te nemen, en de ouderdom en de grijsheid daar is, en gij van uw jeugd af u benaarstigd hebt om God te dienen, zo wilde ik graag met u daar eens van spreken, of het mij tot enig nut, stichting, en vertroosting mocht dienen.

VADER. Zoon, vraag mij vrij, ik zal u graag onderwijzen, naar de mate der gaven mij van de Heere meegedeeld, dat het tot Gods eer en enige stichting mocht strekken.

ZOON. Wel vader, de zaken, waar ik graag met u van spreken wilde, zijn deze:

1. Eerstelijk. Waarin de rechte gelukzaligheid en godzaligheid bestaat: hoe ik het best recht godzalig leven kan met een gerust geweten, en met vreugde voor God wandelen.

2. Ten andere. Hoe ik daarin het best kan toenemen en aanwassen; want ik bevind, dat ik daar weinig in kan toenemen.

3. Ten derde. Hoe zulk een godsdienstige ziel gesteld is, omdat ik dikwijls vele en grote veranderingen in mij bevind, waarover ik dikwijls zeer verslagen ben, en twijfel of ik wel een recht gelovige ben.

 

 

 

Hoofdstuk II. Waarin bijzonder de rechte gelukzaligheid en troost van het geweten gelegen is

 

VADER. Zoon, wat uw eerste vraag betreft: waarin de rechte gelukzaligheid bestaat, en hoe dat gij recht godzalig mag leven, en met een gerust geweten en vreugde God dienen? Zo weet 't zoon, dat, of men daar al veel van zegt en schrijft, dat het maar vermoeiing des geestes zo in het maken als in het lezen is, Pred. 12: 12.

't Is alles hierin gelegen: dat wij gemeenschap hebben met God en Jezus Christus. Dit begeerde onze Heere Jezus Christus voor de zijn, Joh. 17: 21, dat ook zij in ons een zijn. Hier besluit de apostel Johannes het alles, 1 Joh. 1: 3, alwaar hij, verhalende het einde van zijn schrijven en prediken, zei: opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en onze gemeenschap ook zij met de Vader, en met zijn Zoon Jezus Christus, dat is de hoogste gelukzaligheid. Daar deze gemeenschap voorgewend, gevoeld of geloofd werd, daaruit vloeit dan voort de ware godzaligheid, de oefening van die gemeenschap, de oprechte liefde, de hartelijke begeerte, en dat ongeveinsd trachten naar nog klaarder en meer vereniging, naar meer herstelling van dat beeld Gods, en gelijkheid met Hem in kennis, gerechtigheid en heiligheid, en naar meer bekwaamheid om die heerlijke en algenoegzame God te verheerlijken. Dit toont dezelfde apostel in hetzelfde hoofdstuk vers 6 en 7 zeggende: indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet, maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar. Tracht dan naar gemeenschap met God en Christus, dan zal de oprechte godzaligheid, de vrede des gewetens, en de vreugde des gemoeds volgen.

ZOON. Vader, terwijl dit alles in de gemeenschap met God en Christus gelegen is, en alles daaruit vloeit, zo ben ik begerig, dat die gemeenschap mij wat breder verklaard wordt.

VADER. Zoon, de gemeenschap met God kan drievoudig gesteld worden: voor de val, na de val in de staat van genade, en hierna in 't eeuwige leven.

Eerst voor de val. Toen God de mens eerst geschapen had, had de mens gemeenschap met zijn God, want behalve dat Gods beeld in hem lichtte, werd hem meegedeeld de genoegzaamheid van God de Vader, en de Zoon, en de heilige geest; en de stralen van het onbegrijpelijk licht, vreugde en heerlijkheid lichtten over hem, en daar was een zoete en liefelijke gemeenzaamheid tussen God en de mens, en God ging gemeenzaam met hem om als Hij zei: mijn vermakingen zijn met der mensenkinderen, Spreuk. 8: 31, maar zodra de mens gezondigd had, heeft hij die gemeenschap met God verloren: want de zonden scheiden de mens en God van elkaar. Jes. 59: 1, welke vervreemding hij terstond in zichzelf gewaar werd; want zijn verstand verduisterde in de kennis Gods en zijner weldaden, alle afdelingen van de ziel waren verdraaid en verkeerd, zijn eigen geweten beschuldigde hem, de zoete, gevoelende gemeenschap met God was weg, haar heerlijkheid was veranderd in ellende, de mens was vervreemd en gescheiden van God, en God mocht hem rechtvaardig in die ellendige staat verlaten hebben.

Ten tweede: in de staat der genade. Zo heeft God zich ontfermd over de zijn, en enkel uit liefde en barmhartigheid naar zijn eeuwige wijsheid zijn enige Zoon verordineerd, i Pet. i, welke de mens wederom verzoenen en met God verenigen zou, Ef. 1: 10, en heeft zulks aan onze voorouders Adam en Eva beloofd, en doorgaans door de profeten voorzegd, totdat de volheid des tijd kwam, toen heeft God zijn Zoon gezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij diegenen die onder de wet waren verlossen zou, Gal. 4: 4, 5. Deze heeft door zijn diepe vernedering aan lichaam en ziel, onze zonden en straffen, die wij verdiend hadden, weggenomen, Jes. 53, en Gods gerechtigheid voldaan, 1 Kor. 5: 2 1, en de mens alzo wederom in de gemeenschap met God gebracht. Jezus Christus, die Eén is met de Vader, Joh. 10: 30, is de grond van onze vereniging met God. Welke vereniging en gemeenschap de kinderen Gods deelachtig worden, uitwendig door het Woord Jak. 1: 18, en inwendig door zijn Geest, 1 Joh. 4: 24. En aan onze zijde, door het geloof, waardoor wij Christus aannemen en alzo met Hem verenigd worden; want door het geloof woont Christus in onze harten, Ef. 2: 17. Gal. 2: 20, en door Hem krijgen wij wederom gemeenschap met God, 1 Pet. 1: 21, doch deze gemeenschap is in dit leven nooit volkomen, 1 Kor. 13: 9, 12.

Ten derde: zullen wij gemeenschap in de hemel hebben met God: dan zal deze onze gemeenschap volkomen zijn. Want als 't volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is teniet gedaan worden, 1 Kor. 13: 10, en wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, en dan zullen wij kennen gelijk wij gekend zijn, 1 Kor. 13: 12, en zullen veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Kor. 3: 18, van welke gemeenschap gezegd wordt: Openb. 21: 14. Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen, en hij zal bij hen wonen, en zij zullen. zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen wonen, en hun God zijn, tenslotte, dan zal God alles zijn in allen, 1 Kor. 15: 28.

Als ik nu zeg, dat alle vreugde en ware gelukzaligheid gelegen is, in met God en de Heere Jezus Christus gemeenschap, te hebben, zo spreek ik van die gemeenschap, die de gelovigen hier op aarde in de staat der genade genieten. Welke niet is een lichamelijke gemeenschap, maar een geestelijke. En daarin is gelegen, dat wij weten dat God ons bij name kent, en wij genade gevonden hebben in zijn ogen, als God de Heere tot Mozes zei, Exod. 33: 12, dat Hij ons liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Ef. 1: 4, ons verlost heeft door zijn enige Zoon, Rom. 8: 32, dat hij ons deelachtig gemaakt heeft zijn liefde en goedheid, 2 Thess. 1: 11 gerechtvaardigd van onze zonden, Rom. 8: 32, ons bewaard en liefhebben zal tot in alle eeuwigheid, dat wij deze zijn gemeenschap vertrouwen door het geloof, gevoelen in onze harten, Rom. 5: 5, Rom. 8: 16. En dat wij hem kennen, en zien met een geestelijk gezicht, met de ogen der zielen, hem omhelzen door het geloof en de liefde, hem gevoelen door een innerlijke genade, en vergenoeging, vreugde en gerustheid, en zijn liefde smaken en alzo in hem leven en in hem wandelen. Ziet daarin, zeg ik, is alle vreugde en gelukzaligheid gelegen: de ziel zo met God en Christus verenigd zijnde, en gemeenschap hebbende door een verborgen vereniging, wordt te geestelijker, omdat zij met God, die een volmaakte Geest is, verenigd is, en zijn volheid en genoegzaamheid in haar vloeit, zodat zij met smeer en vettigheid verzadigd wordt, Ps. 36: 6, en hoe de ziel deze gemeenschap en vereniging meer geniet, hoe zij al hoger wordt opgetogen in dezelfde gemeenschap, en nog al meer wil genieten; en dikwijls met een zonderlinge geestelijke vreugde en gerustheid overgoten wordt in God, in Christus en zijn liefde en genade, dat zij roemt als met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6. En die ziel wil niet als God en Christus lief hebben, en gehoorzamen. En kan noch wil niet zondigen naar de vernieuwden geest, 1 Joh. 3: 9, daarin bestaat de rechte gelukzaligheid.

 

 

 

Hoofdstuk III. Begrijpende de tweede vraag in het begin gesteld, dat een gelovig mens wel graag zou toenemen in de gemeenschap van God en Christus, en klaagt dat hij niet kan

 

ZOON. Vader, ik versta nu wel, dat het is een heerlijke zaak met God en de Heere Jezus gemeenschap te hebben. Maar ik gevoel dezelve niet, en ik weet niet of ik die ooit recht heb genoten, en als ik al wat mocht genoten hebben, dit is zo duister, dat ik niet weet of het wel de rechte gemeenschap met God is, want zij verandert in mij zeer spoedig en verduistert wederom; zodat het is of ik bijna niet weet wat het is gemeenschap te hebben met God en Christus.

VADER. Zoon, om u hierop te antwoorden, zo weet, vooreerst dat alle gelovigen niet komen tot een gelijke mate der wedergeboorte, en gaven der genade, om hemelse verborgenheden te begrijpen, maar elk wordt genade gegeven naar de mate der gave van Christus, Ef. 4: 7. En alle gelovigen ontvangen geen vijf talenten, Matth. 25. En alle akkers dragen geen honderdvoudige vruchten, al is 't ook goede aarde, maar sommigen ook zestig en dertigvoud, Matth. 13. Gelijk alle takken aan een boom niet evenveel vruchten, noch alle ranken aan de wijnstok niet evenveel druiven voortbrengen, al hebben zij alle haar vochtigheid uit de wortel, zo is het ook in het geestelijke, alle gelovigen zijn geen vaders in 't geloof als Abraham, Rom. 4, daar zijn ook lammeren onder de kudde van Christus, Jes. 40: 11, zwakke schapen, Ezech. 34, kinderen die melk nodig hebben Hebr. 5, en die zwak zijn in 't geloof, Rom. 14.

En alle gelovigen worden ook niet even veel hemelse verborgenheden getoond, gelijk alle discipelen van Christus niet getoond werd Christus' heerlijkheid, 't waren alleen drie uit hen, te weten Petrus, jakobus en Johannes. Luk. 9. Paulus alleen was opgenomen in de derde hemel, en hoorde onuitsprekelijke woorden.

Alzo wordt de een gelovige meer gaven gegeven als de ander, en de een groter geloof als een ander, en de een worden meer hemelse verborgenheden getoond als een ander, en zijn nochtans alle kinderen Gods.

Sommige gelovigen kennen God en Christus en geheel duister ook de hemelse verborgenheden en zien hem als van ver, omdat zij aan haar ziel niet zo zijn verlicht, daarom bad Paulus voor die van Efeze, dat God hun wilde geven de Geest der wijsheid, en der openbaring in zijn kennis verlichtende de ogen huns verstands, Ef. 1: 17, 18, en hoofdst. 3: 18, opdat zij ten volle kunnen begrijpen met alle heiligen.

Daar zijn wederom andere gelovigen, die hebben wat klaarder en meer verlichting als de voorgaande, dat zij als met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen. 2 Kor. 3: 18, waarom ook Paulus de gelovigen onderscheidt, Fil. 3: 15 zeggende van sommigen. Zoveel dan als wij volmaakt zijn, en vers 16, doch waar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar dezelve regel wandelen, welke volmaaktheid niet is, ten aanzien van Gods wet dat zij daartoe gekomen waren, maar in tegenstelling van andere gelovigen, die nog zo ver in de volmaaktheid niet gekomen waren.

Wederom zijn daar enige gelovigen, die nog al hoger in genade en wedergeboorte komen, en de hemelse verborgenheden begrijpen, die als met Johannes liggen in de schoot van Jezus, en met het hoofd als op de borst van Jezus, deze werden ver boven de voorgaande hemelse verborgenheden getoond, en zien met Mozes en Aäron, en de 70 Oversten van Israël de God Israëls klaarder in heerlijkheid, Exod. 24: 10.

En gij, mijn zoon, moet wel trachten om toe te nemen in genade, maar evenwel tevreden zijn met die gaven die God u belieft mee te delen; want het is al dezelfde Geest, die in het geloof werkt, delende nochtans een ieder, gelijk Hij wil, 1 Kor. 12, alzo dat zij nochtans ijveren naar de beste gaven. 1 Kor. 12: 31. En verslaat u ook niet al te zeer, als God u in zulke hoge verborgenheden niet gelieft op te trekken als wel andere: als de Heere u een van zijn gelovigen belieft te maken, en als een lammetje van zijn kudde u met melk voedt, was dat dan nog niet wel, als gij evenwel een van zijn kinderen was, en u in al uw zwakheden nog in zijn armen droeg, en u hiernamaals bij hem opnam in 't eeuwig leven? Daarom versterk uw hart met de genade, Hebr. 13, en hoop volmaakt op die genade die u toegebracht wordt, 1 Pet. 1: 13.

Ten andere, zo dient tot uw troost ook, dat een gelovig kind Gods, zodra hij wedergeboren wordt, niet terstond komt tot de hoogste trap der wedergeboorte en genade: gelijk een kind, zodra het geboren is terstond niet groot is, maar wast allengs, alzo is het ook met de tweede geboorte: de hemelse genaden wassen allengs aan: gelijk de wateren die de profeet Ezechiël zag vloeien van onder de dorpel van 't huis des Heeren, die eerst waren tot aan zijn enkel, daarna aan zijn knieën, vervolgens aan zijn lenden, daarna kon hij daar niet doorgaan, want de wateren waren hoge wateren waardoor men zwemmen moest, Hfdst. 47. Alzo gaat het doorgaans met de wateren des heilige geestes in onze wedergeboorte. En gelijk het koren dat gezaaid is opschiet als kruid, daarna de aren, daarna het volle koren in de aren, Matth. 4: 22 alzo wassen de gelovigen in de kennis Gods, Kol. 1: 10, in de liefde, Ef. 4: 15, en alle genade tot volmaking des Heiligen, totdat zij komen tot een volkomen man, tot de mate der grootheid en volheid van Christus, Ef. 4: 12, 13. En dat geeft Johannes te kennen als hij spreekt van kinderen, jongelingen en vaders. 1 Joh. 2, niet alleen van jaren en ouderdom onder de gelovigen, maar bijzonder ten aanzien van de aanwas der genade, en wedergeboorte gelijk dat klaar is uit de woorden zelf; want hij stelt onderscheid van genade, als hij zegt van de kinderen: gij hebt de Vader gekend, te weten van onze Heere Jezus Christus, en dat Hij is onze Vader om zijnentwil geworden, Joh. 20: 17, welke wel is een zaligmakende kennis, maar niet in de hoogste graad. En van de jongelingen: gij bent sterk te weten in 't geloof, hetwelk wel zijn kan in een gelovig kind Gods, al is hij niet tot de hoogste graad van genade gekomen. En van de vaders zegt hij: gij hebt Hem gekend, die van de beginne is: en alzo stelt hij de vaders in een hogen graad van kennis en genade; een jong kind heeft de sterkte en 't begrip niet van de VADER. Een boom eerst nieuw geplant heeft de wortelen zo diep niet geschoten als een die lang gestaan heeft.

Zo moet gij dan, mijn zoon, u niet al te zeer bedroeven, dat gij terstond niet kunt komen tot de hoogste trap van hemelse genade, maar gij moet denken, zij wast allengs aan, en zo zal ze ook in u aanwassen, zoveel als God wil tot zijn eer en tot uw zaligheid, en zo moet gij eerst een kind, daarna een jongeling wezen, en eindelijk een vader worden. En al wordt gij nooit een vader in de aanwas der genade, maar bleef een kind of jongeling, (want alle gelovigen worden niet zo hoog in de genade opgetogen dat zij vaders in Christus worden) zo was het nog wel, als gij een kind Gods was, al beliefde het God niet u zover te brengen als wel sommige gelovigen.

Doch daar moet niet wezen een geestelijke ernsteloosheid en luiheid, omdat middel ijverig te betrachten om toe te nemen; want die niet zoekt toe te nemen, die neemt af, want in de godzaligheid is geen stilstaan, daarom moeten wij nalaten het beginsel der leer van Christus, en tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6: 1 want het pad der rechtvaardigen is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Spr. 4: 18. En zo vermaant ons Paulus, 1 Thess. 4: 1: Wij bidden en vermanen u dan in de Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt. Petrus zegt, wij moeten als nieuw geboren kinderkens zeer begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag opwassen, 1 Petr. 2. Wast op in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 1 Petr. 3: 18. Wie heilig is, dat hij nog geheiligd worde. Openb. 22: 1 L

ZOON. Vader, gij hebt verhaald uit Johannes van kinderen, jongelingen en vaders in Christus, ik wilde wel, dat gij mij elk wat nader verklaarde, wat onderscheid er tussen hen is.

VADER. Zoon, ik zal 't graag doen, en zal eerst wat zeggen, van de kinderen in Christus, en dan van de jongelingen, en dan van de vaders.

 

 

Hoofdstuk IV. Van de kinderen in Christus

 

Wat aangaat de kinderen in Christus: er is nog een groot onderscheid tussen hen en de vaders en jongelingen: want vooreerst, die zijn nog in 't verstand zo hoog niet verlicht om God, zijn werken, weldaden, wil en rechte godzaligheid des levens te kennen, want zij hebben door gewoonte hun zinnen nog niet geoefend, Hebr. 5: 14, alhoewel zij God kennen met een duister gezicht, en hem als hun vader aanroepen, want Gods kinderen roepen door de Geest Abba Vader, Rom. 8: 15. Ten tweede, zij zijn ook nog in 't begin van de strijd der wedergeboorte, en het vlees heeft daarom nog meer kracht in haar, en doet haar lichter struikelen als kinderen die eerst beginnen te gaan, alhoewel zij met een oprecht hart het wel menen, en altijd in alles wel willen wandelen, en God niet willen vertoornen, nog zondigen, en met Paulus wel zeggen met een gewillig gemoed, Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal. Hand. 9. Ten derde, zij kunnen ook die hoge stukken van de Christelijke godsdienst in hun kracht zo niet begrijpen, maar dienen God met een kinderlijke eenvoudigheid, en hebben nog melk van node en niet vaste spijze, omdat zij nog onervaren zijn in deze hemelse verborgenheden, Hebr. 5: 12, 13, daarom kan die hoge gemeenschap met God en Christus en de hemelse verborgenheden nog in hen zo geen plaats hebben, maar God voedt hen met zoete melk van inwendige genade, en ook wel met geestelijke vreugde, waardoor zij al meer en meer zeer begerig worden naar de redelijke en onvervalste melk van Gods Woord, om daardoor op te wassen, 1 Petr. 2: 2, en verlangen naar heilige en Goddelijke samensprekingen, en bij de vromen te wezen, want God stort hun zulk een zoete trek in naar Hem en zijn genade, dat zij Hem nalopen in de reuk zijner olie, Hoogl. 1: 3, 4, waardoor zij naar hun begrip en bekwaamheid aan hun ziel gevoed worden naar Gods wijsheid, tot zijn eer, en hun zaligheid, al hebben zij niet die hoge gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus.

Mijn zoon, zo gij nog een kind bent in de wedergeboorte, zo moet gij u niet voorstellen om in u juist te bevinden, en u te troosten met hetgeen de vaders meer eigen is als de kinderen. 't Moet u genoeg wezen, dat de Heere u voedt met melk, dat Hij u geeft lust en zoetheid in zijn woord, en een Goddelijke droefheid naar God, dat gij God vertoornd hebt, en een ijverige begeerte om met God verzoend te wezen, en te hebben een gehoorzaam hart om voor God oprecht te wandelen en Hem te gehoorzamen, en dat gij de zonden haat en vijand bent, dat is genoeg om u te verzekeren dat gij een kind Gods bent.

 

 

Hoofdstuk V. Van de jongelingen in Christus

 

Johannes spreekt ook van jongelingen, 1 Joh. 2: 13, te weten in Christus; dat zijn diegenen, die wat verder in de genade en wedergeboorte toegenomen hebben als de kinderen; gelijk de jongelingen sterker zijn als de kinderen, alhoewel zij zo hoog niet zijn gekomen in genade als de vaders.

Deze jongelingen hun kennis en begrip van Goddelijke dingen gaan hoger als die der kinderen, want zij hebben de zinnen meer geoefend tot onderscheiding van goed en kwaad, Hebr. 5: 14, zo van God en zijn weldaden, als van hun schuldigen plicht. Daartoe zijn zij doorgaans sterk in 't geloof, en geestelijke krachten, en zij kunnen meer en vaster op Gods Woord en beloften steunen, daarom zegt Johannes van hen: gij bent sterk en het Woord Gods blijft in u.

Zij worden ook veeltijds van God in zware en grote strijd gesteld met de duivel, Ef. 6, Openb. 12, als met hun eigen vlees, Gal. 5: 17, en over de betrachting der godzaligheid om God te dienen, en al meer toe te nemen, gelijkerwijs de jongelingen meest in de krijg gebruikt werden om te vechten, alzo werden deze jongelingen in Christus doorgaans in de strijd geoefend tegen de geestelijke vijanden, en God toont hen hoeveel zij lijden moeten om zijns naams wil, Hand. 9, en dat de hemel met geweld moet ingenomen worden, Matth. 11. God leidt hen dan dikwijls om in de dorre woestijn van aanvechting en ellende, eer hij naar hun hart spreekt, Hos. 2, gelijk hij Israël in de dorre woestijn omleidde eer hij ze in Kanaän bracht. En als God hun dan uiteindelijk een zonderlinge genade en vertroosting geeft, dat is dan als een teken van overwinning na veel en lang strijden, en de rust na zeer bloedige arbeid. Alhoewel God hen ondertussen in hun strijden in dien weg naar dat hemels Kanaän door de dorre woestijn van aanvechting, benauwdheid en verlating voedt met hemels brood tot hun versterking, als Israël in de woestijn met het manna en met het brood der engelen, om een groten weg met Elia te gaan, 1 Kon. 18.

Zo weet dan, mijn zoon, in de Heere, dat eer gij komen kon tot die hoge en nauwe gemeenschap met God, dat gij eerst moet strijden als een goed dienstknecht van Jezus Christus, 2 Tim. 2, want wij kunnen terstond niet komen tot rust voor de arbeid, en de overwinning uitroepen voor de strijd; ondertussen moet gij lopen in de weg des Heeren, en vergeten 't geen achter is, en u strekken tot hetgeen voren is, en jagen naar het wit tot de prijs der roeping Gods, die van boven is, Filip. 2: 13, want de openbaring van hemelse dingen is niet afgescheiden van een ijverige betrachting der godzaligheid, en zich tevreden te houden met die genade, die God geeft, totdat u hogere dingen geopenbaard worden. Ondertussen wees zeker, dat gij een kind Gods bent, zelfs uit de strijden dien gij onderworpen bent, want de duivel neemt krijg aan tegen diegenen, die het Woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus houden, Openb. 12, en in de wedergeboorte strijdt het vlees tegen de geest. Gal. 5: 17, en daarom vervolgt u de Satan, omdat gij uit zijn rijk bent ontkomen, als Farao Israël, omdat zij uit Egypte waren getogen.

En hoe menigmaal heeft de Heere in uw zwakheid zijn sterkte betoond, dat gij voelde dat zijn genade u genoeg was, 1 Kor. 12.

En daarbij is dat een gewis teken van uw kindschap, dat gij nu en dan immers gevoeld hebt, dat Gods Geest tot uw geest getuigde, dat gij een kind Gods was, Rom. 8: 16.

En Hij heeft u ook nu en dan wel laten gevoelen zijn liefde. in uw hart, daarom zal uw hoop niet beschamen, Rom. 5: 5.

En hoe menigmaal hebt gij uw Zaligmaker met geloof en liefde omhelsd, daarom hebt gij aan uw zaligheid niet te twijfelen; want God heeft het koninkrijk beloofd dengenen, die Hem liefhebben, Jak. 2, en die grote gelukzaligheid die het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, heeft God bereid dien, etc. Hem liefhebben, 1 Kor. 2: 9, al uw worstelen is uit liefde tot God, al gevoelt gij liet niet. En daarbij als de Heere u dan die genade voor een tijd onthoudt, hoe bedroefd bent gij dan? gij bent dan met de Bruid van Christus krank van liefde en treurt, omdat de Bruidegom niet bij u is, Matth. 9.

En hoe verlangt gij dan dikwijls naar zijn genade en tegenwoordigheid, dat gij met de Bruid van Christus wel zegt: Zet mij als een zegel op uw hart, als een zegel op uw arm: want de liefde is sterk als de dood, Hoogl. 8: 6, hoe verlangt en dorst dan uw ziel met David naar God, Ps. 63: 2, dat gij wel zegt, mijn ziel dorst naar u, mijn vlees verlangt naar u, en daarom mag gij zeker weten, dat hij u zal geven te drinken uit de Fontein van dat levend water. Openb. 21.

En als hij dan wederom zijn gunst laat gevoelen, hoe verblijdt gij u met Jakob, Gen. 32, want als gij Gods vriendelijk aanschijn maar mag zien, zo bent gij vergenoegd met Azaf, Ps. 73: 25, 26, ziet zo wees dan evenwel zeker van Gods liefde, en genade, al kunt gij ze zo hoog niet hebben als gij graag wilde.

 

 

Hoofdstuk VI. Van de vaders in Christus

 

Maar die nu vaders in Christus geworden zijn, hun kennis gaat hoger, gelijk Johannes van de. vaders zegt: gij hebt Hem gekend die van de beginne is, 1 Joh. 2: 23, niet alleen in zijn onbegrijpelijke heerlijkheid en Majesteit, maar ook in zijn eeuwig welbehagen, 't welk hij in hen gehad heeft, dat hij hen liefgehad heeft van alle eeuwigheid, en Zich hunner ontfermd heeft, Exod. 33. Ef. 1: 4, en in de weldaden, die zij in de tijd ontvangen, als dat God hen door zijn Zoon verlost heeft, hun geroepen heeft gerechtvaardigd, en hiernamaals verheerlijken zal. Rom. 8: 30, die weldaden kennen zij beter, en zien die dieper in, wat een breedte en lengte en diepte en hoogte, en wat een uitnemende liefde het zij, Ef. 3: 18, 19. En zij gaan gemeenzaam met God en Christus om, zijn zeer nauw in onderlinge liefde met Hem verenigd; zij smaken en gevoelen meer de onuitsprekelijke zoetheid die in God is, zij hebben Christus' blijdschap meer vervuld in hen, Joh. 17: 21, als de kinderen of jongelingen in Christus, en zijn meer volkomen in de liefde, 1 Joh. 4, en verblijden hun meer met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde, 1 Pet. 1, hun vlees is meer door de Geest ondergebracht als in de kinderen of jongelingen, daarom valt het hun zon zwaar niet om God te dienen, maar zij dienen God met gemak en vermaak, en richten dikwijls meer uit met minder strijd, als de kinderen of jongelingen, zij zijn vaster en gestadiger, zodat zij zo licht hen niet verslaan over enige strijd en verandering van het gemoed, omdat zij door lang ervaring de wegen van God met zijn kinderen kennen, en zij hebben een vaster orde des levens in God te dienen, van welke zij hen niet licht laten afvoeren.

Nochtans moet gij niet menen, mijn zoon, dat ik wil zeggen dat zij volmaakt zijn, och neen! de allerbeste kent maar ten dele, 1 Kor. 13 en daar is de uitwerking na, zij zijn hier niet volmaakt, zij grijpen het hier niet, Filip. 3, maar in de hemel daar zijn alleen volmaakte rechtvaardigen, Hebr. 12: 32, en wij zullen volmaakt wezen, als wij daar een volkomen man in Christus geworden zijn. Ef. 4: 13.

Ook wil ik niet zeggen, dat zij altijd zo hoog in de gemeenschap met God en Christus en zijn gevoelende genade zouden wezen; och neen! daar komen dikwijls ook wel grote verminderingen, Mozes was altijd niet op de berg bij God, toen God al zijn goedheid en heerlijkheid voor hem liet voorbijgaan, en God voorbij hem ging, hem met zijn hand overdekte, en hij Gods achterste delen zag, Exod. 33 en 34. De drie discipelen die met Christus op de berg waren, zagen zijn heerlijkheid niet altijd, Matth. 17, en Paulus was altijd niet opgenomen in de derde hemel, in 't paradijs Gods, en hoorde niet altijd de onuitsprekelijke woorden, 2 Kor. 12, nog Johannes was niet altijd in de Geest, gelijk hij was op dien dag des Heeren, toen hem Christus veel verborgenheden toonde. Openb. 1, want wij hebben hier onze rust nog niet, maar er blijft een rust voor het volk Gods, Hebr. 4: 9, en wij wandelen nog door geloof, en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5.

Ja zoon, die zon van genade kan zo in Gods kinderen verduisteren, dat zij geheel in duisternis schijnen te zitten, dat zij geen licht zien. Jes. 50, dat vaders wel schijnen kinderen voor een tijd geworden te zijn, waarvan in 't volgende meer zal gehandeld worden.

 

 

Hoofdstuk VII. Begrijpende de bovengestelde derde vraag, hoe een godsdienstige ziel gesteld is, zowel in vertroosting als in vermindering

 

ZOON. Vader, ik heb nu wel verstaan, dat alle gelovigen niet ontvangen even grote gaven, en dat men terstond niet komt tot de hoogste trap van genade, en dat men eerst is een kind, en daarna een jongeling, en alzo wordt een vader in Christus, en dat sommige gelovigen altijd wel blijven kinderen of jongelingen in Christus, en nooit komen tot die sterkte en genade dat zij vaders in Christus werden; nu begeerde ik wel graag te horen, hoe een gelovige ziel bijzonder die een vader is in Christus, en nu nauw met God en de Heere Jezus Christus is verenigd en gemeenschap heeft, gesteld is, wanneer hij daarin is opgetogen en dat gevoelt, opdat ik daar enigszins de uitnemendheid en heerlijkheid uit zien kon, alsook of hij die genade niet wel wederom mist, en hoe hij dan gesteld is.

VADER. Zoon, ik zal naar mijn vermogen graag daarop antwoorden, maar gij moet weten dat dit een hoge leer is voor diegenen, die eerst beginnen in de praktijk der godzaligheid, en dat zij moet dienen voor diegenen, die door gewoonte de zinnen geoefend hebben, en door de bevinding de kracht er nu en dan van smaken.

Ook zo kan de uitnemendheid en heerlijkheid van deze gemeenschap, die de gelovige zielen als vaders in Christus uiteindelijk met God en Christus genieten, beter gevoeld, als gezegd worden. Zo ook die diepe verlatingen, dien zij wel mee onderworpen zijn.

Evenwel zo zal ik van elk wat zeggen.

Eerst, van die zoetheid van de gemeenschap met God en Christus.

Ten andere, hoe zij die uiteindelijk missen.

Wat het eerste aangaat, van de troostelijke gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus, zo zeg ik: dat de heerlijkheid en uitnemendheid hier enigszins uit gezien kan worden, omdat de ziel die verenigd is en gemeenschap heeft met God en de Heere Jezus Christus, en die dezelve gevoelt, niet te begrijpen, veel minder uit te spreken is, want de vrede Gods gaat alle verstand te boven, Filip. 4. En daarenboven kan de uitnemendheid van deze gemeenschap hieruit afgeleid worden.

1. Ten eerste, omdat die ziel verenigd is met die algenoegzame God, die Fontein des levens, het opperste goed, en de Fontein van alle gelukzaligheid, met die God van welke Mozes zei: Niemand is er gelijk God, o Jeschurun! die op de hemelvaart tot uw hulp, en met zijn hoogheid op de bovenste wolken, de eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen, Deut. 33: 26, 27, daar ziet die ziel, die met God is verenigd, hoe gelukzalig dat zij is, en staat als verwonderd en verbaasd: want die God is de heerlijkheid hunner sterkte, Ps. 89. En gelukzalig is dat volk wiens God de Heere is, Ps. 144: 15.

2. Ten andere, die ziel gevoelt dan al wat God is, dat hij hen ten beste is, zijn genoegzaamheid, barmhartigheid, goedertierenheid, lankmoedigheid, goedheid, almachtigheid, waarheid, welke Hij hun deelachtig maakt, gelijk de zon zijn licht meedeelt aan alle schepselen die onder haar gevonden worden; daarom zei God tot Abraham om hem te vertroosten: Ik ben God, de Almachtige, Gen. 17: 1. God wil zeggen, al wat Ik ben, ben Ik tot uw beste, alzo vertroost God hem ook, Hfdst. 15: 1. En vrees niet Abraham, Ik ben u een schild, uw loon zeer groot; alsof God zeggen wilde, wilt gij meer, wat hebt gij meer van node. Zulk een inspraak en vergenoeging vindt de gelovige ziel ook in Hem, als zij met God en de Heere Jezus zoetelijk in een gevoelige gemeenschap is verenigd, dat zij met David wel zegt: De Heere is mijn herder, mij zal niets ontbreken, Hij doet mij neerliggen in grazige weiden, Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren, Ps. 23: 1, 2. Alzo is God die ziel alleen een genoegzaam en volkomen vergenoeging, en buiten Hem begeren zij niet.

3. Ten derde, die ziel die zo met zijn God en Zaligmaker is verenigd in die gevoelige en liefelijke gemeenschap, die wandelt in zijn hart als onder de vuur‑ en wolkkolom der genadige bewaring en bescherming Gods, gelijk Israël eertijds deed; en God is voor hen, wie zal dan tegen haar zijn, Rom. 8: 31. Die ziel woont dan in de hoogte, de sterkten der steenrotsen zijn haar hoog vertrek, Jes. 33: 16, en zij hebben vrede met hun God, Job. 4: 24. En die ziel vreest dan dikwijls niet, al moest zij gaan in een dal der schaduw des doods, want de Heere is met hen, en zijn stok en staf troost hen, Ps.23: 4. Want de Heere zal over alle woning van de berg Zions, en over hun vergaderingen, scheppen een wolk des daags, en een rook en glans eens vlammenden vuurs 's nachts: want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen, en daar zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen de vloed en tegen de regen, Jes. 4: 5, 6.

4. Ten vierde, blijkt de heerlijkheid van deze gemeenschap met God daaruit, dat die ziel dan zo verlicht wordt met een hemels licht, en ziende in God zulk een onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke heerlijkheid, majesteit, volmaaktheid, genoegzaamheid, verwonderd staande Hem niet genoeg weet te verheerlijken, en te prijzen, en zegt met David: de Heere is groot en zeer te prijzen, en zijn grootheid is ondoorgrondelijk, Ps. 145: 3. En Ps. 150: 1, Looft Hem vanwege zijn mogendheden, looft Hem naar de menigvuldigheid zijner grootheid. En alzo vermaakt zich die ziel wonderlijk in Gods heerlijkheid en majesteit, en weet Hem niet genoegzaam te verheerlijken.

5. Ten vijfde, blijkt ook die uitnemendheid van deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, doordien de ziel dan dikwijls gebracht wordt tot een hoog begrip en verwondering van Gods zonderlinge liefde en weldaden hun bewezen, dat zij genade gevonden heeft in de ogen des Heeren, en Hij hen bij name kent, Exod. 33: 17, hen bemint heeft van eeuwigheid, Ef. 1: 4, hen verlost heeft door zijn Zoon, zijn liefde en weldaden deelachtig gemaakt heeft, gerechtvaardigd heeft van de zonde, bewaard heeft, en liefhebben zal tot in eeuwigheid. Waardoor de ziel dan dikwijls de Heere wederom met een wonderlijke liefde liefelijk omhelst, en zij weet niet hoe zij zich genoegzaam verkleinen, en God in zijn liefde verheerlijken zal, dat God haar zo ellendig en zondig zijnde met zulken liefde en barmhartigheid omhelst en zegt wel met Jakob: Ik ben geringer dan al deze weldadigheid, en al deze trouw, welke gij aan uw knecht gedaan hebt, Gen. 32: 9. En met David: Wie ben ik Heere, en wat is mijn huis dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt, 2 Sam. 7: 18.

6. Ten zesde, blijkt de heerlijkheid en uitnemendheid van deze gemeenschap met God en de Heere Jezus daarin, dat zij in God en Christus een wonderlijke zoetheid en liefelijkheid vindt, Ps. 147: 1, en gevoelt dat Hij zo zoet, zo lieflijk, zo vermakelijk is, dat het alle begrip te boven gaat; de zoetheid in God gaat alle zoetheid te boven, en zij doet al wat in de wereld is versmaden, de ziel is dan gerust, en zo vermaakt in God, dat men die zoetheid en gerustheid niet zeggen noch aan anderen verhalen kan, 't is een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8, dat Azaf wel mag zeggen: Mij aangaande, 't is mij goed nabij God te wezen, Ps. 73: 28. En David, dat zijn goedertierenheid beter is dan het leven, Ps. 63: 4. En de Bruid van Christus: zijn vrucht is mijn gehemelte zoet, Hoogl. 2; dan drinkt zij uit de beek zijner wellusten, Ps. 36: 9. 0 zoet gezelschap, met God en de Heere Jezus gemeenschap te hebben 1 Gelijk Christus' gezelschap de twee discipelen naar Emmaüs gaande, hun hart brandend maakte, daar zij Christus noch zijn ambt niet recht kenden; zou dan een gelovige ziel niet wonderlijk brandende zijn, die zo met Christus in liefde verenigd is, en in zijn gemeenschap opgenomen!

7. Ten zevende, deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus brengt een gelovige ziel wel zo hoog in God en Christus, dat zij lieflijk in God en Christus rust, met een zoete en lieflijke omhelzing, en lieflijk leunt op haar liefste, Hoogl. 8: 5, en zegt: ik heb grote lust in zijn schaduw, en zit er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet; hij voert mij in 't wijnhuis en de liefde is zijn banier over mij, Hoogl. 2: 3, 4, want haar Bruidegom, Christus, kuste haar dan met de kussen zijns monds, Hoogl. 1: 2, en zij is dan gezalfd met vreugdeolie, Ps. 45. Zij voelt dan dat alle haar zonden en zwakheden zijn vergeven, en dat zij in Christus volmaakt is, en zij heeft dan reeds 't begin van de hemel in haar hart, want die zoete uitvloeiing des Heiligen Geestes in haar hart, en wonderbare gerustheid in de ziel is het begin van het koninkrijk Gods, Rom. 14: 17, en dat is een onderpand van haar erfenis, en van de verkregen verlossing. 't Is van dat Manna dat verborgen is, Openb. 2: 17. Dan spreekt de Heere tot hun hart: vreest niet, want Ik ben met u, en zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God, Jes. 41: 10; waarop die ziel dan antwoordt: ik zal niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in 't hart van de zee, Ps. 46. Want waarom zou die ziel niet welgemoed wezen, terwijl zij gevoelt dat zij God tot een Vader heeft, Jezus Christus tot haar broeder en verlosser, en de heilige geest tot een trooster, en de Heilige Engelen tot haar bewaarders, en zij een is met God en Christus die in haar leeft, en zij in Hem, Gal. 2: 20. In één woord, met God in een zoete en gevoelende gemeenschap verenigd te wezen, en hoog opgetrokken te zijn, welk hart zal dat begrijpen, welke tong zal die gelukzaligheid uitspreken die daarin verborgen is! 't Is een grote zegen onder de engelen te zijn, gelijk als de Heere van Jozua de hogepriester zei: Zo gij in mijn wegen zult wandelen, enz. Ik zal u wandeling geven onder deze die hier staan, Zach. 3: 7, te weten de heilige engelen. 't Is ook een grote gelukzaligheid te komen in de gemeente der eerstgeborenen, Hebr. 12: 23. En hierna met Abraham, Izak en Jakob aan te zitten in het koninkrijk der hemelen, ‑ Matth. 8: 23. Maar wat is dat al, met God gemeenschap te hebben? 't Is hier zelfs zo zoet, en de ziel, als zij het gevoelt, wenst dikwijls naar de volkomen gemeenschap hier boven, die niet wederom zal verduisterd en bezwalkt worden, maar eeuwig zal duren, wat zal 't daar dan zijn?

 

 

Hoofdstuk VIII. Dat Gods kinderen soms de gemeenschap Gods en Christus in zich niet gevoelen, maar vervreemden en verduisteren: en hoe het komt dat die gemeenschap zo vermindert en verduistert

 

ZOON. Vader, ik versta wel, dat het een heerlijke en uitnemende zaak is, met God en de Heere Christus gemeenschap te hebben: nu begeerde ik wel, dat gij mij eens verklaarde, hoe de gelovigen die al vaders in Christus zijn, deze troostende en gevoelende gemeenschap met God en de Heere Christus ook wederom kunnen missen.

VADER. Ja zoon, die kinderen Gods die alzo ver in genade zijn gekomen, dat zij als Vaders zijn in Christus en al hoog opgenomen zijn geweest in zonderlinge genade en gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, kunnen dat gevoelen wel wederom missen, en dat kan ook zo in ben verduisteren, dat zij het licht niet zien, Jes. 50: 10, en nauwelijks enige gevoelende werking in zich kunnen gevoelen en gewaar worden, ja zo ver alsof zij nooit zulke hoge en zoete gemeenschap en gevoelende vereniging met God, en de Heere Jezus Christus gehad hadden, ja dat zij bijna niet weten wat het. is. En integendeel, zij gevoelen wel vervreemdingen van God, doch de een tijd is dat gevoelen van de gemeenschap Gods veel meer verduisterd, als de andere tijd.

ZOON. Maar vader, hoe komt dat, dat Gods kinderen in zich die gevoelende gemeenschap missen?

VADER. Zoon, dat deze gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus soms wel in de gelovige vermindert, ja schijnt of zij bijna geheel weg en verloren is, zullen wij terstond beginnen te zeggen, dat wij dat aan vele lieve kinderen Gods, in zijn heilig Woord kunnen zien, en de ervaring met Gods kinderen leert hen dagelijks.

De oorzaak van waar het komt zijn verscheiden: wij zullen er drie van bespreken.

Ten eerste, aangaande God, dat die ze hen voor een tijd onthoudt, en zo algemeen zich aan hen niet gelieft te openbaren.

De tweede, dat de gelovigen dikwijls daar zelf de oorzaak van zijn.

De derde, dat zulks wel geschiedt door zaken, die van buiten aan komen.

1. Eerst zeg ik, vermindert en verduistert de gevoelende gemeenschap dikwijls in Gods kinderen, omdat het God niet belieft, die altijd zo klaar zijn kinderen te laten genieten, zijn Geest in 't hart te laten vloeien, en hen in zijn gemeenschap op te trekken, het is zijn werk om zijn heerlijkheid te laten zien, Exod. 33, en Zich aan ons te openbaren, Joh. 15: 22, en bekend te maken de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, Ef. 3: 8. Die gemeenschap onttrekt God hun op verscheidene wijze.

Hij geeft hen altijd niet, dat zij de middelen zowel kunnen betrachten, waardoor God ons Zich zo algemeen maakt; of zegent die niet zo, als zij gebruikt worden.

En de ziel heeft soms ook zulke krachten of bekwaamheid niet, om die middelen zo te betrachten, ook dikwijls met zulk een smaak en zoetheid niet, omdat zijn Geest zo krachtig niet in ons werkt.

En 't schijnt of God het gebed van hen zo niet verhoort, noch vrucht uitgeeft, al bidden zij al om zijn gemeenzame tegenwoordigheid, en om God met zulk een vermaak en zoetheid te verheerlijken.

Ook verduistert die gemeenschap, omdat God Zichzelf tegen hen houdt, hen laat gaan in een doodheid, en ongevoeligheid, waarover de kerk Gods klaagt, Jes. 63. Waarom verstokt gij ons hart. Soms worstelt de Heere met hen, alsof Hij hen wilde verlaten, en zonder zegen van hen scheiden, als Hij scheen met Jakob te doen, Gen. 32, en met de Kananese vrouw, Matth. 15.

En sommigen van zijn kinderen laat Hij benauwdheden en verschrikkingen gevoelen, dat zij wel met Job zeggen: de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij, Hfdst. 6: 4 en Hfdst. 30: 17, 's nachts doorboort Hij mijn beenderen, en mijn polsaderen rusten niet, en met Heman: uw verschrikkingen doen Mij vergaan, Ps. 88: 17.

En God houdt Zich wel tegen hen of Hij toornig ware op hen, en hen verlaten wilde, zodat ze wel zouden zeggen: bent Gij in toorn geweken van uw knecht? als Heman zei, Ps. 88: 17, uw hittige toornigheden gaan over mij, en vers 15, Heere, waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt uw aanschijn voor mij, en Ps. 77:10, heeft Hij zijn barmhartigheid door toorn toegesloten. En met Job: waarom verbergt Gij uw aangezicht en houdt mij voor uw vijand, Hfdst. 13: 24.

En 't is dan dikwijls of daar geen of weinig vrucht komt uit hun gebeden, zodat ze met de Bruid wel klagen: ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet; Hoogl. 5: 6. En met David: ver zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens, mijn God ik roep des daags maar Gij antwoordt mij niet, en 's nachts heb ik geen stilte, Ps. 22: 2, 3. En met Heman: Gij hebt mij in de onderste kuil geleid in duisternis en diepte, Ps. 88: 7.

Alzo dat zij wel zo kleinmoedig en neergeslagen worden, dat zij wel klagen met David: Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten, ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen, Ps. 102: 5, 7. En met Job: ik ben mijzelf tot een last, Hfdst. 7: 20. En Hfdst. 19: 8, over mijn paden heeft Hij de duisternis gesteld. Zij worden wel zo moedeloos, dat zij zeggen: mijn ziel weigert getroost te worden, Ps. 77 en komen wel zo ver, dat zij met Jeremia zeggen: wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt, Hfdst. 15: 10.

En al denkt dan zulk een bedroefde ziel dikwijls aan de vorige goedertierenheden des Heeren, Ps. 89: 50, zo kan zij zich daar weinig mee ophelpen.

Evenwel in die gelovige zielen blijven nog heimelijke krachten, en zij genieten ook wel nieuwe versterking en genade, totdat de zon van Gods genade wederom doorbreekt, en de ziel Gods lieflijk aangezicht der genade wederom ziet.

2. De andere oorzaak, waardoor de gevoelende gemeenschap, in de gelovigen verduisterd wordt, is door hen zelf.

1. En dat dikwijls door hun zonden, of dat zij het goede nalaten, of dat zij het kwade doen. Want de zonden die scheiden de mens van God. Jes. 59: 1, en verduisteren de gemeenschap met God, en nemen de zoete tegenwoordigheid Gods weg, de Geest Gods werd daardoor bedroefd, Ef. 4: 30 en uitgeblust, 1 Thess. 5, en wordt hen daardoor tot een vijand, en strijdt tegen hen, Jes. 63, gelijk wij dat zien in David, Ps. 32, 38 en 51, en in Petrus, Matth. 16: 22, 23.

Daardoor leert God hen dan te beter kennen hoe rechtvaardig Hij is! en hoe nauw Hij acht neemt op hun zonden, en dat zij de zonden moeten tegengaan die zulke bittere vrucht heeft, en met Hiskia besluiten, ik zal nu al zoetjes voort treden al mijn jaren vanwege de bitterheid van mijn ziel, Jes. 38.

2. Ook zo wordt door de verdorvenheid, die in de gelovigen nog is, en hen zo dikwijls verhindert om het goede te volbrengen gelijk zij wel willen, deze gemeenschap met God en onze Zaligmaker dikwijls verduisterd, dat zij wel met Paulus uitroepen: Ik ellendig mens, Rom. 7: 24, en wel denken, ben ik wel een recht gelovige en een kind Gods, terwijl ik in mij zulke verdorvenheid en lichaam der zonde bevind?

3. Zij wordt ook menigmaal in de gelovigen verduisterd door hun traagheid om de middelen te gebruiken, als gebeden en dankzeggingen, lezen van Gods Woord, niet genoeg waken, als wij zien in de Bruid, Hoogl. 5: 4, als de Bruidegom tot haar kwam, en zij door traagheid niet op wilde, zo zegt zij: mijn liefste trok zijn hand van 't gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil, toen ging hij weg en zij kon hem niet vinden.

Zo wordt deze gevoelende gemeenschap Gods verloren door al te lang en ontijdig te slapen, als de Heere te kennen geeft: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. Als een gelovig mens slaapt als hij behoort te bidden, of zijn tijd anders verwaarloost, zo valt hij in verzoeking, en de gemeenschap met God wordt verduisterd.

Alzo ook mee, als de gebeden verzuimd en verwaarloosd worden, 's morgens als hij te lang slaapt en geen tijd heeft om zijn hart recht voor God uit te storten, God te verheerlijken en zich in God te verheugen en te vermaken of als hij anderszins zijn oefening verzuimt, of te haastig doet.

Alsook wanneer men 's middags zich niet een weinig afzondert. En als men 's avonds slapen gaat, eer men met God verzoent is, en zijn ziel in God vermaakt is, of ten minste daarna gearbeid heeft, die mens kan geen nauwe gemeenschap met God behouden, en niet zoetelijk rusten in God; want de verdorvenheid en ijdelheid van 's mensen hart is zo groot, dat hij altijd afdwaalt, zo hij de middelen verzuimt en verwaarloost, waardoor de ziel kracht en genade ontvangt.

Ook als men 's nachts niet tot God zich keert met gebed en dankzegging, en heilige overwegingen, hoe kan die ziel in God leven?

4. Ook wordt deze gemeenschap met God verduisterd, als hij zijn gebeden en dankzeggingen te haastig doet, zonder zich te vermaken in God zo 't hart uit te schudden voor de Heere, Ps. 62, en zonder aan te houden.

5. Of dat iemand te veel eet en drinkt, en alzo zijn lichaam onbekwaam maakt.

6. Zo vermindert en verduistert de gemeenschap met God menigmaal in een gelovige ziel, de zwakheid van het lichaam om de middelen zo waar te nemen, en dikwijls tot God te waken, en te bidden, 's nachts en 's morgens vroeg, en daar komt dan gewoonlijk de traagheid en luiheid bij, dat men hem al wat meer toegeeft.

7. Alsook dat men al te veel om aardse dingen denkt, en zijn hart daar te veel aan hangt, en ook te veel van aardse dingen spreekt, of zich met aardse dingen bemoeit, bijzonder buiten zijn beroep. O die altijd in de gevoelende gemeenschap met God en Christus zal leven, moet zijn gemoed zeer nauw bewaren.

8. En 't is een van de voornaamste oorzaken, welke de zoet gevoelende gemeenschap Gods verhindert en verduistert, dat een kind Gods al te veel ziet op zijn heiligmaking, dat hij zo verdorven is, dat hij God zo niet dienen kan, en niet genoeg denkt, dat Gods welbehagen en zijn eeuwige liefde de enige oorzaak is van alle genade en zaligheid; dat een groot gebrek is in een kind Gods, dat hij al in zichzelf blijft, en op hem ziet en klaagt, hij is zo verdorven, hij kan God zo niet dienen, daar legt hij dan dikwijls neer, en kan zich niet oprichten, en zo wordt dan dikwijls zijn vreugde in God, en Gods lof daardoor verhinderd en weggenomen; wij behoorden geleerd te worden, dat het alleen Gods ontferming is, als God zei: Ik zal Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontfermen zal, Exod. 33.

 9. Daarbij vervreemdt dit een gelovige ziel dikwijls van God, dat hij altijd de gemeenschap Gods troostelijk en zoet wilde gevoelen, of hij is moedeloos, daar wij altijd op Gods onveranderlijke liefde en waarheid der Goddelijke beloften behoren gerust te zijn en voort te gaan God te verheerlijken, totdat hij eindelijk onze ziel lieflijk omhelst.

10. Alzo verhindert ook de zoete gemeenschap met God en Christus, dat iemand al te ras in 't geloof bezwijkt, als wij zien in Petrus, Matt. 14, zolang wij staan in 't geloof zo bli ft het gemoed met God zonder zulke verandering en bewegingen.

III. De derde oorzaak, waardoor de gevoelende gemeenschap met God en Christus soms verduisterd werd, zijn zaken die ons van buiten aankomen.

1. Als vooreerst, de wereld met zijn bekoringen op vele en menigerlei wijze, 1 Joh. 5,

2. Daarbij slaan kruis, en tegenspoed dikwijls een gelovig mens zo terneer, dat het geloof begint te bezwijken, en de zoete gemeenschap en de gevoelende genade verduisterd wordt, zodat ze met mistroostigheid bestreden worden, Ps. 77: 3, 4.

3. En er komen dan dikwijls de aanvechtingen des duivels bij, als het is de boze dag, Ef. 6, en dat op menigerlei wijze, waardoor hij Gods kinderen zoekt listig om te leiden, Ef. 6, dat zij wel met Job zeggen: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen, dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij, Hfdst. 7: 13, 14. En met Paulus dan wel grote benauwdheid en verschrikking moeten uitstaan, 1 Kor. 2: 12, waardoor de gevoelende gemeenschap, en de zoete vermakingen in God en Christus voor een tijd in grote mate ontbeerd worden; want 't schijn hen dan dikwijls zo toe, alsof zij bijna overgegeven waren in hunner vijanden geweld, omdat de ziel voelt een krachtig geweld, hunner vijanden door de vurige pijlen van de bozen, en heeft geen of weinig versterking van Gods Geest. Daarom bezwijkt hen dan ook uiteindelijk het hart, dat zij met David wil zeggen, mijn hart heeft mij verlaten, Ps. 40: 13. Alhoewel de kracht van Christus in hen woont, en in hun zwakheid volbracht wordt, 2 Kor. 12, waardoor zij nog opgehouden worden en staande blijven.

 

 

Hoofdstuk IX. Waarom God zijn kinderen soms laat vervreemden van zijn gemeenschap, en bedroefd of benauwd worden

 

ZOON. Vader ik heb verstaan, hoe Gods kinderen ook die gevoelende gemeenschap met God soms niet genieten, en waaruit dat komt, nu wilde ik wel graag eens horen, waarom God zijn kinderen alzo laat vervreemden van zijn gevóelende gemeenschap, en hun benauwd laat worden?

VADER. Zoon, er zijn wel verscheidene redenen waarom: maar de hoogste oorzaak is Gods welbehagen; want Hij leidt zijn kinderen naar zijn raad, daarna neemt Hij ze tot heerlijkheid op, Ps. 73 ‑ 24, en al kunnen wij dat dikwijls met ons verstand niet begrijpen, zo moeten wij ons verstand onder zijn wijsheid daar neerleggen; want zijn gedachten zijn niet onze gedachten, en zijn wegen zijn niet onze wegen, Jes. 55: 8, maar behalve dat, zo kunnen wij ook reden vinden in Gods Woord, waarom Hij zo doet. Welke redenen wij in twee zullen vervatten.

De eerste, dat het zo best is tot Gods eer.

De andere, dat het voor de gelovigen zo best is.

1. Wat het eerste aangaat: het is zo best tot Gods eer, en dan in verscheiden aanzien.

1. Ten eerste, opdat zij leren dat alle optrekking in God en met Hem gemeenschap te hebben, en zijn zoete en liefelijke tegenwoordigheid te gevoelen, alleen is zijn werk en genade, want Hij is de God aller vertroosting, 2 Kor. 1: 3, en opdat wij Hem alzo daarvan alleen de eer zouden geven.

2. Ten tweede, dat Hij is een vrij God, die doet zoals Hij wil, Matt. 20: 15. Ef. 1: 11, en dat Hij alzo naar de vrijheid van zijn genade en barmhartigheid ons zijn liefde en barmhartigheid en gunst doet gevoelen. Als een gelovig mens, die altijd even hoog had, zo mocht hij door de verdorvenheid die nog in hem is, zich enigszins inbeelden dat hij er enig recht toe had, opdat hij het waardig ware; maar als de gelovige ziel deze gemeenschap met zijn God en Zaligmaker eens mist, en God de Heere hem dan zo wederom voorkomt met zijn barmhartigheid en liefde, zo verheerlijkt hij God dan temeer, dat het alleen is zijn liefde en ontfermen en zegt dan wel: Wie ben ik Heere, dat Gij U alzo aan mij zoudt openbaren, en in uw liefde en gemeenschap optrekken, en U mij zo gemeen maken!

3. Daarbij, mijn zoon in de Heere, door het missen van de gevoelende liefde en gemeenschap met God en onze Zaligmaker Jezus Christus, zo leert men temeer en te beter kennen wat een grote en onbegrijpelijke weldaad het is, als God ons zijn liefde en zoete tegenwoordigheid en gemeenschap doet g' gevoelen en het missen ons zo bedroefd, verschrikt en benauwd maakt, en die te genieten zo vrolijk en welgemoed doet zijn. En zo acht een gelovige ziel die zoveel te hoger; ja hoe benauwder de ziel is geweest, en hoe zwaarder zij Gods toorn en verschrikking heeft gevoeld, hoe zij die weldaad te groter inziet, en God temeer over die barmhartigheid en liefde verheerlijkt en prijst, dat Hij hun ziel zo lieflijk omhelst, Jes. 38, dat zij wel zegt met, Johannes: God is liefde, 1 Joh. 4: 7 en ik zie niets dan liefde in God. En zo veel temeer verheugt zich die ziel in de Heere en in zijn goedheid.

4. Door het missen van de gevoelende genade leert een gelovig kind Gods temeer kennen zijn zwakheid en onvermogen, waarover hij dan dikwijls zich zeer verontwaardigt en vernedert, ja als wegwerpt, en dan te beter en temeer ziet de grootheid en onbegrijpelijkheid van Gods liefde jegens hem, die hem evenwel wederom vriendelijk wordt, zijn genade en liefde laat in 't hart vloeien, en vertroost en ophelpt; waarover een gelovige ziel dan God wederom temeer met liefde omhelst, en zich in hun God en Zaligmaker verheugt, en Hem alleen de eer geeft van zijn liefde en genade, en eeuwig geven zal; dat zij als terneder lag, en dat God hen alzo wederom optrekt in zijn zoete gemeenschap en liefde, en dat zij wederom een met Hem is.

5. En door 't missen van de genade, en dat God hun dan al wederom zijn genade geeft, leren zij te groter en te beter God kennen, dat Hij is barmhartig, almachtig, waarachtig, enz. alsmede Gods liefde en de oneindigheid van zijn barmhartigheid, dat Hij hun altijd zo wederom voorkomt met zijn genade. En zijn almachtigheid, dat Hij het zo haast met hen veranderen kan, en een kracht in hun ziel instort. Zijn waarheid, dat Hij wordt gevonden van diegenen, die Hem zoeken, en dat Hij zijn barmhartigheid niet afwendt, noch zijn liefde verandert, gelijk Jeremia zegt, zijn barmhartigheden hebben geen einde, zij zijn allen morgen nieuw, en zijn trouw is groot, Hoogl. 3: 24, 25 en verheerlijkt Hem des temeer.

6. In één woord Hij laat ons dikwijls met Paulus zwak en benauwd en van de duivel met vuisten geslagen worden, opdat de kracht van Christus in ons woont, 2 Kor. 12: 9, die zij dan doorgaans in hen bevinden en ook dikwijls wel merken, en zich er op verlaten, en mee troosten, en opdat zij alzo de Heere de eer van alles zouden geven.

En zo zijn de verlatingen en veranderingen van een kind Gods, gelijk onze Zaligmaker zei van de blindgeborene, dat hij, noch zijn ouders gezondigd had, waarom hij blind geboren was, maar opdat de werken Gods zouden geopenbaard worden, Joh. 9: 3. Alzo zijn het niet altijd enige voorgaande zonden, waarom de gelovigen de gevoelende gemeenschap met God en Christus missen, en dat God Zich vreemd van hen houdt; want alhoewel God altijd wel in hen vindt, waarom Hij alzo met hen mocht doen zo doet Hij het altijd daarom niet, gelijk wij zien in 't voorbeeld van Abraham, toen God hem gebood zijn zoon op te offeren, Gen. 22: 2. In Jakob, toen de Heere met hem worstelde, en Zich vreemd voor hem aanstelde, Gen. 32. In Job toen zijn kinderen in 't huis dood vielen, zijn goederen geroofd werden, en zijn lichaam met boze zweren geslagen werd, en hij aan zijn ziel gevoelde Gods toorn en schrikkelijke aanvechting, want daar waren de zonden geen voorgaande oorzaken van, Job. 2: 3, maar dat geschiedde, opdat God hen beproeven zou, en zijn liefde, barmhartigheid, almacht, enz. temeer aan hen betonen zou, en zij die temeer zouden leren kennen, en God alzo verheerlijken. En het is dan met een gelovig kind Gods in zulken staat, als de Heere van de krankheid van Lazarus zei: Zij is niet ter dood, maar tot de heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door dezelve verheerlijkt worde, Joh. 11: 4. Alzo zijn de verlatingen en benauwdheden der kinderen Gods, opdat God de eer mocht hebben van alles, en zij alzo temeer God verheerlijken en prijzen zouden, gelijk een gelovig kind Gods dan dikwijls als met verwondering zegt: Wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden aan mij bewezen, Ps. 116: 12, en zijn ziel dikwijls opwekt met David: Looft de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden, Ps. 103: 2 en roept dikwijls uit: barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig, en groot van goedertierenheid, Ps. 103: 8, en zegt: dat de Heere goed is, en dat zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is, Ps. 118: 1.

2. Ten andere, zo heb ik gezegd, dat God zijn kinderen dikwijls zo verlaat, omdat het hun best is, en dat mede in verscheiden aanzien.

1 . Want vooreerst, God beproeft daardoor hun liefde, dat zij oprecht is, omdat ze God liefhebben om zijns zelfs wil, omdat Hij een zo heerlijke, heilige, barmhartige, genoegzame God is, die waardig is om zijns zelfs wil bemind te worden, omdat dat zij Hem als dan nog willen liefhebben, verheerlijken en op Hein hopen, ook als Hij schijnt hen niet gade te slaan, en op hun gebeden niet te merken, maar op hen te toornen en hen te verlaten. En omdat zij dan nog al zeggen: mijn ziel kleeft u achteraan, Ps. 63: 9, en dat niet alleen om hun genot, als de duivel Job bij God beschuldigde dat hij deed, waarop God verklaart dat het daar niet om was, zeggende: hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij mij tegen hem opgehitst hebt, Job. 2: 3. Alzo houdt een oprechte ziel in al zijn benauwdheden nog vast aan God, en zegt, God niet te willen verlaten, als Ruth tot Naomi zei, Hfdst. 1: 16, 17, en met Job: zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen, Hfdst. 13: 15.

2. Daardoor beproeft God ook hun geloof, hoe vast zij in al hun benauwdheden op Hem vertrouwen zullen, daarom zei Job: Hij beproefde hem in elk ogenblik, Job 7: 18, en gelijk Jes. zei: Hij keurt hen in de smeltkroes der ellende, Jes. 48: 10 opdat de beproeving huns geloofs die veel kostelijker is, als die van het goud dat vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petr. 1: 7. Alzo beproefde God het geloof en de gehoorzaamheid van Abraham, Gen. 22: 1 als Hij hem gebood zijn zoon te doden en op te offeren, in welke de beloften bestonden, dat zijn zaad tot een groot volk zou worden. Alzo beproefde God ook Job als Hij hem liet bezoeken in zijn kinderen, goederen, lichaam en ziel. En David, die Hij tot een koning had laten zalven, en liet hem van Saul vervolgen, als een veldhoen over de bergen, 1 Sam. 24, en datzelve wordt nog aan het broederschap volbracht, 1 Petr. 5; want als God ons zijn genade en zoet gevoelende gemeenschap onttrekt, en Zich vreemd tegen ons houdt, en wij in ons niet bevinden als benauwdheid en verschrikking, en schijnen niet verhoord te worden in onze gebeden, dan komt het op 't geloof aan, om op God te vertrouwen, gelijk Paulus zegt: wij hadden in onszelf het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, die de doden opwekt, 2 Kor. 1: 9; dan bevinden wij, hoe kostelijk en troostelijk de beloften des Heeren zijn, daar lopen wij dan naar toe, daar hopen wij dan nog op, die zoeken wij ons te gemoed te voeren, die zijn dan als ons plechtanker in die grote stormen en gevaren, als al die baren en watergolven over ons heen gaan, Ps. 42: 8; want de aanvechting leert op het Woord merken, als wij zien in Jakob, toen hij. hoorde dat zijn broeder hem tegen kwam met vierhonderd mannen om hem te slaan, en hij bevreesd en bang was, toen hield hij God zijn belofte voor, zeggende: O God mijns Vaders Abrahams, en God mijns Vaders Izaks, O Heere, Gij die tot mij gezegd hebt, keer weer tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen, en wederom vers 12, Gij hebt immers gezegd Ik zal gewis wel bij u doen, Gen. 32: 9, 12, ziet, zo hield hij God zijn belofte voor in zijn nood, en verliet zich daarop door 't geloof. Zo deed ook David verscheidene malen in de 119de Psalm, Heere, gedenk mij naar uw woord, help mij naar uw woorden, gelijk Gij uw knecht toegezegd hebt. Alzo houdt een gelovige ziel dan ook dikwijls God zijn beloften voor van verhoring, bewaring en hulp, ja zijn liefde, barmhartigheid en waarheid. En zo oefent God het geloof zijner kinderen totdat zij 't einde huns geloofs, verkrijgen, dat is de zaligheid der zielen, 1 Pet. 1: 5.

3. Daarbij, zo verootmoedigt het ook Gods kinderen, want zij leren daardoor temeer kennen hun verdorvenheid, onvermogen en zwakheid, om het goede te verrichten, en hun vijanden tegen te staan, en te overwinnen. Hoe dikwijls doet het hen ootmoedig klagen, zuchten, en schreien tot God, en daarom laat God zijn kinderen niet altijd even hoog blijven in de genade, opdat zij nederig zijn zouden als Paulus zegt: Opdat ik mij door de uitnemendheid der openbaring niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een Engel van de satan, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen, 2 Kor. 12: 7; want de oude wortelen van de aangeboren verdorvenheid zouden de ziel zoeken hovaardig te maken, als zij altijd zulke hoge op, trekkingen had, als wij dat zien in David: ik zei wel in mijn voorspoed, ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want Gij Heere hebt mijn berg naar uw goedgunstigheid vastgemaakt? maar toen Gij uw aangezicht verbergde, werd ik verschrikt, Ps. 30, alzo verschrikken de kinderen Gods nog, en worden klein bij zichzelf als God zijn aangezicht verbergt. En die nederigheid is de ziet profijtelijk; want God woont bij de nederigen, Jes. 57, Hij ziet op hen, Hfdst. 66 en Hij geeft hun zijn genade, Jak. 5 en zo bevinden zij met David dat het hun goed is dat God hen verootmoedigt, Ps. 119.

4. Daarnevens, wat doen die benauwdheden een kind Gods dikwijls vurig bidden! als wij zien in Jakob, Gen. 32 met Hos. 12, dat hij weende, en bad, totdat de dageraad aanbrak, en nog niet wilde loslaten, voordat hij gezegend was, Jes. zegt ook: Heere in benauwdheid hebben zij U gezocht, zij hebben hun stil gebed uitgestort, als uw tuchtiging over hen was. Hfdst. 26: 16. Dit zien wij ook in David doorgaans in zijn psalmen, en in Azaf: mijn hand was 's nachts uitgestrekt en liet niet af, Ps. 77. Dat wordt van onze Zaligmaker zelf gezegd: en in zware strijd zijnde bad Hij te ernstiger, Lukas 22: 44, dat bevinden zulke gelovigen, elk wel bij zichzelf.

5. Als de Heere dan hun zijn heerlijkheid laat zien, zo verblijden zij zich wederom temeer in zijn liefde en goedheid, en daar is dan een zoete en lieflijke omhelzing der liefde tussen God en Christus en de gelovige ziel, dat het niet te zeggen is, die gelovige ziel verblijdt zich, en prijst Gods liefde en barmhartigheid, en verheft die te groter, en spreekt dan wel hun ziel aan: keer weer mijn ziel tot uw rust, want de Heere heeft aan u wel gedaan, Ps. 116; en dan willen zij ijveriger de weg des Heeren lopen, omdat hun hart zo verwijd is, Ps. 119: 32.

6. Die blijdschap na de droefheid doet de ziel dan dikwijls temeer wensen naar haar volkomen vereniging met God en de Heere Jezus Christus, daar zij God zien van aangezicht tot aangezicht, 1 Kor. 13, en de gemeenschap niet meer zal verduisterd, verminderd of verloren worden.

Over het geheel zijn er vele nuttigheden, die de ziel daardoor bekomt, dat de gelovige en de beproefde ziel best kan zien als 't onweder over is, maar wij zullen 't hierbij laten blijven, dit wetende, dat niemand wordt gekroond, tenzij dat hij wettig gestreden heeft, 2 Tim. 2: 5 en men moet eerst overwinnen, eer 'men met Christus op zijn troon kan zitten, gelijk Hij overwonnen heeft en met zijn Vader op zijn troon gezeten is, Openb. 3: 21.

 

 

Hoofdstuk X. Vertroosting in de vermindering van 't gevoelen der gemeenschap Gods en Christus

 

ZOON. Vader, dat versta ik nu wel, dat het God niet belieft de gelovige kinderen Gods de gevoelende gemeenschap altijd even hoog te laten genieten, en dat zulks in vele zaken tot Gods eer dient, en hun zelf nuttig en voordelig is; maar waar zal ik mij in zulke gelegenheid mee troosten?

VADER. 1. Mijn zoon, in de Heere. Denk dat die liefde van uw God en Vader en Zaligmaker, die gij wel in uw omhelzing der liefde, in uw gemeenschap met Hem gevoeld hebt, van vele wateren der aanvechting niet kan uitgeblust worden, noch van de rivieren der ellende en verlating zal verdronken worden, Hoogl. 8: 7 haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, vers 6; daarom zullen er nog altijd spranken in 't hart blijven, en de hoop die een ziel genoten heeft zal niet beschamen, Rom. 5: 5; want die zielen kunnen niet van God gescheiden worden, Rom. 8: 38,39.

2. Daarbij Gods raad verandert niet, in welke Hij het begin, midden, en einde, besloten heeft, Rom. 8; 29, 30. En gij, mijn zoon, denk dat uw Zaligmaker gezegd heeft van zijn schapen: Ik geef hun het eeuwige leven, zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, Joh. 10: 28, en wees daarop gerust; want Hij is de Amen en de getrouwe getuige, Openb. 1. Hij zal dan wel uw ziel bewaren, en u niet verzuimen, al hobbelt het schip van Petrus door de baren van aanvechting en verlating, en al staat het vol water, zodat het schijnt te zullen vergaan, en al houdt de Heere zich in zo'n storm en gevaar alsof Hij slaapt, Hij zal eindelijk zich opmaken en zeggen tot de zee: Zwijg, wees stil, en de wind van de zwarigheid ging liggen, en er werd grote stilte, Markus 4: 39, en Hij zal u niet laten vergaan, al was u gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan, en al het dat de diepten van de wateren en de vloed u overstroomde, Ps. 69: 3.

3. Bedenk, mijn zoon, hoe God al zijn kinderen die uit die drinkbeker gedronken hebben, nooit heeft verlaten, maar altijd weer opgeholpen en vertroost heeft, zou Hij u dan verlaten daar Hij u liefheeft, en met een prijs gekocht, en door een Geest geheiligd heeft, 1 Kor. 12, want wij zijn door een Geest tot een lichaam gedoopt: Hij zal u bewaren van de boze, Joh. 17.

4. Troost u ook met de genadige beloften des Heeren, Hij mag in een kleine toorn zijn aangezicht een ogenblik verbergen, maar met een eeuwige goedertierenheid zal Hij Zich over u ontfermen, Jes. 54: 8, Hij zal wederom tot uw hart spreken, Jes. 40: 2, goede woorden en troostelijke woorden, Zach. 1: 13 als Hij u lang genoeg in de dorre woestijn van eenzaamheid, verlating, en benauwdheid heeft omgevoerd, zo zal Hij u weer lokken en tot uw hart spreken, Hos. 2: 13 niet alleen door zijn Woord, maar ook door zijn Geest in uw hart. Derhalve wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem zijns knechts hoort, als hij in duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hij vertrouwe op de naam des Heeren en steunt op zijn God, Jes. 50: 10. Bent gij dan, mijn zoon, in een geestelijke duisternis, dat gij het licht van Gods genade en troost en zijn liefde niet zien kunt, en zijn zoete gemeenschap niet gevoelen, vertrouw op de Heere, en steun op uw God, Hij zal uw duisternis doen opklaren. Ps. 18: 29.

Denk, zoon, wij zijn hier nog in de strijd, en op de reis door deze dorre woestijn naar ons hemels Vaderland, dat daar boven is, daarom moet gij u niet te zeer verslaan, noch kleinmoedig worden, als 't u alzo mocht gaan, want onze staat is hier niet zonder verandering in ons, alhoewel onveranderlijk bij God, Rom. 8: 29, 30. Rom. 11: 29.

Als gij deze hemelse genade zo niet in u bevindt van de hoge optrekking en gevoelende genade, denk, dat wij hier nog wandelen door geloof en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5: 7, en daarom ons niet voorstellen altijd door gevoelen en aanschouwen te wandelen, maar soms, ja meest ook door het geloof, 't is de eigenschap van het geloof, niet eerst te zien en te gevoelen en dan geloven, maar te geloven als wij 'niet zien, en niet gevoelen, Hebr. 11: 1 daarom als gij al zijn genade zo niet gevoelt, rust door het geloof op uw God en Zaligmaker, en in zijn liefde, en gij, op Hem vertrouwende, zult haast vernemen, wat God aan u doen zal; want in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn, Jes. 30: 15, en geef de ongelovige ingeving geen plaats, gaat maar altijd voort in uw oefening van gebeden, om God te verheerlijken, en uw hart zal gerust blijven in uw onrust. Dat de Heere tot Paulus zei: mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht; 2 Cor. 12:.1, dat is mee tot u en alle gelovigen gezegd, wees gij maar daarop gerust, Hij zal zijn kracht in uw zwakheid volbrengen.

 

 

Hoofdstuk XI. Waaruit iemand weten kan of hem de zalige gemeenschap met God en Christus eigen is

 

ZOON. Vader, dat is nu wel, maar er is nog zwarigheid in mij, dat ik twijfel of ik ooit die gemeenschap met God en de Heere Christus recht heb genoten en deelachtig geweest ben.

VADER. Zoon, twijfelt gij daaraan? gij moet die ongelovige gedachten geen plaats geven, maar door het geloof in God gerust wezen, want gij weet dat immers wel, als gij u maar terdege bedenkt, dat God u daarvan zo dikwijls verzekert heeft, door verscheiden ontwijfelbare kentekenen.

1. Vooreerst, overdenk de dagen vanouds, hoe menigmaal hebt u Gods liefde gevoeld in uw hart, Rom. 5: 5. En uw God en Zaligmaker wederom met liefde omhelsd, Ps. 18. En bent zo dikwijls in onderlinge liefde met uw God en Zaligmaker verenigd geweest, Joh. 14: 33.

Daarbij hebt gij zo dikwijls in uw hart gevoeld de wonderbare zoetheid in God en Christus, Ps. 34 en zijn Woord, 1 Petr. 2: 2; Ps. 19; zoudt gij dan nog twijfelen of gij ooit de rechte gemeenschap met uw God hebt gehad?

Gij hebt gevoeld de wonderbare vrede en gerustheid in uw geweten, hoe zoet hebt gij wel gerust geweest in God, in Christus in zijn liefde, in zijn zoete gemeenschap, dat gij u verwonderde en dat gij voelde, dat 't goed was nabij God te wezen, Ps. 73: 24, zoudt gij dan nog twijfelen, of gij die ooit hebt gehad? Overdenk, boe Hij u wel heeft gekust met de kusse zijns monds, dat is een lieflijke kus der liefde.

Denk, hoe dat Hij u wel heeft laten zien zijn weldaden aan u, als dat Hij u van eeuwigheid had gekend, en Zich van Uw ontfermt, door zijn Zoon verlost, en geroepen uit de wereld, en gerechtvaardigd van uw zonden, en altijd bewaard, vertroost, opgeholpen, en hoe gij u daarover wel hebt verblijd met een geestelijke blijdschap. Overdenk dat, 't is immers zo, en die gedachten zullen u nog enigszins verkwikken, troostelijk en zoet wezen, totdat Hij zich wederom nader aan u openbaart.

2. Daarbij bevindt gij tegenwoordig nog in u gewisse kentekenen van Gods liefde en genade, want gij bedroeft u omdat gij die gemeenschap met uw God zo niet hebt, en daarom bent gij krank van liefde, hoe kunt gij droevig zijn over 't missen van zijn gemeenschap en gevoelende genade en omdat gij ze zo klaar niet, in u bevindt? Als gij ze nooit had eigen gehad, dan was u dat verborgen; want de natuurlijke mens begrijpt niet wat des Geestes Gods is, 1 Kor. 2: 14.

3. Daarbij als de Heere u maar wederom zijn lieflijke tegenwoordigheid deed gevoelen en u optrok in zijn gemeenschap, hoe vrolijk zoudt gij wezen en hoe zou uw weeklage veranderen in een rei, Ps. 30: 11, ja de minste blik van zijn zoete tegenwoordigheid in uw hart u zou doen zeggen met de Bruid van Christus: dat is de stem mijns liefsten, zie hem, Hij komt springende op de bergen, huppelende op de heuvelen, Hoogl. 2:8. Hoe kon dan een blik van zijn genadige tegenwoordigheid uw ziel zo verkwikken, als gij nooit met Hem gemeenschap had gehad.

4. Daarbenevens, mijn zoon, in zijn afgewezen, en in de dorheid van uw ziel, hoe zoekt gij Hem met de Bruid., van Christus, Hoogl. Hfdst. 3 en 5, hoe worstelt gij met Hem als Jakob, Gen. 32, hoe verlangt en dorst uw ziel naar Hem als David; 0 God, gij bent mijn God, ik zoek U in de dageraad, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U in een land dor, mat, zonder water, Ps. 63: 3, daarom zal Hij ook tot u komen, en u geven te drinken van 't water des levens, en wie daarvan drinkt, zal in der eeuwigheid niet dorsten, Joh. 4; want Hij heeft gezegd: Ik wil water gieten op de dorstige, en stromen op het droge, Jes. 44: 3, onze Zaligmaker zegt ook: Ik zal de dorstige geven uit de Fontein van het water des levens voor niet, Openb. 21: 6. Zie zo mag gij zeker van zijn gemeenschap en genade, en dat Hij uw bedroefde ziel wederom zal verkwikken.

5. God heeft u ook verlicht door zijn Geest, waardoor gij die gemeenschap met God zo groot acht, dit kunt gij voor uw wedergeboorte niet zien, noch kennen, want wij zijn van nature blind in het Geestelijke, Joh. 9, Hand. 26, maar dat is een teken, dat God in uw harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in 't aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4:6; zoudt gij nog twijfelen of gij zijn gemeenschap deelachtig bent.

6. Daarbij nog, gij acht die gemeenschap met God en de Heere Jezus zo groot, dat gij met die koopman, die de kostelijke parels vond, wel al zoudt verkopen, wat gij hebt; en gij hem maar mocht eigen wezen, dan acht gij alle dingen van de wereld daar maar schade en drek bij, Filip. 3; daarom is 't zeker, gij hebt die kostelijke parels van de genadige gemeenschap ook gevonden.

En uit de gemeenschap, die wij met God en onze Zaligmaker hebben, daaruit vloeien deze werkingen in de gelovigen, waaruit gij het ook kunt weten.

7. Al die met God en Christus gemeenschap hebben, die hebben lust om zijn naam te vrezen, Neh. 1. Die hebben lust om. zijn welbehagen te doen, Ps. 40, Rom. 7. Die zijn van dat vrijwillig volk waar David van zegt: Uw volk zal zeer gewillig zijn, Ps. 110: 3, te weten om God te dienen, want haast beginnen zij met God en Christus gemeenschap te krijgen, zo worden zij vrijwillig gemaakt, gelijk gezegd wordt, Hoogl. 6. Eer ik het gewaar word, zo zet mijn ziel zich op de wagens van dat vrijwillig volk. Zie al deze zaken bevindt u in u; zo is dan uw gemeenschap gewis met de Vader en zijn Zoon Jezus Christus.

Daarbij zoekt gij in heiligheid voor God te wandelen, dat is immers bewijs genoeg dat gij niet God één bent, en zijn zoete gemeenschap hebt gesmaakt, want zo haast de ziel met God verenigd wordt, zo wordt zij ook met heiligheid versierd, want dat is de vrucht van de gemeenschap met God en Christus, daarom zo zegt onze Zaligmaker: wie in Mij blijft draagt vele vruchten, Joh. 15, want Gods beeld wordt in hen vernieuwd, en dat is heiligheid en gerechtigheid, Ef. 4, daarom zo kunnen die met God gemeenschap hebben niet zijn zonder te trachten naai heiligheid, en er is ook niet, dat iemand meer aandringt tot heiligheid, als gemeenschap te hebben met God en de Heere Christus, die de heiligheid zelf is, en zo kan dan niemand gemeenschap hebben met Hem, of hij moet ook heilig wezen. En wederom, die in heiligheid dan voor God zoekt te leven, heeft ook gewis gemeenschap met Hem: Want is 't dat wij in het licht wandelen, gelijk Hij in 't licht is, zo hebben wij gemeenschap met Hem, 1 Joh. 1. En hoe die gemeenschap dan groter en gevoeliger is, hoe die ijver tot heiligheid ook heftiger brandt, want als gij mijn hart verwijdt, zo loop ik de weg van Uw geboden. Zie zo kunt gij uit allen zeker en zonder twijfel vertrouwen, dat gij gemeenschap hebt met God en de Heere Jezus Christus.

Dat een gelovig kind Gods, die bedroefd is over zijn verdorvenheid en zwakheden, hierop mocht zeggen: ik heb geen heiligheid, ik ben een grote arme zondaar, daarom twijfel ik temeer dat ik de rechte gemeenschap met God niet heb.

Zo weet dan, dat des Heeren Woord niet alleen heilig noemt die, die zonder zonde is, maar ook die een heilig voornemen heeft om niet te zondigen, Ps. 119 en die tegen de verdorvenheid, die in hen is, strijden en die niet willen volbrengen, Gal. 5: 24, Rom. 8: 13 en dagelijks zich zoeken te wachten van zonden, Ps. 119. Ik zweer het, Heere, enz. en God dagelijks bidden om heiliger en godzaliger te leven, Ps. 51. Schep in mij, o God, een rein hart; en bedroefd zijn, dat zij niet heiliger zijn, Rom. 7: 24. Zie zo bevindt gij u, en daarom bent gij een geroepen heilige, 1 Kor. 1, al bent gij in uzelf een arme grote zondaar, zie daarmee zult gij u troosten tegen uw onvolmaaktheid.

Dat hier ook iemand mocht zeggen, ik vond die voorverhaalde zaken zo niet in mij met gevoelende levendigheid en ijver als 't wel behoorde.

Mijn beminde in Christus, wie is er onder alle heiligen die er geweest zijn, en nog zijn, die dikwijls niet in zich gevonden heeft groot gebrek, want het vlees is nog tegen de Geest, Gal. 5: 17. Onze vijanden van buiten staan ons tegen en bevechten ons. Maar dat is nochtans evenwel in u, gij hebt de genade wel genoten, al is 't niet in de hoogste graad, en tot alles is het hart nochtans oprecht met Asa, 2 Kron. 16. En God ziet op de volvaardigheid des gemoeds, 2 Kor. 8.

Dat ook iemand zeggen mocht dat mi n hart ootmoedig, nederig, en beweegbaar was, dat ik dat alles met een ootmoedig hart God kon voorleggen in het gebed, maar mijn hart is geheel onbeweeglijk, en mijn gebeden zijn alsof zij van boven afkomen, en niet recht uit het hart.

Mijn beminde, daar bedroeft gij u over, dat blijkt uit uw klachten, en gij begeert het anders te hebben, zo is het willen in u met Paulus, en dat zijn nog al tekenen, dat gij gemeenschap hebt met God en de Heere Jezus Christus; en dat het hart zo hard is tegen uw wil, dat is ook nog al een teken dat gij bent van Gods volk, dat ook klaagde: Heere! waarom verstokt gij ons hart, Jes. 63.

In één woord, alle klachten tonen wel, dat daar geen volkomenheid in u is, maar niet dat gij met God en de Heere Christus geen gemeenschap zoudt hebben, maar dat gij waarlijk gemeenschap met de Vader en Zijn zoon Jezus Christus hebt, en eeuwig zult hebben.

Maar, mijn zoon, zoveel het mogelijk is, twijfel niet aan uw gemeenschap met God en de Heere Jezus, zoek zelfs zo vast daar op te staan, dat gij niet door kentekenen u daarvan zoekt te verzekeren, maar dat gelooft, zonder dat bewijs telkens wederom te halen uit de kentekenen, want dat zijn maar de beginselen der leer, maar gij moet zoeken te staan naar de volkomenheid. Hebr. 6: 8. Ik weet wel, dat gij niet vrij kunt wezen van ongelovige ingeving en twijfeling, maar acht die niet, ga gij in geloof en vertrouwen maar voort, God dienende, Hem verheerlijkende, u in Hem verblijdend, zo zal uw hart vast blijven aan God, en met gerustheid voor God wandelen.

 

 

Hoofdstuk XII. Van de middelen om In de gemeenschap Gods en Christus overvloediger te worden

 

ZOON. Vader, ik heb nu gehoord de uitnemendheid van God en de Heere Christus gemeenschap te hebben, en hoe Gods kinderen die altijd niet gevoelen; nu begeer ik wel te horen door wat middel dat ik best deze gemeenschap zou mogen verkrijgen, best behouden en daar overvloediger in worden.

VADER. Zoon, weet dat de gemeenschap met God en de Heere Christus een geheel werk Gods is, en wij kunnen dezelve noch door onszelf, noch door enig middel, dat wij bij de hand nemen, verkrijgen, noch daarin vorderen, tenzij dat God de middelen zegent; want Paulus mag planten, en Apollos nat maken, maar God moet de wasdom geven, zonder welke alle middelen zijn zonder vrucht, zonder smaak, en zonder zoetheid, ja als dood en zonder leven, want, gelijk Salomo zegt: al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten, Hoogl. 8: 7; daarom bad de Apostel Paulus voor de gemeente van Efeze, dat God hun wilde geven, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijn Geest naar de inwendige mens, opdat zij ten volle mochten begrijpen met alle heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot alle volheid Gods, Ef. 3: 16, 17, 18.

Maar omdat God gewoonlijk door middelen ons zijn genade meedeelt, zo zal ik enige zaken aanwijzen, die moeten betracht worden, om in de gevoelende gemeenschap met God en in zijn gemeenzame liefde te leven, en dat zal ik alzo doen, dat ik zal aanwijzen:

Ten eerste, Wat middelen die zal gebruiken, die niet weet of hij ooit deze gemeenschap met God en de Heere Christus gehad heeft.

Ten tweede, Wat die doen zal, die deze gemeenschap verloren heeft 't zij door de zonden, of anderszins, om die weer te krijgen.

Ten derde, Door welke middelen de gemeenschap Gods en Christus best zou mogen gehouden worden, en men in dezelve gedurig leven en overvloediger worden.

1. Wat het eerste aangaat: Wat middelen die gebruiken zal, om de zoete gevoelende gemeenschap Gods en Christus te genieten, die niet weet of hij ze ooit gehad heeft, doch evenwel geloofd heeft in Christus.

1. Zo zeg ik, dat die vooreerst nodig is, dat hij zijn zonden en voorgaand leven overdenkt, hoe dat toegebracht is, zoals Jeremia zegt: laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, Jer. 3: 40 en zoekt zich daarover van hart voor God te vernederen, met een hartelijke droefheid, met tranen zo hij kan, ten minst met het hart en de begeerte, dat hij die barmhartige God zo weinig liefgehad en gediend heeft, God zo bitterlijk vertoornd, Hos. 1:15, hij beleed en klaagde dat voor God met een gebroken en verslagen hart, wendde zich tot Christus, en bad alzo om vergeving van zijn zonden, want de vernedering gaat gewoonlijk voor de verhoging,  en de goddelijke droefheid voor goddelijke troost, en die van harte naar God bedroefd zijn, laat Hij zijn gemeenzaamheid genieten, want Hij woont bij die, die eens verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Hij levend maakt de geest der nederige, en opdat Hij levend maakt het hart der verbrijzelden. Jes. 57: 15. Daarom wordt van Christus gezegd: dat Hij was gezonden om alle treurigen te  troosten, Jes. 61: 2, dat Hij gezonden was om te genezen die gebroken zijn van hart, Lukas 4: 18; daarom roept onze Zaligmaker: komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Ziet gij wel, die met God en Christus gemeenschap, begeert te hebben, moet alzo gaan, door de weg van nederigheid, bij die zal de Heere wonen met zijn troost en genade, en zal ziel dan laten gevoelen de geestelijke rust en vrede, en hun vernederde ziel levend maken. Zo deed Hij de treurige zondares, zeggende: uw zonden zijn u vergeven, Lukas 7: 46, de bedroefde tollenaar ging gerechtvaardigd naar zijn huis, Lukas 18.

2. Ten andere, is daartoe nodig dagelijks het lijden en sterven van Jezus Christus te overdenken. Wel gedurig, maar bijzonder met een diepe overdenking des morgens vroeg, als het gemoed stil is en de gedachten niet verstrooid zijn. Dan is er doorgaans ook langer en bekwamer tijd om niet verhinderd te worden.

Gij kunt ook zo beginne: Overdenk uw ellendige staat waarin gij van nature ligt, in de zonden, en onder de vloek der wet, Deut. 27; onder Gods toorn, Ef. 2:2, en de eeuwige verdoemenis, Rom. 7. En dat gij daarin eeuwig had moeten vergaan, welk een ellende dit was. En dat God Zich over u ontfermd heeft, Ex. 27, en tot u zei, toen gij in uw bloed lag: Leeft, Ez. 16. En om u te verlossen, Zijn eniggeboren Zoon verordineerd heeft tot een Verlosser en Zaligmaker; want Hij is voorzien vóór de schepping der wereld, 1 Petr. 1. Dat Hij Hem uit enkele liefde voor u in de wereld gezonden heeft en de menselijke natuur deed aannemen, Fil. 2. Zo groot is die liefde jegens u. En dat de Zone Gods uit liefde om geen roof gedacht heeft, Gode even gelijk te zijn, Fil. 2:6; en heerlijkheid bij den Vader vernederd heeft, om u te verhogen. Overdenkt hoe groot die liefde is, en de liefde des Vaders en des Zoons, en zoekt Hem daarom wederom met liefde te omhelzen.

En eigen u dan Zijn vernedering toe door het geloof, dat het uit liefde voor u geschied is, daar Hij rijk was, arm is geworden om uwentwil, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden, 2 Kor. 8:9.

Ga dan verder en zie hoe vertroostend Hij alle arme en boetvaardige zondaren in genade heeft ontvangen, hoe zij ook gezondigd hadden; dat Hij derhalve u ook niet zal afwijzen.

En bedenk verder hoe Hij uit liefde het Heilig Avondmaal heeft ingesteld om u Zijn liefde en genade te verzegelen, tot uw troost. Overdenk die liefde en eigen deze u toe tot troost, dat Hij u door het Heilig Avondmaal verzekert de vergeving van uw zonden en Zijn genade.

Ga dan zo voort en bezie met de ogen des geloofs hoe bang Hij is geweest, dat Hij zeide: Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe, Matth. 26:38; en dat Hij van bangheid grote droppelen bloed zweette, die op de aarde afliepen. Dat dit voor u geschied is, om u van de eeuwige angst te verlossen.

En zo zult gij al verder gaan, hoe is Hij gevangen om u te verlossen van de eeuwige gevangenis der hel, want Hij is de gevangenen een verlossing, Jes. 61.

En zo zult gij al voortgaan en zien met de ogen van het geloof, wat de Zaligmaker geleden heeft in 't hof van Kajafas, en eigen het u ook alzo van stuk tot stuk toe.

Alzo verder, wat de Heere geleden heeft in het rechthuis van Pilatus, en eindelijk op de berg Golgotha, hoe Hij aan 't kruis is genageld, tussen twee moordenaren opgehangen, en zo bang is geworden onder de last van Gods toorn, en de angsten der hel, dat Hij riep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?" en eindelijk de dood is gestorven, aan 't kruis voor u, elk deel van zijn lijden zult gij op uw ziel telkens toepassen, dat dit voor uw zonde geschied is, en om u te verlossen van de eeuwige dood, en daarbij overdenken, hoe groot de liefde uws hemelse Vaders en des Zoons nevens u geweest is, daar gij zo ellendig, vol zonden, en in de eeuwige dood lag, want als gij zo de grootheid van Gods en Christus' liefde overweegt tegen de diepte van uw ellende, zo zult gij de grote liefde beter zien om de Vader en Christus liever te hebben, en te dankbaarder wezen, gelijk ik dit in 't brede geschreven heb in het "Geestelijke Leven," daar dit kan gezien worden. Zo zult gij zonder twijfel overvloediger worden in de liefde Gods en Christus, en zult allengs hoger genade verkrijgen, en komen in de gemeenschap Gods en Christus.

3. Bid God in Christus naam op zijn Woord, Joh. 16: 23, dat Hij u zijn gemeenschap wil laten gevoelen.

II. De middelen die men gebruiken zal, als de gemeenschap met God door de zonden of anderszins verloren is, om die weer te krijgen, zijn verscheiden naar de verscheidene oorzaken der vervreemding, die gewoonlijk wel het meest door de zonde geschiedt: want de zonden scheiden de mensen van God, Jes. 59, bedroeven de Geest Gods, Ef. 4, 3, en blussen hem uit, 1 Thess. 5.

1 . Het middel dan om de gemeenschap Gods weer te krijgen, leren ons de heiligen met hun voorbeeld, als David, Petrus, en anderen. Te weten, dat wij die met een oprechte belijdenis voor God bekennen, en met een hartelijk berouw en leedwezen belijden, als David, Ps. 32 " ik sprak, ik wil de Heere mijn misdaad belijden. Ps. 32, 38, 51, Matt. 26. En zo zal de vriendschap tussen God en uw ziel wederkomen; als gij zien kunt in David en Petrus, en bid met David: "geef mij weder de vreugde uws heils," Ps. 5 1.

2. Zo haast gij gezondigd hebt, blijf niet liggen in zonden, anders vervreemdt gij temeer van God, maar gij zult terstond in uw hart uw zonden voor God bekennen, en grijpen zo dadelijk Christus aan als uw verzoener, want wie in Hem gelooft is rechtvaardig, Hand. 13, zo zult gij dikwijls terstond vinden de vrucht aan uw ziel.

Maar hier mocht gij zeggen: zou ik terstond alzo wederom tot God durven genaken, en nog Christus aannemen, en mij toeëigenen, en geloven dat ik in hem rechtvaardig ben? ik durf dat zo niet doen, ik schaam mij dikwijls met Ezra voor God, dat ik hem zo vertoornd heb.

Mijn zoon, dat is wel dat gij u bedroeft, en beschaamd over uw zonden bent, maar dat moet niet wegnemen uw vrijmoedige toegang tot de troon van Gods genade, want dat is uw ongeloof, dat gij Gods barmhartigheid zo groot niet acht, noch Christus verzoening zo waardig, dat gij niet vertrouwt, dat Hij u dezelve dadelijk zou willen vergeven, en dat is zonde, en daardoor vervreemdt gij dan nog temeer, maar als gij zo vast in het geloof staat, en Christus aanneemt, zo zal de wond zo groot niet worden, ja gij zult soms wel blijven in die zoete gemeenschap met uw God, of dadelijk hersteld worden.

Zegt gij hierop: ik zondig altijd weer, zou ik dan altijd alzo dadelijk wederom tot God komen, en Christus aannemen, dat is stout.

Ja, zoon, want gij zondigt niet met voornemen, maar gij doet, dat gij niet wilt, dat gij haat, en dat is uw leed, zo mag gij alzo dadelijk weer toetreden tot Gods barmhartigheid, en Christus' verzoening, want zijn barmhartigheden hebben geen einde, maar zij zijn alle morgen nieuw, Jer. 3 en deze Fontein staat altijd open tegen de zonde en de onreinheid, Zach. 13 en zo dikwijls gij u de Christus alzo wederom toeeigent, bent gij dadelijk wederom rechtvaardig in hem, en uw consciëntie zal vrede vinden. Rom. 5: 1.

En waarom zoudt gij u zo dadelijk, als gij gevoelt uw zonden, struikelingen, en verdorvenheden, Christus zo niet toeëigenen? want 't is alleen Gods welbehagen, dat Hij zich over ons ontfermd heeft, en ons wel doet, en 't is zijn liefde zonder ons, wij hebben daar niet toegedaan, Jes. 43: 22, 23, en rust alzo 't enenmaal in Gods welbehagen, en liefde tot u, en prijs temeer Gods eeuwig welbehagen en liefde.

3. Wacht u voorzichtig, zoveel mogelijk is, van de zonde, waardoor de gemeenschap met God verloren wordt, en zoek alzo door de Geest de werken des lichaams te doden, Rom. 8: 13.

4. Bidt God altijd dat Hij u leert doen naar zijn welbehagen, en dat zijn Geest u leidt in een effen land, Ps. 143.

Is ook uw gemeenschap verduisterd met God door kruis, aanvechting, of dat God zijn aangezicht van u verbergt of anderszins, zo zult gij behalve hetgeen gezegd is deze navolgende middelen zoeken wel te gebruiken.

III. Middelen om de gemeenschap Gods en Christus te behouden.

Om de gemeenschap Gods en Christus best te behouden en overvloediger daarin te worden, en gestadig daarin te leven is nodig, dat men heeft een goede orde des levens, waartoe deze twee zaken nodig zijn, en vereist worden. Namelijk: Een bekwame tijd. En een goede betrachting.

1. Een bekwame tijd. Wij moeten wel altijd met ons hart en gedachten met God wandelen, als van Henoch gezegd wordt, Gen. 5: 22. Gods heerlijkheid en weldaden vertellen de gehele dag, Ps. 71: 15. En hem in al ons doen dienen. Maar behalve dat is van node enige uren zo des daags, als 's nachts met gebeden om God te verheerlijken over te brengen.

Des daags, zeg ik, moet men enige uren hebben, en dat vooreerst de vroege morgenstond, hoe vroeger hoe beter, want die hebben bijzonder de heiligen uitgekozen, Ps. 5: 4, 's morgens zult gij mijn stem horen, 's morgens zal ik mij tot u schikken en wacht houden, en Ps. 63 ‑ 2. 0, God, Gij bent mijn God, ik zoek u in de dageraad, en nog wel vroeger, ik ben de morgenschemering voorgekomen, Ps. 119: 117. Jes. zegt, met mijn Geest waak ik vroeg tot u, Hfdst. 26.

Zo had God daarom de morgenoffers geboden, Num. 28: 3, 4, omdat zij alzo alle morgen God zouden bidden en danken. In de vroegen morgenstond is de mens bekwamer tot de heilige dingen, en hij heeft ook bekwamer tijd, om zonder verhindering God te dienen, en 't is God zonderling aangenaam, dat men om zijnentwil zijn vlees wat verbreekt, en 't gemoed zal de gehele dag door, bekwamer met God kunnen wandelen, als 't alzo met de reuk van Gods genade vervuld, en in zijn gemeenschap vernieuwd is.

Alzo moet men ook des middags enige tijd hebben, als Daniël deed, Hfdst. 6: 11. David, Ps. 55, en Petrus, Hand. 10.

Alzo moet men 's avonds ook enige tijd hebben, gelijk Daniël, David en andere heiligen, gelijk in de voorgaande plaatsen blijkt. Daarom had God geboden dat zijn volk Israël hem alle avonden offeren zou, Num. 28: 3, 4, dat de lampen die in 't heiligdom branden, 's morgens en 's avonds met nieuwe olie voorzien moesten worden, Lev. 24: 3.

Alzo behoort ook God een gedeelte van de nacht geheiligd te worden, om die zo toe te brengen als de heiligen die toegebracht hebben; Jakob stond op in de nacht en badGod, Gen. 32. David die zegt: 's nachts zal zijn lied bij mij zijn, 't gebed tot de God mijns levens, Ps. 42: 9. Ps. 63: 7. Ik peins aan U in de nachtwaken, en Ps. 77 mijn handen waren 's nachts uitgestrekt, ja hij zegt, des middernachts sta ik op om u te danken voor de rechten van Uw gerechtigheid. Jesaja zegt: met mijn ziel heb ik u begeerd in de nacht, Hfdst. 26: 9, daarom worden wij dikwijls vermaand tot waken en bidden, Matth. 26.

Zie, zoon, zo behoort en moet de tijd uitgekocht worden, van hem, die recht in de gevoelende gemeenschap zal leven; het behaagt God dat men veel spreekt met hem, en het is onszelf ook nodig, want wij zijn hier op een gevaarvolle reis, daar de afgrond roept tot de afgrond, daar de watergolven en baren uiteindelijk over ons heen gaan, Ps. 42: 8, ja het water gaat tot aan de ziel, Ps. 69: 2, 8, daarom is 't wel nodig, dat wij enige uren van de dag en de nacht hebben om ons aan dat te gewennen, opdat wij deze weg wel mogen passeren, en 't geloof en een goed geweten mogen behouden, want wij hebben alle ogenblikken nieuwe sterkte van node. Hoe wij met God meer omgaan, hoe Hij ons gemeenzamer wordt. Die weinig met God omgaat en met God spreekt, heeft weinig gemeenschap met hem.

ZOON. Maar, vader, hoeveel tijd zal men zo 's morgens, s middags, 's avonds en 's nachts, dan wel besteden tot heilige dingen?

VADER. Zoon, God heeft ons aan geen tijd gebonden hoe lang of hoe kort, maar elk moet zien op zijn beroeping, want de een laat zijn beroeping toe meer ti d daarin te besteden als de anderen, de een heeft ook meer gaven en bekwaamheid om zijn tijd met zulke heilige oefeningen over te brengen, die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden, en die men veel vertrouwd heeft, van die zal men overvloediger eisen, zegt onze Zaligmaker, Lukas 12: 48, maar voor die, die niet veel tijd kunnen missen van hun beroeping, of die niet veel heilige oefeningen kunnen plegen, is evenwel nodig, wil hij met God enige gevoelende gemeenschap hebben, en een klaar gezicht van God, van Christus, van zijn weldaden, en een gerust geweten, de tijd uit te kopen 's morgens, 's middags, 's avonds, ook al bij nacht, kan hij daar zovele en lang oefeningen niet doen, als wel sommige gelovigen, hij doet zoveel als hij kan, als maar onder niet veel te kunnen bidden, danken, enz. geen luiheid, traagheid, gemak des vleses schuilt. Zo uit zwakheid de oefening verwaarloosd wordt, zo zal God die zelf verschonen, als een vader zijn zoon verschoont, Mal. 3, als een vader ziet 't kinds genegenheid en begeerte om iets te doen, dat hij hem beveelt, zo is de vader gereed omdat kind te verschonen, en de begeerte aan te nemen, ja prijst nog wel het kind toe, zo zal onze God ook doen, als 't maar uit alle krachten betracht wordt om het graag te doen, die dan geen vermogen heeft om een lam te offeren, heeft de Heere toegelaten twee tortelduiven of twee jonge duiven ten brandoffer te geven, Lev. 12:8, als maar de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is hij God aangenaam naardat hij heeft, 1 Kor. 8: 12, maar ik zeg, de tijd moet evenwel uitgekocht worden, die moet niet verzuimd worden, kan hij dan zovele en diepe bedenkingen en oefeningen niet hebben als wel sommigen, hij doet naar de genade die God geeft, en al valt het 't vlees wat lastig, hij worstelt alzo met zijn God evenwel naar hij kan. Want onze God luistert niet naar gladde woorden en welsprekendheid, maar hij ziet op het hart waaruit zulks komt, gij wordt met uiterlijk veel woorden te maken ook niet verhoord, Matth. 6, als gij maar met een eenvoudig en nederig hart voor God komt, zo bent gij aangenaam, Hij zal de wens der zachtmoedigen verhoren en hun hart versterken, en zijn oor zal opmerken, Ps. 10: 15. 0, was daarin maar veel ijver genoeg, de tijd zou wel beter uitgekocht worden, en daar zouden dikwijls wel meer oefeningen zijn 1 uit de overvloedigheid van het hart zou de mond spreken 1 Matth. 21, maar daar schort het meest aan, dat de ijver niet groot genoeg is, en als dan de tijd niet wel onderhouden wordt, om die wel waar te nemen, daar wordt de oefening dan ook weggenomen, en zo verkoudt de ijver temeer, de geestelijke sterkte om 't vlees te overwinnen die verzwakt, en de vervreemding van God, en het gevoelen van zijn genade verwijdert temeer, en het geweten wordt ongevoelig en bijna dood. Vele gelovigen klagen dikwijls, ik ben zo vervreemd van God, ik ken God niet recht, noch zijn weldaden, ik gevoel geen gemeenschap met God; maar 't komt veeltijds daar uit, dat de tijd niet wel uitgekocht, en oefening niet wel onderhouden wordt.

Maar evenwel om enigszins te weten, hoe lang gij in uw oefening besteden zult, zo let op uw beroeping, en op de bekwaamheid des lichaams naar het vermag, en bijzonder elk lette op zijn eigen geweten, want zo hij daar wel op let, hij zal zijn leermeester ook in deze dele al veel bij zich hebben. Als uw geweten u beschuldigt dat gij uw oefening te ras, te haastig doet, of verzuimt,. dat is een teken gij het moet verbeteren, uw medeweten beschuldigt u, die bekijft u, die wil niet dat gij uw vlees zijn gemak zult doen zoeken, uw luiheid en traagheid zoveel toegeven. Gij kunt het ook enigszins weten, of gij tijd genoeg in uw oefening besteedt, uit de vrucht in uw ziel, uit de oefening, want krijgt u geen profijt in uw ziel, 't een of 't ander, 't is doorgaans een teken dat gij u daar niet wel in gekweten, 't vlees gekoesterd, uw gemak gezocht, en uw traagheid te veel toegegeven hebt, 't is wel waar, dat een gelovig mens, die zich wel oefent en geheel God overgeeft in heilige oefeningen, niet ziende op tijd of gemak, maar alleen om God te dienen, ook wel altijd daar geen grote vrucht uit bekomt, maar dan zal die zijn eigen geweten nochtans verontschuldigen, dat hij uit al zijn krachten gedaan heeft wat hij kan, maar dat het de Heere niet belieft heeft voor die tijd hem enige bijzondere genade te geven, en die nuttigheid heeft hij dan nog uit zijn oefening, namelijk: de roem des gewetens, gelijk Paulus zegt.

Al is 't dan, dat uw beroeping niet toelaat, noch uw bekwaamheid van gaven of krachten des lichaams, om zo lang en diepe oefeningen te kunnen doen, als wel andere gelovigen, zo zal uw verlicht geweten u wel verontschuldigen, als gij doet zoveel als gij behoort te doen, en God van u begeert. Maar als uw gemoed u aanklaagt, beschuldigt, en gij zo vrijmoedig met God uit een vrij hart niet kunt spreken, 't is een teken dat gij niet genoeg gedaan, hebt, en uw voorwendselen van niet meer te kunnen doen zijn niet recht.

Maar, mijn beminde zoon in de Heere, als gij uw oefening doet, geef u geheel God over om hem te behagen, en bind u aan geen tijd hoe lang, en is 't dan, dat gij gedaan hebt naar God van u wil hebben, zo zal uw geweten u verontschuldigen, gij hebt gedaan wat gij kon doen, en gij zult gewoonlijk dat ook wel gevoelen in u zelf uit de gerustheid van uw gemoed, en vrucht uit uw oefening, en zo gij al enige vrucht in uw oefening mocht bevinden, zo moet gij ook niet al te haastig ophouden, en dat kunt gij ook daaruit weten, is die vrucht in u zo fundamenteel niet, en zo diep niet in uw hart, dan of gij naar behoren in uw oefening was gebleven, zo schort daar wat aan; en die vrucht blijft ook dan zo lang gevoelig niet in 't hart, maar die mens komt wederom eerder in zijn oude staat dan wanneer hij in de vreugd, die God hem gaf in zijn oefening, behoorlijk gebleven is, God verheerlijkende, en zich in God vermakende, want dan heeft die vrucht dieper wortelen in 't hart, en blijft gestadiger.

En als daar dan iets tussen komt, waarom hij zijn oefening eerder moet afbreken, 't zij dat de tijd het niet langer om enige reden wil lijden, of dat het lichaam voor die tijd niet bekwaam is, en te bijzonder in de oefening 's nachts, zo het wettelijke oorzaken zijn, dan zal het geweten zich evenwel verontschuldigen, dat hij niet meer kan. 't Is dan uw plicht de tijd uit te kopen, maar weet, dat ook dat van de Heere moet gegeven worden,

II. Als de tijd dan zo uitgekocht is, wat men dan zal betrachten.

Als de tijd dan alzo uitgekocht en afgezonderd is, en de Heere geheiligd, moet men die zelf wel zoeken te besteden in. gebeden, dankzeggingen, God verheerlijken, zich in God vermaken en verblijden, Gods Woord lezen, ook wel een psalm zingen, gelijk hier breder verhandeld wordt. Om dan in de gedurige gemeenschap Gods te leven, zo moet gij:

I. Ten eerste, Christus Jezus gedurig uw ziel toeëigenen door het geloof, dat gij in hem rechtvaardig zijt en volmaakt, want hoe vaster en geduriger gij hem uw ziel toepast, hoe nauwer gij met hem en door hem met God zult verenigd blijven, en 't sap des levens uit die Olijfboom trekken tot uw versterking en verkwikking.

II. Ten tweede, is daartoe ook zeer nodig, dat gij niet licht bewogen wordt door uw zwakheden, of aanvechtingen, of dat gij die gemeenschap met uw God zo niet mocht gevoelen, of wat u voorvallen mocht. Maar gij moet altijd door het geloof vaststaan en niet bezwijken, noch de moed laten vallen; want zolang gij vaststaat in geloof, zolang blijft uw gemoed onbewogen, en uw gemeenschap en vrijmoedigheid in God en in Christus, al is het dan dikwijls niet zo gevoelig. Maar als het geloof bezwijkt, vermindert terstond de gemeenschap met God en Zijn gevoelige tegenwoordigheid; gelijk Petrus begon te zinken, zodra zijn geloof begon te bezwijken, Matth. 14:30. Daarom zeg ik: word niet inwendig in uw ziel bewogen, welke veranderingen u ook mochten voorkomen; hetzij inwendig, of van buiten. Maar gelijk Paulus zeide: Staat in het geloof, houd u mannelijk, zijt sterk, 1 Kor. 16:13.

 

III. Ten derde, als de gemeenschap niet zo helder en zoet gevoeld wordt, overdenk dan ook dikwijls Gods oude liefde en vriendschap, die gij wel genoten hebt, en welk een zoete smaak gij wel in uw hart gevoeld hebt; dan zal die oude smaak en zoetheid uw ziel enigszins verkwikken. Zo gedacht Asaf in zulk een gelegenheid, de dagen vanouds, en de jaren der eeuwen, en zijn snarenspel overlegde hij 's nachts in zijn hart, Ps. 77: 6, 7, hoe hij zich in God placht te verheugen, en zeg gij dan tot de Heere ik leg mij zo voor U neer in uw liefde, en op uw barmhartigheid, goedheid, waarheid, almacht, vergeef mij mijn zonden, rechtvaardig mij, en eigen u dat dan zo toe door 't geloof.

IV. Ten vierde, mijn zoon, om gedurig in de gevoelige gemeenschap met God en Christus te leven, die te behouden en overvloediger daarin te worden, is bijzonder nodig dat gij God dikwijls, ja gestadig zoekt te verheerlijken, en dat niet alleen altijd in uw hart, maar stel u tot die einde ook daartoe enige tijd, zo bij dag als bij nacht, en neem die tijd daar dan mee toe, die gij u afgezonderd hebt te bidden, dat die mee zij met God te verheerlijken, ja zo gij kunt, laat dat uw eerste aanvang wezen in uw oefeningen, zo zult gij dikwijls al getroost, en Gods genade in u vernieuwd vinden als gij God verheerlijkt, eer gij eens tot uzelf komt om te bidden, ik weet wel dat hij al ver in de weg der godzaligheid moet gekomen zijn, die dit doen kan, en veel meer past op de vaders in Christus, als op de kinderen, maar evenwel het is een heerlijke zaak God te verheerlijken, aangenaam voor God, en onszelf profijtelijk.

1. Want God te verheerlijken is 't hoogste einde dat God voorgehad heeft in al zijn werken. In de Schepping, Spr. 16. In de onderhouding, Ps. 148: 5, 6. En in de verlossing, Jes. 43: 21. Dit volk heb ik Mij geformeerd, zij zullen mijn lof verkondigen. Paulus zegt, dat van die genadewerken, die God aan ons bewezen heeft, 't einde is, tot prijs zijner heerlijke genade, Ef. 1: 6, opdat wij zijn heerlijke barmhartigheid, liefde en genade zouden prijzen; daarom moeten wij altijd denken,. ik moet God dat einde toebrengen, waarom dat Hij mij geschapen heeft, en onderhoudt, 't leven gunt, en houden laat, ja mij zo genadig verlost heeft door zijn enige Zoon, en mij uit zijn volheid laat ontvangen genade voor genade. Joh. 1, dat is hem te verheerlijken, dat is 't einde, dat ben ik God schuldig, dat moet ik, dat wil ik hem ook geven.

2. Daarbij kunnen wij God niet aangenamer doen, als hem verheerlijken: want het is goed dat men de Heere looft, Ps. 92: 2, dat is hem aangenamer dan een os of gehoornd var, die de klauwen verdeelt, Ps. 68: 32.

3. Zeg ik, dat zulk een kind Gods dikwijls daar meer door zal vertroost, en in de gemeenschap Gods en Christus opgenomen en vervrolijkt worden, dan door bidden. En de zonden en zwakheden zullen daardoor dikwijls verdwijnen uit het gezicht, ja wel eer gij daarom komt te bidden.

4. Als wij God verheerlijken, hebben wij Hem altijd bij ons tegenwoordig, want Hij woont onder de lofzangen Israëls, Ps. 22: 4, en hoe zou ons zijn tegenwoordigheid dan niet vermaken?

5. Als wij God verheerlijken, zo zal Hij ons wederom vereren, 1 Sam. 2: 30, al ware het ten minste met zijn zoete tegenwoordigheid aan onze zielen.

6. God te verheerlijken maakt een grote vrijmoedigheid in God, een vrolijk gemoed en gerust geweten: ja een grote vrijmoedigheid tegen de dood, zodat wij dan zeggen mogen, gelijk Christus zei toen zijn uur gekomen was, Vader Ik heb U verheerlijkt op de aarde; en nu verheerlijk Mij, Gij Vader bij uzelf, Joh. 17: 4, 5.

7. Als wij God verheerlijken, zo doen wij een hemels werk, want de heilige engelen en zalige gemeente doen anders niet als God gedurig te verheerlijken, Openb. 5: 13. En als wij dan met hen zulks doen, hoe zouden wij dan niet enigermate hemels worden, en God zien in meerdere klaarheid?

8. Wij zullen dat eeuwig doen als wij in de hemel komen, en als wij dan nu God en onze Zaligmaker verheerlijken op aarde, zo zullen wij dikwijls de hemel op aarde hebben, zo zoet zal ons zijn lof zijn, en zo zullen wij in zijn gemeenschap opgenomen worden.

9. Hoe hebben de heilige mannen Gods, God verheerlijkt, en hoe zoet zijn zij daardoor dikwijls met een geestelijke vreugde in God opgenomen geweest, zodat David in de 118de Psalm wel vijfmaal zegt: want zijn goedertierenheid duurt eeuwig, en in de 136ste Psalm wel 26 maal na elkaar: want zijn goedertierenheid duurt eeuwig, als zich niet kunnende verzadigen om Gods goedertierenheid te roemen. Hij had daar zulk een zoetheid in, dat hij zegt, Ps. 104: 33, 34, Ik zal de Heere zingen in mijn leven, ik zal mijn God psalmzingen terwijl ik nog ben, mijn overdenking van hem zal zoet zijn, ik zal mij in de Heere verblijden. Daarom deed hij het zo dikwijls bij dag, ik loof U zevenmaal daags, dat is dikwijls. Alzo ook 's nachts, des middernachts sta ik op om u te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid. Ps. 119: 64. Alzo ook 's morgens vroeg; maar ik zal uw sterkte zingen en 's morgens uw goedertierenheid vrolijk roemen, Ps. 15: 17, ja gij zegt, ik zal uw naam loven in eeuwigheid, en altoos, elke dag zal ik u loven en uw naam prijzen in eeuwigheid en altoos. Zouden wij ons dan niet met hem samen voegen, en niet altijd God verheerlijken in onze harten, maar ook dikwijls ons werk daarvan maken, en enige tijd daartoe ordineren, zo 's daags als 's nachts om God te verheerlijken, en dat bijzonder die tijd die gij afgezonderd hebt om te bidden, en dan zal die ziel die zulks behartigt, bevinden hoe gemeenzaam hij met God zal omgaan en wandelen, en dikwijls zijn zoete tegenwoordigheid genieten en gevoelen.

ZOON. Dit versta ik wel, vader, dat dit een uitnemend middel is om de gevoelende gemeenschap met God gedurig te onderhouden, en nog overvloediger daarin te worden, dat men God verheerlijkt; maar ik weet niet hoe ik dat best doen of beginnen zal, daarom begeerde ik wel dat gij mij eens verhaalde, hoe ik dit best doen of beginnen zal.

VADER. Zoon, God moet zijn lof in 't hart leggen, en maken dat onze lippen zijn lof en heerlijkheid verkondigen, Ps. 51: 18, en maken dat onze harten bereid zijn, dat wij dankzeggen en loven.

1. Maar men kan bekwaam aldus beginnen: dat men eerst God verheerlijkt in zijn goddelijke heerlijkheid en majesteit; dat zijn grootheid ondoorgrondelijk is, Ps. 145, dat Hij het alleen is, Neh. 9, en gelijk David zegt, U o Heere is grootheid en macht, en de heerlijkheid en de overwinning, en Majesteit, 2 Kron. 29: 11, en blijf zo wat staan met uw gedachten, en overdenk de heerlijke en onbegrijpelijke majesteit van God wat over met een heilige overlegging, en verheerlijk hem alzo.

En verheerlijk God ook alzo in die heerlijke en goddelijke eigenschappen, die Hij voorbij Mozes heengaande uitriep, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Exod. 34. En dat almachtig is zijn Naam, Ex. 15, Heilig is zijn Naam, Exod. 15. Heilig is zijn Naam, dat Hij is volmaakt, genoegzaam, lieflijk, zoet, enig in wezen; en onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en heilige geest, en verheerlijk hem alzo, en vermaak u in hem, dat Hij zulk een heerlijk God is, en dat niet te zeer haastende als met de vlucht; maar blijf daar wat op staan, met uw overdenking en verwondering hem alvast verheerlijkende. Zie dat is de hoogste lof, die wij God kunnen toebrengen, en dat de ziel gewoonlijk veel verkwikking aanbrengt en hemels maakt.

2. Daarbij ten andere, zult gij God verheerlijken in zijn heerlijke werken.

De schepping, dat Hij hemel en aarde geschapen heeft door zijn grote kracht en uitgestrekte arm, Jer. 32, en prijs daarin zijn wijsheid, dat Hij het alles zo wijselijk en zowel beschikt heeft, en zijn goedheid, dat alles is tot nut van de mensen, en zijn almacht, dat Hij uit niet met een woord alles heeft voortgebracht, en zeg met de vierentwintig ouderlingen: Gij Heere bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn ze geschapen. Openb. 4: 11.

En verheerlijk God ook alzo in de onderhouding en regering van alle dingen, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner macht, Hebr. 1.

En inzonderheid zult gij God verheerlijken over dat liefdewerk der verlossing, en dat in zijn begin, midden of voortgang, en einde, en prijs alzo zijn wijsheid, liefde, barmhartigheid, waarheid, enz.

En kom dan, en overleg wat weldaden God u bewezen heeft.

Voor de tijd; in de tijd; En u betonen zal als daar geen tijd meer wezen zal.

Voor alle tijden, dat Hij u gekend heeft bij name, en dat gij genade gevonden hebt voor zijn ogen, Exod. 34. En u liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Ef. 1: 4, en wat daar al onder behoort.

En kom dan, wat weldaden God u bewezen heeft in de tijd, dat Hij u verlost heeft door zijn eniggeboren Zoon, welke Hij niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, Rom. 8, Joh. 3, En hoe duur gij gekocht bent. En hoe Hij u deelachtig gemaakt heeft zijn liefde en het welbehagen zijner goedheid, 2 Thess. 1. En zo dikwijls gerechtvaardigd heeft van uw zonden, Rom. 8: 29. En bewaard heeft in zijn liefde en genade, en u zal liefhebben tot in eeuwigheid, Rom. 8: 38, 39.

En wat Hij u hierna nog geven zal als Hij u zal verheerlijken, en die vreugde geven waarvan 1 Kor. 1 enz. Zie zo zult gij God zoeken te verheerlijken, niet zo haastig elk overspringende, maar op elk wat staan blijvende met overdenkingen, welke weldaden dat zijn en dat zal zonderling aangenaam wezen voor God, en uzelf voordelig om u te brengen en te houden en overvloediger te maken in de gemeenschap Gods en Christus.

ZOON. Dat ik dat zo doen kon, maar mijn zonden liggen mij dikwijls zo zwaar op 't hart, en daar ga ik zo onder zuchten, hoe zou ik dan God zo kunnen verheerlijken, ik schaam mij zelfs mijn aangezicht op te richten tot God, want ik, arm zondig mens zou ik God zo verheerlijken!

VADER. Zoon, gij blijft dan al te veel in uzelf op uw heiligmaking staan, ik heb u al gezegd gij moet buiten uzelf gaan in Christus, daar bent gij volmaakt, en daarbij bedenk dat de enige oorzaak van onze zaligheid, is Gods ontfermen, Exod. 33. En daarop steunende, zo zult gij God evenwel verheerlijken en door Christus de offeranden des lofs offeren, Hebr. 13, Kol. 4: 2, zo zal het God aangenaam zijn, dat zal uw ziel nog al enigszins ophelpen en verkwikken, en uw gemeenschap met God en de Heere Jezus vernieuwen en vermeerderen.

ZOON. Ik ben zo vreemd aan God, ik ken God zo niet in zijn heerlijke Majesteit noch zijn werken en weldaden, ja ik twijfel dikwijls of Hij mij lief heeft daarbij is mijn hart ongevoelig, ik kan daar geen zoetheid in vinden, hoe zou ik dan God verheerlijken?

VADER. Mijn zoon, al dunkt u gij bent zo vreemd van God, gij kent hem zo niet, en al vindt gij daar ook geen zoetheid in, en al is uw hart onbereid en onbekwaam, doe evenwel zoveel gij kunt, de Heere die goed is, zal de lof aannemen van die, die zijn gehele hart gericht heeft om God de Heere te zoeken, al is het zo niet als 't wel behoorde, 2 Kron. 30: 18, 19, 20. En gij zult de vrucht en zoetheid te zijn tijd nog wel genieten, als de winter eens over is, en de Meitijd van Gods genade aanbreekt, Hoogl. 2. En het zal evenwel nogal enige vrucht geven aan uw ziel, en enige gerustheid in uw geweten. En als u al inkomt, dat de Heere u niet liefheeft, acht zulke ingevingen niet en beantwoordt ze ook niet, en stelt ontwijfelbaar vast, dat God u bemint, want niemand zoekt God van hart en wil graag gemeenschap met Hem hebben, en Hem verheerlijken, gehoorzamen, of God heeft Hem lief, want die zaken vloeien uit zijn liefde, en als God u niet liefhad; gij zoudt zulks niet in u bevinden. Maar gaat gij maar voort God verheerlijkende, is 't niet met zulk een hart als 't wel behoorde, noch zoetheid, noch gevoelen, doe het ten minste uit het geloof, het zal God behagen in Christus, en enige kracht aan uw ziel teweegbrengen. Och, werd dit maar wat meer betracht zelfs door Gods kinderen, maar velen kunnen het niet, en velen doen het niet, of weinig.

V. Ten vijfde, is 't een zeer heerlijk middel om in de gevoelige gemeenschap met God gestadig te leven, en overvloediger daarin te worden, dat een gelovige ziel God niet alleen verheerlijkt, maar dat hij zich ook in God en Christus zoekt te verblijden, te verheugen en te vermaken, dat wij reeds ook bijzonder op die tijd behoren te doen, als wij ons bijzonder daarop uitgeven om God te verheerlijken: want zij passen zeer wel bij elkaar, en kunnen niet wel van elkaar gescheiden worden, want als wij God recht verheerlijken, zo zullen wij ons ook in Hem zoeken te verblijden, en met zijn volheid ons zoeken te verzadigen, en als wij ons in God verheugen, zo zullen wij ook niet kunnen nalaten God te verheerlijken, zich in God te verblijden, is God zeer aangenaam en onszelf zeer voordelig.

1. 't Is God zonderling aangenaam, daarom worden wij zo dikwijls tot deze geestelijke blijdschap' vermaant, David zegt: verblijdt u in de Heere, en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle oprechten van hart, Ps. 32: 11, en wederom: de rechtvaardigen zullen zich verblijden, zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn, Ps. 68: 4. Paulus zegt: verblijdt u in de Heere ten allen tijd, wederom zeg ik: verblijdt u, Filip. 4: 4.

2. De heilige mannen Gods gaan ons hierin voor, en wekken ons daartoe op met hun voorbeeld; zouden wij hen daarin dan niet navolgen? David, de man naar Gods hart, van deze geestelijke blijdschap vol zijnde, zo huppelde hij en sprong met alle macht voor het aangezicht des Heeren, 2 Sam. 7: 14. De bruid van Christus zegt: De koning heeft mij gebracht in zijn binnenkamer, wij zullen ons verheugen en in u verblijden, Hoogl. 1: 4. David zegt van Gods volk: dat zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer, dat ze juichen op hun legers, Ps. 149: 5. Maria zegt: Mijn hart is vrolijk in de Heere, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker, Luk. 1‑46, 47. Petrus zegt van de gelovigen, dat zij zich verheugen met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8. Zo behoren wij ons dan met de heiligen in God, ons in Christus zoeken te verheugen, omdat wij leden zijn van een lichaam onder een hoofd Christus, en medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods Ef. 2: 19.

3. Het is ons ook voordelig en noodzakelijk dat wij ons in God en Christus en in zijn weldaden verheugen en vermaken.

1. Want het is als het leven van de ziel, daarom zo zegt de Bruid van Christus: Hij voert mij in 't wijnhuis en de liefde is zijn banier over mi. Hoogl. 2: 4. Dit geestelijke wijnhuis van, blijdschap en liefde was haar verkwikking en geestelijk leven.

2. Het is de sterkte van de ziel, als Ezra zei: de blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh. 8, want alle krachten der ziel worden daardoor gesterkt. Want zij sterkt het geloof, dat de ziel te vaster op Gods liefde en genade vertrouwen kan. Zij sterkt de zalige hoop van Gods genade hier, en van het eeuwig leven, dat wij te verwachten hebben. Zij sterkt Gods liefde in ons, dat wij die temeer gevoelen, en onze liefde, dat wij God en Christus daardoor ook met te sterker liefde omhelzen. Zij versterkt onze gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus. Zij sterkt de gevoelende genade in ons: Zouden wij ons dan in God en Christus en in zijn weldaden niet zoeken te verheugen?

3. Deze blijdschap in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden, als wij ze gehad hebben 's middags of 's morgens, maakt dat wij de gehelen dag daardoor verblijd zijn, als de profeet zegt: Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent, o Heere! zij zullen in 't licht uws aanschijns wandelen, zij zullen zich de gehele dag verheugen in uw Naam, enz. Ps. 89: 16, 17, dat bevinden ook wel die zielen, die in God juichen kunnen.

4. Zij doet de wereld en al wat daarin is versmaden door haar zoetheid, en vermaak, als David zei: Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn, Ps. 4: 8.

5. Zij verkwikt en vertroost de ziel in alle verdrukking, als Paulus in zijn verdrukking zegt: Ik ben vervuld met vertroosting, ik ben zeer overvloedig in blijdschap in al onze verdrukking, 2 Kor. 7: 5, zij is de rechte balsem Gileads om de treurige en verwonde ziel te genezen, een moedgeving in de weg naar de hemel, zij geeft een moed in aanvechting om niet te bezwijken, zodat Paulus in zijn aanvechting zei: daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden om Christus wil, want als ik zwak ben, zo ben ik sterk, 2 Kor. 12: 10. Zij maakt Gods kinderen ook vrijmoedig tegen de dood. David zei: Al ging ik ook in een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij bent met mij, uw stok en uw staf vertroosten mij, Ps. 23: 4. dat deed Simeon zeggen: Heere, nu laat gij uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2: 29. 6. Deze blijdschap in God is een begin van de hemel, Rom. 14: 17. 't Koninkrijk Gods is onder anderen, blijdschap door de heilige geest. Want hoe meer wij ons in God verblijden, hoe meer wij enigszins de hemel op aarde hebben, want in de hemel is niet dan blijdschap.

7. Deze blijdschap maakt dat Gods kinderen God hun Vader ook beter kunnen verheerlijken, want dan is 't hart bereid, dat men dankzegge en love, Ps. 56, maar het ontberen van deze blijdschap, of dat men ze niet zoekt, verhindert de dankbaarheid.

8. Ja deze geestelijke blijdschap doet ons te vuriger en te vaardiger God dienen, als David zegt: Als gij mijn hart verwijd zult hebben, dan zal ik de weg van Uw geboden lopen, Ps. 119. Het is een groot hulpmiddel om de kracht der godzaligheid in de gelovigen hoe langer hoe meer te bevorderen. Deze blijdschap bevredigt de ziel zo, en maakt het geweten zo gerust, dat het werk van de godsdienst te vaardiger gemaakt wordt, en als wij ons alzo niet verblijden, of zoeken te verblijden, zo is 't een groot beletsel om vele goede plichten te volbrengen, en het is niet wel mogelijk, dat iemand zou toenemen in de gevoelende genade en heiligmaking, zo hij zich in God niet zoekt te verblijden. En deze geestelijke verheuging kan ook niet nagelaten worden zonder zonde, Deut. 28: 471, 48.

In één woord mogen wij zeggen van deze geestelijke blijdschap, 't geen gezegd wordt van de specerijen, die de koningin van Scheba Salomo gaf, dat zij zo kostelijk waren, dat er nooit meer zulke in menigte gekomen zijn, 1 Kon. 10: 10, veel meer is kostelijk deze geestelijke blijdschap voor een gelovige ziel in alle manieren. Zo ziet gij wel, zoon, dat wij ons daartoe moeten benaarstigen om ons in God en Christus en in zijn liefde en weldaden te verblijden.

9. Wij hebben ook wel redenen genoeg, als wij aanmerken wat een heilig, volmaakt, heerlijk God onze God is, in wiens goedgunstigheid ons leven is, Ps. 30: 6, ja zij is beter dan het leven, Ps. 63: 4. En zouden wij ons niet verblijden in onze Zaligmaker Christus, die het beeld des onzienlijke Gods is, onze Bruidegom en Verlosser, ja Broeder, die ons lief heeft, en lief is, en in de onnaspeurlijke rijkdom der genade, die door Hem tot onze zielen afvloeien. En zouden wij ons niet verblijden in onze God en Zaligmaker, daar Hij ons zulk een liefde en zulke weldaden bewezen heeft van eeuwigheid, in der tijd bewezen, en hiernamaals bewijzen zal: ik laat staan wat al lichamelijke weldaden wij in de tijd van onze levens hebben genoten.

ZOON. Maar vader, ik heb nu wel verstaan, hoe uitnemend aangenaam deze geestelijke blijdschap Gode is, en hoe voordelig voor de ziel, en dat wij dat behoren te doen: maar hoe zal ik dit best beginnen of doen?

VADER. Zoon, deze geestelijke blijdschap is een werk Gods. Daarom bad Paulus voor de gemeente van Rome: de God der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap, Rom. 15: 13, en onze Zaligmaker zei tot zijn discipelen: deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u blijft, en uw blijdschap vervuld wordt, Joh. 15: 11. Daarom noemt Paulus deze blijdschap een blijdschap door de heilige geest, Rom. 14: 27, en Gal. 5: 22, een vrucht des Geestes, zij moet van God door zijn Geest in onze harten gegeven worden. Maar om u een bekwame orde aan te wijzen om u in God te verblijden, en uw ziel daarin op te wekken, als wij gezegd hebben van God te verheerlijken, want zij moeten samen gaan, zo zult gij u verblijden.

Vooreerst in God, in zijn onbegrijpelijke heerlijkheid, majesteit, dat Hij is die God, die tot Mozes zei: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, Ex. 3. Barmhartig, genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en waarheid, Ex. 33. Eeuwig almachtig, genoegzaam, volmaakt, lieflijk, zoet, heilig, in alles oneindig boven ons begrip, wonende in een ontoegankelijk licht, en alleen onsterfelijkheid hebbende, 1 Tim. 6. Hij is die was, die is, en die komen zal, Openb. 1. En zo zullen wij ons in Hem verblijden als die het waardig is.

En ook alzo in Christus, in zijn heerlijkheid, als Gods Zoon, als Middelaar en Overwinnaar, en dat Hem alle macht gegeven is in hemel en op aarde, Matth. 28, dat Hij met ere en heerlijkheid gekroond, Hebr. 2, en aan de rechterhand zijns Vaders verheven is, en dat voor ons ten goede.

Alzo zullen wij ons ook verheugen in zijn werken, als de schepping, onderhouding, maar inzonderheid in dat liefdewerk der verlossing, en met David zeggen: Gij hebt mij verblijd, Heere, met uw daden, ik zal juichen over de werken van Uw handen, Ps. 92.

En in 't bijzonder, mijn zoon, verblijd u in de liefde en weldaden, die God u heeft bewezen: Als dat Hij zich van Uw ontfermd heeft, Ex. 33. Met een eeuwige liefde heeft liefgehad, Jer. 31: 3. Dat Hij u zo liefgehad heeft, dat Hij zijn eniggeboren Zoon u gegeven heeft, opdat gij niet zoudt verderven, maar het eeuwige leven hebben, Joh. 3: 16. En dat Hij u verlost heeft door Hem uit de handen van al uw vijanden, en al degenen die u haten, Luk. 1. En dat Hij u zijn liefde en weldaden deelachtig gemaakt heeft, en zo dikwijls uw, zonden vergeven, en gerechtvaardigd heeft. Denk ook zoon, hoe menigmaal heeft Hij u getroost, u zijn liefde en zijn vrede laten gevoelen. Dat Hij u bewaart in al uw zwakheden, en u zo dikwijls verzekert van zijn eeuwigdurende liefde. En zal u hiernamaals met Hem doen gemeenschap hebben, en dat allemaal uit enkel liefde zonder ons, daar wij lagen in ons bloed, Ez. 16. En God niet hadden aangeroepen, maar Hem arbeid gemaakt hadden met onze zonden, en vermoeid met onze ongerechtigheden, Jes. 43: 23, 24. En zegt daarop met David: Heere, gij mijn God, hebt uw wonderen en gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij u verhalen, Ps. 40: 6.

Zie, zo zult gij u, mijn zoon, zoeken te verblijden in de Heere, en in zijn goedheid, en uw hart en ziel verheffen boven de wereld in God, en zijn liefde en weldaden, dan zult gij de Almachtige zien in zijn heerlijkheid. Hoe hoger een leeuwerik vliegt, hoe zoeter hij zingt, hoe hoger gij uw gemoed alzo verheft in God en Christus, en in zijn liefde, hoe zoeter vreugde gij zult bekomen, en in die blijdschap, alzo uw God en Zaligmaker verheerlijken.

Maar ach! deze hemelse blijdschap is weinig en zeer zelden te vinden, ja trachtten nog alle gelovigen daarnaar om zich daarin te oefenen? maar velen kennen deze kostelijke schat niet, en velen blijft het bij een grote kennis, zonder de praktijk en kracht der rechte godzaligheid, maar ik zal mij daar niet inlaten.

ZOON. Vader, dat versta ik nu wel, hoe het behoort te wezen en gedaan te worden, maar hoe zou ik mij zo verblijden in God, in Christus, in zijn weldaden, ik ben een groot zondaar, zeer bedorven, ik heb vele zwakheden, daarom is mijn hart dikwijls zeer bezwaard; ik kan mij zo niet verblijden.

VADER. Mijn zoon, bedenk dat gij in het gehele werk der verlossing, op Gods liefde en ontferming nevens u moet zien, en op Christus' verdiensten en verzoening, en niet in uzelf blijven; want eik moet met David zeggen: Gij bent de Heere, mijn goedheid raakt tot u niet, Ps. 16, en u temeer in zijn liefde en goedheid verblijden, die zo groot, zo oneindig is nevens u, en Hem alzo temeer verheerlijken met blijdschap.

Daarbij gij behoort u te verblijden, want u komen de beloften der genade toe, en u heeft God met zijn Geest verlicht, daardoor kent gij uw verdorvenheid en zonden, en zij zijn u een last. Zoek daarom uw droevig hart te verkwikken door deze geestelijke blijdschap in de Heere, omdat u de genade toekomt, en God u bemint, want uw droefheid over uw zonden is u zelfs stof van blijdschap, en na de goddelijke droefheid komt hemelse blijdschap, want die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien, Ps. 126, Matth. 5: 11, 12.

Het is dan niet kwaad dat gij treurt en bedroefd zijt over uw zonden, maar laat daarom aan de andere zijde niet na u evenwel te verblijden in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden, dat Hij zulk een groten verdorven zondaar, als u dunkt dat gij bent, nog liefheeft en bemint; want droefheid naar Goden blijdschap in de Heere kunnen op een tijd wel tegelijk zijn in een geheiligde ziel, maar laat de droefheid niet zozeer toenemen, dat zij u geheel zou neerwerpen, en deze geestelijke blijdschap benemen, of dat gij zoudt nalaten u in God te verblijden.

En kunt gij u alzo niet verblijden met zulk een sterke omhelzing van Christus, en gevoelen van Gods genadige gemeenschap, en met zulk een gevoelige blijdschap als gij wenst, zoek u dan nog te verblijden zoveel gij kunt, het zal God nog behagen en vrucht doen aan uw ziel.

ZOON. Maar vader, zullen de godzaligen zich zo verblijden; de godzaligheid maakt immers zwaarmoedige lieden, want die worden vermaand tot droefheid, en men ziet ook dat zij reeds treurig en bedroefd heengaan, klagen, schreien; er schijnt niemand lustiger noch vrolijker te wezen, dan de wereldse kinderen?

VADER. Zoon, de godzaligheid maakt geen droevige lieden, want het is niet de godzaligheid, die hen bedroefd maakt, en dat zij God dienen.

1. Maar het is dikwijls, omdat zij God in voorgaande tijden niet beter gediend hebben, en dat zij zoveel tijd doorgebracht hebben in de zonden, dat beklagen zij met droefheid en berouw. En zij zijn bedroefd, omdat zij niet godzaliger en heiliger zijn, en dat zij zien dat hen zoveel ontbreekt, en dat zij God nog zo dikwijls vertoornen, en Hem niet meer liefhebben en dienen kunnen, dat bedroeft hen. Zo zijn ook de gelovige kinderen Gods bedroefd, omdat zij niet meer kunnen toenemen en voortgaan in de godzaligheid, waartoe zij zulk een begeerte hebben, dat zij bijna die genade vergeten, die zij reeds hebben, gelijk rijke lieden dikwijls menen, dat zij arm zijn, door de begeerte die zij hebben tot nog meer.

2. Daarbij zo zijn de gelovige kinderen Gods veel bedroefd, omdat zij hun gelukzalige staat niet kenden, zorgende dat zij geen kinderen Gods zijn, en indien zij hun gelukzalige staat kenden, zij zouden zich wel terdege verblijden, maar zij oordelen dikwijls niet recht van hun staat, en zij kennen ook nog niet recht hoe wonderlijk, dat God zijn heiligen dikwijls leidt, Ps. 4.

3. Daarbij zo zijn zij dikwijls bedroefd, jat het vlees zo dikwijls en doorgaans strijdt tegen de geest, waardoor Zij zo menigmaal verhinderd worden om het goede voort te brengen, Gal. 5: 17, Rom. 7.

4. En daarbij al schijnen de gelovigen uiteindelijk bedroefd te wezen, zo zijn zij nochtans dikwijls blijde. Paulus zegt: Als die in alles verdrukt worden doch niet benauwd, 2 Kor. 4: 8, en al zijn zij dikwijls in aanvechtingen en benauwdheden, zo hebben zij toch vrede in Christus, Joh. 16: 33, hun blijdschap is dikwijls inwendig, al kan zij uitwendig niet gezien worden: van de koning dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel, Ps. 45: 14, zij hebben spijze, die de wereld niet weet, als Christus zei: Ik heb spijze die gij niet weet, Joh. 4: 32.

5. Daarbij hebben de gelovige kinderen Gods ook uiteindelijk hun geestelijken winter van verlating, zodat het schijnt alsof zij inwendig noch vruchten noch bladeren hebben, maar alsof zij geestelijk dood zijn, Openb. 3: 1, 2. Maar als de zomer van Gods genade dan weer komt, zo bloeien zij weer, Hoogl. 2.

6. En dat de gelovigen dikwijls zo treurig en bedroefd gaan, is niet uit de godzaligheid maar een gebrek in hen, dat zij al te veel door droefheid neergeslagen zijn, dat zij zich met de genade niet genoeg versterken, Hebr. 13, en dat zij Gods liefde en barmhartigheid, en Christus' verzoening nevens hen niet groot genoeg inzien, dat behoort verbeterd te worden.

Zo zien wij genoegzaam, dat de godzaligheid geen zwaarmoedigheid maakt, maar zij is een fontein van alle vertroosting, want bij God alleen is de rechte vreugde, gelijk David zegt: Bij u is des levens fontein, Ps. 36. En wederom: in uw aangezicht is verzadiging der vreugde, Ps. 16.

Maar de vreugde der wereldskinderen is geen rechte vreugde; want eensdeels kennen zij hun gevaar niet, en al schijnen zij soms grote vreugde te hebben, zo zijn ze toch vol vrees en verschrikking en hebben een knagend geweten, zo het niet slaapt of dood is, Spr. 14: 10, 14. Al hun vreugde toch is anders niet dan Salomo zegt: Gelijk het geluid der doornen onder een pot, alzo is het lachen eens zots, Pred. 7: 6, dat wel een groot geraas maakt, maar weinig hitte heeft, en spoedig gedaan is. Want in de zonde Is geen ware vreugde, zie het maar in David en Petrus, en alle vreugde van de wereld en al wat in de wereld is kan onze ziel niet vergenoegen, maar alleen God: Wie heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde; bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn deel in eeuwigheid, zegt de man Gods, Ps. 73.

VI. Ten zesde, is 't ook zeer dienstig om de gevoelende gemeenschap met God te onderhouden en overvloediger daarin te worden, dat gij u niet te zeer haast in uw gebeden, in God te verheerlijken en u in God te verblijden, maar gij moet u daar wat in houden, en alles als vergeten, als of er niets meer in de wereld te doen was als dat; daartoe moet gij de tijd wat uitkopen, want anders neemt gij door uw overhaasten de vrucht uit uw hart weg.

VII. Ten zevende, gij moet soms ook al wat aanhouden in uw gebeden, gelijk Jakob, Gen. 32, of de Heere u terstond niet zegende, en niet aflaten te roepen met de Kananese vrouw Matth. 15, en de Christus dwingen bij u te blijven, Luk. 14, al zoudt gij al eens met David klagen, ik ben moe van het zuchten, Ps. 6: 7, 't loon volgt na de arbeid, dat het alweer verzoet, ja uw aanhouden, al ware het met tranen, zal nog wel zoet wezen en uw hart geruster maken.

VIII. Ten achtste, gij moet u ook nauw en zorgvuldig wachten voor zonden, om de Geest Gods niet te bedroeven. Ef. 4: 30, opdat hij in plaats van vriendschap niet tegen u strijdt, Jes. 63: 10. Hij wil geheiligd worden van diegenen die tot Hem naderen, Lev. 10: 3. Gij moet vlijtig zoeken te doen wat voor Hem welbehaaglijk is, en zijn Woord bewaren, zo zal de Heere Jezus zichzelf aan u openbaren, Joh. 14: 21. En Hij en de Vader zullen tot u komen en woning bij u maken, Joh. 14: 23.

 

 

 

Hoofdstuk XIII. Van het heiligen van de Sabbat

 

IX. Ten negende, is 't nodig om in die gedurige gemeenschap met God te wandelen, dat men de sabbat wel zoekt te heiligen volgens Gods gebod: want daar een gemeenzame omgang met God zal wezen, en een zoet gevoelen van zijn tegenwoordigheid, daar moet men zich geheel overgeven om te doen en te laten wat God wil, en zolang een mens zo geheel in de gehoorzaamheid met zijn God niet leeft, is er geen rechte klare gemeenzame tegenwoordigheid met God, daarom zo zeg ik dat tot die einde de Sabbat ook wel geheiligd moet worden, want dat is een voornaam middel van God daartoe verordineerd, opdat Hij zijn genade, liefde en gemeenzaamheid meer en meer op ons mocht laten neerdalen, en ons gemeen maken, en om dit goed voor te stellen zo moeten wij deze twee dingen aanwijzen:

Eerst, dat wij betrachten, wat God ons geboden heeft op die dag te doen.

Ten andere, wat wij moeten laten.

1. Eerst zeg ik, willen wij in de zoete en gevoelige gemeenschap met onze God en Zaligmaker leven, zo moeten wij op de dag des Heeren ons benaarstigen te doen wat God ons geboden heeft, dat God alles begrijpt onder 't woord "dat gij die heiligt", Exod. 20: 9.

En dat in gedachten, woorden en met daden.

Met gedachten en overleggingen; die moeten op die dag zodanig wezen, dat ze heilig zijn, wat hemels en goddelijk is, moet gedacht en overgelegd worden van God, van zijn werken, van zijn weldaden.

Het werk der schepping, dat God alles gemaakt heeft in zes dagen, en toen rustte ten zevenden dag, en dat Hij daarom die dag heeft afgezonderd tot een heilig gebruik, opdat wij op die dag bijzonder zouden overdenken zijn heerlijk werk der schepping, en zijn almacht, wijsheid, goedheid, die daar zo oneindig in schijnt, kennen, en Hem daarover roemen en prijzen.

Maar bijzonder moet men op die dag nog overdenken het heerlijke werk der Verlossing, en dat Christus Jezus op die dag opgestaan is uit de doden, en waarom ook Christus door zijn Geest in alle waarheid geleid wordende, de apostelen de rustdag hebben gesteld op de zevende dag der schepping, bij de joden op de eerste dag der week, Joh. 20, 1 Kor. 16, Hand. 20, Openb. 1, tot een eeuwigdurende gedachtenis, dat Jezus Christus op die dag is opgestaan uit de doden; dat moet men bijzonder overdenken, hoe wij in dat werk der verlossing nog veel klaarder Gods wijsheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, waarheid en almacht zien, als in 'het werk der schepping, en daartoe moet men overdenken, dat Jezus Christus opgestaan is uit de doden, tot onze rechtvaardigmaking, Rom. 4, heiligmaking, Rom. 6, en zalige opstanding, 1 Kor. 15, en eeuwige heerlijkmaking, Ps. 16, en alzo moet men onze God daarvoor verheerlijken.

Klim dan met uw gedachten en overleggingen al hoger op, dat deze Sabbat een voorbeeld is van de eeuwige Sabbat hierboven, Hebr. 4: 9, daar de een Sabbat zal komen na de ander, Jes. 66: 23, alwaar wij zullen rusten in alle eeuwigheid van alle zonden, moeiten, en verdriet, in dat hemels Jeruzalem, een geruste woonplaats, Jes. 33: 20.

En zoek daarbij reeds met de vroegen morgen God te verheerlijken, dat Hij zulk een heerlijk God is, en Hem over zijn heerlijke werken en zijn liefde en barmhartigheid ons bewezen te prijzen. Dit leert de profeet, dat op die dag bijzonder behoort te geschieden, als hij zegt: Een psalm, een lied op de Sabbatdag, en begint: Het is goed dat men de Heere love, en uw naam psalmzinge, o allerhoogste, enz., Ps. 92. Zo ook zegt Jesaja van onze schuldige plicht op die dag: Dat de Heere geheiligd worde die te eren is, en indien gij die eert, Jes. 58: 13.

En dat wij onze zielen daarbij zoeken op te wekken tot een geestelijke blijdschap in de Heere, en over al zijn werken en weldaden, daarom zegt de profeet Jesaja: Indien gij die dag noemt een verlustiging opdat de Heere geheiligd worde, Jes. 58: 13, en vs. 14: dan zult gij u verlustigen in de Heere. Zie, zo moet onze ziel zich dan verlustigen, vermaken, en Verheugen in de Heere en in zijn weldaden, en de heerlijke werken, en in Christus opstanding, dat zal allemaal zoet en profijtelijk wezen om met God meer en meer gemeenschap te krijgen, en zijn zoete tegenwoordigheid te genieten.

Daarbij, zo zullen wij die dag ook zoeken te heiligen met onze woorden, die ook heilig moeten wezen van God, van Christus' opstanding, van zijn werken en weldaden, zo zal uw ziel meer en meer met Christus verenigd worden, en uw harten dikwijls brandende worden van Christus zoete tegenwoordigheid, en gij zult alzo ook andere stichten en medegaande tot heilige dingen maken.

En zo moeten wij Hem ook heiligen met onze werken: dat wij ons tijdelijk begeven naar Gods huis om zijn woord te horen, dat de ziel verkwikt, Ps. 16, en zet u stilletjes neer voor Gods aangezicht, en buigt u voor de berg zijner heiligheid, want de Heere onze God is heilig, Ps. 99: 9, en stort uw hart uit voor de Heere met Hanna, 1 Sam. 1, want de Heere zegt: Mijn huis is een huis van het gebed, Luk. 19: 46. Ziet dan zult gij dikwijls zijn zoete gemeenschap gevoelen, en u verheugen in zijn bedehuis, Jes. 56: 7. En zo zult gij dan ook naarstig letten op 't gepredikte Woord, 't welk is een Woord des vredes, der verzoening, der zaligheid, en dat uw ziel alzo toepassen: dan zult gij bevinden, hoe gij zult toenemen in gemeenschap met God en Christus, en dat de Heere in grote mate geducht is in de raad der heiligen, Ps. 89. 8. En voorts bij het gebed, totdat de Heere de zegen op u legt door de mond des dienaars uitgesproken, Num. 6. En uit Gods huis komende, zo spreekt van 't geen gij gehoord hebt langs de weg gaande, thuiskomende tot de uw, tot anderen, en brengt alzo de gehelen Sabbat door, voormiddag en namiddag, en lees daarbij ondertussen Gods Woord, Openb. 1. Zalig is hij die leest. En zingt de Heere psalmen met alle aangenaamheid in uw hart, Kol. 3, en gij zult dan zien hoeveel gij zult toenemen en vorderen in de gemeenschap Gods in Christus, en hoe zoet het is met Hem verenigd te wezen.

2. En aan de andere zijde, om uw gemeenschap met God en Christus niet te verdoven, en u te beroven van daarin toe te nemen, zo moet gij u zorgvuldig wachten om 't geen u God verboden heeft op die dag te doen, en dat is wederom inwendig of uitwendig, of in gedachten, woorden en werken.

In gedachten en overleggingen: want men moet niet alleen uiterlijk rusten van het werken, maar ook inwendig in 't hart en gemoed, zodat men zich niet alleen zoekt te wachten voor zondige gedachten die altijd ongeoorloofd zijn, maar ook van alle aardse tijdelijke gedachten, overleggingen en bekommeringen, en zorg en begeerte tot die dingen, want onze gedachten en genegenheden mogen niet bezig zijn op die dag van de dingen des levens, of onze beroeping, want God zegt van die dag, zo gij uw eigen lust niet vindt, Jes. 58: 13, want die gedachten en overleggingen beletten de zoete gemeenschap met God.

Alzo moeten wij ons ook. wachten van woorden op die dag te spreken, niet alleen die kwaad zijn, want dat is altijd kwaad, maar ook van tijdelijke dingen en wereldse zaken, aardse beroepingen, hanteringen, behalve als enige noodwendigheid, want God zegt van die dag, noch een woord daarvan en spreekt, Jes. 58: 13, te weten van onze eigen wegen en onze eigen lust, gelijk Hij tevoren gezegd had, want die woorden verhinderen zeer de nauwe gemeenschap met God, en maken het gemoed, alsof het een andere dag ware, en het sticht ook niet, o die nauw met God zal verenigd blijven, dat luistert zo nauw!

Zo moeten wij die dag ook heiligen, dat wat wij ons van alle werken, die God ons verboden heeft, afhouden. Welke vooreerst zijn alle zondige en kwade werken.

Alzo van alle werken van onze beroeping, en tijdelijke werken, die om winst en voordeel gedaan worden, tenzij dat er enige noodwendigheid voorviel, zodat het niet uitgesteld kon worden; want God zegt: Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, enz. Exod. 20, geen werk daar is alles onder begrepen.

Zo komt God en deze verklaart dit nog op andere plaatsen, enige bijzondere werken aanwijzende, welke op die dag niet gedaan mogen worden.

Als het koken, bakken, zieden, en het toebereiden van de spijs, gelijk Mozes zegt: Dit is dat de Heere gesproken heeft, morgen is de rust, de heilige sabbat des Heeren, wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt wat gij zieden zoudt, Ex. 16: 22.

Alsmede ploegen en vruchten inoogsten, want God zegt., op de zevenden dag zult gij rusten in de ploegtijd, en in de oogst zult gij rusten, Exod. 34: 21, Neh. 13:15.

Alzo moet men op die dag noch kopen, noch verkopen, noch Waren ter markt brengen, daarom zo zegt Nehemia de man Gods en ik betuigde tegen hen ten dag als zij eetwaren verkochten, Neh. 13: 15. En hij twistte met de edelen van Juda, omdat zij toegelaten hadden, dat de Syriërs vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op de Sabbat verkochten aan de kinderen van Juda te Jeruzalem, en hij zei tot hen: wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt de sabbatdag, Neh. 13: 16, 17. En als de kramers. en verkopers van alle koopwaren vernachten, omdat de poorten op de Sabbat gesloten waren, zo zei hij tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover de muur? zo gij het weer doet, zal ik de hand aan u slaan, vers 21. Zie zo mag dan geen koopmanschap van enige waren op die dag geschieden, noch ter markt gebracht worden, want die zulks doen die bezondigen zich, hoe zou Gods gemeenzaamheid dan in hen niet verduisteren, wat zou die nog aanwassen? daarom die in de gevoelende gemeenschap met God wil wandelen, moet zich daarvoor wachten.

Alsmede van alle lasten te dragen, of in te dragen door de poorten, en geen last uit de huizen te voeren, en geen werk doen, dat God wel ernstig verbiedt met schrikkelijke dreigementen, of Hij zou een vuur aansteken in hun poorten, die hun paleizen verteren zou, en niet zou uitgeblust worden,. Jer. 17: 22, 24‑27.

Ja men moet rusten van al het dienstwerk, zegt God, Lev. 23: 3, 7, dienende tot verzorging van deze levens.

Men moet ook geen onnodige reizen aanvaarden op de Sabbat, Exod. 16: 29, Hand. 1: 12, want al deze dingen zijn kwaad voor God, en zij verhinderen de nauwe gemeenschap met God De vrienden van onze Zaligmakers, die Hem liefhadden haastten zich om Christus zelf te begraven eer de Sabbat begon, omdat werk niet te doen op de Sabbat, maar te rusten naar het gebod, Luk. 23: 54‑56.

Zoekt alzo de Sabbat door te brengen, en ga dan des avonds wederom in uw eenzaamheid, en overleg wat gij op die dag wederom gehoord hebt, en eigen het uw ziel toe, en dankt God dat gij in Gods huis hebt mogen verschijnen tot troost van uw ziel, dat velen niet heeft mogen gebeuren, en dankt Hem voor die vrucht, die gij aan uw ziel mocht hebben bekomen, en bid Hem dat Hij al uw zwakheid en onvolmaaktheden wil vergeven, en troost u dat gij volmaakt bent in Christus, er dat God uw vader is, Christus uw broeder, de Heilige Geest uw Trooster, en dat gij eindelijk door Hem in de eeuwige rust zult Worden opgenomen, en God altijd verheerlijken, en u eeuwig in Hem vermaken.

En gij, mijn zoon, dit doende en daarna trachtende zult bevinden, hoe zoet en liefelijk de Heere is, en hoe nauw gij met Hem in een gevoelende gemeenschap en liefde verenigd zult worden.

En denk niet dat wij zulks zo nauw niet schuldig zijn te onderhouden, want Gods wet is een eeuwigdurende regel, Matth. 5: 17.

En wij hebben geen vrijheid meer om te doen, wat de godsdienst en onze gerustheid in God verhindert, dan ooit het volk des Ouden Testaments gehad heeft, want wij zijn vooral niet minder schuldig God te dienen, Rom. 8: 12.

En gelijk zijn weldaden aan ons overvloediger zijn, zo zijn wij temeer aan onze God verbonden.

Moesten Adam en Eva de Sabbat heiligen, die God afgezonderd had eer zij gezondigd hadden, Gen. 2, veel meer wij, daar wij niet alleen van God geschapen zijn als zij, maar daar wij zeer genadig verlost zijn door Jezus Christus, die tot een zeker bewijs op die dag is opgestaan uit de doden, wat zijn wij dan schuldig die dag te heiligen, en al wat ons van die heiliging mocht aftrekken, 't zij inwendig of uitwendig, of ons gemoed verontrusten de zoete gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus beletten, te schuwen en te vlieden, want dit is gewis, men zal niet een van die bovenvermelden uit Gods Woord op de Sabbat doen, of het gemoed zal enigszins afgetrokken en verhinderd worden van de nauwe gemeenschap met God, zijn zoet gevoelende liefde, en het geweten zal hem beschuldigen, dat hij kwalijk gehandeld heeft, zo het niet dwaalt of slaapt, of ongevoelig is. En staat iemand in twijfel of hij het doen mag of niet, en het evenwel doet, zo is 't evenwel zonde al ware het ook geoorloofd, want al wat met een twijfelachtig hart geschiedt, en niet door geloof, dat is zonde, Rom. 14: 23, en het kwetst het gemoed; want dat het gemoed van een nauw, verlicht, godvrezend geweten na de daad niet ontrusten zal, daar moet hij wel vast verzekerd van zijn dat het Gods wil is. Daarom is het zeer ver de veiligste weg, zich zorgvuldig te wachten voor al hetgeen God ons verboden heeft op die dag te doen, en te doen hetgeen God ons op die dag geboden heeft, zo zullen wij ons door die daad niet altijd bezondigen, en ons gemoed verontrusten, en ons geweten zal rustiger wezen en de gevoelende gemeenschap beter verkregen en behouden worden.

Och! ware het dat dit beter betracht werd, zelfs van de gelovigen, dat men zo nauw geweten maakte van te doen, dat God ons op die dag geboden heeft, en te laten op die dag, wat God ons verboden heeft, de gemeenschap Gods en het gevoelen van zijn liefde zou menigmaal groter wezen. Maar velen laten hun gedachten gaan over de dingen van dit leven, en spreken van aardse dingen als of het een andere dag was, en velen doen wat God verboden heeft, al zouden ze het werk daar hun voordeel dunkt in te steken daartoe behouden of zoeken. En weinige mensen arbeiden daarna dat zij die dag zo mochten heiligen zoals 't behoort, zo inwendig als uitwendig, in gedachten, woorden en werken, maar verlaten dikwijls de toevergadering, en stellen het aardse voor het hemelse, en zij menen voordeel te doen met de ongehoorzame Israëlieten, die het Manna zochten op de Sabbat, maar niet vonden Exod. 16, en gedenken of geloven, niet dat God hen zegenen wil die zijn Sabbat wel zoeken te onderhouden, als Hij belooft, zeggende, dan zult gij u verlustigen in de Heere, en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de erve uws vaders Jakobs, want de mond des Heeren heeft het gesproken, Jes. 58: 14, want als wij het rijk Gods eerst zoeken, zo zegt de Heere, dat Hij het andere wil toewerpen, Matth. 6: 24. Ik wil niet aanhalen van de natuurlijke en wereldse mensen, die de dag veel doorbrengen in luiheid en ledigheid, zonder heiliging, gelijk de beesten, anderen in ijdele en vleselijke verlustiging, met rijden, jagen, wandelingen, andere in wulpsheid, en dronkenschap, en ijdelheid, waaronder vele naamdragende Christenen lopen, maar hen is deze gemeenschap met God en de Heere Christus en zoet in liefde met Hem verenigd te wezen, verborgen. En door die ontheiliging van de dag des Heeren wordt zijn toorn mee ontstoken, en zijn plagen over het land gebracht, Neh. 13: 17, 18.

 

 

Hoofdstuk XIV. Hoe elk huisgezin zich met elkaar zal oefenen

 

X. Het is ook een zeer goed hulpmiddel, mijn zoon, om in de gemeenschap Gods toe te nemen, en beter in dezelve te blijven, dat elke huisvader en moeder met hun huisgezin een gemeenzame oefening heeft, gelijk elk zijn bijzondere moet hebben.

Daartoe is van node dat men in zijn huishouding heeft een goede orde, dat men,

Eerst, een bekwame tijd stelt om deze gemeenzame oefening te houden.

Ten andere, dat men lette wat men oefenen zal, of hoedanig de oefening behoort te wezen.

1. De tijd in welke de gemeenzame oefeningen gehouden zullen worden, moeten de huisvaders zelf ordineren, wanneer hen dunkt bekwaamst te wezen. Mijn oordeel is dat het ten minste driemaal daags behoort te geschieden, gelijk God zijn volk geboden had, dat zij elke morgen en avond hun offeranden de Heere moesten brengen, dat onze gebeden en dankzeggingen, alzo ook 's morgens en 's avonds voor de Heere gebracht mogen worden, als een reukofferande, Ps. 141, en ook des middags met Daniël, Hfdst. 6: 11, en dat niet alleen elk in 't bijzonder, maar ook gemeen met elkaar.

Des morgens, wanneer de huisvaders en huismoeders denken dat ze het huisgezin 't best bij elkaar kunnen krijgen.

Des middags niet alleen voor en na het eten God aanroepen, opdat de spijs geheiligd mocht worden door het gebed, en geoorloofd zij, om dezelve met dankzegging te gebruiken.

Maar dat het huisgezin dan bij elkaar zijnde, Gods naam wederom gezamenlijk aanroept.

Alzo ook des avonds, want dan kan 't ook bekwaam geschieden, omdat het huisgezin dan bij elkaar is.

2. En hoe dat er dan met elkaar geoefend behoort te worden, is, een hoofdstuk of een half of meer naar de tijd en gelegenheid het toelaat, te lezen.

Dan daarbij met elkaar neerknielende, Gods naam eerbiediglijk aanroepen, de vader luid sprekende, opdat anderen mogen horen en met hem bidden, danken voor Gods weldaden, als Paulus deed met de gelovigen, Hand. 20,21, en kan de tijd het toelaten om ook een vers of twee dan te zingen, het is zeer voordelig. En zijn enige vrienden in ons huis, zo behoort daarom deze oefening niet verzuimd te worden, maar mogen mee met ons deze oefening genieten, en is daar dan bijzonder des avonds wat langer tijd, zo kan daar enige goede verklaring gedaan worden van 't geen gelezen is, zodat de huisvader als het hoofd des huizes, elk vraagt, wat hij in 't lezen heeft opgemerkt, en onthouden en daar komen door Gods zegen goede samensprekingen en verklaringen uit, tot nuttige stichting en vertroosting. O, dit is zo nodig om in de gevoelende gemeenschap Gods en zijner liefde toe te nemen en te vorderen!

En het is ook nodig 1. om alzo Gods zegen over onze huisgezinnen van God te verkrijgen aan ziel en lichaam, in het tijdelijke en geestelijke, zonder wiens zegen de arbeiders tevergeefs arbeiden, als de Heere het huis niet bouwt, Ps. 127: 1. En bijzonder dat men daar verkrijgt de geestelijke zegen over de zielen van de huisgenoten.

2. Zo zal God om ons huis een ijverige muur zijn, Zach. 2, omdat te bewaren voor alle kwaad.

3. En 't zal een groot voordeel doen en veel vermogen, als verscheidene gelovigen alzo gezamenlijk hun gebeden voor God doen, want de Heere heeft gezegd: "Waar twee of drie in. mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik midden onder hen", Matth. 11: 20, hoe kan het dan zonder vrucht of profijt wezen aan ziel en lichaam, daar de Heere in 't midden is; ja onze Zaligmaker heeft gezegd: Waar twee of drie één zijn, wat zij begeren van Mijn Vader, het zal hen geworden. Zo hebben wij dan bijzondere beloften als wij alzo met elkaar bidden om verhoord te worden, zou men dan niet zoeken alzo te doen?

4. 't Is ook zonderling aangenaam, als God zegt van Abraham: Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij de weg des Heeren houden, om te doen, Gen. 18: 19, hoe kan men zijn kinderen en huisgezin beter leren God te dienen, dan aldus, niet alleen met woorden, maar ook met daden zelfs van jongst af daartoe gewend en opgevoed te worden, in de leer en vermaningen des Heeren, Ef. 6, en dat zal God bijzonder aangenaam zijn; welke gelovige ziel wil niet graag doen waar God behagen in heeft, en dat zijn kinderen van hun jeugd af God mogen dienen, daarom behoort zulks niet nagelaten te worden.

5. 't Is ook een middel waardoor degenen die nog Gods genade hebben, mogen bekomen, en leren hoe zij God zullen dienen, en die reeds wedergeboren zijn meer mogen toenemen.

6. En dat als een bekwaam middel om Gods naam en Gods zaligheid van kind tot kind voort te planten, dat God altijd een volk heeft dat hem dient, want de kinderen' dit dan geleerd hebbende van hun ouders, leren dit thans of morgen al wederom hun kinderen, want zo een jonge gewend is als hij jong is, laat hij niet af als hij oud geworden is, zegt Salomo, en de profeet zegt: "Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en zijn sterkte, en zijn wonderen, die Hij gedaan heeft", Ps. 78: 4, en vers 7. Dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijn geboden bewaren.

7. Zo dit wel onderhouden wordt, het zal de harten van dezelve meer ontsteken in de liefde Gods.

8. En ook in liefde tot elkaar.

9. En 't zal de zonden en ijdelheid meer uit de harten en monden, en huizen weren, en integendeel veel stichting en vertroosting in de harten van de zodanige brengen, en Gods Woord en zijn kennis zal gemeen worden onder zulke huisgenoten.

10. En die ouders zullen daardoor een goed geweten behalen zelfs in het uur des doods, dat zij hun huisgezinnen wel hebben gezocht op te voeden in de vrees Gods.

11. En 't zal ook niet vruchteloos wezen, daardoor zullen uw kinderen vrome kinderen worden ter ere van God, en stichting van anderen, tot vreugde van de ouders, gelijk Filippus, die vier dochters had die maagden waren, en zij profeteerden, Hand. 21: 9, dat is, spraken de mensen stichting, vermaning en vertroosting toe. Alzo hadden Lois en Eunice de moeder en grootmoeder Timotheüs onderwezen, dat hij van zijn kindsheid af, de Heilige Schrift geweten heeft, die hem kon wijs maken tot zaligheid, en had niet alleen 't zelfde geloof, dat in zijn moeder en grootmoeder gewoond had, maar was zo een treffelijk leraar geworden.

Alzo had de uitverkoren vrouw, aan welke Johannes schrijft, kinderen die in de waarheid wandelen, 2 Joh. 4, 5.

Alzo zal God ook zulke huisgezinnen zegenen dat de kinderen als olijfspruiten om de tafel staan en worden bomen der gerechtigheid, en planten tot Gods prijs, Jes. 61.

Over het geheel, zulke huisgezinnen zijn als kleine gemeenten, als Paulus van Nymfas zegt, dat hij de gemeente in zijn huis groeten zou, Kol. 4: 15, 1 Kor. 16: 19, en op haar passen 't geen staat, Jes. 33: 34. En geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek, want het volk dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben, en zij zullen voelen hoe zij wassen zullen in de gemeenschap Gods, en smaken dat de Heere liefelijk en zoet is, Ps. 34.

Dat alle huisvaders en moeders dit maar wilden behartigen, en in 't werk stellen, en die het reeds begonnen hebben niet verslappen, noch vertragen, noch de handen laten zinken, maar voortgaan van kracht tot kracht, Ps. 84, en de trage handen oprichten, Hebr. 12, en versterken dat sterven wil, Openb. 3. Zo zouden niet alleen die huisgezinnen van God gezegend worden, maar het gehele land, en wij zouden zijn de gezegenden des Heeren, en gemeenzaam met God wandelen.

ZOON. Maar vader, ik versta wel, dat dit een goede oefening is, en een bekwaam middel om toe te nemen in de gemeenschap Gods, en Christus, maar hoe kan dat geschieden in eik huisgezin, 't is wel enigszins nog te doen door die lieden, die hun dienstboden hebben, en welker beroep niet veel uitwendig bedrijf heeft, en zodanige verhindering niet heeft, of kunnen alles in orde stellen en houden, maar gewone huisgezinnen welker beroep veel verhinderingen hebben, en die ook geen dienstboden hebben, en de een van 't huisgezin hier, de andere daar elk aan zijn beroep is, daar is het niet mogelijk hun op zulken tijd bij elkaar te krijgen, ook kan de tijd het dikwijls niet toestaan, dat deze of geen zijn beroeping of werk zo lang laat staan.

VADER. Ik weet wel, zoon, dat het in alle huisgezinnen niet even bekwaam kan geschieden, maar evenwel als 't alles met wijsheid wel overlegd wordt, en de ijver daar is, zal men gewoonlijk het merendeel van het huisgezin nog wel bij elkaar krijgen, 's morgens is het kwaadste te doen, maar daar is in vele huisgezinnen en beroep omtrent 8 uur een weinig rust, zo kan dan in zulke huisgezinnen die tijd daartoe genomen worden, en kan de tijd dan niet toelaten de oefening zo lang te wezen, laat het zoveel korter wezen, al was het dan maar het gebed met elkaar te doen, als 't anders niet wezen kon.

En als nu of dan 's morgens het huisgezin niet bij elkaar kan komen, zo komen zij toch 's middags samen, wel eer gij u dan zet aan de tafel om te eten, zo doe in 't kort, dat Is morgens verzuimd is, of niet kan wezen, en spreekt dan van 't gelezene over tafel.

En als God na de maaltijd gedankt is, zo bidt wederom met elkaar, eer gij van elkaar scheidt, en hoe kort dat de tijd mocht wezen, gij kunt neervallend voor de Heere, het gebed dat onze Zaligmaker ons geleerd heeft, evenwel bidden daar is alles in vervat, als 't maar wel verstaan en van hart, tot God gebeden is.

Des avonds dan komt het huisgezin wederom bij elkaar, en dan kan doorgaans het lezen, zingen, bidden, bekwaam geoefend worden, na gelegenheid. En dit even goed overlegd zijnde, zullen alle godvruchtige vaders en moeders zien, dat het gebeuren kan, en dan zo zal God meer en meer wonen met zijn genade en zegen in zulke huisgezinnen, en ook in de harten van deelven.

Maar hoe vele huisgezinnen zijn er, die al leden van Gods kerk zijn, daar deze godsdienstige oefening niet gepleegd wordt, ja veel meer daar het niet geschiedt, als daar het geschiedt.

Sommigen weten en doen het niet, omdat zij het van hun ouders niet gezien, noch geleerd hebben, noch in Christus school, al hebben zij daar lang in verkeerd.

Anderen willen die moeite niet doen, om hun huisgezinnen in zulke goede orde te brengen en te houden.

Anderen dragen geen zorgen, als het behoorde, voor hun eigen troost en zaligheid, noch ook voor de troost en zaligheid van de hun, daarom worden die goede middelen verwaarloosd.

Van anderen hangt het hart zo aan de wereld en wereldse zaken, de een om rijkdommen bij elkaar te vergaderen, de andere om door de wereld te komen, dat zij al werken, om die spijze, en goederen die vergaan, maar de goederen en spijzen die in der eeuwigheid blijven worden verzuimd en verwaarloosd, Joh. 6: 27, dat één ding nodig is, als de Heere tot Martha zei, dat wordt het minst behartigd, Luk. 10.

Vele huisvaders bewegen niet de liefde noch de vrees Gods om deze goede oefening te plegen, daarom wordt daar niet op gelet.

Ja, er zijn er wel, die het onnodig zouden achten om zich daartoe te benaarstigen, dat zij zulke goede oefeningen in hun huizen zouden hebben, en zouden het houden voor grote plechtigheid.

Anderen zouden zich schamen het te doen, omdat het onder vele huigezinnen niet geoefend wordt.

Er zijn er ook die trouwen onbedacht met diegenen die vreemd zijn aan de godsdienst, of die wereldskinderen zijn, waardoor zij deze bijzondere heilige oefening niet kunnen plegen.

Zodat deze heilige en godzalige oefening bij velen onbekend is, en van velen niet wordt gedaan, en vele lidmaten houden zich alleen tevreden met een uiterlijke godsdienst, zo het met velen maar niet is, als een burgerlijk leven.

Ik wil niet ophalen, dat daartegen vele naamdragende christenen hun huizen en huisgezinnen zijn als herbergen van zonden en ijdelheid.

En zo komt het ook dat er onder velen die al gelovigen zullen zijn, weinig gemeenschap met God is.

Zie Zoon, deze middelen heb ik u nu aangewezen om te blijven en toe te nemen in de gemeenschap Gods en Christus, maar terwijl alle middelen zonder Gods zegen niets zijn, zo moeten wij God gedurig bijzonder bidden, dat wij mogen toenemen in de gemeenschap Gods, en zijner genade, en dat Hij de middelen wil zegenen en ons door zijn Geest leiden in een effen land, Ps. 143.

En als gij u dan alzo oefent, zo zult gij zonder twijfel door Gods zegen toenemen in de zoete en zalige gemeenschap Gods en Christus, en of de Heere u dan terstond zijn liefde en genadige tegenwoordigheid zo niet deed gevoelen, noch zo hoog in zijn gemeenschap bracht, zo moet gij niet moedeloos worden, maar met lijdzaamheid op de Heere wachten, die een beloner i's van degenen, die Hem zoeken, Hebr. 11: 6, daarom zegt Jesaja: Wie gelooft die zal niet haasten, Jes. 28: 16, maar wacht op de Heere totdat hij komt met David, die zei: Mijn ziel verwacht de Heere, en ik hoop op Zijn Woord, mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen: de wachters op de morgen, Ps. 130: 5, 6. En met de profeet Habakuk: Hier sta ik op mijn wacht om te zien wat de Heere tot mij spreken zal, Hfdst. 2: 1. En gij zult bevinden, dat de profeet Jesaja zegt: Vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren vernomen, nog geen oog heeft het gezien, behalve Gij o God, wat Hij doen zal die, die op Hem wacht, Jes. 64: 4. En Hij zal u zoveel genade geven, en in u werken, als 't best is tot zijn eer., en bevordering van Uw zaligheid, en u ondertussen versterken: Want die de Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moe worden, zij zullen wandelen, en niet mat worden, Jes. 40: 3 1, want allen die de Heere verwachten zullen niet beschaamd worden. Ps. 15: 3, ga gij maar voort in uw oefening, God zal u doen gaan van kracht tot kracht, Ps. 84: 8, gij zult toch de vrucht daarvan te zijner tijd genieten, al ware het op uw uiterste, want deze spijs heeft een eeuwig voedsel.

Maar ach! hoe weinig is deze gemeenschap met God en Christus, en ook de begeerten en het trachten daarnaar! Want velen leven alzo zorgeloos heen, beelden zich een gelukkigen staat in, en dat zij gemeenschap hebben met God, al zeggen zij in hun hart, eet, drink, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, Luk. 12: 19.

Velen hebben wel een goede kennis van de fondamenten van het geloof, maar 't blijft daarbij, het is zonder de kracht en praktijk van de ware godzaligheid, dat men daar voornamelijk naar arbeidt om met God en de Heere Jezus Christus gemeenschap te hebben. . Anderen weten niet wat het is gemeenschap te hebben met de Vader en zijn Zoon Jezus Christus, want zij hebben niet gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, 1 Petr. 2: 3, daarom behartigen zij ook niet recht de middelen om tot de zalige gemeenschap te komen.

Velen leven zo ruim en gemakkelijk heen, er is geen doding noch kruisiging van de oude mens, even alsof de weg naar de hemel niet een nauwe weg was, en een enge poort, Matth. 7: 14, en dat men strijden moest om door de enge poort in te gaan, Luk. 13: 24, en of de hemel zo gemakkelijk was te bekomen, daar toch de Heere zegt: De geweldigers nemen hetzelve met geweld, Matth. 11: 12, hoe kunnen die het dan innemen die er geen geweld aandoen.

Velen denken God is barmhartig, en daarom zo zullen zij wel zalig worden, al is er geen betrachting om met die barmhartige God gemeenschap te hebben, daar toch de barmhartigheid Gods alleen is over diegenen die Hem vrezen, Ps. 103: 17.

Anderen denken, zij hebben al gemeenschap met God, met Christus, en zij zijn al godzalig, als zij maar zo de gewone weg en uiterlijke godsdienst volg, n.

Over het geheel is de godsdienst onder de mensen, ja onder degenen die dikwijls de naam hebben van gereformeerden, wel in naam, maar weinig in daad.

De rechte liefhebbers Gods en Christus zijn zeer dun en klein, Amos 7: 2. Als afschudding eens olijf booms, daar nog twee of drie beziën in de top des opperste twijgs, en vier of vijf aan zijn vruchtbare takken hangen, Jes. 17: 6. Er is nog een nalezing als in de wijnoogst geschiedt, Micha 4: 4.

Maar o mens! die nog niet weet van deze gemeenschap met uw God, gii weet nog niet wat een heerlijke staat het is, één te zijn met God. Wat bent gij ellendig! En uw ellendige staat kan temeer blijken, omdat er geen gelukzaligheid is buiten dit oneindige goed, hetwelk alle goed in zich verenigt, buiten hetwelk Azaf niet begeerde, Ps. 73: 25, 26. Als Paulus de ellendigen staat van de heidenen wilde beschrijven, zo zegt hij van dezelve dat ze buiten Christus waren, zonder God in de wereld, Ef. 2: 12, alzo is er ook geen ellendiger stand, als geen gemeenschap te hebben met God en de Heere Jezus Christus, en geen gelukkiger noch zoeter en troostelijker, als gemeenschap te hebben met God.

Daarom daar elk wel behoorde naar te trachten, en alle middelen waar te nemen om daartoe te komen, zijn gemeenschap meer te achten als hetgeen in de wereld is, en daarom het hart van de wereld af te trekken, om met God nauwer verenigd te mogen worden.

1. Daartoe o mens! denk aan de onzekerheid uws levens, Pred. 9: 10, om met God hier gemeenschap te hebben, eer de Heere u weg rukt, Ps. 50, want die hier geen gemeenschap heeft met God, zal in eeuwigheid geen gemeenschap met Hem hebben, Joh. 13: 8.

2. Denk aan de benauwdheid des doods, en vraag uw eigen ziel, als gij nu dadelijk die weg des doods wandelen zult, wat zou ik wensen gedaan te hebben, zou ik niet wensen, dat ik als Henoch met God gewandeld had, Gen. 5 dat ik gemeenschap had gehad met de Vader en zijn Zoon, wel behartig dat nu om te doen en te verkrijgen.

3. Denk om de dag des oordeels in welke God ieders werk in 't gericht zal brengen, Pred. 11: 9, en wie dan met Christus niet één is, en met zijn gerechtigheid bekleed, die zal als een dorre rank buiten geworpen worden in 't helse vuur om te branden, Joh. 15: 5.

4. Denk aan de eeuwigheid daar geen einde is, en dat die hier nu gezocht hebben met God en Christus gemeenschap te hebben, zullen beloond worden met de eeuwige heerlijkheid, Rom. 2: 10, en dan zal bekend worden dat het niet tevergeefs is God te dienen, zoals de goddeloze mensen spreken, Mal. 3: 4, want dan zal de Heere hen over al zijn goederen zetten, Luk. 12: 44, en zij over weinig getrouw geweest zijnde, zullen over veel gesteld worden, Matth. 25: 23. Wie zal het dan beklagen dat hij God nacht en dag vurig gezocht heeft, om met Hem gemeenschap te hebben, daar het zo rijkelijk zal verzoet worden?

Maar integendeel hoe zullen die het dan beklagen, die niet gezocht hebben met God gemeenschap te hebben, want die de wil des Heeren weet en zich niet bereidt, en zijn wil gedaan zal hebben, die zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12: 47. Ik wil het niet in 't brede verhalen en spreken van de verdrukking en benauwdheid die komen zal over alle ziel die kwaad werkt, Rom. 2:9. Wie wijs is, die verstaat deze dingen, wie verstandig is, die bekent ze, want des Heeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen, Hos. 14: 10.

 

 

Hoofdstuk XV. Hoe degene, die in de gevoelende gemeenschap met God wil leven, naarstig moet wezen in de Godsdienstoefeningen

 

ZOON. Maar vader, is dat nodig om zich alzo te benaarstigen in de praktijk der godzaligheid, om de gevoelende gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus te genieten, en zoetelijk met Hem in liefde verenigd te wezen, en God te dienen met een vrolijk hart en gerust geweten.

VADER. 1. Ja zoon, want zonder de rechte nauwe betrachting der godzaligheid, kan niemand in de zoete gemeenschap Gods en Christus leven, en in onderlinge liefde met Hem verenigd wezen, noch hebben een recht geestelijk vrolijk hart in God, in Christus, en een recht bevredigd geweten, of God moet hem met een bijzondere genade voorkomen, want de gemeenschap met God en de Heere Jezus is niet afgescheiden van de heilige oefening der godzaligheid, maar gaat met deze vergezelschapt. Vele zouden wel de zoete gemeenschap met God willen hebben, zonder de ijverige betrachting der Godsdienst, en willen rusten van de arbeid, maar dat kan niet wezen want God heeft dat samen gevoegd, die met Hem gemeenzaam in liefde wil verenigd wezen, en in zijn zoet gevoelende gemeenschap wil wandelen, moet dikwijls deze met veel moeite zoeken, en met nauwe zorgvuldigheid bewaren. En dat door een gedurige betrachting der godsdienst, het vuur dat eenmaal van de hemel op het altaar was nedergedaald, moest door de priesters 's morgens, en des avonds en gedurig onderhouden worden, en daarbij altijd op een nieuw hout gelegd worden, opdat het niet uit ging.

Alzo moet die ijver des heilige geestes, dat eenmaal van de hemel in onze harten nedergedaald is, door gedurige godsdienstige oefeningen onderhouden worden, opdat het niet uit ga, maar altijd wederom brandende en ijverig gemaakt worden, om gedurig en meer te branden, daarom is het nodig, zeg ik, om zich uit alle krachten te benaarstigen in de godsdienstoefeningen, zowel algemene als bijzondere, om de gemeenschap Gods gedurig in ons te behouden, en daar nog overvloediger in te worden.

2. Dat zien wij ook klaar aan al die heilige mannen Gods, die gemeenzaam met God gewandeld hebben, hoe naarstig zij geweest zijn om hun godsdienstoefening waar te nemen.

Zowel de algemene ook de openbare godsdienst.

Als ook hun bijzondere.

Algemene hebben zij naarstig betracht, in Gods huis gegaan, om Gods Woord te horen, hun gebeden en dankzeggingen te doen, en God met dankzeggingen te verheerlijken, dat zien wij in David, die zegt: Heere ik heb lief de woning van uw huis, en de plaats des Tabernakels van Uw eer, Ps. 26: 8. En Ps. 27: 4. Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in zijn tempel. Hoe ijverig hij de openbare godsdienst betrachtte, geeft hij ook te kennen, als hij zegt: Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren, Ps. 84: 3. Zo deden ook de gelovigen, Ps. 122: 1. Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: wi zullen in het huis des Heeren gaan. Alzo wordt ook van Anna de profétes gezegd: zij week niet uit de Tempel, Luk. 2: 37. Alzo hebben de heiligen, welke met God in zulk een zoete vereniging der liefde hebben gewandeld, ook de gemene en openbare godsdienstige oefeningen betracht, en waargenomen, wetende dat God hun niet alleen zulks geboden had, en dat het Hem aangenaam was, maar dat zi daardoor zonderling in de zoet gevoelende gemeenschap met God versterkt, en temeer met Hem in liefde verenigd en vertroost werden, mits dat God daardoor zijn Geest en genade hen meedeelde, en op hen liet neerdalen; daarom indien wij in de gemeenschap met God willen wandelen en smaken, dat de Heere liefelijk en zoet is, zo moeten wij de middelen naarstig betrachten. En alzo hebben zij ook met zulk een ijver en vurigheid betracht hun bijzondere godsdienstige oefeningen, in gebeden en dankzeggingen bij dag en bij nacht, en in een heilig leven. Van hun gebeden en dankzeggingen zien wij een voorbeeld in David, Ps. 55: 18, des avonds, 's morgens, en des middags, zal ik klagen en getier maken, en Hij zal mijn stem horen. Daniël nam dagelijks zijn godsdienstige oefening zo zorgvuldig waar, dat hij het niet wilde nalaten al was het met gevaar zijns levens, want als hij verstond, dat de koning het schrift getekend had, dat hij zijn oefening van de godsdienst dertig dagen moest nalaten, of dat h! in de kuil der leeuwen zou geworpen worden, zo liet bij het nochtans daarom niet na, maar hij ging in zijn huis, en hij knielde drie keren des daags op zijn knieën, en hij bad, en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij voor deze gedaan had, Dan. 6: 11. Alzodat hij liever zijn leven wilde verliezen, als zijn godsdienstige oefening nalaten.

Ja, de heiligen, die zo gemeenzaam met God gewandeld hebben, hebben zelfs in de nacht hun gebeden en dankzeggingen tot God gedaan. David zegt: Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid, Ps. 119: 62. En vers 55, Heere! 's nachts ben ik uws naams gedachtig geweest. En vers 148, mijn ogen komen de nachtwaken voor, om uw reden te betrachten. En vers 147, Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op uw woord heb ik gehoopt. En Jesaja zegt: Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn Geest die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken, Hfdst. 26:9. Jakob worstelde ijverig in de nacht met God, door bidden, schreien, totdat de dageraad aanbrak en wilde nog niet aflaten, tenzij dat God hem zegende, Gen. 32, Hos. 12. De Bruid stond in de nacht op, en zocht haar liefste, Hoogl. 3 en Hfdst. 5.

Ja, die lieve kinderen Gods zijn gedurig bezig geweest met hun gebeden en dankzeggingen tot God. David zegt: 0 God, Gij bent mijn God! ik zoek U in de dageraad, Ps. 63: 2. En vers 7. Als ik Van Uw gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. En vers 9. Mijn ziel kleeft U achteraan.

En alzo hebben zij ook heilig voor God gewandeld; van Henoch wordt gezegd: Hij wandelde met God, Gen. 5: 15. Van Job wordt gezegd: Hij was oprecht en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad, Hfdst. 1. Ziet, willen wij, mijn zoon, gemeenzaam wandelen met God, en zijn zoete tegenwoordigheid genieten, men moet nacht en dag, en gedurig met bidden, danken, en met heilige overdenkingen bezig wezen, en de voetstappen van de heiligen navolgen, naar de mate der gave die God geeft; is het niet met zulke volmaaktheid, ten minste moet men uit alle krachten daarnaar trachten, zo zal de ziel dikwijls zoetelijk met God en Christus worden verenigd.

Daarom, mijn zoon in de Heere, wilt gij graag met God en de Heere Christus gemeenschap hebben, en zijn zoete tegenwoordigheid genieten, en met geestelijke vreugde en een gerust geweten voor God wandelen, en recht godzalig leven, zo moet gij naarstig en zorgvuldig de heilige oefening der godsdienstigheid nacht en dag betrachten, en dan zal uw hemelse Bruidegom Christus u wellicht voeren in het wijnhuis: Ik zou u van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen, Hoogl. 8; en gij zult dikwijls zoet met uw God en Zaligmaker verenigd worden door de liefdeband, die sterker is dan de dood, en door veel stromen water niet kan uitgeblust worden, noch door de rivieren verdronken Hoogl. 8: 6, 7, en dan zult gij u dikwijls in God en de Heere Jezus Christus vermaken, en zoet in zijn gemeenschap leven, en met een gerust geweten en vrolijke ziel voor des Heeren aangezicht wandelen.

En als gij dan uiteindelijk zulk een zoete gerustheid en troost niet vindt, maar uw hart benauwd is, dat het schijnt of gij geen gemeenschap hebt met uw God en Zaligmaker, zo zal dat nog in al uw ongerustheid een gerustheid in u zijn, namelijk de roem van uw geweten, dat gij in alle eenvoudigheid en oprechtheid van hart God gezocht hebt te dienen, en dat zal u dan nog ophouden.

4. En door die heilige betrachting der godzaligheid, zo moeten wij de Heilgen Geest aanhouden, dat Hij in onze harten als in zijn tempel mag wonen, en ons meer en meer met onze God en Zaligmaker verenigen, en zijn zoete gemeenschap mag deelachtig maken. Wij lezen 2 Kon. 4: 9, 10, dat de profeet Eliza kwam tot een zekere vrouw, als hij uiteindelijk door die plaats trok, en met haar brood at, zo zei de vrouw tot haar man: zie nu heb ik gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt; laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons voor hem zetten een bed, een tafel, en stoel, en kandelaar, zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daarin wijkt. Ziet, zo wilde zij door dat middel de man Gods aanhouden. Alzo moeten wij door de heilige oefening van de godzaligheid de Heilige Geest ook aanhouden, dat Hij altijd met zijn troost in onze harten mag wonen.

5. Zulke godsdienstige betrachtingen zijn nodig, om ons gedurig in de gevoelige gemeenschap Gods en Christus te houden, want als wij die al hebben, wij dwalen altijd al weer af, en zij worden dan dikwijls in ons verduisterd, en de zoet gevoelige gemeenschap wordt ook wel verloren, daarom moeten wij dezelve door die heilige oefening altijd wederom zoeken te vernieuwen, in ons te versterken, en te bewaren, omdat gelijk wij gezegd hebben, God daardoor zijn gunst op ons laat neerdalen.

Zij zijn ook nodig als wij aanmerken onze vijanden, want de Duivel zoekt de kinderen Gods altijd af te houden van deze heilige betrachting der godsdienstigheid, en ons vlees zet ons daar ook tegen, om ons daaraf te trekken, of dat ze niet naar behoren geschieden. En de wereldse zaken en aardse bekommernissen trekken ook dikwijls niet weinig af, en verduisteren deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, daarom moeten deze heilige oefeningen wel waargenomen worden, om daardoor meer versterkt te worden tegen die vijanden en hindernissen, opdat zij door hun listigheid ons niet beroven van deze zoete gemeenschap met onze God en Zaligmaker, en wij moeten door hun listigheid ons er niet van laten afhouden, want anders verminderen wij terstond in die gevoelende gemeenschap met onze God en Zaligmaker, maar door al wat ons mocht zoeken af te houden, moeten wij doorbreken, en die verhinderingen voorbij gaan, en als overstappen, 't zij dat zij ons mocht voorkomen inwendig of uitwendig, opdat die gevoelende gemeenschap Gods niet in ons verdoofd en uitgeblust wordt.

6. Maar als deze heilige oefeningen goed betracht en onderhouden worden, zo worden wij gemeenzamer met God en onze Zaligmaker Christus, en wij krijgen een meer kinderlijke vrijmoedigheid tot Hem, ja als wij zo gedurig omgaan met God, zo wordt onze ziel blinkend van de stralen zijner genade, gelijk Mozes' aangezicht glinsterend werd, toen hij veertig dagen gemeenzaam met God omgegaan had op de berg, Exod. 34. Gij wilt immers, mijn zoon in de Heere, graag gemeenzaam met God en uw Zaligmaker Christus omgaan, ja dat zijn de klachten van alle gelovige kinderen, dat zij de gemeenschap Gods zo niet hebben en gevoelen, daarom zo zijn zij bedroefd, zuchten, en klagen vast dagelijks, daarom zo vermaan ik u als mijn beminde in de Heere, gebruik naarstig en zorgvuldig deze middelen, en deze heilige betrachting, zowel algemene als bijzondere, en gij zult gewis toenemen in die zoete en zalige gemeenschap met uw God en Zaligmaker, en dikwijls in zoete liefde onderling met Hem verenigd worden, Bij zal u dikwijls zeer gemeen en liefelijk worden.

7. Ja, als deze godzalige oefeningen wel waargenomen worden, dat maakt dikwijls zo een vrolijk hart, dat de ziel als met smeer en vettigheid verzadigd wordt, en roemt met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6. God is hun dikwijls tot een verheuging, David noemt Hem de God der blijdschap mijn verheuging, Ps. 43: 3. Gods Woord is hun dan een vermaak in het horen, in het lezen, en in het spreken daarvan, dat zij wel met David zeggen: Indien uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan, Ps. 119: 91. En vers 111, ik heb uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid. Daardoor worden zij dikwijls zo verkwikt, dat ze met blijdschap naar huis gaan, als de kamerling, die van Filippus onderwezen was, zijn weg reizende met blijdschap, Hand. 8: 39, zo zegt ook David van het volk des Heeren: Zion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, Ps. 97: 8. En wordt van de gemeente gezegd, toen Paulus tot haar het Woord Gods gesproken had, zij waren boven mate vertroost, Hand. 20: 21.

Alzo gaat zodanig kind Gods dikwijls wel met droefheid en benauwdheid tot zijn christelijke oefeningen en gebeden, en gaat wel blijde en vrolijk wederom weg als Jakob die eerst wel met droefheid weende en bad, Hos. 12, maar in het einde zei: ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is gered geweest, Gen. 32: 31. En gelijk Hanna, die treurig tot haar gebed ging, als zij zei tot Eli: Ik ben een vrouw bezwaard van geest, ik heb tot, nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van mijn verdriet, maar zij ging in het einde zo goedsmoeds weg, dat haar aangezicht was zodanig niet meer, 1 Sam. 1: 15, 16, 18 te weten zo treurig. Ziet zo vermaakt en verkwikt God dikwijls zijn kinderen in hun godzalige betrachtingen, gebeden en dankzeggingen, als zij die wel zoeken waar te nemen, dat een gelovig kind Gods die zich er in oefent ook wel bevindt; daarom, mijn zoon, neem naarstig die heilige oefening waar.

8. En daarbij zo is 't zeer zoet en gemakkelijk God zo te dienen, want zijn gemoed wroegt en beschuldigt hem dan zo niet, hetwelk anders een gedurige onrust en benauwdheid is, maar hij is gerustiger en stiller in zichzelf, en daarenboven bij rust dikwijls zoet in God, in Christus, en voelt zijn liefelijke tegenwoordigheid. Daarom zei onze Zaligmaker: mijn juk is zacht, en mijn last is licht, Matth. 11: 30, en Johannes: zijn geboden zijn niet zwaar, 1 Joh. 5. Het is waar, het schijnt voor de natuurlijke mensen wel zwaar, God zo zorgvuldig te dienen nacht en dag, en zich zo te bevlijtigen om zijn heilige oefening niet te verzuimen; het onherboren deel dat Paulus noemt het vlees, Gal. 5: 17, de inwonende zonde, Rom. 7, dat is het ook al verdriet het zo te kruisigen en te doden, maar een ijverig kind Gods, die is 't, na het wedergeboren deel, dat Paulus de geest doemt, Gal. 5: 17, de nieuwe mens, Ef. 4, niet zwaar, maar zoet en vermakelijk: Want zij hebben lust om de naam des Heeren te vrezen, Neh. 1: 11. En lust om Gods welbehagen te doen, Ps. 40: 9, zij hebben een vermaak in Gods Wet naar de inwendige mens. Rom. 7: 22. Ja hoe zwaar zou het wezen God zo van hart in ijver te dienen, en te zoeken; zelfs als hij God met tranen al zoekt en dient, zijn de tranen zelfs zoet voor een gelovige ziel, wat zou het dan nog wezen, als wij zijn gemeenschap gevoelen, en of het vlees dan al enig ongemak heeft, zo wordt het toch rijkelijk verzoet door de innerlijke vergenoegingen. Daarom mijn zoon in de Heere, indien gij God graag dienen wilt, met een vrolijk gemoed en gerust, geweten, bent toch naarstig en zorgvuldig om uw heilige praktijk wel waar te nemen, en verzuim die toch niet.

9. En dat doende, zo zal het u ook een grote vrijmoedigheid geven tegen de dood, dat gij God zo gezocht hebt te dienen, zodat gij dan met Hiskia mocht zeggen: Och, Heere, gedenk toch dat ik voor uw aangezicht in waarheid met een volkomen hart gewandeld heb, Jes. 38: 3. En met David: Och, Heere, zeker, ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, Ps. 116: 16. En met Maria: Zie hier de dienstmaagd des Heeren, Luk. 1, wat is dat een troost, mijn beminde in de Heere, dat zij zo in het einde mogen zeggen, zonder dat ons geweten ons tegenspreekt, en daarop dan met vrijmoedigheid met Simeon: Nu laat Gij, Heere! uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2. Ik heb gelezen van de oudvader Anselmus, dat als hij op zijn doodbed vreesachtig was voor de dood, hij zijn ziel ten laatste aldus aansprak: komt uit mijn ziel, komt uit, gij hebt Christus nu bijna zeventig jaren gediend, ziet dat maakte hem vrijmoedig tegen de dood. Alzo zal het u ook vrijmoedig maken als gij uw oefeningen van gebeden, nacht en dag wel zoekt waar te nemen.

Maar als het geweten iemand overtuigt, dat hij de tijd van zijn oefening mitsgaders de gebeden en dankzeggingen verzuimd heeft, hetzij door traagheid, of onachtzaamheid, of om de wereldse zaken, hoe kan dat anders wezen, of het moet een mens onrustig en vreesachtig maken tegen de dood, om voor God te verschijnen tenzij dat God hem met een zonderlinge genade voorkomt, en door een genadige rechtvaardigmaking rechtvaardig maakt; daarom is het nodig nu God zo uit al zijn krachten te dienen, opdat het dan namaals niet beklaagd wordt, want indien de rechtvaardige nauwelijks behouden wordt, waar wil de goddeloze zondaar verschijnen, 1 Petr. 4: 18.

10. En hoe kunnen wij onze tijd beter doorbrengen, dan in zulke godzalige betrachtingen; want als de dood komt zo is alle tijd verloren, en valt daar heen, alsof hij nooit geweest was, en kan ons niets troosten, maar alleen die tijd, waarin wij God gediend en onze godzalige oefening gepleegd hebben, is behouden, en blijft als een roem van ons geweten, dat hij wel is doorgebracht, en dat zijn dan van de werken, die de gelovigen in de dood bijblijven, gelijk de Heilige Geest zegt van de dood der gelovigen: Zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen, Openb. 14: 13.

11. Het is ook zeer voordelig zijn godsdienstige oefeningen te plegen, en God te dienen, want het geldt hier, dat de man Gods tegen de koning Aza zei: Wees gij sterk en laat uw handen niet verslappen, want daar is loon naar uw werk, 2 Kron. 15: 7. In het houden van Gods bevelen is grote loon, Ps. 19. Want God zelf is hun loon zeer groot, Gen. 15. En Hij zal het belonen hier in dit leven, en hiernamaals.

In dit leven met troost en alle genade. Hoe dierbaar is uw goedertiérenheid, o God, dies de mensenkinderen onder de schaduw van Uw vleugelen toevlucht nemen! zij worden dronken van de vettigheid uws huizes, en Gij drenkt hen uit de beek van Uw wellusten, Ps. 36: 9.

Hij zal ze bewaren; want God de Heere is een zon en schild, de Heere is een zon en schild, de Heere zal genade en eer geven. Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen, Ps. 84: 12.

Hij zal zijn heilige engelen hun zenden tot bewaarders, Hebr. 1, want de Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit, Ps. 34: 8. En in het uur des doods zullen zij de zielen van Gods dienaars dragen in de schoot van Abraham, Luk. 16.

En hierna zal Hij het vergelden.

Want Hij zal hun uit zijn liefde en genade kronen met de kroon der heerlijkheid, en van het eeuwige leven, daarom zei David: 0 hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die. U vrezen, Ps. 31: 20. Daarvan zegt Paulus: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben, 1 Kor. 2: 9.

Verhaalde onze Zaligmaker zo nauw die liefdetekenen, die de vrouw aan Hem gedaan had, dat zij zijn voeten gewassen, met haar tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd, en zijn voeten gekust en met zalf gezalfd had, Luk. 7: 44, 45, 46, zou Hij dan onze godzalige oefeningen, gebeden, dankzeggingen, vasten, waken om zijnentwil niet gadeslaan? Sloeg de Heere zo nauw acht op Job, dat God van hem zei: Niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad, Job 1: 8; zou hij dan nu niet wezen een beloner van degenen die Hem zoeken, Hebr. 11: 6. God zegt, Mal. 1: 10, Wie is er onder u, die de deuren om niet toesluit, en gij steekt het vuur niet aan op mijn altaar om niet, zou dan nu God onrechtvaardig zijn, dat Hij uw werk zou vergeten, en de arbeid der liefde aan zijn naam bewezen, Hebr. 6: 10. Och neen, 't zal niet vergeefs wezen, dat wij Hem van hart zoeken, en onze godsdienstige oefeningen waarnemen, en Hem dienen. Daarom zegt Paulus tot de Corinthiërs: Zo dan, mijn geliefde broeders, bent standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere, 1 Kor. 15: 5, 6. Daarom, mijn zoon, wees maar naarstig om God dag en nacht te dienen, en als het aan het vlees wat pijnlijk valt, ziet met Mozes op de vergelding des loons, Hebr. 11: 26. En betracht, mijn beminde, maar van hart om uw godsdienstige oefeningen goed waar te nemen, zowel algemene als bijzondere, het zal niet vergeefs zijn: want er is een gedenkboek voor Gods aangezicht geschreven voor degenen, die de Heere vrezen, en voor degenen, die aan zijn naam gedenken, en zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te die dag, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die Hem dient, Mal. 3: 16, 17.

Maar die zonder heilige oefeningen leeft, of daar slof en verzuimachtig in is, zal zelden vele nauwe en gevoelende gemeenschap met God en de Heere Christus hebben, en wie ze al heeft, zo zij door zulke heilige betrachtingen niet wordt onderhouden zal bevinden dat zij haast zal verduisteren en verminderen, en dat hij zal vervreemden van God.

Daarom begeert gij met God en de Heere Jezus in zoete gevoelende gemeenschap, in liefde te leven, en met een vrolijk hart en een gerust geweten voor Hem te wandelen. Gij moet zo een heilige oefening en betrachting der godsdienstigheid hebben, en die wel waarnemen, niet verzuimen, en er in volharden, zo zal de Heere u gemeenzaam worden, en u zijn liefde en genade doen voelen.

Maar och! hoe weinigen zijn er, die zo van hart God dag en nacht zoeken te dienen! en die nog al wat doen zal, het is dikwijls zo traag, slof, verzuimachtig! en zo komt het dat er zo weinig gevoelende gemeenschap met God is; men wil graag Gods gevoelende liefde en genade hebben, maar ondertussen is er geen betrachting van de middelen; al hun godsdienst zo gemene als bijzondere is stof, verzuimachtig, gemakkelijk, als zij bidden is het gewoonlijk 's morgens als zij opstaan, of des avonds als zij gemakkelijk op hun bed liggen, en dat dikwijls zonder veel aandacht, dikwijls met haast, zonder geloof op de belofte ziende, of hun toepassende; ja sommigen verzuimen dat ook uiteindelijk wel eens, of vallen wel in slaap, en behalve deze is er niet veel meer godsdienst bij hen noch bij dag noch bij nacht, om hun tijden van oefeningen te hebben, om hun gebeden en dankzeggingen tot God te doen, of zich dagelijks op hun knieën voor God te verootmoedigen, wat gevoelende gemeenschap zouden die mensen met God en de Heere Jezus Christus hebben! Of God moest hun met een buitengewone genade voorkomen.

 

 

 

Tweede deel. Spreken van hetzelfde uit eigen bevinding

 

ZOON. Vader, ik heb nu in 't gemeen wel verstaan dat alle vreugde van een kind Gods in de vereniging met God, en gemeenschap met onze Heere Jezus Christus gelegen is, hoe zoet zij is, waardoor zij verkregen, verhinderd of vermeerderd wordt en dergelijke.

Maar nu ben ik nog begerig uw eigen oefening en betrachting der godzaligheid, waardoor gij tot de vereniging met God en Christus gekomen bent, ook de staat van Uw ziel in het bijzonder te horen, opdat ik door uw levendig voorbeeld, gelijk de voorbeelden die kracht hebben, opgewekt, en te krachtiger getrokken mocht worden tot navolging.

VADER. Dat verhaal ik niet graag; want,

Eensdeels, ik ben beschaamd zulks te doen; ik schaam mij het evangelie van Christus niet, een christen te zijn, een christelijk leven te leiden; maar van mijn eigen oefeningen en staat der ziel zelf te spreken, daarin ben ik zeer lang schroomachtig geweest.

Anderdeels, vrees ik kwade oordelen, niet zozeer van degenen die lasteren, dat zij niet verstaan, Judas vs. 10, maar bijzonder der vromen, die zo ver nog niet gekomen zijn, dat ze van alle dingen die ik verhalen zal ondervinding hebben.

Nochtans durf ik u ook niet te weigeren enigszins uw begeerte te voldoen; want,

Ten eerste, vrees ik zulks, zou het zijn mijn talent in de aarde te begraven, en de christenen dat voordeel te onthouden, dat ze anderszins hieruit zouden kunnen trekken,

Ten tweede, zie ik dat de heilige mannen Gods mij hebben voorgegaan, en zich niet geschaamd hun zonden, de tijd hunner oefeningen, gebeden, geloof, stand der zielen, zo ten opzichte van aanvechting als vertroosting te beschrijven, als Job doorgaans in zijn boek, David in vele zijner Psalmen, Asaf, Ps. 77. Heman Ps. 88. Hiskia, Jes. 38. Ezra 9. Nehemia 1. Daniël 9. Paulus, Rom. 7. 2 Kor. 11, 12 enz. Zo heeft ook zeer wijdlopig gedaan de oud-vader Augustinus in zijn belijdenis, Luther en meer anderen, alhoewel ik mij bij die heilige en grote mannen niet vergelijken wil, zo heb ik nochtans daardoor minder schroom.

Ten derde, komt hier nog bij dat mijn geest mij aandrong enige dingen aan te tekenen, als ze mij wedervoeren, bijzonder die in de derde trap verhaald zijn, en nu ben ik niet gerust die dingen bij mij te behouden; want ik vertrouw, dat God mij door deze weg geleid, en deze dingen mij heeft laten ontmoeten, opdat ze anderen zouden zijn tot opwekking en vertroosting, zeer dikwijls denkende aan de woorden van Paulus, 2 Kor. 1: 4, die ons vertroost in al onze verdrukkingen, opdat wij zouden kunnen vertroosten, die, in allerlei verdrukking zijn, door die vertroosting, met welke wij zelf van God vertroost worden.

Deze redenen overwegende, zo zal ik dan de vrijmoedigheid nemen om door te breken, of mijn God daardoor verheerlijkt mocht worden, en iemand enig voordeel daaruit trekt!

En om onderscheidenlijk daarvan te spreken zo zal ik spreken: 1. Van mijn kindschap in Christus.

2. Van mijn jongelingschap.

3. Van mijn vaderschap.

En in elk deel zal ik spreken:

1. Van de tijd van mijn oefening.

2. Van mijn oefening zelf.

3. Van de staat van mijn ziel.

En daarin,

1. De vertroostingen.

2. De aanvechtingen.

 

 

De eerste trap. Van het kindschap in Christus

 

Hoofdstuk I. Van de tijd der oefening

 

ZOON. Vader, wat tijd had gij in uw kindschap om God te dienen?

VADER. Toen ik een kind van jaren was, was ik ook een kind in Christus; want van dat ik verstand begon te krijgen, en geheugen had, werd ik inwendig getrokken, en zocht God te dienen

Mijn gewone tijd was 's morgens en des avonds mijn gebeden te doen, gelijk de kinderen gewoonlijk van hun ouders geleerd worden.

Hierbij werd ik dikwijls bewogen ook op andere tijden zo nu en dan in eenzaamheid te gaan, op mijn knieën neer te vallen, en te bidden. Anders had ik geen bijzondere en gezette tijden.

Ik genoot zoveel onderrichtingen van mijn ouders niet, als ik naderhand dikwijls gewenst heb, dat ik genoten mocht hebben; ja het bedroeft mij nog als ik er aan denk; ik laat mij altijd voorstaan, dat ik in mijn eerste tedere kindse jaren veel meer geleerd zou hebben, zo in mijns ouders huis 's morgens, des middags, en des avonds, een goede huisoefening was gehouden geworden, en ik in de fondamenten der zaligheid, en in de oefening der godzaligheid meer was onderwezen geworden, en zo ik meer tot de kerk was gehouden geweest, en de predikatie herhaald en mij afgevraagd was.

Mijn moeder verloor ik, toen ik nog heel jong was, en mijn vader hield het toen nog met het Roomse geloof, in hetwelk hij van zijn ouders was opgevoed, doch naderhand is hij lidmaat van de ware gereformeerde kerk geworden. Hij hield mij op de rustdag voordenmiddag wel tot goede dingen, en gaf mij goede vermaningen, en voedde mij wel burgerlijk op, en wat christelijk, maar niet zoals ik nu wel wenste, dat het geschied was.

 

 

Hoofdstuk II. Van de oefening zelf

 

ZOON. Hoedanig was uw oefening in die tijd?

VADER. Mijn oefening, als ik nog een kind was in Christus, was bidden wat ik best kende, de formulieren die mij geleerd waren, en ook wel iets dat in mijn hart was naar mijn kinderlijk verstand. Ik las veel in Gods Woord zo Oude als Nieuwe Testament. Ik had er groten lust in, en deed het met eerbiedigheid en ontzag. Ik las ook veel in eenvoudige godzalige boekjes en gebedenboekjes, in boeken van hoge zaken had ik toen nog geen lust, maar meest drong mijn geest mij tot bidden, en zocht daarom dikwijls eenzame plaatsen. Ik overwoog en overpeinsde ook wel Christus' liefde en sterven, dat Hij zoveel voor mij gedaan had, werd droevig over de zonde als de oorzaak daarvan. Ik begon mij ook nu en dan van spijze te onthouden, en die tijd, die ik anders met eten zou doorgebracht hebben, ging ik alleen om te bidden en mijn zonden te beklagen, en Christus' liefde tot mij te overdenken. Dit deed ik stilzwijgend, zodat zelfs niemand in het huis het wist.

ZOON. Waardoor bent gij gekomen tot die oefeningen in uw kindse jaren.

VADER. 1. De kleine onderwijzing, van mijn vader terstond verhaald, zegende God door zijn genade, en trok en leerde mij inwendig door zijn Geest, door welke hij uit de mond der kinderen en der zuigelingen sterkte grondvest, en zijn lof toebereidt, Ps. 8: 3. Matth. 21:16.

Uit de predikatiën had ik toen nog niet veel geleerd, want als ik in de kerk was, kon ik de predikant niet verstaan, hetzij door de klank, of dat ik, gelijk de kinderen, al te ver afgezeten heb, of dat ik niet genoeg gelet heb, op hetgeen gezegd werd.

2. Heeft God mij onderwezen en opgewekt door het voorbeeld van mijn grootmoeder, mijns moeders moeder, bij welke ik nog een kleinen tijd was. Deze zag ik gedurig bidden, en alhoewel ik als een kind daar niet veel verstand van had, noch daar zozeer op lette zo verwekte het bijzonder daarna enige bedenkingen. Zij gaf mij ook enige vermaningen. Zij liet mij veel haar voorlezen, want ik kon zeer vroeg lezen.

3. Lang daarna, als ik ouder werd en kwam tot tien of elf jaren, zo was ik bij zekere gelegenheid te Vlissingen in Zeeland; daar ging ik gedurig naar de kerk, en daar begon ik de predikant eerst recht te verstaan, en kreeg een zeer grote zoetheid en vermaak in de predikatiën, en ootmoedigheid voor God. Van die tijd af behield ik, dat ik de predikanten kon verstaan, en wederom thuis gekomen zijnde, zo ging ik alle rustdagen en ook in de week naar de kerk, en dat heel vroeg om dichtbij te kunnen zitten. 't Was Mij zo zoet, zo vermakelijk in Gods huis te wezen, ik had de predikanten zo lief, zij waren bij mij in zulke achting, dat ik het niet zeggen kan.

4. Het was mij zeer bevorderlijk, dat ik graag van goddelijke dingen hoorde spreken, en waar ik bemerkte dat zulks geschiedde, daar voegde ik, schoon een kind zijnde, mij bij. Ik was zeer graag bij degenen, die ik bemerkte dat godzalig waren, welker voorbeeld mijn geest temeer opwekten. Ziet, zo hielp de Heere mij door de middelen wat verder in de godzaligheid. Daar waren somwijlen nogal enige kinderlijke omgang met mijns gelijken, maar het was evenwel tegen mijn gemoed.

5. Niet lang na het terstond verhaalde gebeurde het op zekere tijd, dat ik in mijn eenzaamheid las, 2 Kor. 6, (alhoewel ik toen nog niet veel verstand had waar ik las, zo wist ik daarna, dat die woorden er stonden) en komende tot vs. 14, 15, 16, Trekt niet een ander juk aan met de ongelovigen: want wat meedeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? en wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden. Hier gebeurde mij bijna hetgeen Augustinus van zichzelf verhaalt in het 8ste boek Hfdst. 10, van zijn Confessie, dat hij op de stem, die tot hem zei, leest, gelezen hebbende, Rom. 13: 11, 12, Omdat wij de gelegenheid des tijd weten, dat het het uur is, dat wij nu uit de slaap opwaken, enz. daardoor zo krachtig veranderd werd, dat hij besloot niet meer in de zonden te leven, gelijk hij ook van die tijd af deed. Diezelfde kracht van verandering gevoelde ik ook in het lezen van terstond verhaalde plaatsen, want als een scherpsnijdend zwaard dringen ze lichaam en ziel door en door, en dat met zulk een verlichting, zulk een vernieuwing, dat ik het niet zeggen kan. Ik was terstond zonderling ontstoken om nog al meer en ijveriger God te dienen, ja om mij geheel en al aan Hem over te geven naar zijn wil, en alles wat mij hinderlijk zijn af te snijden, en zo deed ik ook; mijn gezelschap, dat ik op de rustdag 's morgens vroeg placht aan te spreken, om met mij naar de kerk te gaan, verliet ik, omdat ze uiteindelijk op de dag des Heeren na de middag de predikatiën wilden verzuimen en wandelen, hoewel ze anders schenen lust te hebben God te dienen. Van wilde kinderen had ik altijd een afkeer. De kinderlijkheden die er tevoren, nu en dan nog wel onderliepen, hielden in mij op, hoewel ik nog een kind was. Ik zag naar niemand om, alsof ik alleen in de wereld was geweest, en gaf mij zo geheel de Heere over niet geheel mijn hart. Ik vermaakte mij in Gods huis, in zijn Woord, bij de godzaligen, en bijzonder drong mijn geest mij al tot bidden, en daartoe eenzame plaatsen te zoeken.

Dit is mijn oefening geweest in mijn kindse jaren, en ook een kind zijnde in Christus.

 

 

Hoofdstuk III. Van de staat der ziel, en eerst van de inwendige vertroosting

 

ZOON. Hoe was in die kindse jaren uw gemoed gesteld ten opzichte van troost?

VADER. Als ik God alzo diende in mijn kindse jaren, zo was ik van dat ik geheugen had gerust in God, en toen ik God meer diende, begon die gerustheid en zoetheid ook hoger, levendiger, klaarder, en gevoeliger in mij te zijn, en ik wist beter dat ze mij als een genade werd omdat ik Hem diende. ja 't is mij nog zoet, als ik er aan denk welk een vermakelijke gerustheid ik toen gevoelde. Zij was gedurig lange tijd in mij, hoewel de een tijd nog groter als de andere. Zij was bijzonder in mij als ik in Gods huis was en zijn Woord hoorde, soms had ik een vast vertrouwen van Gods genade mij-waarts, soms had ik een korte blijdschap en verheuging in God en zijn genade die wat hoger gingen

Maar gelijk Samuël de Heere nog niet recht kende, toen hij in zijn jonkheid van de Heere geroepen werd, 1 Sam. 3: 7, zo was in 't eerst mijn kennis van God, en de H. Drie-eenheid, en van Christus, nog bedwelmd en geheel duister, hetwelk ik toen wel niet wist, maar later beter kon oordelen.

Ik hoorde de predikanten uiteindelijk preken van vreugde des Geestes, van de voorsmaak van de hemel, zo dacht ik dikwijls, wat moet dat toch wezen, dat ik dat eens gevoelen mocht.

Zo gebeurde het op zekere tijd, dat ik in huis kwam, en niemand vond, zo dacht ik, nu heb ik vrijheid om zonder schroom te bidden, en meteen viel mij in, dat ik nu eens bidden wilde, dat God de voorsmaak van de hemel, daar ik dikwijls de predikanten van had horen spreken, mij nu eens wilde laten smaken. Ik viel op mijn knieën en bad zo ernstig als ik kon, dat Hij mij daarin wilde verhoren, en mij zulks geven. Ik nam het Nieuwe Testament, en zocht naar mijn onthoud, Joh. 16: 23, alwaar de Heere Christus zegt: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven, of het was Joh. 14: 13, 14, En zo wat gij begeren zult in mijn naam, dat zal ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Zo gij iets begeren zult in mijn naam, Ik zal het doen. En het boek daar open neerleggende, en de Heere als op die plaatsen wijzende, zei ik: Heere, daar hebt gij beloofd, hetgeen wij bidden zullen, dat gij het doen wilt. Nu dan Heere, geef mij volgens uw belofte de voorsmaak van de hemel eens te gevoelen, en alzo biddende en de belofte de Heere voorhoudende, werd ik eindelijk zo verheugd, en mijn hart en gedachte zo opgetrokken, en zo de Heere ziende met de ogen van mijn ziel, zo met God verenigd, en als in God gebracht, en meteen zo vervuld met zulke blijdschap, gerustheid en zoetheid, dat ik het niet zeggen kan; want het was van dat Manna dat verborgen is, en die witte keursteen, op welke een nieuwe naam geschreven is, welke niemand kent dan die hem ontvangt, Openb. 2: 17. Hierop ging ik met de kamerling mijn weg met blijdschap, Hand. 8: 39, en ik was wel twee, drie dagen met mijn gemoed in de hemel, en alsof ik de Heere zag, en dat met een vrolijk en geruste ziel, doch allengs begon het wederom te verminderen. Ik zei daar niemand iets van, maar ging in mijn eenvoudigheid, als een kind, als met God alleen, alzo voort met God te dienen, in zoetheid en vermaak.

 

 

Hoofdstuk IV. Van de strijd

 

ZOON. Bleef die gerustheid en zoetheid u altijd bij?

VADER. Zeer lang, maar het begon te veranderen, toen ik omtrent zestien jaren oud werd. Die zoete gerustheid verdween, zware aanvechtingen kwamen in de plaats. Mijn zonden waren mij als hoge bergen. God kwam uit mijn gezicht weg, mijn hart was zo ver van Hem, dat ik Hem noch zien noch vinden kon. Ik vreesde dat ik geen kind Gods was, en dat er voor mij geen genade was. Ik werd bestreden dat ik tegen de Heilige Geest gezondigd had, en daarom geen vergeving te hopen had. Het scheen mij alsof ik nooit recht Goddelijke droefheid over mijn zonden gehad had, en nooit God in nederigheid en oprechtheid had gediend. Ik dacht dat er geen mens op aarde was zoals ik. De Duivel besprong mij met zo vele schrikkelijke gedachten, en vergiftigde mijn ziel zo met zijn vurige pijlen, dat ik het niet kan, noch durf verhalen. Mijn wil zelfs en alles wat in mij was, leed schrikkelijke bestormingen, en ik was soms bijna zonder krachten in mijn ziel tegen zulke bestorming. De angsten der hel tastten mij aan, het was, of de hel zich opendeed om mij te verslinden, en of het vuur der hel mij al aansloeg, hemel en aarde was mij te bang en te benauwd.

Ik werd gedrongen tot bidden, soms ook tot schreien. Ik ging dikwijls alleen omdat te doen, ja ver buiten de stad waaromtrent geen mensen waren, daar riep, daar schreide ik tot God om hulp. Ik las dikwijls in de Psalmen (want ik had altijd een psalmboek en gebedenboekjes bij mij) en veel de 143sten psalm.

't Was of er dan soms wel een klein blikje van genade en versterking kwam, maar 't was zeer spoedig weer weg; 't ging mij gelijk Job zegt, Gij vernieuwt uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt uw toorn tegen mij, Job 10: 17.

En als ik soms wat verlichting kreeg, zo was de Heere evenwel mij zo klaar en zo nabij niet, en ik gevoelde zulk een zoetheid niet, als toen de Heere mij zijn liefde deed gevoelen, en bij mij woonde, mij als de gehele dag overdekte, en als tussen mijn schouderen woonde, Deut. 33: 12.

In één woord, 't zoet gevoel van Gods genade, en de klaarheid des geestelijken gezichts was weg en bleef lang jaren weg, en de dagen des van druk grepen mij aan, gelijk Job zegt, mijn vreugde was veranderd in droefheid, de harpen hingen aan de wilgen, en ik weende, als ik aan Zion, aan de vorige lieflijke tijden dacht. 't Ging mij, gelijk Job van zich zegt, Hfdst. 23: 8, 9, zie ga ik voorwaarts zo is Hij daar niet, of achterwaarts zo verneem ik Hem niet, als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet. Zo voerde de Heere mij in een dorre woestijn, Hos. 2: 13, in een land dor en mat zonder water, Ps. 63: 2, alhoewel de Heere mij nog altijd ondersteunde door zijn kracht in mijn zwakheid, 2 Kor. 12: 9.

En van dit alles zei ik niemand iets, totdat het ten laatste gemerkt werd, want door de onuitdrukkelijke persingen van de gedachten kon ik mijn wezen niet altijd zo besturen als anders. In de predikatie, in welke ik dikwijls onuitsprekelijk benauwd was, nam ik mij soms wel voor mijn staat aan een predikant te openbaren, maar als ik naar hem toe zou gaan zo schaamde ik mij en dorst niet, ook was 'tof de benauwdheid dan wat verminderde.

Maar in al die strijden gaf God mij altijd nog die genade, dat ik de middelen niet naliet, maar in het bidden en God te dienen steeds voortging gelijk tevoren.

En na verloop van lang jaren begon die heftige strijd veeltijds wat te verminderen, en mijn geloof begon sterker te worden, al was de Heere nogal veel uit mijn gezicht, en er begon nu en dan andere vreugde in mi te komen, en op een andere wijze, als in mijn eerste begin, maar ik kreeg ze gemeenlijk met veel bidden en aanhouden.

 

 

 

De tweede trap. Van de jongelingschap in Christus

 

Hoofdstuk I. Van de tijd der oefening

 

ZOON. Vader, gehoord hebbende uw kindschap, ben ik zeer begerig om verder uw jongelingschap in Christus te horen.

VADER. Ik zal u daarvan ook iets verhalen, en dat naar de bovengemelde orde, en derhalve eerst spreken van de tijd van mijn oefening. Nu een jongeling geworden zijnde in Christus, alsmede van jaren, kwamen allengs dieper gedachten in mij van mijn schuldigen plicht om God te dienen, en mij daartoe op gezette tijden af te zonderen, en verkoos daartoe,

De vroegen morgenstond, De middag, en De avondtijd.

ZOON. Vader, hoe bent gij aan zulk een orde des tijd gekomen, omdat gij mij verhaald hebt, dat gij in uw kindse jaren, en kindschap in Christus daarin niet onderwezen bent?

VADER. 't Is zo, ik was in mijn kindse jaren niet anders onderwezen als 's morgens en des avonds de gewone gebeden te doen, en ik had noch uit de predikatiën, noch uit Gods Woord ooit gevat om andere vaste tijden daartoe af te zonderen, maar naderhand ben ik daartoe gekomen door het lezen van Dan. 6: 11, Toen nu Daniël verstond dat dit geschrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal open vensters tegen Jeruzalem), en hij knielde drie tijden 's daags op zijn knieën, en hij bad, en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij hiervoor gedaan had. Ik las ook Ps. 55: 18, alwaar David van zich zegt; Des avonds, en 's morgens, en des middags zal ik klagen, en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. Ik merkte ook aan, dat Petrus omtrent de middag op het dak klom om te bidden, Hand. 10: 9. Dit verwekte dusdanige gedachten in mij: hebben die heilige mannen Gods, die buitengewoon door Gods Geest geleid zijn, zulke gewone tijden gehad om God te bidden en te danken. waarom zou ik hen niet navolgen, waarom zou ik dat ook niet doen; 't Is immers niet beschreven als een blote historie, om die alleen te weten, maar al wat tevoren beschreven is, dat is immers tot onze lering, tevoren geschreven, Rom. 15: 4.

Hierop nam ik mij voor die drie tijden ook te houden, ik deed het ook, en liet door geen dingen mij daarvan afhouden en beletten. En tussen die tijden nam ik ook de gelegenheid waar, om dan ook te bidden en te danken.

 

 

Hoofdstuk II. Van de tijden der oefening 's morgens en 's nachts

 

ZOON. Vader, waarom nam u de vroege morgen?

VADER. 1. Zoon, ik ben daartoe gekomen, omdat ik las dat de heilige mannen Gods de vroegen morgen afzonderden om God te bidden en te danken. Onder anderen zegt David, Ps. 119: 147, 148, Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op uw Woord heb ik gehoopt, mijn ogen komen de nachtwaken voor, om uw rede te betrachten, Ps. 88: 14. Maar ik, Heere zegt Heman, roep tot U, en mijn gebed komt voor U in de morgenstond. Jesaja getuigt van zich: Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken, Jes. 26: 9.

Niet weinig bewoog mij het voorbeeld van Jakob, dat hij in de nacht bad en met de Heere worstelde totdat de dageraad aanbrak, Gen. 32 ep Hos. 12. ja, wordt van onze Zaligmaker zelf niet verhaald, dat Hij 's morgens vroeg, als het nog diep in de nacht was opstond, en naar een woeste plaats ging, en daar bad? Mark. 1: 35. Ik dacht, wat zullen die heilige mannen, ja zal de Zoon Gods zelf die voor ons in 't vlees gekomen is, voor ons zo vroeg opstaan om voor ons te bidden, zou ik dan blijven liggen, zal ik dan ook niet vroeg opstaan om voor mijzelf te bidden? zal ik mijn vlees zo makkelijk gewennen?

2. Spoorde mij daartoe aan die veelvoudige vermaningen tot waken en bidden, als Matth. 26: 41, Ef. 6, 1 Petr. 4: 7.

3. Mijn geest drong mij gedurig daartoe aan, en liet mij geen rust.

4. Ik bevond dat het vroeg opstaan mij zeer voordelig was, want ik vond dan gewoonlijk mijn liefste met de Bruid Christus die in de nacht opstond, Hoogl. 3: 4, ik verkreeg dan gewoonlijk zulk een zoete rust en vreugde, zulk een wijd hart en vrolijk geweten, zulk een vast vertrouwen, en dikwijls zulk een klaar geestelijk gezicht en hoge optrekking, dat ik het niet kan zeggen; ook gevoelde ik, dat ik dan meer gesterkt was tegen de aanvechtingen, waar ik in het eerst zeer hevig mee besprongen werd. Zie, om die genade te verkrijgen moest ik het doen en deed het ook graag.

5. Maar integendeel, als ik niet zo vroeg opstond, 't zij dat ik door traagheid mijn vlees te veel toegaf, of mij versliep, dan was het mij* zeer schadelijk, dan kon ik doorgaans mijn liefste niet vinden, en kreeg wel slagen en wonden, Hoog]. 5: 6, 7. Ik mistte de rust van mijn gemoed, er kwam een geestelijke duisternis en bedwelmdheid en zwakheid in 't geloof en vrijmoedigheid om tot God te gaan in mij. De aanvechtingen waren sterker, en wondden mij die zwakker was zeer, ik was dikwijls gelijk een stad, die open ligt voor zijn vijanden, zonder wallen en poorten, en bevond dan de noodzakelijkheid van die trouwe vermaning van Christus, waak en bid, opdat gij niet in verzoeking komt, Matth. 26: 41 dan kwam ik in verzoeking, ja in zware en grote verzoekingen, en ging dan dikwijls de gehele dag treurig en ver van God hoewel de Heere mij soms nog met zijn genade en barmhartigheid, die eiken morgen nieuw is, zonderling voorkwam.

6. Ten laatste, mijn ziel was dikwijls in zulke aanvechtingen, angsten, en benauwdheden, die mij zo drukten, dat ik gedrongen werd om met Azaf 's nachts mijn hand uit te strekken en niet af te laten, Ps. 77: 3.

ZOON. Stond gij 's nachts ook wel op om te bidden en te danken?

VADER. Gewoonlijk stond ik 's morgens vroeg op, soms ook wel in de nacht, maar niet altijd, omdat de traagheid en slaperigheid mij dikwijls verhinderde, want nog een jongeling zijnde was de slaap vaster en zoeter, maar ik was er doorgaans begerig naar, en deed alle moeite welke ik kon, en bad de Heere dat Hij mij wakker wilde maken.

Hiertoe werd ik bijzonder bewogen door de spreuk Ps. 119: 62. Ter middernacht sta ik op om u te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid. En Jes. 26: 9, Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, en in die begeerte werd ik meer gesterkt doordien de Heere mij dan soms grote genade gaf, om zeer toe te nemen in de gemeenschap Gods en Christus.

ZOON. Omdat gij 's morgens zeer vroeg opstond, oordeelt gij die tijd dan beter om God te dienen?

VADER. De godsdienst, die in de een tijd geschiedt, is juist niet heiliger en God aangenamer als die in een anderen tijd geschiedt. Die zo vroeg niet kan opstaan, omdat hij des avonds later werkt, of dat hij 's morgens vroeg zwak en flauw blijft, nadat hij enige tijd zich daartoe heeft gepijnigd, die beelde zich niet in dat zijn godsdienst daarom Gode onaangenamer is, omdat ze later geschiedt. Maar evenwel zeg ik, dat de morgenstond voor de godsdienst zeer bekwaam is.

Want 1. dan heeft men langer tijd om zijn hart voor God uit te storten, Gods weldaden te overleggen, te bidden, te danken, enz., dan behoeft men zich niet zo te overhaasten, waardoor de vrucht van de oefening gewoonlijk wordt belet en weggenomen.

2. De mens is dan ook bekwaam daartoe. Hij is door de slaap hersteld en verkwikt, de gedachten zijn niet zo verstrooid door het gewoel der wereld, ik spreek met de voorgaande bepaling.

3. De stille nacht, de aanbrekende dageraad, het opgaan van de zon, en alles lokt de mensen aan tot aandachtigheid.

4 Als men zich verbreekt, en het gemak des lichaams om des Heeren dienst wil missen, zo zegent God dit gewoonlijk, en verzoet dat ongemak des lichaams door innerlijke genáde: want wie is er die de deuren van Gods huis zelf om niet toesluit, en het vuur aansteekt op zijn altaar, Mal. 1: 10. Ik heb die voordeligheid zeer dikwijls ondervonden; God heeft mij in een morgen wel beter goed gegeven, als alle gemak en vermaak des lichaams, dat men de gehele tijd zijns levens hebben kan. Ik verhef boven alle tijden de morgenstond.

ZOON. Vader, hoe vroeg stond gij gewoonlijk wel op?

VADER. Ik stelde niet vast en onveranderlijk een bepaalde tijd, dorst die ook van God niet begeren, opdat ik de Heilige Israëls geen perken stelde, Ps. 78: 41. Maar ik bad, dat Hij mij wakker wilde maken en ophelpen op die tijd als het naar zijn wijsheid het best was, tot zijn eer en mijn zaligheid, zo beval ik het aan Hem. Maar ik was niet graag na drie of vier uur op het bed, soms stond ik wel wat vroeger op, soms wel wat later. Maar hoe vroeger ik opstond, hoe lichter ik de Heere kon vinden de rust voor mijn gemoed beter verkrijgen, en met meer vrucht mijn oefening doen. En hoe later ik opstond, hoe groter de vervreemding van God en Christus was, en hoe meer moeite ik moest aanwenden om Hem te vinden, gelijk de Bruid, Hoogl. 5: 6, 7, ik kon zo vrijmoedig tot God niet komen, mijn geweten beschuldigde mij, en hoe later ik opstond hoe slimmer het was.

ZOON. Kon gij altijd zo vroeg wakker worden en opkomen?

VADER. Ik had daar dikwijls groten strijd mee, bijzonder in het eerste begin, viel het mij zeer zwaar mijn vlees te overwinnen, en mijn slaap af te breken; soms versliep ik mij, en als ik al gevoelde dat de Heere mij zonderling wakker maakte, dan gebeurde het mij wel, dat ik met de discipelen van Christus wederom in slaap viel, omdat ik niet terstond opstond als de Heere mij wakker maakte. De slaperigheid van mijn natuur, de zwakheid en traagheid van het vlees kon ik zeer moeilijk overwinnen, maar overwon het evenwel gewoonlijk, al was het met veel strijd, al was het zeer pijnlijk voor het vlees, dat liever zijn gemak en rust had gehad, al ging het dikwijls langzaam en traag voort, gelijk Hoogl. 5: 3. Doch soms maakte de Heere mij zo wakker, en gaf mij zulk een kracht dat ik licht en vaardig opstond. Doch naderhand viel het mij zo zwaar niet, omdat ik er toe gewende.

ZOON. Waardoor zocht gij de traagheid van uw vlees te overwinnen?

VADER. 1. Ik stelde mij voor, dat ik het noodzakelijk doen moest, dat het Gods wil was Hem vroeg te zoeken. Ik dacht., zal ik dan zoveel niet doen om des Heeren wil! Daardoor verbrak ik mij, overwon mijn vlees, stond op, ik dorst noch wilde blijven liggen, omdat ik verstond dat het Gods wil was, want zijn wil deed ik graag, en ik wilde mijn God niet vertoornen.

Maar mijn vlees bedroog mij soms, met mij wijs te maken dat het mij geoorloofd was nog wat te slapen, dat ik te zwak was en dergelijke ik moest mij daar al geweldig tegen verzetten om niet bedrogen te worden; want als ik mij dat zo wat had laten aanleunen, en dan tot mijn God kwam, dan gevoelde ik best hoe het vlees mij bedrogen had, hoezeer ik mistte, 't geen ik zou gekregen hebben, indien ik vroeger mijn God gezocht had.

2. Ik stelde mij voor die zoete en heerlijke genade, welke God mij doorgaans gaf, als ik Hem vroeg zocht, en aan de andere kant die droefheid, die moeiten, die benauwdheden, welke mij overkwamen als ik mijn vlees toegaf, waarvan ik een weinig tevoren heb gesproken. Door deze dingen mij zo levend voor te stellen, overwon ik doorgaans mijn traagheid.

3. Bewoog mij daartoe de liefde mijns Gods, en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Kor. 5: 14, de liefde van Christus dringt ons. Ik dacht, al wilde God mij toch de hemel geven, zo zou het mij evenwel tot droefheid zijn, mijn God niet meer gediend te hebben: want ik kon mij niet verzadigen in het dienen van mijn God.

Niet alleen het vroeg opstaan, maar ook de oefeningen des daags en 's nachts vielen mij soms zo pijnlijk, dat ik dacht dat mijn lichaam, dat dikwijls zwak was, het niet dragen kon. Ik dacht evenwel, ik kan het immers niet laten, ik moet het doen, ik wil het graag doen, ik wil God de welgesteldheid mijns lichaams bevelen en het mijn doen, wanneer ik dan omkom, zo kom ik om, gelijk Esther zei, toen zij tot de koning zou gaan, Esth. 4: 16.

ZOON. Welke middelen gebruikte u om vroeg wakker te worden en op te staan?

VADER. 1. Ik was zorgvuldig om des avonds vooral niet veel te eten en te drinken, om mijn lichaam niet te overladen of te bezwaren, om niet doodachtig en ongevoelig te slapen.

2. Ik zocht mij daarbij des avonds wel met mijn God te verzoenen, en mijn oefening te doen, opdat het gemoed geruster in God, en mijn geest levend mocht zijn, om rustig in God te slapen, en lichter met Hem te ontwaken, en alzo beide naar ziel en lichaam bekwaam te zijn om vroeg op te staan.

3. Daarbij bad ik des avonds, dat de Heere mij vroeg wilde wakker maken en doen opstaan, opdat ik bekwamen tijd mocht hebben om Hem te dienen, en mij in Hem te vermaken. Maar ik stelde de Heere geen tijd of perk, en ondervond dikwijls de verhoring. En de middelen alzo gebruikt hebbende, legde ik mij neer met resolutie en bekommering om vroeg op te staan.

 

 

 

Hoofdstuk III. Van de tijd der oefening 's middags

 

ZOON. Vader, onderhield u ook 's middags precies de tijd om uw oefeningen te doen?

VADER. Ja zoon, ik verzuimde die niet.

ZOON. Waarom onderhield gij de middagtijd zo nauw, die wordt immers bij velen zo nauw niet onderhouden, dat is immers de gewoonte onder velen niet?

VADER. Eens anders doen en laten is mij geen regel, gelijk het mijn eens anders niet is. Ik doe ook 's middags mijn oefening.

1. Omdat de heiligen mij met hun praktijk zo voorgaan, in Ps. 55: 17, maakt David zowel gewag van de middag als van de morgen en van de avond.

Daniël wilde zijn oefening des middags ook niet nalaten, al zou hij daarvoor in de kuil bij de leeuwen geworpen worden; hij deed ook na de tekening van het geschrift geheel gelijk hij tevoren gedaan had, Hfdst. 6: 11. Ik houd vast, dat hun praktijk in deze delen door ons als geboden moeten nagevolgd worden, want dat is ons tot lering beschreven, Rom. 15: 4, en dat ik derhalve schuldig ben zulks ook te doen, en het zonder zonde niet kan nalaten.

2. Komt hierbij, dat ik dikwijls ondervonden heb, hoe voordelig het voor mijn ziel geweest is, hoe mijn gemeenschap met God en de Heere Jezus daardoor niet alleen zonderling is onderhouden geworden, maar ook vernieuwd en vermeerderd, welk een zoete rust mijns gewetens, welke troost, wat sterkte ik op die tijd wel ontvangen heb, en daarentegen oordeel ik, indien ik zulks had nagelaten, dat ik veel schade zou hebben ontvangen, als vervreemding, verduistering en dergelijke. Zie, daarom onderhield ik naarstig en zorgvuldig ook de middagtijd; niet bijgelovig even alsof de oefening juist op de middag heiliger en God aangenamer zou zijn als op een anderen tijd, maar omdat er een tijd op de dag behoort te zijn, en de middagtijd daartoe doorgaans het geschiktst is, omdat men dan het werk van zijn beroep een weinig staakt, om het lichaam door spijs en rust weer te versterken.

Ja, ik zou denken, dat, zo wie geen of weinig werk maakt om zijn oefening ook des middags waar te nemen, dat die nog niet nauw leeft in de gevoelige gemeenschap met zijn God en Zaligmaker Jezus Christus.

 

 

Hoofdstuk IV. Van de tijd der oefening 's avonds

 

ZOON. Vader, welke tijd nam u des avonds om uw oefening te doen?

VADER. De avondoefening nam ik niet even voor ik ter rust ging, maar wat vroeger.

ZOON. Waarom nam u de avondoefening wat vroeger?

VADER. 1. Ik ben daartoe gekomen door het voorbeeld van Izak, die tegen het vallen van de avond uitging om te bidden, Gen. 32: 63. Ik dacht: ik kan immers geen beter tijd uitkiezen als die heilige vader gedaan heeft, ik wil hem daarin navolgen en mijn oefening ook wat vroeger doen.

2. Ik bevond ook dat zulks zeer goed was; dat het lichaam dan veel bekwamer was als 's avonds laat, wanneer het moe is en naar rust verlangt en daardoor al aandringt om in de oefening te haasten, de ijver in dezelve zeer verhindert, en de vrucht van de oefening al zozeer vermindert.

3. Niet alleen was die vroegte een middel om minder van God te vervreemden, en meer in de nauwe en levende gemeenschap toe te nemen, maar 't was ook een middel waardoor ik het overige deel van de avond geruster doorbracht, en dan des avonds laat met minder moeite, en lichter mijn oefening doen kon, omdat het hart in de vorige oefening voor God uitgestort, met God verzoend en verenigd was. Dit is de tijd geweest van mijn oefeningen, zijnde een jongeling van jaren in Christus. Iemand dit lezende moet zich niet bedroeven, of zijn geloof laten verzwakken omdat hij misschien zich op deze tijden niet zo verbinden kan, hetzij door zwakheid van het lichaam of door zi n beroep, dat zeer vele mensen niet toelaat zolang in die oefeningen te verblijven, zo vroeg op te staan, zich des avonds wederom zo vroeg tot de oefening te begeven; tracht maar zover de voorbeelden van David, Daniël en anderen na te volgen, als de Heere het u zal believen te geven. Hij leidt niet alle heiligen op één wijze, Hij voorkomt dikwijls de een op minder zaken als de ander. Alleen: koester uw luiheid niet.

 

 

 

Hoofdstuk V. Van de oefening zelf als jongeling, en eerst van de morgenoefening

 

ZOON. Met wat voor oefening bracht gij de morgentijd door?

VADER. Mijn oefening is niet altijd alleen geweest in alles; anders is 't geweest in mijn eerste tijd, anders daarna, en nadat ik dan bevond mij goed of kwaad gedragen te hebben, en dus of zo gesteld te zijn in mijn gemoed, daarna voegde ik mij gewoonlijk in 't bidden en danken.

ZOON. Vader, was uw gemoed dan niet altijd eveneens gesteld?

VADER. O neen zoon, in de tijd van mijn jongelingschap was mijn gemoed zo dikwijls, zo gauw en zo wonderlik aan veranderingen onderworpen, dat ik het niet kan verhalen, maar op zijn plaats zal ik iets daarvan zeggen. En zo verscheiden was ook de staat mijns gemoeds 's morgens als ik mijn oefening zou beginnen.

Soms als ik tot mijn God kwam, was ik nog in zijn gemeenzame tegenwoordigheid en gevoelen van zijn liefde.

Soms had ik dit zo klaar niet.

Soms had ik het in mijn slaap verloren, en 't was in mij verduisterd.

Soms als ik heel vroeg en vaardig zonder uitstel opstond op de wakkermaking, die ik gevoelde dat een bijzonder werk Gods was, of als mijn geest mij zeer hevig aanspoorde om vroeg op te staan, en de Heere te zoeken, zo werd ik in 't begin wel zonderling opgetrokken met overdenkingen van zijn liefde.

Soms was ik zeer terneergeslagen en bedroefd, dan over mijn onvolmaaktheden, dat ik God in de slaap niet zo in mijn gemoed behouden kon, mij in Hem verblijden en Hem prijzen, dan omdat ik van mijn God vervreemd was, en zijn tegenwoordigheid zo klaar niet behouden had, als toen ik ging liggen, dan over mijn slaperigheid, dat ik zo vroeg niet wakker kon worden, als ik wel graag wilde, dan over mijn traagheid in 't opstaan en volgen als de Heere mij wakker maakte.

Soms, gebeurde het mij, dat ik in mijn gebed en in mijn zoeken, bijzonder in 't begin, van de Heere vervreemde, en verduisterd werd, dat die genade welke ik in mijn hart had als ik begon te bidden verminderde, dat de Heere zich zo vreemd aanstelde en met mij worstelde, alsof Hij mij zijn genade niet geven wilde, zodat het mij ging gelijk de Bruid Christus, Hoogl. 5: 6, ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch hij antwoordde mij niet, ja kreeg wel slagen en wonden met haar, vers. 7.

Soms nam de Heere mijn zwakheden spoedig uit mijn gezicht, en liet mij daar niet staan, maar liet ze verdwijnen als een nevel, Jes. 44: 22, en delgde ze uit Jes. 43: 25, en liet mij zien dat ik in Christus rechtvaardig was, en deed mij zijn liefde gevoelen en gaf mij veel genade.

Soms moest ik zeer lang worstelen, ja uren lang, en de Heere hield zich zo lang vreemd van mij, alsof Hij mijl niet achtte, en 't scheen dat ik zonder zegen zou moeten weggaan, maar zelden gebeurde het evenwel, of eer ik moest afbreken kreeg ik nogal enige genade en sterkte, al werd ik al niet zonderling in zijn liefde opgenomen.

Zie, zo verscheiden was mijn gemoed als ik mijn oefening 's morgens deed.

ZOON. Als gij door de zwakheden en vervreemdingen terneergeslagen was, liet gij dan de oefening staan?

VADER. Ik liet de oefening daarom niet na, maar hield mij aan de middelen, aan het bidden en smeken, aan het worstelen en vasthouden met Jakob, hoewel de Heere zich vreemd tegen mij stelde; ik hield met de Kananese vrouw ten minste aan om de kruimpjes van zijn genade, en mij al schamende over mijn onwaardigheid, begeerde ik ten minste de zoom van Christus' kleed aan te raken, Matth. 8, en met de koningin Esther, van de koning scepter aan te raken. Ik zei menigmaal tot mijn God, dat ik niet eer weg kon gaan noch ophouden, eer Hij mij enige genade gaf, ik wilde niet eer aflaten, Hij zegende mij dan eerst, en ik ging ook niet weg zonder ten minste enige versterking, of blijk van zijn, genade voor een korte tijd; maar dikwijls gingen de zegeningen op zulk aanhouden zeer hoog, dat mij dacht dat ik God zag van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel was dan wederom gered, gelijk Jakob, Gen. 32: 31, dan schepte ik het water des levens met vreugde uit de fontein des heils, Jes. 12: 3, en zo gaf de Heere mij dan nieuwe krachten, om te lopen in de weg des Heeren en niet moe te worden, en te wandelen en niet mat te worden, Jes. 40: 31.

ZOON. Kon gij dan altijd zo bidden, schreien en aanhouden?

VADER. Soms was ik wel zo moedeloos en zwak, dat ik gelijk Ezra voor de Heere neer ging liggen, Hfdst. 4: 9, en de lust en kracht niet had om mijn mond te openen; en evenwel kon ik van de Heere niet scheiden, maar bleef alzo voor Hem en bij Hem, en met Hem, totdat Hij mij enige sterkte gaf.

Soms was mijn hart zo onbeweeglijk en hard, dat ik niet kon schreien met mijn ogen, maar nochtans schreide ik met mijn ziel en begeerte, en ik bad en smeekte zoveel ik kon, en ging voort met mijn oefening naar God mij genade gaf en eindelijk, zo zag dan de Heere mijn ellende aan naar zijn oneindige genade en waarheid zijner beloften: Hij zag, dat ik in nood en de wind mij tegen was, Matth. 14: 24, 25, en zei tot mij: wees goedsmoeds, vrees niet, en strekte de hand uit en greep mij aan, als ik aan 't zinken was, vers 17, 31. Hij hoorde de wens der zachtmoedigen, en versterkte mijn hart en zijn oren merkten op, Ps. 10: 17, en Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij uit grote wateren, Ps. 18: 17, en zei tot mij: vrees niet, want ik ben met u, Jes. 41: 10.

In 't eerst had ik kleiner licht om Gods liefde en genade te zien en te gevoelen, dies pleeg ik te beginnen, naardat mijn gemoed gesteld was, en wat op mijn hart lag, legde ik God al biddende voor, dankende al naar God mij gaf.

Maar daarna heb ik wat meer orde gehouden, en begon met God te danken en te loven voor zijn genade en weldaden, dat Hij mij die nacht al weer zover bewaard had, en alzo aan mij getoond dat zijn barmhartigheden elke morgen nieuw waren, en dat Hij mij had opgeholpen Dat ik niet mocht spreken.

Daarna kwam ik tot onderzoek van mijn hart, waarin ik zelfs in die nacht gezondigd mocht hebben, of ik in mijn slaap niet van mijn God en Zaligmaker was afgedwaald, hetzij door ijdele gedachten of dromerijen. Of ik niet al te dood had geslapen, of ik God wel genoeg in mijn hart gehouden en verheerlijkt had. Of mijn overdenking van Hem wel zoet geweest waren. Hierin bevond ik mij dikwijls schuldig, dat het niet geweest was zoals het behoorde en ik het graag had gehad, want al ging ik met mijn God liggen, zo dwaalde ik nochtans dikwijls van Hem af door de verdorvenheid van mijn natuur. Ik onderzocht ook of ik geen traagheid in het opstaan had betoond, als mijn hemelse Bruidegom Christus mij wakker maakte, en dergelijke.

ZOON. Vader, als gij van God dan wat vervreemd was, en uw hart bekommerd was over uw zwakheden, wat deed gij dan, hoe begon u dan uw oefening, en hoe ging gij daarin voort?

VADER. Na een nauwe onderzoeking van mijn gemoed om de afdwalingen te kennen, zo voer ik aldus voort.

Ik beken en beklaag met een goddelijke droefheid de verdorvenheid van mijn natuur, en ijdel hart en de daden daaruit voortkomende, mij beschuldigende, dat ik de oorzaak was van de vermindering van de gevoelige genade, en zo voort tot andere.

Daarop bid en smeek ik om vergeving, dat hij door zijn oneindige en onveranderlijke genade al die zwakheden wederom wilde wegnemen, en ook uit mijn hart, en mij in Christus rechtvaardig verklaren, daarop nam ik Christus door het geloof aan, en eigende mij die toe, 't kostte mij de een tijd wel meer moeite als de andere tijd, ik moest de een tijd al langer aanhouden met bidden, smeken, schreien als de anderen tijd; maar doorgaans gaf de Heere mij zijn genade, dat ik levendig geloofde, en mij in Christus rechtvaardig zag, en dat een scheidsmuur tussen mijn God en mij weggenomen was, en zo kreeg ik weer die zoete vereniging en gemeenschap met Hem, hoewel de een tijd meerder en klaarder als de anderen tijd, ook was de vervreemding de een tijd groter geweest als de anderen tijd.

Zo bad en smeekte ik tot God, Hij wilde niet alleen zijn oude genade in mij vernieuwen, maar mij ook nog meer genade geven, mijn verstand nog meer verlichten, mijn liefde overvloedig maken, en mij geheel in zijn gemeenschap optrekken, dat ik geheel in Hem mocht leven, mij altijd in Hem vermaken, Hem gedurig loven en prijzen, mij meer heiligen, mijn wil tot Hem trekken, vasthouden, naar zijn wil buigen, en mij zijner Goddelijke natuur deelachtig maken, als Petrus smeekt, 1. Petr. 1: 4, opdat ik altijd mocht willen dat Hij wilde, liefhebben dat Hij liefhad, en haten dat Hij haatte, dat Hij mij wilde sterken, dat ik alle aanvechtingen kon overwinnen; en zo gaf ik mij dan de Heere geheel over, en beval het geheel aan zijn wijsheid.

En alzo mijn hart voor de Heere uitgestort hebbende, en met God verzoend zijnde, zo kwam ik verder tot overdenking van zijn liefde en weldaden mij bewezen, en dat omtrent op deze wijze: Dat Hij mij bemind had in de Beminde, Ef. 1: 6, en dat met een eeuwige liefde, Jer. 31: 3, en daar ik in mijn bloed lag, dat Hij tot mij gezegd heeft, leeft, Ezech. 16, daar bleef ik met mijn gedachten wat op staan, bedenkende hoe groot die weldaad was, en die mijn ziel toepassende, zo kwam ik dan tot overdenking van de verlossing, hoe groot de liefde mijns hemelse Vaders was dat Hij mij zijn enige Zoon tot een Verlosser had geschonken, Rom. 8: 32, daar ik zijn vijand was, Rom. 5: 10, en daarbij niets goeds in, mij zag. En voorts hoe groot de liefde des Zoons was, dat Hij, die in de gestalte Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, Filip. 2: 6, de heerlijkheid had bij de Vader eer de wereld was, Joh. 17: 5, dat Hij Zich zo vernederd heeft, dat Hij de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen, Filip. 2: 7, die rijk was, dat Hij om mijnentwil is arm geworden, om mij door zijn armoede rijk te maken, 2 Kor. 8: 9, daar bleef ik dan wederom wat op staan, dit overleggende, en mij verwonderende, zei met de heilige engelen: Ere zij God in de hoogste hemelen, Luk. 2: 13.

En ging dan voort, hoe de Zaligmaker de arme zondaren met het pak van hun zonden beladen, tot Zich riep, met belofte van hen te willen verkwikken, en dat zij rust voor hun zielen zouden bekomen. Matth. 11: 28, hoe lieflijk dat Hij ze ook ontvangen en getroost heeft, Luk. 15: 11, en dat Hij mij ook zo vriendelijk zou aannemen. En overdenk dan verder hoe Hij het heilige Avondmaal heeft ingesteld tot een pand en zegel van zijn genade en liefde, om mij alzo zeker met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed te spijzigen en te laven. 1 Kor. 10: 16. Dan ging ik voort tot Christus lijden, benauwdheden en dood, dat van voren aan van stuk tot stuk overleggende, ieder deeltje paste op mij als om mijn zonden geschied te zijn, en bedroefde mij dan over mijn zonden, omdat ze mijn Jezus dat lijden hadden aangedaan, paste mij dat ook toe tot een heilige verwondering over de grootheid zijner liefde nevens mij, arme zondaar, en dan tot troost dat Hij mij daardoor van mijn zonden en eeuwige benauwdheden verlost heeft. En zoekt dan daardoor mijn liefde tot Hem meer en meer op te wekken, en, door de liefde gedrongen te worden tot heiligheid. En alzo de oneindige liefde mijns Gods en Zaligmakers, en mijn diepe ellende tegen elkaar overwegende, werd ik daarin als verslonden.

Daarop ging ik dan voort tot Christus' verhoging, dat Hij was opgestaan van de doden tot mijn rechtvaardigmaking, en zalige opstanding, die vruchten mij toepassende tot vertroosting en versterking.

Ik overdacht verder, dat Hij naar de hemel gevaren was, om mij daar een plaats te bereiden en voor mij te bidden, en zo voort tot het zitten ter rechterhand Gods, tot het wederkomen ten oordeel, gelijk ik alles wijdlopig heb voorgesteld in mijn Traktaatje genaamd "het Geestelijk Leven", alwaar het nagezien kan worden. Daarop ging ik voort hoe God mij die weldaden bekend had gemaakt door zijn Woord en Geest, mij opgewekt uit de geestelijken dood, mijn verstand verlicht, 't geloof mi geschonken, mij van de zonde gerechtvaardigd had, mij zo dikwijls met zijn genade was voorgekomen, mij opgeholpen als ik neerlag en kleinmoedig was, hoe zonderling had Hij mij bewaard in zijn liefde en genade, daar ik dikwijls zo zwak en in zulke zware aanvechtingen geweest was, zodat, indien mijn zaligheid in mijn handen gestaan had, ik dezelve dikwijls had verloren, waarom ik mij verwonderde over zijn grote en onveranderlijke liefde nevens mij, zodat ik dacht zijn liefde en genade is niet minder in mij te bewaren, als dat Hij zich van eeuwigheid over mij ontfermd heeft, hierbij legde ik al die weldaden, die ik denken kon, welke Hij mij bewezen had naar het lichaam en de ziel, hoe dikwijls Hij mijn gebeden verhoord, en mijn . begeerten vervuld had. En dit alzo overdenkende, en mijn ziel toeeigenende, liet God mij Zijn liefde zo diep inzien, dat ik als verslonden was, ja mijn hart te eng zijnde om die oneindigheid te vatten stond stil, ja scheen te zullen breken, als te zwak zijnde om zulke grote mate van Gods liefde te gevoelen, en zo werd mijn ziel dan dikwijls in God gebracht, en rustte in zijn zoete gemeenschap en vereniging met zijn God en Zaligmaker, die omhelzende met een wederliefde, die mij kuste met de kussen zijns monds, Hoogl. 1: 2.

ZOON. Loofde gij God ook met psalmen?

VADER. ja zoon, ik werd daartoe temeer opgewekt door het voorbeeld van David, Ps. 59: 17, ik zal 's morgens uw goedertierenheid vrolijk roemen, en Ps. 92: 2, 3, het is goed, dat men de Heere love, en uw naam psalmzinge, o Allerhoogste, dat men in de morgenstond uw goedertierenheid verkondige, en uw getrouwheid in de nachten, en Ps. 42: 9, 's nachts zal zijn lied, bij mij zijn. Van Paulus en Silas wordt verhaald, Hand. 16: 26, dat ze omtrent de middernacht baden en Gode lofzangen zongen, en dat toen haastig een aardbeving geschiedde, alzo dat de fondamenten des kerkers bewogen werden, en dat de deuren geopend, en de banden van allen los werden, waardoor ik dikwijls zo bewogen werd, dat ik met Paulus zei: mijn hart, Heere is bereid, mijn hart is bereid.

Dit is omtrent geweest de manier van mijn morgenoefeningen, toen was ik een jongeling van jaren in Christus, als de gemeenschap met God in 't begin van mijn oefening zo klaar niet was.

ZOON. Hoedanig was uw oefening, als er zodanige vervreemding in u niet was, maar als gij Gods gevoelende liefde en gemeenschap nog had?

VADER. Zij is bijna gelijk geweest, als de terstond verhaalde, alleen dit onderscheid, dat ik dan zulke particuliere zwakheden niet zag om mij daarover te verootmoedigen maar de Heere dankte dat Hij mij voor zonde bewaarde, en in zijn gevoelige gemeenschap had behouden, anders hield ik dezelfde orde.

Mij te vernederen over mijn verdorvenheid, schoon ze zich zo klaarblijkelijk niet had geopenbaard.

Gods eeuwige liefde ie overdenken jegens mij, de verlossing door Christus, zijn bitter lijden en sterven, en de weldaden daaruit vloeiende, want dat was altijd weer een middel om mij nader te verenigen met mijn God en Zaligmaker Christus, en nieuwe versterking en vertroosting te verkrijgen, die altijd nodig is, omdat de natuur zo verdorven is, dat ze altijd wederom tot afwijking helt, en het goede zoekt te bederven. Daardoor werd ik doorgaans wederom terecht gebracht.

ZOON. Dat zo geheel en al te overdenken, daar werd veel tijd toe vereist, en zie, dat het nodig is vroeg op te staan, of kunt gij het in 't kort doen?

VADER. 't Duurde soms wel lang, soms ook wat korter, naar de gelegenheid des tijd zich toedroeg, en mij zaken te doen stonden, maar bijzonder duurde het lang, ja wel uren, als de Heere mij wat lang liet worstelen eer Hij mij zegende want ik kon niet eerder aflaten, viel mij wat opmerkelijks voor, zo voeg ik mij daarna zo veel ik kon, en stond dan zoveel te vroeger op om evenwel tijd te hebben, maar was er niet iets dat mij belette, zo was het haasten mij schadelijk, en benam mij immers voor een groot gedeelte, de vrucht van mijn oefening, kreeg ik dan al een blikje van genade, 't was niet zo klaar, niet zo groot, niet zo vast als wel anders, en werd zeer licht bezwalkt, verduisterd en verloren, en had dan zo geen krachten om de aanvechtingen tegen te staan. Maar als ik mijn oefening deed met een bezadigd gemoed, mij niet rasser voortspoedende als de Geest voort wilde, en voor die tijd de wereld en alles uit mijn zin stellende, en mij daar alleen op uitlegde om God te zoeken, zijn liefde, en weldaden te overleggen, hem daarover te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken, dan werd ik doorgaans in bijzondere hoger genade opgetrokken, versterkt, en zeer zoetelijk met mijn God verenigd.

't Was mij doorgaans zo zoet en vermakelijk mijn oefeningen te doen, dat het mij niet verdroot, en of het vlees dan uiteindelijk wat pijnlijk viel, dat werd rijkelijk verzoet door innerlijke genade, 't kan wezen dat sommige gelovigen Gods gevoelende gemeenschap lichter verkrijgen en gedurig behouden, maar het beliefde de Heere mij zo naar zijn raad te leiden.

Maar ik twijfel niet, of vele die zo haastig zijn in hun gebeden en oefeningen, weten nog weinig van de nauwe gemeenschap met God en Christus. Doch uit dit verhaalde moet een zwak gelovige zich niet bedroeven, omdat hij die gemeenschap met God en Christus zo niet gevoelt, want God brengt zijn kinderen niet alle tot dezelfde trap, laat dit u dienen tot opwekking, om daarnaar te verlangen, en daarom te bidden, en daarnaar te zoeken, en wees dan telkens in de tegenwoordige tijd tevreden, met die mate van geloof en genade die God u dan belieft te geven.

ZOON. Onze Zaligmaker zegt immers, als gij bidt, en gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de Heidenen, want zij menen door hun veel spreken verhoord te worden ‑ uw Vader weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt, en verhaalt ons daarop het gebed, hoe wij bidden zullen. Matth. 6: 7, 8, waartoe dan zolang in de oefening te zijn?

VADER. Zoon, te menen door de veelheid der woorden verhoord te zullen worden, is daar van Christus verboden, en die mening is ver van mij, maar in gebeden, hemelse meditatiën, en dankzeggingen aan te houden, verbiedt de Heere daar niet. Want,

1. Onze Zaligmaker zelf is wel de nacht over in het gebed gebleven, Luk. 6: 12, en hoe heeft Hij in zijn benauwdheid aangehouden? Matth. 26, hoe hield Jakob aan, toen hij met de Heere worstelde, totdat de dageraad aanbrak, die hij toen nog niet wilde laten gaan, tenzij dat Hij hem zegende? Gen. 32. De bruid Christus hield aan, al ontving zij slagen en wonden, en werd beroofd van haar sluier, Hoogl. 5. 0 Heere, God mijns heils, bij dag en bij nacht roep ik voor u, zegt David, Ps. 86 en Asaf, Ps. 77: 3, mijn hand was 's nachts uitgestrekt, en liet niet af. Zouden wij dan onze Zaligmaker en die heilige mannen niet mogen navolgen, bijzonder als de Heere met ons schijnt te worstelen? Och ja, dat moeten wij doen. O wat heeft de Heere met mij wel geworsteld! Hoe dikwijls scheen Hij mij te willen verlaten, hoe dikwijls verbergde Hij Zich voor mij! dat heeft mij dikwijls wel doen aanhouden met zoeken, bidden en wenen, en schoon wij zijn gevoelende gemeenschap al hebben, zouden wij dan ook niet mogen aanhouden in onze oefeningen om de weldaden Gods te overleggen, ons daarin te verheugen, oen Hem daarvoor te verheerlijken? zij zijn immers zo groot, dat wij de oneindigheid nooit genoeg kunnen doorgronden en prijzen, en daarom is 't immers nodig die al wederom en wederom te bepeinzen, opdat onze zielen daardoor met God en onze Heere Christus temeer verenigd mochten worden, en alzo geestelijker worden.

2. Zouden wij niet mogen aanhouden in onze gebeden, de Heere vermaant ons zelf daartoe, ons voorstellende een gelijkenis daartoe strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen, Luk. 18: 1, en besluit die gelijkenis aldus: zal dan God geen recht doen over zijn uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, vers 7. Volhard in het gebed, is de les van Paulus, Rom. 12: 1.2 en 1 Thess. Hoogl. 5: 17, bid zonder ophouden, en Ef. 6: 8, biddende te aller tijd in de Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid. Zodat dan het aanhouden niet wordt verboden. Och, kon ik maar nacht en dag aanhouden en niet ophouden?

3. Daarbij met een oprecht nederig hart aan te houden in het gebed tot God, is zeer voordelig voor de ziel, 't verkwikt en verheugt dezelve, en doet ze als gedurig leven in de gemeenschap met God, en 't maakt een goed geweten. Och geschiedde het maar wat meer!

Maar weet zoon, dat ik in mijn oefeningen niet altijd woorden van het gebed gebruikte, maar daarbij hemelse meditatiën had, van de eeuwige liefde Gods, van het gehele werk der Verlossing, enz. als ik boven heb aangeroerd.

ZOON. Had gij ook de gewoonte niet Gods Woord te lezen?

VADER. Dat is altijd mijn dagelijks werk geweest, dat at ik op, en maakte het mij eigen, 't was mij zoeter als honig, en als honigzeem, liever dan goud en zilver, wat zou het mij geweest zijn, had ik dat verwaarloosd, waarmee zou ik mij getroost, waarmee zou ik mij beschermd, waarmee zou ik mij opgewekt hebben? Gods Woord lag ik niet uit de handen.

ZOON. Viel u die langdurige oefening niet verdrietig?

VADER. 't Was mij niet zwaar, noch verdrietig voor het wedergeboren deel, want 1. Christus' juk is zacht, en zijn last is licht, Matth. 11: 30. Zijn geboden zijn niet zwaar, 1 Joh. 5: 3, want ik deed het uit liefde, liefde maakt alles licht. Jacobs liefde deed zeven jaren weinige dagen schijnen, Gen. 29: 20, en of het voor het onherboren deel soms wel wat zwaar en verdrietig was, zo was dat bijzonder daarna door de Geest in mij zo overwonnen, en door de gedurige oefening daar zo toe gewend, dat het niet zo zwaar en verdrietig viel, maar het vlees openbaarde zich soms wel, dat het zijn gemak liever had gehad.

2. God maakte het door zijn kracht licht en aangenaam, Ezech. 36: 26, 27, ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft, Filip. 4: 13, 't ' is Christus juk, 't is zijn last, daarom maakt Hij het zacht en helpt het dragen. De Heere geeft de moeden kracht, Jes. 40: 29.

3. De Heere te dienen is geen slaafs werk, dat verdrietig valt, maar een werk van ware vrijheid. Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Kor. 3 ‑17, in die oefeningen gevoelt de ziel dikwijls dat Christus hem waarlijk vrij gemaakt heeft, Joh. 8: 36, en daaruit ontstaat vermaak, en geen verdrietigheid.

4 De vergelding des loons, waarop Mozes zag, Hebr. 11: 16, die maakt het licht, en neemt de verdrietigheid weg, want die nu wat hebben toegenomen, beginnen de zoetigheid van dat loon te proeven en te zien, dat het tot een gewenst einde brengt.

O, hoe dikwijls gaf de Heere mij in die oefening specerijenwijn te drinken, en van 't sap van zijn granaatappelen, Hoogl. 8: 1, en voerde mij in het wijnhuis, en liet zijn liefde als een banier over mij gaan, Hoogl. 2: 4, dat maakte de oefening zo licht, dat mijn ziel daar altijd wel in zou hebben willen blijven met Petrus, Matth. 17: 4, zodat mij doorgaans de tijd te kort viel. Zo een werelds mens daar maar een druppeltje van gesmaakt had, hij zou graag alles wat in de wereld hem aangenaam was verlaten, omdat wederom te genieten met de man, die de kostelijke parel vond, Matth. 13: 46. Op zulk zoeken schenkt God dikwijls een bevredigd geweten, dat beter is dan duizend werelden. Zij hebben groten vrede, die Gods Wet beminnen, Ps. 119: 165, en die vrede Gods gaat alle verstand te boven, Filip. 4: 7.

Zo de Heere uit een geheel hart te dienen, dat maakt grote vrijmoedigheid tegen de dood, dat doet met Hizkia zeggen: Och, Heere, gedenk dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en dat goed in uw ogen is gedaan heb, Jes. 38: 3. En met Simeon: Heere, nu laat Gij uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2: 59. 't Mocht het vlees uiteindelijk wat pijnlijk vallen de slaap af te breken, en zich zo lang bezig te houden, en God met zoveel moeiten, zuchten, aanhouden, en tranen te zoeken, maar 't werd door de innerlijke genade rijkelijk vergoed. De oefening zelf was niet alleen zoet: 0 hoe zoet, zegt David, zijn uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond, Ps. 119: 103. Zij zijn begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, Ps. 19: 11. Maar God beloont dat uit genade zeer rijkelijk. In 't onderhouden van zijn geboden is groten loon, Ps. 19: 12. 0 hoe groot is het goed, dat gij weggelegd hebt voor diegenen, die u vrezen, Ps. 31: 20. Onze arbeid zal niet ijdel zijn in de Heere, 1 Kor. 15: 58. Ziet daarom zoon, was het mij niet verdrietig.

ZOON. Maar vader, verzuimt gij daardoor uw tijd niet te veel om te studeren en andere delen uws beroeps waar te nemen?

VADER. De Vader der lichten, van welke alle goede gave en volmaakte gift is afkomende, Jak. 1: 17, leerde mij daardoor meer Goddelijke wijsheid en verborgenheden, zo voor mijzelf nodig, alsook om anderen te stichten en te vertroosten in allerlei verdrukking, met die vertroosting, waarmee ik van God vertroost en geleerd werd, 2 Kor. 1: 4, dan ik met studeren en lezen van boeken, dat ook nodig is, in die tijd, ja in veel langer tijden misschien zou verkregen hebben. En zo ik anders een uur twee of drie langer geslapen had, die ik nu met hemelse dingen doorbracht, zo had ik niet meer tijd gehad als nu, zo verzuimde ik ook niet met mijn middag en avondoefening, want in plaats dat ik enige tijd mocht genomen hebben om mij te verlustigen, zo waren mijn overpeinzingen, gebeden, en dankzeggingen, mijn verlustigingen in de Heere.

ZOON. Hoe is dat mogelijk, dat iemand die enig tijdelijk bedrijf heeft. zo lange tijd zou kunnen missen, of dat iemand zo lang stof zou kunnen hebben en aandachtig wezen?

VADER. Ik weet wel dat vele mensen wegens hun beroep zo lange tijd niet kunnen besteden; velen moeten van de vroegen morgen tot de laten avond werken, des avonds zijn hun leden moe, zij moeten langer tijd hebben om door de slaap zich te vérkwikken.

Velen hebben zwakke lichamen die zulke lang oefeningen niet toelaten, anderen zijn daartoe onbekwaam naar de ziel, ook geeft God niet een ieder even grote kracht om Hem te zoeken, ook niet even grote trap van gemeenschap; ja velen die waarlijk deel hebben aan Christus, moeten zich tevreden houden met een aanklevend geloof, en dat nog doorgaans vele bestormingen lijdt. Ik zou niemand willen raden zich juist tot zo lange of zo lange tijd te verbinden, maar daarin de bewegingen van de Heilige Geest te volgen, die dikwijls op kort zoeken veel genade geeft, die alzo toont dat men door de waardigheid van het lang zoeken de genade niet verdient; bijzonder als men wegens zijn beroep, of zwakheid van het lichaam, of anders geen langer tijd kan besteden in de oefening, maar onder dat deksel moest men de luiheid niet koesteren; met hetgeen ik verhaald heb wil ik dit zeggen, dat een ieder die graag de zoete gemeenschap met zijn God en Zaligmaker wil genieten, en daar gedurig in wandelde, gelijk dat de plicht is van ieder christen dat te willen, daarnaar te trachten, dat hij zoveel hij kan tijd uitkiest, en daartoe afzondert, om zonder zich te behoeven te haasten, zijn ellende te overdenken, de weldaden ons door Christus verworven, en van God geschonken, te overleggen, zijn ziel toe te passen, en zich daarin te vermaken, en in gebeden en dankzeggingen aan te houden, en dan zal hij bevinden dat God hem dikwijls met zonderlinge genade zal voorkomen, en dat zijn vrijmoedigheid en gemeenschap met God en Christus groter zal worden; want Hij zal naar zijn barmhartigheid gedenken, die op zijn wegen Zijner gedenken, Jes. 64: 2. Kan iemand zoveel woorden niet gebruiken, de weldaden Gods zo gevoelig niet gedenken, en zijn ziel toepassen, hij gebruikt dan nog zoveel, en zodanige verzuchtingen en gebeden als hij kan, als God hem belieft te geven, want God ziet toch het hart, 1 Sam. 17. Rom. 8, en al kon hij niet al de liefde, woorden en zaken met korte woorden wederom verhalen, 't zal God nochtans behagen in Christus, die tot drie malen toe telkens met dezelfde woorden, aanhield, Matth. 27.

Dat doende, zo zal God hem allengs meer en meer genade en bekwaamheid geven, want die zijn pond wel aanlegt, hem wordt nog meer gegeven, Matth. 25.

Dit 'zoon, is mijn oefening vele jaren geweest, als ik een jongeling in Christus was, en heb daardoor zonderlinge vertroostingen, diepe gezichten van Gods liefde nevens mij, en opwekkingen van mijn liefde nevens Hem, en vereniging van ons beiden genoten, die ik niet zeggen noch schrijven kan.

 

 

Hoofdstuk VI. Van de oefening des middags

 

ZOON. Vader, hoedanig was uw oefening des middags?

VADER. Zoon, des middags ging ik wederom alleen met Daniël, Hfdst. 6: 11, en dat eer. ik mij aan tafel zette om te eten, gelijk Petrus, Hand. 10: 10 en zocht dat naarstiger waar te nemen en minder te verzuimen als te eten, gelijk Job dacht, Job 23: 12. De redenen zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd, ik bracht daar dikwijls ook veel meer tijd in toe, als in het eten, vond er ook meer vermaak in, als in lichamelijke spijze, ja het deed mij dan dikwijls eten met verheuging en eenvoudigheid van het hart, als van de gemeente des Nieuwe Testaments gezegd wordt, Hand. 2: 46. Mijn oefening was in die tijden nog met zo een orde niet als 's morgens, en als daarna ook des middags, maar ik stortte mijn hart veeltijds uit als het te moe was, 't zij bidden, ook wel schreien, 't zij danken, lezen of anderszins, gelijk ik nog in mijn buitengewone gebeden geen orde houd, maar die doe naar mijn ziel gesteld is.

 

 

 

Hoofdstuk VII. Van de oefening des avonds

 

ZOON. Hoedanig was uw oefening des avonds?

VADER. 's Morgens had ik mijn diepste oefening, ook de hoogste en bijzonderste genade. Maar ging des avond ook wederom alleen, en dat eerst tegen het naken van de avond met Izak, Gen. 24: 63, maar ik had ook nog zulk een gezette orde niet, als 's morgens, en daarna ook des avonds, maar legde God voor 't geen op mijn hart was, gelijk des middags.

Daarna ging ik wederom alleen als ik naar de rust zou gaan, en dan had ik meer orde.

Dan dankte ik de Heere voor zijn bewaring over mij en de mijnen, en zo daar iets werkelijks gebeurd was, 't zij schade afgekeerd of goed toegebracht, dat erkende ik, daar loofde en prees ik de Heere voor, en zo overlegde ik ook de weldaden mij die dag bijzonder aan de ziel bewezen. Daarop onderzocht ik mijn hart, waar Ik die dag niet goed in gedaan had en gestruikeld was, en bad dan om vergeving met aanhouden, gelijk in de morgenoefening verhaald is, en bad dan om andere en meer genade, en ook om zijn bewaring over mij en de mijn in de aanstaanden nacht.

Dan bad ik voor Gods kerk, voor anderen die mijn voorbede hadden begeerd, of aan welke ik bijzonder verplicht was, ook voor de ellendigen, enz.

Uit dit verhaalde zult gij nu kunnen afnemen mijn morgen, mijn middag, en mijn avondoefeningen.

 

 

Hoofdstuk VIII. Van de gestalte des gemoeds in de jongelingschap, en eerst ten opzichte van zonderlinge genade en vertroostingen

 

ZOON. Volgens de eerst gestelde orde en belofte verlang ik nu te horen, wat vertroostingen en zonderlinge genade de Heere u gaf in uw jongelingschap in Christus?

VADER. Dat is zo gemakkelijk niet te zeggen, ik kan dit alles ook niet uitdrukken zoals het genoten wordt. Ik heb reeds zo iets in 't algemeen gezegd, en zal, als het nog enige stichting doen kan, voortgaan nog iets te verhalen.

De bijzondere genade die God mij in die tijden gaf, bestond bijzonder in het gezicht en gevoel van Gods liefde tot mij, en mijn liefde tot Hem, dan in een hoger, dan in een minder trap, dan in dit, dan in dat opzicht.

Soms bijzonder als ik in mijn oefening was, was ik wel zo opgenomen geweest in de liefde Gods, dat ik in zijn liefde als verslonden was, het ging boven mijn begrip; ik gevoelde zo de vereniging met mijn God en Zaligmaker, mijn Broeder, mijn Bruidegom, ik gevoelde zo zijn uitnemende liefde, die beter is dan wijn, Hoogl. 1: 2, en dat zij als een banier over mij ging, Hoogl. 2: 4, dat ik dronken was van zijn liefde te gevoelen, dan omhelsde ik hem wederom met de armen der liefde, in die staat zocht dan mijn ziel te blijven, ja meer en meer overvloedig te worden, zodat ik krank was van liefde, Hoogl. 2: 5, en zij niet genoeg kon verzadigd worden. ja ik ben wel zo met mijn God en Zaligmaker in liefde verenigd geweest, dat mijn lichaam ontsteld en kwalijk te moe was, en dikwijls wel wat moest ophouden van in liefde te omhelzen, omdat hart en lichaam het niet konden verdragen, ja het scheen of ik er wel van gestorven zou hebben.

Soms ben ik wel zo opgenomen geweest in de liefde des Vaders en Christus te zien, en zijn vrede te gevoelen, in zulke stille en zoete gerustheid, in zulke zoete vereniging en gemeenschap, dat ik van overpeinzen ophield, mij stil hield en God in mij liet werken. O hoe zoet is God, Ps. 34: 9, en wat zal de eeuwige volkomen gemeenschap met God wezen!

Soms liet God mij met een diep gezicht inzien, dat Hij mij met een eeuwige liefde bemind had, dat Hij mij zijn Zoon verordineerd had tot een Middelaar, om mij alzo zijn liefde deelachtig te maken, dat Hij mij zijn Zoon uit liefde gezonden had om mij te verlossen door zijn diepe vernedering, dat Hij mij die verborgenheid had bekendgemaakt, mij gerechtvaardigd, ja telkens mij al wederom gerechtvaardigd van mijn zonden en zwakheden, dat Hij mij zo genadig en krachtig bewaard heeft, dat Hij mij telkens al wederom voorkwam met zijn genade, hoe dikwijls ik ook verlegen was. Al deze liefde en genade liet Hij mij soms zo diep inzien, dat ik verwonderd en verbaasd stond. Hierdoor ontbrandde mijn liefde tot mijn God dikwijls zeer krachtig, ik klom door al die bijzondere verhaalde weldaden als trappen wederom van onderen op, tot die eeuwige fontein der liefde Gods, van waar mij alle andere weldaden toevloeiden, en dan daalde ik door diezelfde weldaden der liefde wederom neer tot mij zelf. In dit op en neer klimmen met zulk hoog gezicht en verwondering, werd de liefde soms zo aan weerszijden ontstoken, dat het scheen dat ik niet bij mij zelf was van liefde, mijn hart kon het niet dragen, en was te klein om de zee van Gods liefde te vatten het lichaam werd ontsteld, de ziel scheen niet langer in het lichaam te kunnen wonen.

Zo leidde de Heere mij soms in het wijnhuis, Hoogl. 2: 4 en gaf mij specerijenwijn te drinken, en van het sap van zijn granaatappelen, Hoogl. 8: 2. Zo leidde de Heere Jezus Christus, mijn liefste, zijn linkerhand onder mijn hoofd, en met zijn rechterhand omhelsde Hij mij, Hoogl. 2: 6, in een woord, ik gevoelde dat ik mijns Liefsten was, en dat zijn genegenheid tot mij was, Hoogl. 7: 10, en ik leunde lieflijk op mijn Liefste, Hoogl. 8: 5, ik gevoelde dat ik als een zegel was op zijn hart, dat de liefde sterker is dan de dood, en dat hun kolen vurige kolen zijn, vlammen des Heeren, vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja de rivieren zouden ze niet verdrinken, Hoogl. 8: 6, 7.

Aldus heb ik jaren overgebracht in welke God mij doorgaans des morgens in mijn oefening zijn hoge en zonderlinge genade gaf, alhoewel de een tijd eerder en meerder dan de anderen tijd, gelijk ik ook de een tijd meerder was terneder geslagen dan de anderen tijd, en al gaf Hij mij zulke hoge genade niet, zo liet Hij mij evenwel zonder enige versterking niet gaan, en verzoette nogal enigszins mijn moeite om Hem gedaan. Dit is een klein staaltje van hetgeen ik op het duizendste niet kan zeggen. Doch in 't eerste begin van mijn jongelingschap, was de genade zo niet, gelijk ze daarna, en allengs meer en meer aanwies, toen ik de Heere en zijn liefde meer leerde kennen.

ZOON. Bleef die genade, die gij 's morgens in uw oefening ontving, de gehele dag zo gevoelig bij u?

VADER. Soms bleef wel enig zonderling gevoelen der liefde Gods en Christus in mij, en een stille gerustheid met enige blijdschap. Maar veeltijds werd het al vrij verduisterd, en het gebeurde ook wel zeer haast dat zware aanvechtingen en benauwdheden mij bejegenden.

 

 

 

Hoofdstuk IX. Van de aanvechtingen en strijden

 

ZOON. Hebt gij in uw jongelingschap ook al aanvechtingen en strijden uitgestaan, gelijk gij mij verhaald hebt in uw kindschap gebeurd te zijn?

VADER. Ja zoon, zeer menigvuldige en zware aanvechtingen hebben mij bijzonder in het eerst van mijn jongelingschap getroffen. Maar het is mij niet doenlijk te verhalen al die wonderlijke staten en veranderingen van mijn ziel, die dodigheden en ongevoeligheden, die bedwelmdheden van mijn verstand en wil, die zwakgelovigheden, die benauwdheden, strijden en aanvechtingen, en andere staten die mij jaren zijn bijgebleven, schoon de een tijd zwaarder dan de anderen tijd, en of ik in mijn oefeningen doorgaans op lang aanhouden en worstelen niet alleen verlichting, maar ook hoge genade de een tijd meer de anderen tijd minder verkreeg, zo kwamen die ongesteldheden mij doorgaans na mijn oefeningen wederom bij, bijzonder in de eerste tijden.

Deze alle te verhalen is mij onmogelijk, terwijl ik ze niet alle heb opgetekend, noch ook in het geheugen onthouden, en die ik al weet kan ik zo niet uitdrukken als zij wel zijn geweest, en ook sommige bijzonder te verhalen, zou misschien niet stichten: van deze weinige zal ik evenwel een weinig spreken, en daaruit zal die in deze strijd eivaren is, stichting en moedgeving kunnen hebben, en zo iemand nog in andere ongelegenheden van de ziel is als hier wordt uitgedrukt, die beelde zich daarom niet in dat God anders met hem handelt als met zijn kinderen, want behalve dat ze hier alle op ver na niet zijn verhaald, zo leidt God ook al zijn kinderen niet op dezelfde weg.

Soms waren mijn zonden mij als grote bergen, ik ging daaronder krom gebukt, ja zij waren mij als een zware last te zwaar geworden: ik zag dat mi n natuur ten enenmaal zo verdorven was dat er niets goeds in was, en dat telkens al wederom uit die verdorvenheid van mijn natuur dan deze dan geen zonden voortkwamen, hoezeer ik daartegen zocht te waken, en hoe dikwijls ik mijn opzet vernieuwde; hieruit begon ik dan te twijfelen Of ik al een kind Gods was, mij dacht, was ik een kind Gods, ik zou meerder kracht hebben om de zonde tegen te staan en te overwinnen, ik zou dan ijveriger wezen om goede werken te doen, en mijn geloof uit mijn werken tonen; dat maakte mi dikwijls zeer twijfelmoedig en verlegen.

Soms was ik zo dodig en ongevoelig, dat, schoon ik de zonde zag, toch de afschuw daarvan niet kon zien noch mij daarover ontzetten, ik was dikwijls zeer lusteloos tot het geestelijke, en als een mens die in zwijm ligt bijna als zonder leven en beweging.

Soms, ja wel terstond na mijn oefening kwamen er zulke schrikkelijke strijden en benauwdheden aan, en werd ik met zulke boze gedachten bestreden, dat ik het op het duizendste deel niet kan verhalen en had niet alleen des daags maar zelfs bij nacht geen rust noch verlichting: ik bevond hetgeen Job zegt: Hfdst. 30: 27, 30. Mijn ingewand ziedt en is niet stil; mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. En vers 17, 's nachts doorboort hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. En Hfdst. 13: 14. Wanneer ik zeg: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal mijn klachten wat wegnemen, dan ontzet gij mij met dromen en door gezichten verschrikt gij mij, en dat op velerlei wijze, dikwijls moest ik klagen met dezelfde Job, Hfdst. 6: 4. De pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrukt: de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. En daarbij was de Heere dan in die grootste benauwdheden dikwijls zo ver van mij, dat ik Hem noch gevoelen kon, en het scheen dat ik in dit gevaar alleen stond, zodat ik met Job wel klagen mocht, Job. 23: 8, 9, ga ik voorwaarts zo is Hij daar niet, of achterwaarts zo verneem ik Hem niet, als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet, bedekt Hij zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet

Soms was ik in zulke grote benauwdheden en verschrikkingen des doods, dat zelfs mijn lichaam gans ontroerd werd, mijn hart sloeg, en ik zo gesteld was alsof het leven in het lichaam niet langer kon blijven, ja of ik al stierf, zodat ik dikwijls denk, het is of ik vele doden gestorven ben, en nog leef ik door de genadige bewaring mijns Gods.

Soms werd ik zeer gekweld met schrikkelijke ingevingen en inwerpingen des duivels, die mij zo ingeperst werden dat ik uitermate zeer verschrikte, ja daar kwamen soms zulke harde stormen des duivels, dat alle krachten in, mij voor een weinig tijd bijna schenen overwonnen te zijn, alhoewel mijn ziel dan nog evenwel de Heere altijd aankleefde en de duivelse inpersingen tegenstond, zoveel ik kon, maar ik kon mijn eigen wil en inwendige krachten zo niet gebruiken voor die tijd door die schrikkelijke stormen, en dat duurde dan zo lang, totdat allengs die duisternis wat begon te vertrekken, en die donkere wolken van dat gruwelijke onweder wat verbraken, en door de. wind des Geestes wat weg gedreven werden, alhoewel, als het de bozen dag der aanvechtingen was, dat dan de een harden vlaag en onweder op de anderen volgde, en de een afgrond riep tot de anderen, Ps. 42: 8, en dat nog het kwaadste was, zo was God dan ver van mij, en het geestelijk gezicht was dan soms zo verduisterd, dat ik de belofte Gods zo klaar niet kon zien, waardoor het geloof vele bestrijdingen had, en ik dacht soms, zou ik al een kind Gods wezen, kan een gelovige zo gesteld zijn, alhoewel ik mij verliet op de beloften en voorgaande ondervinding van genade, en op de kentekenen der genade, doch niet zonder strijd.

Soms had ik ook geen krachten om tot God te gaan, waardoor het geloof en de hoop zeer duister waren, want de Heere scheen in die tijden soms zo ver van mij te vertrekken, dat ik zelfs met het gebed, als ik in mijn oefening was, voor een tijd niet tot Hem kon toegaan, het was of alle wegen toegestopt waren, hoe ik mij ook zocht op te helpen om tot God te komen met het gebed, dan dus dan zo, dan hier dan daarmee, zo was er geen rechte toegang tot God, ik kon tot Hem niet komen, totdat die duistere nevel vertrok, ik wederom God begon te zien, totdat Hij wederom over mij uitstortte de Geest der genade en der gebeden, Zach. 12: 10, waardoor ik dan de deur van Gods genade wederom open zag, met het gebed toetrad tot de troon der genade, Heb. 4: 16.

Soms kwelde ik mij niet weinig, dat mij dacht, dat al mijn godsdienstige oefeningen maar uit blote kennis gekomen waren, in door een uiterlijk verlicht verstand, en nooit uit een oprecht bewogen en vernederd hart gelijk het behoorde, hierdoor werd het geloof wel zo zwak als een gekrookt riet, en rokend lemmet, ik kon mij niet recht verlaten op Gods barmhartigheid en eeuwige liefde, en zeer kwalijk voor Hem met het geloof komen. En zo was dan ook de hoop in die tijden zeer zwak.

Soms al had ik effen tevoren zonderlinge genade en vertroostingen genoten, zo was het dikwijls niet lang daarna alsof ik in die genade zo niet gehad had en nimmermeer zo geweest was, ja werd dan wel zo ver verlaten, en de Heere week zo ver van mij, mijn ziel werd wederom zo verschrikt en benauwd, alsof ik nooit zo met mijn God en Zaligmaker in liefde en gemeenschap was verenigd geweest, en zo is gedurig dag en nacht doorgaans mijn toestand geweest, zodat ik wel met Asaf heb gezegd: "Ik ben de ganse dag geplaagd en mijn bestraffing is er alle morgens, Ps. 73: 14, daar waren dan soms wel tijden dat het zo zwaar niet was, maar die boze dagen waren vele, Ef. 6: 13. Maanden der ijdelheid zijn mij ten erve geweest, en nachten der moeite zijn voor mij bereid geweest, Job 7: 3.

Ziet zoon, dusdanige en velerlei andere benauwdheden, strijden en aanvechtingen, zijn mij wedervaren, in de eerste jaren met meerder duisterheid als wel daarna: 't is niet te zeggen hoe ik soms te moe was. Maar God weet mijn benauwdheid, gebeden, zuchten en schreien: hij heeft mijn omzwerven geteld, en mijn tranen gelegd in zijn fles Ps. 56: 9.

Ik heb dit zo wat verhaald, maar die staten eigenlijk uit te drukken zoals ze gevoeld worden, kan ik op het duizendste deel niet doen, en die het niet hebben ondervonden is het niet te verklaren, maar die uit deze drinkbeker hebben geproefd, zullen uit dit weinige kunnen oordelen. En dit heb ik verhaald opdat diegenen, die in deze of dergelijke staten komen, niet moedeloos zouden worden, evenals of God hen anders leidde als andere van zijn kinderen, en alsof er geen uitkomst te verwachten was. Hij strijdt maar en laat vooral de middelen niet na, want de Heere zal er hem door helpen, de strijd is des Heeren, 2 Kron. 20: 15, met Hem kunnen wij door een bende lopen, en met mijn God spring ik over een muur, Ps. 18: 30.

ZOON. Vader, verloste God u telkens uit die benauwdheden, en dat op dezelfde wijze?

VADER. Zoon, God heeft mij in die bezoekingen altijd nog behouden en bijgestaan, en mij ook uit die alle gered, gevend in mijn oefeningen doorgaans verlichting, en als de Heere mij beproefd had, zo heeft Hij mij genadig de uitkomst en overwinning gegeven, alhoewel sommige strijden jaren lang geduurd hebben.

De wijze van verlichting en verlossing is velerlei geweest, gelijk de verlatingen en benauwdheden, die dikwijls alle nachten, morgens, en alle dagen, anders en anders waren.

ZOON. Verhaalt mij toch een bijzondere uitkomst of twee.

VADER. 't is gebeurd, dat ik enige tijd lang geen zonderlinge genade had genoten, en dat ik zeer bekommerd en begerig was om die gevoelige gemeenschap met God wederom te hebben, en dat ik zeer bedroefd was, dat die zo weinig en zo duister in mij was. Zo was ik op zekere morgen geheel vroeg op om met God te spreken, ik klaagde aan mijn God de ontsteltenis van mijn gemoed en stand in welke ik mij bevond, en zei onder anderen in mijn klachten: Heere, waarom hebt Gij mij toch het leven gegeven, als ik U mijn God niet kan genieten, noch hebben, noch met 'een bewogen hart tot U schreien met een goddelijke droefheid over mijn zonden en verdorvenheden, als ik u niet meer kan dienen noch met liefde omhelzen; Heere, de aarde, hoewel ze wijd is, is mij te eng waar zal ik heen, wat zal ik beginnen! en alzo liggende voor mijn God, kon ik door bedwelming niet recht zeggen noch uitdrukken, wat ik begeerde en hebben wilde, maar klagende met Job zei ik Waarom is de ellendigen het licht gegeven, en het leven de bitterlijk bedroefden van gemoed, Job 3: 20, mijn geloof was zwak, mijn gedachten gingen heen en weer, Heere, zei ik, ik ben afgesneden van uw hand (Ps. 88: 6), ik ben verlaten, Ps. 22: 1, ik dacht, ben ik al een kind Gods, en van God bemind, en 't was in mij alsof ik nooit God tevoren recht gediend had met een recht bewogen hart, het scheen mij alsof het alles boven mijn hart was afgekomen.

En alzo tussen hoop en bekommernis zonder rechten grond te kunnen stellen van vastheid des vertrouwens, noch ook niet geheel moedeloos, maar alzo omzwervende gelijk een vogel tussen hemel en aarde, bleef ik zuchtende en klagende.

Eindelijk kwam het in mij op: ik wilde God hebben, dan was het mij genoeg, toen zei ik ‑ mijn God! ik wilde U hebben, het is mij om U te doen, als ik U mag hebben, zo is het mij wel. Mijn God drukt mijn hart in U, dat het uw natuur mag hebben. 0 Heere Jezus, legt mijn hart op uw hart, en drukt het de natuur van U in. O Heilige Geest, drukt Gij mij uw natuur in, dat Gij in mij bent en ik in U zij. 0 God! die niets te wonderlijk is, Gij God aller vlees, Gij God van Abraham, Izak en Jakob U wil ik hebben, Vader, Zoon en Heilige Geest, ik wil de Uw zijn en alzo behouden, en nooit weer uit uw gemeenschap gaan of van uw natuur verliezen; dat Gij alzo mijn God wilt wezen en dat betonen, en dat ik U alzo liefhebben mag en in uw gemeenschap met een bewogen hart schreien, en mag ik dat niet genieten wat zal ik dan langer leven, ik wil dan nog liever zo sterven als ik ben dan langer leven, ik kan niet leven zonder U, o God! diens woorden waar zijn, die Uzelf niet kan veranderen, waarom zou ik anders leven, als in U te leven en uw natuur eigen te zijn, op aarde kan ik niet leven als de meeste mensen, dat is voor mij geen vermaak, Uwe moet ik zijn en Gij de mijne.

En als dan Gij zo slaat, stoot, drukt en handelt mij zo hard als het U behaagt, als ik maar zo in u mag leven en uw natuur eigen zijn, o Heere slaat mijn verharde hart, en alles wat in mij is dat U mishaagt te pletter, en maakt mij alzo, en al ben in nog op aarde, laat mij met U in de hemel wonen. En als ik alzo klaagde, begon ik eindelijk te schreien, en als ik mijn klacht alzo neerwierp voor de Heere, zo werd ik in God gebracht, ik gevoelde dat mijn hart veranderde in zijn natuur. En als ik dat alzo was genietende, en mijn God daarover was dankende, en mij verwonderende over die wonderlijke en schielijke veranderingen, zo werd ik eindelijk gewaar zijn eeuwige liefde, waarmee Hij mij van eeuwigheid beminde, en ik werd daarmee zo overschaduwd, vervuld en tot mijn God en Zaligmaker met zulke liefde opgetogen, dat ik een ander mens was als tevoren, en al die voorgaande zaken daar ik tevoren zo over klaagde, verdwenen terstond. Ik zei: Heere, dit wil ik behouden, zo wil ik altijd in uw liefde opgetrokken worden, en er in blijven, en mij kwam in, in de plaats, Jer. 4: 3. Ja, ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, en dat met zulk licht en zoetheid, dat ik het noch zeggen, Doch schrijven kan, en zo hielp de Heere mij wederom op, en mijn ziel was tevreden gesteld, en mijn weeklage veranderd in een rei, Ps. 30: 12.

Op een andere tijd wederom is 't mij gebeurd, dat ik zeer vurig nacht en dag zocht om Gods genade meerder te genieten en Hem vuriger te dienen, en op zekere nacht eer ik te bed ging Hem alzo vurig gezocht hebbende, ging ik te bed, en als ik sliep kwam mij in de zin de plaats, Hoogl. 1: 2, Hij kusse mij met de kussen zijns monds. En terstond gevoelde ik daar meteen bij in mijn hart en ziel, dat mijn liefste mij kuste met de kussen zijner liefde, en dat met zulke kracht en levendigheid mijn ziel doordringende, en met zulke zoete en hemelse vreugde, met zulke zoete gerustheid en blijdschap, en gevoelen van zijn liefde, en met zulk een klaar gezicht der ziel, alsof ik bij mijn God en Bruidegom Christus was, en of ik Hem klaar zag met mijn lichamelijke ogen, dat niet is te verhalen, hoe goddelijk dat het was, en ik was terstond wakker met zulke goddelijke wakkermaking, en gevoelen van die genade, met een vrolijke ziel zo opgetogen, en alzo bleef ik die nacht, de volgende dag en nog langer, ik wandelde vrolijk met mijn God, en mijn droefheid was verdwenen, maar allengs verminderde het wederom, dit heb ik met woorden zo wat gezocht uit te drukken, doch zij verdonkeren het maar, naardat het waarlijk was.

Ja zoon, ik heb zo menigmaal met mijn God geworsteld in het gebed, dat de Heere hem vreemd hield, en dat ik al klagende mijn God vast hield, zeggende: ik wil U niet laten gaan, nog eer weg gaan, Gij zegent mij dan, ik hield Hem voor zijn beloften en genade, dat Hij God was, en zijn woorden waar. En Hij betoonde dat ook doorgaans binnenkort aan mij, en bewees mij dan dikwijls zonderling zijn liefde en genade, en als Hij mij al klein maakte zo maakte Hij mij groot, en als Hij mij al in het stof neerwierp zo hielp Hij mij al wederom op en zette mij op de troon, Lukas 1. God heeft mij zoveel benauwdheid en kwaad doen zien, en mij dan wederom levendig gemaakt, en wederom opgehaald uit de afgronden der aarde, Ps. 17: 20, dat het lang zou vallen zo ik daar terdege eens in zou beginnen, en ik zou dan nog niet kunnen voleindigen, ja zelden dat er een etmaal voorbijging, of ik had grote verlatingen, benauwdheden, en vernederingen in mij zelf, en de Heere gaf mij al wederom zulke zonderlinge genade, alhoewel de een tijd minder en de andere tijd meer, en de ene tijd waren de verlatingen dus, en dan wederom zo, zo ook de genade, en, zo verscheiden waren ook de manieren van uitkomst, en zo zijn jaren voorbijgegaan.

 

 

 

De derde trap. Begrijpende de vader in Christus

 

Hoofdstuk I.

 

ZOON. Vader, nu zou ik wel graag willen horen uw godsdienstige oefening en stand der ziel als vader in Christus. En eer gij mij dat in 't bijzonder verhaalt, zo wil ik wel, dat gij mij eerst in 't algemeen verhaalde, of gij nu in uzelf anders gesteld bent, als toen gij nog een kind en jongeling in Christus was.

VADER. Zoon, ik zal u wel iets verhalen vanmijn godsdienstige oefening en stand als vader in Christus. En op uw vraag zeg ik ja. Ik ben nu doorgaans in mijzelf anders als ik placht te wezen; mijn ziel is nu doorgaans vervuld met veel hoger genade als tevoren; mijn God heeft mij uit zijn liefde en genade nu die genade gegeven, dat ik gedurig in een hoger en nauwer gemeenschap ben als tevoren, en met een zoeter lieflijker gevoelde tegenwoordigheid en vereniging der liefde met Hem wandel, en ik zie nu mijn God en Zaligmaker, en zijn liefde tot mij doorgaans gestadiger en klaarder. Johannes zegt: Ik heb u schreven, gij vaders, gij hebt Hem gekend die van de beginne is, 1 Joh. 2: 13. En zo leeft mijn God en Zaligmaker in mij, en ik in Hem, en Hij blijft gestadig bij mij, want de Vader en de Zoon hebben hun woning bij mij gemaakt, gelijk de Heere Jezus beloofd heeft; zo iemand mij liefheeft, mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken, Joh. 14: 23.

En ik verheerlijk en prijs mijn God gedurig, en ik verblijd mij in Hem: dat is mijn werk dag en nacht.

En ik ben ook doorgaans gerust in Hem, en vervuld met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap, 2 Kor. 7: 4. En ik vertrouw altijd dat mijn zonden mij vergeven zijn, en dat ik in Christus rechtvaardig en volmaakt ben, Kol. 2: 10, en als ik, uit zwakheid struikel, dat bedroeft mij op het hoogste, maar ik zie evenwel altijd zijn liefde en genade tot mij, en vertrouw, dat die altijd dezelfde tot mij blijft en eeuwig blijven zal, en ik grijp dan terstond mijn Zaligmaker met het geloof aan, en zo ben ik dan dadelijk wederom in Hem rechtvaardig, Hand. 13: 39, en met mijn God verzoend, en mijn God en Zaligmaker doet mij dan alzo wederom zijn liefde en vriendschap gevoelen.

En ik vertrouw en gevoel altijd dat God mij liefheeft, en dat ik zijn kind ben, ik twijfel daar niet aan, ook zoek ik mijn ziel daarvan niet te verzekeren door deze en geen bewijsredenen of kentekenen als wel voor deze, want dat geloof en gevoel ik altijd buiten twijfel in mij, en als mij al enige ongelovige gedachten en twijfelingen dienaangaande inkomen, zo hebben zij toch geen macht om mijn geloof in die dele te doen wankelen, door die innerlijke genade die in mijn ziel is. En als 't geloof en gevoelen al wat bezwalkt wordt, zo blijft dat dan nog evenwel onwankelbaar in mij, dat God mij liefheeft, en eeuwig liefhebben zal. En als God mij al in enige benauwdheden, verlatingen, aanvechtingen, of vervreemdingen van mijn God en Zaligmaker laat komen, zo zijn die zo groot niet als wel in voorgaande tijden, want daar is en blijft nu altijd meerder gevoeliger genade in mij. Ook laat God mij nu zo ver niet vervallen, en Hij houdt Zich nu zo vreemd niet van mij. Ik gebruik hier meermalen het woord doorgaans, want ik kwam ook wel in hevige aanvechtingen, en om dit met het volgende te vergelijken, zo moet gij weten, dat die uitdrukkingen van klachten meer verstaan worden van het gevoel en gezicht als van de grond en zaken zelfs, en ook moet gij dan wel onderscheiden het begin, het midden, en het laatste van mijn vaderschap.

ZOON. Vader, ik verwonder mij over hetgeen dat ik hoor; ik wilde wel, dat gij mij in 't bijzonder eens verhaalde, hoedanig uw oefening is, als vader in Christus, door welke oefeningen en middelen de Heere u tot deze genade heeft gebracht, of ik daaruit iets mocht leren om na te volgen, of ik door Gods zegen en genade wat mocht wassen en toenemen in die genade? Ook ben ik begerig te horen hoedanig uw stand der ziel is geweest, nadat God u hoger genade heeft gegeven, en gij een vader in Christus bent geweest, of mij dat ook tot enige vertroosting mocht dienen, en tot een spoor om te trachten naar hoger genade?

VADER. Zoon, om toe te nemen in de genade en gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, zo raad ik u ook zeer aan die tijd en oefening, die ik als jongeling in Christus geoefend heb, daar ik boven van heb gesproken, omdat ik dat houd een zeer uitnemend en bekwaam middel daartoe te wezen, omdat ze ook beter is te onderhouden.

En ook omdat de oefening in die staat bijzonder past diegenen, die hoge genade van God hebben ontvangen.

Maar ik zal evenwel van mijn oefening, welke mij een zeer uitnemend middel is geweest, om nacht en dag zonderling gemeenzaam met God te leven, door Gods hulp u wat nader verhalen, en ook hoedanig mijn verstand toen geweest is; hopende, dat het tot Gods eer en enige stichting en opwekking (om te trachten naar meerder genade) zal dienen, om op te wassen in Hem die het Hoofd is, namelijk Christus, Ef. 4: 15, om alzo te gaan van kracht tot kracht, totdat men voor God in Zion verschijnt, Ps. 84: 8, en om zulks bekwaam te doen, zo zal ik die orde houden, die ik in 't voorgaande gehouden heb, namelijk, dat ik verhaal:

Ten eerste, de tijd van mijn oefening.

Ten tweede, mijn oefening zelf.

Ten derde, de staat van mijn ziel.

 

 

Hoofdstuk II. Van de tijden der oefening, en bijzonder van de tijd 's nachts

 

ZOON. Ik verlang te horen zo het een als het ander, welke tijden gij afzondert.

VADER. Zoon, ik heb u boven verhaald, dat ik wel placht 's nachts op te staan, maar gewoonlijk 's morgens vroeg, en dan mijn diepste oefening had, en dat de Heere mij daardoor zonderling zegende, en mij zonderlinge genade, en dikwijls hoge verlichting en optrekking des Geestes gaf, ja zelden een morgen of God gaf mij al enige zonderlinge genade eer ik ophield Hem te zoeken, daarom heb ik gezegd, dat ik u dit zeer aanraad.

Nochtans heb ik naderhand de tijd van mijn oefening, als ook mijn oefening wat veranderd, of, mag ik zeggen, wat vermeerderd.

En opdat ik dan beginne van de tijd der oefening, zo zal ik spreken:

Ten eerste, van de tijd van mijn oefening 's nachts.

Ten tweede, 's morgens,

Ten derde, des 'middags.

Ten vierde, des avonds.

ZOON. Welke tijd had gij 's nachts om uw godzalige oefeningen te plegen?

VADER. Zoon, de tijd van mijn oefening 's nachts, begon ik van die tijd af dat ik anders zou te bed gaan, ten minste tot middernacht toe, om mij dan ganselijk te keren tot God, Hem te dienen, Hem te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken.

ZOON. Maar vader, waarom hebt gij de tijd van uw oefening zo veranderd of vermeerderd, daar God u zo zegende in die tijd, die gij tevoren had om uw oefening te doen gelijk gij verhaald hebt.

VADER. 1. Zoon, als ik mij alzo 's morgens vroeg oefende, en des middags, en des avonds, gelijk ik verhaald heb, zo bevond ik dat ik doorgaans die dag enige gemeenzaamheid met God behield, alhoewel de een tijd klaarder en gevoeliger als de andere tijd,. als ik mij dan zo des avonds tot rust begaf, zo bevond ik, dat ik dan evenwel in mijn slaap dikwijls vervreemde van de zoete en bijzondere gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus, en zijn lieflijke tegenwoordigheid. Daar was ik dan zeer over bedroefd, en als ik dan al vroeg tot God kwam, zo was God mij dan soms zo duister, en zo ver, en ik was zo. vervreemd van Hem, dat ik niet zo gemeenzaam tot Hem komen, Hem zo levendig verheerlijken, mij in Hem verblijden en verheugen, en met Hem spreken kon. Maar ik moest dan veeltijds eerst zoeken, eer ik de Heere zo gemeenzaam wederom kon krijgen. En dat viel mij dan dikwijls zuur eer ik het verkreeg, en het kostte mij veel moeiten, zuchten, bidden, ook wel schreien, en aanhouden in het gebed, en soms ook wel veel strijd tegen de ongelovige gedachten die mij inkwamen.

En in het bijzonder, als ik mij wat versliep, dat ik zo vroeg niet op was om mijn God te zoeken, als ik dacht dat het zo behoorde, of als ik door zwakheid en traagheid des vleses mijn tijd wat verzuimd had, zo was de vervreemding van mijn God nog groter, en mijn vrijmoedige toegang tot Hem nog minder, en kon ik Hem dan doorgaans nog trager vinden, want het ging mij dan veeltijds als de Bruid van Christus, toen haar liefste tot haar kwam en klopte, en zei: Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppen, toen was zij traag om op te staan en hem in te laten, maar als de Bruidegom weg gegaan was, toen werd zij ontroerd, toen stond zij wel op, om hem in te laten, maar hij was geweken, hij was doorgegaan: toen moest zij hem met veel moeiten zoeken, maar zij vond hem niet, zij riep, maar hij antwoordde haar niet, en daartoe kreeg zij slagen en wonden, en haar sluier werd haar benomen, Hoogl. 5: 2, 3, 4, 5, 6, 7. Alzo ging het mij dan doorgaans ook, dan was ik zo bedroefd, dat ik mijn liefste zo verloren had in mijn slaap, en dat ik tot hem komende, hij dan zo van mij weg was, en dat ik hem terstond zo niet kon vinden, en dicht bij hem komen, om zo gemeenzaam met hem te spreken, en hem loven met een vrijmoedig en vrolijk hart.

Want ik begeerde mijn God en Zaligmaker nooit uit mijn hart te verliezen, maar altijd dag en nacht slapende en wakende zo gemeenzaam Hem tegenwoordig te hebben in mijn hart, Hem te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken, daar verlangde mijn ziel zo naar, dat ik het dikwijls niet houden kon van droefheid, dat ik Hem alzo niet kon behouden, en dat ik Hem bijzonder in mijn slaap meest verloor, 't was of ik daarom verkwijnen zou van droefheid, en versmachten van verlangen en begeerte daarna, want mijn ziel kon Hem niet derven, ik moest Hem zo genieten. Daarom was ik dikwijls zeer bekommerd, en overdacht, hoe ik best die genade mocht verkrijgen, dat ik God en de Heere Jezus altijd zo klaar en gemeenzaam mocht behouden in mijn hart, dat ik Hem nooit verloor, en zijn gemeenzaamheid in mij niet verduisterde, zelfs ook in mijn slaap, en als ik wakker werd, dat Hij mij altijd zo gemeenzaam was, dat ik met David mocht zeggen: Word ik wakker, zo ben ik nog bij U, Ps. 139: 18, en dan terstond vrijmoedig met Hem mocht spreken, en verheerlijken, en mij in Hem vermaken. Ik overlegde dikwijls, wat ik daartoe toch zou doen om die genade te verkrijgen. Ik bad ook mijn God dikwijls, Hij wilde mij toch die genade doen. En alzo dikwijls overleggende wat ik doen zou, zo dacht ik, omdat ik dikwijls in mijn slaap afdwaalde, of het niet beter was zo lang op te blijven in de nacht, totdat ik mijn God zo verheerlijkt en mij in Hem verheugd en vermaakt had, evenals of ik in de nacht of 's morgens heel vroeg was opgestaan om zulks te doen, zo zou. ik Hem immers door mijn slapen niet verliezen, en ik van zijn gemeenzame tegenwoordigheid niet vervreemden. En ik nam het mij voor, om zo lang in de nacht op te blijven, en alzo te oefenen, en deed het ook.

Ziet dit is de eerste reden, die mij bewoog om de tijd van mijn oefening 'wat te veranderen, of liever wat te vermeerderen.

2. Daarbij gebeurde het mij soms wel, dat schoon ik het voornam om alle morgens vroeg op te staan, en het ook zocht te doen, dat ik mij wel wat versliep, en soms was het lichaam ook zo onbekwaam, dat ik mij kwalijk kon verbreken om zo vroeg op te komen.

En 't gebeurde mij ook wel dat ik wel wederom in slaap viel, als ik wakker was, of te traag was om op te staan, en dat ik soms met pijnlijkheid en strijd het vlees moest overwinnen. En als ik dan door het een of het ander zo vroeg niet op. was, als mijn gemoed oordeelde dat ik behoorde op te wezen, zo vervreemde ik daardoor temeer van God, en mijn geweten beschuldigde mij dan dat ik de Heere niet vroeg genoeg gezocht had . En daardoor zo miste ik dan dikwijls die heerlijke voordelen en zonderlinge genade, die ik anders had mogen bekomen.

Zo besloot ik daarom mee, dat ik wilde mij liever zolang ophouden tot in de nacht, en mijn oefening doen eer ik mij ter rust begaf, gelijk ik anders zou gedaan hebben, als ik in de nacht of heel vroeg was opgestaan, opdat ik immers door de slaap noch traagheid des vleses of anderszins mijn tijd niet wat verzuimde om mijn God te zoeken.

Ziet zoon, dat is de tweede reden, die mij bewoog om de tijd van mijn oefening wat te veranderen of te vermeerderen.

3. En dat mij nog in het bijzonder daartoe bewoog was dit, dat David zegt: Ter middernacht sta ik op om U te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid, Ps. 119:62, welke woorden mij dikwijls in mijn hart waren, ik wou David daarin graag navolgen, ik oordeelde dat ik het ook behoorde te doen, ik dacht waarom zou ik in de nacht niet opstaan om mijn God te loven, als David deed die een koning was, en waarom zal ik mijn vlees gemakkelijker gewennen. Want als ik dan 's nachts, of 's morgens geheel vroeg wat verzuimde, zo lag mij dat dan dikwijls zwaar op mijn hart, en mijn geweten beschuldigde mij en 't maakte mij dan soms geheel bedroefd en kleinmoedig. Ik dacht dikwijls, ik zoek mijn God niet genoeg in de nacht, en ik waak niet genoeg tot Hem, zo komt het dat ik niet meer in de gemeenzaamheid met mijn God en Zaligmaker kan vorderen, en toenemen, en dat ik mijn God niet gedurig kan verheerlijken met een vrolijk hart, en dat ik niet hoger in Hem opgenomen word, en zijn gevoelende liefde en genade niet gedurig behoud.

Ziet zoon, daarom nam ik mee bijzonder voor om op te blijven, en voor middernacht niet te bed te gaan, behalve als het lichaam niet bekwaam was, of te zwak om op te blijven, of om andere wettige redenen en oorzaken.

4. En ik bevond dat God mij dan gewoonlijk hoge genade gaf, als ik Hem alzo verheerlijkte en dat Hij mij zo zonderling in zijn gemeenschap bracht, dat ik wel dacht: O hoe zoet en vermakelijk is het God zo te verheerlijken, 't is de hemel zelfs, want wat is de hemelse gelukzaligheid anders dan God te verheerlijken, en in zulke gemeenzame tegenwoordigheid met God te wezen.

En daarbij bevond ik, als ik mij dan tot rust begaf, dat ik veeltijds zoetelijk rustte in God, in Christus, en of ik sliep, mijn hart waakte met de Bruid van Christus, Hoogl. 5: 2, en de verdorvenheid van mijn natuur had dan zoveel macht niet, om mij door de slaap zo te vervoeren, van de gemeenschap Gods, of in ijdele dromen af te leiden, of om mij zo dodig te doen slapen, en dat door de innerlijke genade die God mij gaf door die oefening.

Ja ik kon dan dikwijls niet slapen, zo was mijn geest opgetogen in God, en dat met zulke innerlijke vergenoeging en verzadiging van de volheid Gods en zijner liefde, en ik zag dan dikwijls Gods heerlijkheid en majesteit zo heerlijk en zo klaar, en zijn liefde en zijn weldaden nevens mij, die schenen zo klaar in mijn hart, en mijn liefde brandde wederom zo omhoog, dat mijn ziel zich in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden ganselijk vermaakte. En ik kon dan dikwijls nog wel vroeger opstaan, alsof ik vroeg te bed was gegaan, door de wakkerheid en levendigheid des Geestes. En als ik dan 's morgens tot God kwam, zo was mijn gemeenzaamheid met God klaarder, nauwer, en in hoger graad, ik had terstond vrijmoediger toegang tot Hem, ik kon mijn God vrolijker loven, mij in Hem en zijn liefde en weldaden vermaken, mijn geweten beschuldigde mij zo niet, ik was de gehele dag door met een hoger genade vervuld, en gemeenzamer en rustiger in God.

Ziet zoon, daar heb ik u nu verhaald de reden waarom ik de tijd van mijn oefening wat heb veranderd en vermeerderd, daarbij hoe ik bevond dat God mij daardoor zonderlinge en hoger genade gaf.

ZOON. Maar vader, zouden die andere manieren van 's morgens vroeg op te staan, en zijn oefening te doen niet beter zijn.

VADER. Zoon, de tijd van de oefening 's morgens vroeg is zo uitnemend, dat ik ze u niet genoegzaam kan aanraden; maar ik heb boven redenen gegeven, waarom ik daarin verandering of vermeerdering heb gemaakt. Maar die het wel kan onderhouden 's morgens vroeg op te staan, en zich te oefenen, dat is zeer noodzakelijk en uitnemend voordelig, ja men kan anders niet in die nauwe gevoelende gemeenschap met God leven, en met een klaar gezicht van Hem en zijn liefde en weldaden voor Hem wandelen. Maar als men 's morgens vroeg God zoekt, zo zegent God de ziel met een zonderlingen zegen, gelijk ik dat zo menigmaal heb ondervonden.

En Zoon, als ik mij alzo in de nacht oefende, als ik gezegd heb, zo laat ik daarom niet na om 's morgens vroeg op te staan, om mijn God te zoeken, te verheerlijken, te bidden, mij in Hem te vermaken, maar ik benaarstig mij daartoe zoveel als ik kan, en mij doenlijk is, als ik tevoren placht te doen, en het is meer een vermeerdering van oefening, als een verandering. Maar evenwel heb ik dikwijls gedacht of mijn oude manier om 's morgens vroeg mijn oefening te doen niet beter was, en of mij God in die tijden niet soms wel hoger genade gaf, ik heb het ook wel wederom anders overlegd te doen.

Maar dat bleef evenwel in mij, als ik mij alzo ophield, en in de nacht mij zo ganselijk begaf tot God om Hem te verheerlijken, en mij in Hem te verheugen, en te vermaken eer ik mij tot rust begaf, dat ik zo best bleef in de gedurige gevoelende gemeenschap met God ook in mijn slapen, en zo niet vervreemd van Hem, en de genade was ook fundamenteler en dieper in mij, en in nauwer gemeenschap met God, en met meerder klaarheid, en mijn hart geruster.

Maar men moet onderscheid maken tussen gelovigen en gelovigen, of de onderscheiden staat der gelovigen.

Die gelovigen die nog kinderen en jongelingen zijn in Christus, of zo lang een gelovige zo ver nog niet is gekomen in de genade en wedergeboorte, als wel de vaders in Christus behoren te wezen dat het die beter is, om die gevoelende gemeenschap met God te verkrijgen en toe te nemen in de genade, zich des avonds tot rust te begeven, nadat zij zich des avonds vooral hebben geoefend in hun gebeden en dankzeggingen tot God, en wat in Gods Woord hebben gelezen en met God verzoend zijn en dan zoveel zij kunnen met Jesaja 's nachts aan de naam des Heeren gedenken, Jes. 26: 9. En dan zich daar bijzonder toe gewennen om vroeg op te staan, om dan te zoeken, te bidden, God te danken naar God hun gaven en genade geeft en zij zullen bevinden dat dit een zeer bekwaam middel is om door Gods zegen aan te wassen en toe te nemen in die gemeenschap Gods en Christus, tot troost van hun zielen, gelijk ik dat alles breder geschreven heb, zo van die tijd 's morgens, hoe bekwaam die daartoe is, daarbij ook de oefening die dan mag gepleegd worden in het geestelijk leven, 's nachts zo laat op te blijven dient ook niet.

1. Want alzo in de nacht op te blijven, en zich te oefenen, en zich dan 's morgens daarbij te benaarstigen, om niet lang te slapen, zou voor de kinderen en jongelingen in Christus te zwaar wezen, als men zich dat zou willen inscherpen, nieuwe wijn in oude lederzakken, en een lap ongevold laken op een oud kleed, Matth. 9: 16, 17.

2. Ook God alzo gedurig te verheerlijken, en in God zich te verheugen en te vermaken, en altijd zo in die zoete gevoelige gemeenschap met God te leven, is een hoger graad van genade, hetwelk de zwakke kinderen en jongelingen in Christus en alle gelovigen nog niet kunnen vatten, want zij zijn nog allen zo vast niet in de zekerheid van Gods genade, noch zo gemeenzaam met God en de Heere Christus.

Maar die nu vaders zijn in Christus, en in de genade en wedergeboorte meer toegenomen zijn, en alzo leven in de gevoelende gemeenschap Gods en zijner genade, die is het zeer bekwaam en voordelig, om die lieflijke tegenwoordigheid Gods en zijn zoete gemeenschap beter gedurig te behouden, en hoger in God te leven, altijd voor mij, ook in de nacht eer hij zich tot rust begeeft zijn oefening te hebben, en zich dan geheel te keren tot God, om God te verheerlijken, zich in God te verheugen, hetwelk ik dikwijls en zolang reeds heb ondervonden, en dat hij daarbij dan de vroegen morgen niet verzuimt om zich alzo weer te keren tot God.

1 . Want van de vaders in Christus wil de Heere ook meerder hebben, want een ieder die veel gegeven is, van die zal veel geëist worden, en die men veel vertrouwt, van die zal men overvloediger eisen, Luk. 12: 48.

2. God geeft die kostelijke schat om gemeenzaam in zijn gevoelende genade altijd te leven, niet zonder naarstig Hem te zoeken, de verborgenheid des Heeren is voor diegenen die Hem vrezen. Ps. 25: 14.

3. Dat ziet gij aan die vrienden Gods die gemeenzaam met God geleefd hebben, welke hun oefeningen van gebeden en dankzeggingen nacht en dag geweest zijn.

4. En wij zijn zo verdorven en onze vijanden zo listig, dat wij wel nodig hadden om gedurig tot God te bidden, om niet te vervreemden van God, en af te dwalen. O kon ik maar zonder rusten mij altijd in God vermaken 1 maar mijn lichaam is aarde, dat verderfelijk is, een lemen huis, Job 4: 19, dat zijn rust en verkwikking moet hebben.

ZOON. Maar vader, meent gij als men 's avonds te bed gaat met weinig oefening, en bij nacht niet veel tot God waakt en bidt, en 's morgens juist niet vroeg opstaat om God te bidden, danken, en zijn liefde en weldaden te overleggen, maar zijn gebeden doet als men geleerd heeft of zonder worstelen gemakkelijk heen, dat men als dan de gevoelige tegenwoordige gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus zo niet zou kunnen hebben, noch daarin toenemen en gedurig daarin leven, en God alzo niet zou kunnen verheerlijken, en zich in God vermaken?

VADER. Ja zoon, dat meen ik, als iemand gezond en wel te pas is, en geen wettelijke verhindering heeft, maar uit traagheid of luiheid, of ook uit onwetendheid des avonds met weinig oefening te bed gaat, en 's nachts niet veel waakt om te bidden of te danken, en 's morgens niet vroeg opstaat om God te bidden of te danken, en Gods liefde en weldaden te overleggen, maar zijn gebeden zo heen doet, dat die zelden veel gedurige en nauwe gemeenschap met God en de Heere Christus zal hebben, of ook veel daarin zal toenemen. ja, als iemand die al had, hij zou zo doende daar wel in verduisterd worden, en die verliezen. Ik zeg niet dat zodanigen geen kinderen Gods en gelovigen zouden kunnen zijn, maar dat zij zelden zullen leven in de nauwe tegenwoordige gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus en in een gestadig gevoelen zijner liefde en genade, of daar ook veel in wassen en toenemen, want daardoor komt in 't gemoed een geestelijke domheid en botheid van Gods liefde en weldaden, en een geestelijke duisternis in 't verstand van God, van Christus, van zijn liefde, en 't gevoelen zijner genade, en ook van zijn eigen stand.

Daarom oordeel ik, dat het nodig is voor diegene, die gemeenzaam met God wil leven, en nabij Hem zijn, dat hij wel zorgvuldig de tijd moet uitkiezen zo bij nacht, 's morgens vroeg, des middags, 's avonds en anderszins om God te verheerlijken, opdat hij daardoor de genadige werkingen Gods te levendiger in zijn ziel mag gevoelen, en te beter voor de verzoeking bewaard wezen.

En of dat te doen het vlees wat zwaar valt, zo moeten wij gedenken dat God wil dat wij ons vlees zullen kruisigen, Rom. 6: 6, en door de Geest de werkingen des lichaams doden, Rom. 8: 13 en niet meer leven als ons vlees wel zou willen, maar Christus moet in ons leven, Gal. 2: 20. Die moeten wij in alles volgen, en onszelf verloochenen, Matth. 16 vs. 24. En zo wij ook door de Geest leven, zo moeten wij ook door de Geest wandelen, Gal. 5: 25. Maar die van Christus zijn hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden, Gal. 5: 24.

En die dat dan doet zal bevinden, dat daar loon is naar het werk, 2 Kron. 15: 7, omdat dat God dat hier in dit leven zo dikwijls zal verzoeten met zonderlinge vertroosting en hoge genade, en met een gerust geweten en een vrolijk gemoed, want daar, is niemand die om des Heeren wil wat doet, of hij ontvangt honderdvoud in dit leven, en hierna het eeuwige leven, Matth. 19: 29.

En zo wie die tijd alzo niet uitkiest om God te dienen, zal bevinden, dat hij weinig gevoelende en levendige gemeenschap zal hebben met God en de Heere Jezus Christus. En dat hij daar ook weinig in zal vorderen en toenemen, maar de Heere zal hem duister en vreemd blijven, hij zal God ook zo niet kunnen verheerlijken, noch zich in God en zijn weldaden zo kunnen vermaken, of God moet hem enige bijzondere genade geven. En die troost en genade die hij alzo zonder die middelen naarstig te gebruiken krijgt, is zo diep ook niet in 't hart geworteld, is ook duister en doorgaans haast veranderd. En de verzoekingen hebben ook meerder macht op hem, want hij heeft dan niet zulke inwendige sterkte om tegen te staan. En dat is zonder twijfel de oorzaak, dat in velen de gemeenschap met God en zijn gevoelende tegenwoordigheid zo weinig is, en dat 't gemoed dikwijls zo haast verandert, als 't al wat genade heeft, omdat die tijd niet wel wordt uitgekocht, bij nacht, 's morgens vroeg, 's middags en 's avonds, om de Goddelijke oefeningen te doen. En omdat, als men dan de tijd al wat uitkoopt, de gebeden en dankzeggingen te haastig gedaan worden, zonder diepe overleggingen en bedenkingen.

ZOON. Maar vader, hoe zou eik gelovige zo kunnen leven, dat hij alzo 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags en 's avonds zich zou oefenen in zulke tijden.

Want velen, is 's nachts de slaap zoet, slapen ook vast, zodat zij weinig wakker worden, en sommigen moeten 's morgens vroeg aan hun beroep, des middags hebben zij weinig tijd, Is avonds zijn zij vermoeid, verlangen naar rust.

En andere gelovigen zijn er die zwak van lichaam zijn, die zouden niet vermogen om 's nachts zo op te blijven, of op te staan om zich te oefenen en vermogen ook niet om 's morgens zo vroeg op te staan.

En anderen kunnen niet veel meer godsdienstigheid doen, als hun gebeden, die zij hebben geleerd, hebben geen stof, zijn ras uit, weten niet hoe ze de tijd zullen teneinde krijgen.

VADER. Zoon, ik verhaal dit niet, dat elk dit noodzakelijk alzo moet doen. Maar wat ik doe, en wat ik heb geleerd, dat vete heiligen hebben gedaan in hun tijden, en wat ik ook zo lang heb ondervonden zeer voordelig te wezen.

Maar kan iemand 's avonds niet lang op blijven, 't zij dat het hem zijn beroep niet toelaat, of anders de bekwaamheid niet heeft, hij oefent zich 's avonds zoveel hij kan, eer hij zich ter rust begeeft.

En slaapt hij vast, dat hij 's nachts niet veel wakker kan worden om zich te oefenen, hij zoeke dan nog met God te ontwaken zoveel hij kan, en God te bidden, danken en de hemelse dingen te bedenken. Te die einde gaat hij 's avonds zo met God liggen, en met zorg om in de nacht ook tot God te waken, en hij bidt de Heere om hulp en genade.

En als hun beroep zodanig is dat zij 's morgens vroeg aan hun werk moeten, die kunnen immers nog wel wat tijd vinden, als zij het wel overleggen, dat zij hun vlees wat kruisigen om 's morgens wat eerder op te staan eer hun beroep begint, om de Heere wat tijd te geven, om die heilig over te brengen. en hun zaligheid te bewerken.

En des middags eer hij aan de tafel gaat zitten om te eten, zo gaat hij met Petrus alleen om met God te spreken, want als hij hongerig was en begeerde te eten terwijl zij hem wat bereidden, zo klom hij op het dak om te bidden omtrent de zesde uur, Hand. 10: 9, 10, dat is onze twaalfde uur, En hij oefent zich zo kort, zo lang als hij kan, en hij is dan liever wat korter in zijn maaltijd opdat hij met Job mag zeggen: De reden zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd, Hfdst. 23: 12.

En des avonds verbreekt hij zich ook wat om het vlees zijn gemak zo niet te geven, maar hij kiest wat tijd uit om God te dienen, en zijn eigen zaligheid te bewerken. Want ik wil niemand de tijd binden, hoe lang hij in zijn oefening zal wezen, maar hij doet 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags, en 's avonds, zoveel hij kan, en hij onderzoekt zijn eigen geweten wat die hem aanwijst, wat hij behoort te doen, en wat tijd hij heeft, en hij besteedt dan zoveel tijd tot zijn goddelijke oefening, dat zijn eigen geweten hem niet wroegt en beschuldigt, dat hij door luiheid, traagheid, onachtzaamheid zijn tijd verwaarloosd, verzuimd en zijn tijd niet genoeg uitgekocht heeft, als hij wel behoorde en wel kon, maar hij koopt zo de tijd uit, en besteedt ze tot heilige dingen, dat zijn eigen gemoed hem vrij spreekt, dat hij zoveel gedaan heeft als hij kon, God zal hem dan zonder twijfel dikwijls voorkomen met zijn zonderlinge genade, want Hij ontmoet degenen die Zijner gedenken op zijn wegen, Jes. 64: 5. En zal hem dan evenwel doen aanwassen in Hem die het hoofd is, namelijk Christus, uit welke het gehele lichaam bekwaam samen gevoegd en samen vast gemaakt is, door alle voegsels der toebrenging, naar de werking van een ieder deel in zijn mate, de wasdom des lichaams bekomt, tot zijn zelfs opbouwing in de liefde, Ef. 4: 15, 16. Maar och! daar loopt met velen, die wel zouden zeggen, dat zij geen bekwaamheid noch tijd hebben, om alzo 's nachts, 's morgens vroeg, en 's middags, en 's avonds God te zoeken, zoveel tijd weg met overvloedige slaap, met luiheid, met 't vlees zijn gemak te geven, met onnodige praat, ja wel met ijdel vermaak. En velen kunnen dikwijls wel door aardse zorgen waken, en om de tijdelijke dingen vroeg opkomen, maar om dit hemels werk te doen is noch zorg, noch ijver; men koopt de tijd niet uit in deze boze dagen; maar men wordt door de algemene stroom van zorgeloosheid (en omdat daar zo weinig zijn die zich zo te recht ijverig benaarstigen, Om God nacht en dag zoeken te dienen) weggestroomd. Men mag in deze dagen wel zeggen als Micha zei: Ai mij! want ik ben als wanneer de zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in de wijnoogst geschied zijn: er is geen druif om te eten, Micha 7: 1.

Die zich te zwak van lichaam bevindt om laat op te blijven, en om zich te oefenen, of in de nacht op te staan, die gedenke aan de Heere op zijn legerstede, en peinze aan Hem in de nachtwaken, Ps. 63: 7. En begere met zijn ziel de Heere in de nacht, Jes. 26: 9. En strekke zijn hand 's nachts uit tot de Heere. Ps. 77: 3. Hij juiche op zijn leger en laat de verheffing Gods in zijn keel zijn, Ps. 149: 6, 7. En vermag hij niet vroeg op te staan, hij zoeke op zijn bed de Heere 's morgens vroeg voor de nachtwaken voor de morgenschemering, Ps. 119: 147, 148, en waakt vroeg met zijn geest tot de Heere, Jes. 26: 9, en neemt 's morgens als hij het beste kan, zijn oefening (want elk moet op zijn lichaam acht geven, om zichzelf niet te verderven) en hij verheerlijkt, en hij bidt zijn God op het bed, 's nachts en 's morgens vroeg zoveel en op zodanige wijze als hij het beste kan. Als maar onder voorwendsel van de zwakheid van het lichaam, om niet te kunnen de luiheid en traagheid de oorzaak daarvan niet is. Elk zal een proef kunnen nemen aan zijn eigen lichaam, en aan zijn eigen geweten: want zo het lichaam te zwak is, zo zal hem zijn eigen geweten zo niet beschuldigen, noch hij zal daardoor zozeer van God niet vervreemden, als wel anders. En God zal hem dan ook met meerder genade voorkomen, en dikwijls ook lichter vertroosten en versterken, hetwelk ik ook dikwijls heb ondervonden. Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is iemand God aangenaam naar hetgeen hij heeft, 2 Kor. 8: 12.

En alzo neemt hij ook de tijd des middags en des avonds tot zijn goddelijke oefening, zoveel hij kan, 't zal God behagen en hem in de gemeenschap Gods houden. Alhoewel ik wel beken, dat de zwakheid en onbekwaamheid des lichaams om de tijd zowel waar te nemen, 's nachts, en 's morgens vroeg en des middags, en 's avonds, ook soms wel grote verdoving van 't gemoed maakt, en vervreemding en verduistering van God, en belet wel die levendige en klare gemeenschap met God, alhoewel daarom Gods liefde niet minder is, of wij ze zo levendig niet gevoelen, Rom. 8: 38, 39.

En kan ook iemand niet veel bidden, en weet hij niet veel woorden te vinden om zijn hart voor God uit te storten, hij zondere de tijd maar af, 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags, 's avonds, en hij bidt en dankt zoveel hij kan, al is het met geen geslepen stijl en sierlijke woorden, want onze hemelse Vader weet wat wij behoeven, Matth. 6: 32, al kon hij maar zuchten, en zeggen: Heere, gij weet wat ik van node heb, zo zal God hem nog wel verhoren. Want God, die de harten onderzoekt, weet welke de mening des Geestes is, Rom. 8: 27. En gelijk David zegt: Gij hebt de wens der zachtmoedigen gehoord, gij zult hun hart versterken, en uw oor zal opmerken, Ps. 10: 17. Alleen dat wij onze tijd maar wel waarnemen, voor God verschijnen, bidden, en danken, zoveel als God genade geeft, zo zal God nog zijn goede opzet aannemen en hem daarna verhoren, als Hij belooft, Jes. 65: 24, Eer zij roepen, zo zal Ik antwoorden, en de Heilige Geest zal zijn zwakheid te hulp komen, en zal voor hem bidden met onuitsprekelijke zuchten, omdat hij naar God voor de heiligen bidt, Rom. 8: 26, 27. Dat maar onder het zeggen, ik kan niet veel bidden, ik weet niet wat ik bidden zal, geen luiheid schuilt, en ondertussen de tijd met lang slapen, en anderszins verwaarloosd wordt, en voorbij gaat, dat is dan niet genoeg, en dat kan hem ook niet gerust stellen, nog in klare gemeenschap met God en de Heere Christus en zijn zoet gevoelende gemeenzame tegenwoordigheid doen leven, of daarin veel doen toenemen.

ZOON. Maar vader, als gij u dan alzo 's nachts begeeft om uw oefening te doen, laat gij dan uw avondgebeden en dankzeggingen na?

VADER. Neen zoon, maar ik doe mijn gebeden en dankzeggingen, alsof ik te bed zou gaan, en dat gedaan hebbende, zo begeef ik mij tot mijn oefening, die ik in de nacht oefen, waarvan ik hierna zal zeggen.

ZOON. Maar vader, hoe lang blijft gij dan wel in de nacht op om uw oefening te doen, eer gij te bed gaat?

VADER. Zoon, ik stel mij geen vasten tijd, als dat ik gewoonlijk niet voor middernacht te bed ga, als ik verhaald heb, tenzij dat ik dacht, dat mijn lichaam zulks niet vermocht om zo lang op te blijven, of om enige andere redenen, of voorvallen, maar niet uit luiheid, of om mijn gemak des lichaams, en als ik dan om wettige oorzaken eerder te bed ga, zo verontschuldigt mij mijn geweten, dat ik het niet om mijn gemak des vleses gedaan heb.

En zo doe ik dan nog evenwel, eer ik naar bed ga, als ik mijn avondgebeden en dankzeggingen gedaan heb, mijn nachtoefening in 't kort, zoveel als ik kan, gelijk als ik in de nacht zou doen, zo in mijn God te verheerlijken, en mij in Hem te verlustigen, als ik hierna zal verhalen.

ZOON. Maar vader, blijft gij dan wel langer op, als ter middernacht?

VADER. Zoon, ik ga gelijk ik gezegd heb gewoonlijk niet eer te bed, maar wel later, naar God mij genade geeft, en mijn lichaam bekwaam is. Want na mijn avondgebeden en dankzeggingen, zo begeef ik mij wel terstond tot mijn nachtoefening, maar alzo, dat ik om mi n God te verheerlijken, wat lees in Gods Woord, bijzonder in de Psalmen, en zoek hemelse oefeningen te hebben, en God te bidden, hetwelk ik bijzonder daar al heen richt om mijn God te verheerlijken, en mij in Hem en in zijn liefde en weldaden te vermaken, maar dat zijn alzo bijzondere voorbereidingen om het gemoed al meer met God te verenigen. Maar als het dan omtrent middernacht is, zo begeef ik mij dan ganselijk daarop uit, om mijn God te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken, en daar blijf ik dan zolang in als mijn God mij genade geeft, en het lichaam bekwaam is, en mij in mijn gemoed dunkt dat God van mij begeert, en mijn geweten mij verontschuldigt, en het valt mij dan soms wel vrij wat laat.

ZOON. Maar vader, kunt gij zolang wakker blijven?

VADER. Zoon, ik arbeid daarnaar omdat te doen zoveel als ik kan, en is 't dat ik sluimerig wordt, zo verbreek ik mij, en sta wel op, ik wandel wel wat, om van de slaap niet overvallen te worden, en ondertussen verheerlijk ik mijn God evenwel en bid Hem, en als 't mij al gebeurt dat mij de sluimerigheid overvalt met de discipelen van Christus, Matth. 26: 40, tegen mijn dank, dat duurt zelden lang, want mijn geest is soms zo wakker in 't gevoelen van Gods liefde en genade, dat het mij wakker houdt, en niet toelaat te sluimeren; en als het lichaam al wil sluimeren, zo maakt de Geest het wakker, en ook de zorg om mijn werk te verrichten, dat mij dan staat te doen, laat mij niet toe lang te sluimeren. Als ik omtrent 's middernacht bijzonder bezig ben om mijn God te verheerlijken, en mij in hem te vermaken, dan heb ik geen nood van sluimering.

Maar eer ik daar bijzonder toe kom, en wat anders Goddelijks voor heb, zo gebeurt het mij soms wel dat ik sluimerig word, en mijn ogen wat beschieten, en als mij dat zo nu en dan eens gebeurt tegen mijn dank, dat is mij dan terstond al schadelijk, omdat daardoor terstond mijn ‑ geestelijk gezicht enigszins wat verduisterd wordt, en in mijn gemoed enige vervreemding van de klare gemeenschap met God komt, daarom ben ik daar zeer bang voor, doch als 't mij al eens gebeurt, zo komt toch God mij dan al wederom haastig voor met zijn genade, en hij verklaart mijn geestelijk gezicht, en vernieuwt zijn genade wederom in mij, en God houdt mijn zwakheid ten beste, want Hij weet wat maaksel dat wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn, Ps. 103: 14, en Hij neemt mijn bereidwilligheid aan, 2 Kor. 8: 12.

ZOON. Maar Vader, was het niet beter des avonds naar bed te gaan, en 's nachts liever op te staan, en dan uw oefening te doen?

VADER. Zoon, het kan wezen, dat sommige gelovigen dat het best zouden bevinden, en die het zo best bevindt, ik heb daar niet tegen, het is heel goed. Maar ik spreek van mij dat ik dat wel gedaan heb, en heb dan ook wel zonderlinge genade verkregen. Maar evenwel bevond ik dat wanneer ik des avonds na mijn oefening te bed ging, dat mijn gemoed zo zoet niet kon rusten in God, maar vervreemdde in mijn slaap meer van Hem. En dan opstaande was mijn gemoed ook zo nauw niet bij God, dan als ik opbleef. En de zoete gemeenschap met God was zo klaar niet in mij, en 't gevoelen van zijn liefde en mijn vrijmoedigheid om tot Hem te gaan was dan zo levendig niet, dan of ik mij in de nacht alzo geoefend had, eer ik naar bed ging, en ik kon dan mijn God terstond zo niet verheerlijken, en mij in Hem vermaken als wel anders.

En dat daar bijzonder nog bij kwam: ik kon dan dikwijls met David ter middernacht of daaromtrent niet wakker worden, of ik versliep mij wel wat, en dan al wakker zijnde, zo was soms dan dat onvermogen en de traagheid des vleses zo groot dat ik het wel wat uitstelde om op te staan, 't zij dat het lichaam zulks niet vermocht, of dat het ook wel te vroeg was, en viel dan wederom in slaap, en zo ik dan wat te lang sliep eer ik op kwam, zo vervreemdde ik temeer van God, en mijn ziel miste dat zoete vermaak in God, en dan was mijn gemoed bezwaard.

En als ik dan al op bekwamen tijd op was, zo ik dan wat te haastig was in mijn oefening, zo kon ik juist die hoge genade altijd niet verkrijgen, en zo ik lang in de oefening bleef, zo werd het lichaam des winters bijzonder al te koud, zodat ik wederom naar bed ging maar mij niet kon verwarmen, en dat was zeer ongezond voor mij, en dan kon ik dikwijls, als ik dan in slaap raakte, 's morgens niet vroeg genoeg opkomen, en dan geheel op te blijven, als ik zo 's nachts was opgestaan, vermocht het lichaam altijd niet.

Alzo dat ik voor mij niet anders heb kunnen ondervinden, of het is het best voor mij om op te blijven, en mijn oefening 's nachts te doen, eer ik naar bed ga.

Behalve die voorgemelde redenen, zo was het, als ik mij alzo 's nachts oefende, eer ik naar bed ging, of God mij doorgaans hoger genade gaf, zo de oefening 's nachts, en die nacht voort, alsmede des daags, en ook was ik dan doorgaans en gestadig nauwer en gemeenzamer met mijn God en Zaligmaker, als anders, en ik was dan gedurig zeer gemeenzaam en een met mijn God en Zaligmaker. In één woord, ik kan anders niet begrijpen, als ik alzo opbleef en 's nachts mij oefende, eer ik naar bed ging, of ik had dan een hoger en hemelser genade in mij als anders, dat ik zo niet zeggen kan, en ik hield God in mijn slapen dan ook gemeenzamer en gevoeliger in mijn hart, en mijn gemoed bleef hemelser.

ZOON. Maar Vader, kunt gij uw oefening niet op het bed doen 's nachts, of 's morgens vroeg, opdat gij u zo niet behoeft te verbreken om zo 's nachts op te blijven, of 's morgens zo vroeg op te staan?

VADER. Zoon, het kan wezen dat sommige gelovigen dat kunnen doen, ik heb het in 't eerst ook wel onderleid.

1. Maar als ik mij niet tevoren alzo geoefend had, eer ik naar bed ging, kon ik het zelden zo doen, maar God geeft mij, als ik mij alzo geoefend heb 's nachts, als ik dan te bed kom doorgaans zonderling zoete en hoge genade en optrekkingen in Hem en zijn liefde en weldaden, maar anders, als ik mij alzo 's nachts niet geoefend had, was ik, op 't bed zijnde, veeltijds met dodigheid en slaperigheid gekweld, waardoor de Geest zelden zo levendig was om de hemelse dingen zo diep te overleggen, en wordt alzo verhinderd dat ik mijn oefening alzo niet kan doen. En als ik soms op bed al zoete oefeningen gehad had, en ik niet opgebleven was om eerst mijn oefeningen 's nachts te doen, zo bevond ik, als ik dan vroeg opstond, en tot God kwam, dat ik doorgaans in mij gewaar werd een vervreemding van God, en een bedwelming in mijn gemoed, en dat in mijn ziel zulke vaste gerustheid in God niet was, dat mijn geestelijke krachtenwaren verzwakt om de aanvechtingen tegen te staan, zodat ik niet anders kon verstaan of God wilde dat ik mijn vlees zo gemakkelijk niet zou houden, maar om Zijnentwil mijn eigen begeerte des vleses verzaken, hetwelk ik ook graag om Zijnentwil deed.

Zodat ik mij daaraan houden moest om mijn oefening alzo te doen 's nachts, eer ik naar bed ging: en dan te bed zijnde, gaf God mij daarbij dan enige zonderlinge genade, dat was goed, en zo niet, zo deed ik doorgaans op het bed liggende, evenwel 's nachts korte gebeden en verzuchtingen en dankzeggingen tot God.

2, Daarbij als ik mij alzo 's nachts niet oefende, eer ik te bed ging, zo beschuldigde mij mijn geweten, dat ik mijn God niet genoeg gezocht had, om met Hem in zoete gemeenschap te leven, en om Hem te verheerlijken.

3. En ik had ook anders zo grote klare vriendelijke gemeenzaamheid m, et God en met de Heere Christus niet als wel anders, en mijn vrijmoedigheid in God was ook zo groot niet, en ik had dan zulke vaste gerustheid en onwankelbare vrede in mij niet met mijn God en Zaligmaker.

4. En daarbij als ik mijn nachtoefening niet deed, eer ik te bed ging, zo heb ik wel bevonden, dat mijn geest zou verdoven, mijn geestelijk gezicht verduisteren, en ik zou vervreemden van God, en mijn ziel zou alzo geen krachten hebben om de aanvechting tegen te staan, of God moest mij met een zonderlinge genade voorkomen.

Ziet deze en dergelijke redenen meer, gelijk ik boven breder verhaald heb, bewogen mij en dwongen mijn gemoed, dat ik mij alzo moest ophouden 's nachts en mij oefenen, eer ik naar bed ging.

En kan iemand op het bed goede oefeningen hebben, en is zijn gemoed wel gerust, en zijn gemeenschap nauw met God en de Heere Jezus, het is goed; of dunkt hem dat zijn lichaam te zwak is, om op te blijven of 's nachts op te staan, wel, hij doet zo hij het beste kan; ik heb enigszins verhaald, waarom ik alzo deed.

ZOON. Vader, als gij u in de nacht alzo geoefend hebt, en u dan ter rust begeeft, kunt gij dan beter rusten en blijven in de gemeenschap Gods, en zijn gevoelende liefde en genade als anders?

VADER. ja zoon, want als ik mij alzo in de nacht geoefend heb, en dan te bed ga, zo zie ik dan doorgaans mijn God en Zaligmaker klaar, en gevoel zijn liefde in mij levend, en ben gemeenzaam met Hem, en ik omhels mijn God en Zaligmaker wederom met geloof, en liefde en ik vermaak mij in Hem, en in zijn liefde en genade tot mij, en ik gedenk dan aan Hem op mijn legerstede, Ps. 63: 7, en mijn ziel is dan doorgaans als met smeer en vettigheid verzadigd, en mijn mond roemt met vrolijk zingende lippen, vers 6, zodat ik wel juich op mijn legerstede, en de verheffing Gods in mijn keel is, Ps. 149: 5, 6.

En als ik dan al in slaap val, is mijn geest veeltijds opgetrokken in God, en slaap als in Hem, en met Hem; ik slaap, maar mijn hart waakt, omdat mijn ziel zo wakker is in God en Christus, en in 't gevoelen van zijn liefde, en in zijn zoete gemeenschap, als 't lichaam al slaapt, en dan dikwijls ontwakende, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker telkens al wederom, en vermaak mij al wederom in Hem, alzo dat ik veeltijds met Jeremia wel zeggen mag: hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij zoet, Jer. 31: 26, en hoe zou ik dan niet zoet slapen omdat ik in God slaap, en in hem ontwaak, want word ik wakker, zo ben ik bij Hem, Ps. 139:18.

ZOON. Maar vader, als gij vroeg te bed gaat, en uw oefening in de nacht niet eerst doet, kunt gij dan zo zoetelijk in God niet slapen, en met Hem ontwaken?

VADER. Neen zoon, want als ik des avonds te bed ga, al heb ik mij des avonds al eerst geoefend, gelijk ik altijd doe met gebeden en dankzeggingen, zo is evenwel de Geest zo levendig, en zo wakker en zo gevoelig niet in God, en in zijn liefde en gemeenschap, en vervuld met zijn volheid, en daarom kan ik zo zoetelijk niet rusten in God, en zo met Hem ontwaken, en die genade missende is de verdorven natuur krachtiger, om voort te brengen ijdele gedachten, en dromerijen, waardoor het gemoed vervreemd van God.

Daarbij als ik des avonds te bed ga, en mijn oefening 's nachts niet eerst doe, zo kan ik ook zo niet gaan liggen slapen met zulke nauwe en zoete vereniging met God omdat de ziel met de goedheid en genoegzaamheid Gods zo 1 niet vervuld is als anders, als ik mij eerst in de nacht oefen, eer ik te bed ga, en daardoor dwaalt het gemoed dan doorgaans meer van God af, omdat het in het liggen gaan zo nauw niet verenigd is met God, en dan wakker wordende, zo vindt de ziel Gods liefde en genadezoo levendig, en zo zoet niet in Hem, en daardoor kan ik terstond zo klaar en gevoelig tot God niet komen met een vrolijk gemoed, als ik mijn oefening zal doen, en het kost mij dan meer moeiten om die nauwe vereniging wederom te krijgen.

In één woord, als ik mij in de nacht oefen, gelijk het nu altijd mijn manier is, eer ik te bed ga, zo zegent God mij doorgaans met hoger genade, en verzoet rijkelijk mijn moeiten en pijnlijkheid des vleses, dat ik mij daartoe verbrak, zodat ik die genade niet missen wilde om alle vermaak en gemak der wereld.

ZOON. Maar vader, als gij u alzo in de nacht geoefend hebt eer gij te bed ging, kunt gij dan altijd zo zoetelijk rusten in God, in Christus, en in zijn zoete gemeenschap en gevoelende liefde, dat gij nimmer afdwaalt?

VADER. Zoon, God doet mij doorgaans die genade, als ik alzo in de nacht mijn oefening waarneem, dat ik dan mij tot rust begevende, zoetelijk rust in God, alhoewel de een tijd hoger dan de ander, en als ik in mijn oefening die genade alzo groot niet gevoel, zo gebeurt het wel dat de Heere mij dan in mijn slaap die genade doet, dat ik Hem en zijn liefde zo tegenwoordig gevoel, en in Hem en in zijn liefde ontwaak.

Maar 't is mij ook wel gebeurd, dat als ik mij alzo in de nacht geoefend had, en met mijn God ging liggen, dat mi n verdorven natuur in mijn slaap mij wegvoerde in ijdele dromerijen, dat ik God zo klaar en gevoelig niet in mij had, en mijn gemeenschap met Hem niet zo nauw was, als toen ik met Hem ging liggen.

Maar dat geschiedt meest als die genade zo groot niet in mij was, als wel op andere tijden, of dat de oefeningen zo niet geschied waren, als het behoorde, 't zij dat ik die oefening al te haastig gedaan had, of niet diep genoeg Gods heerlijkheid en majesteit overdacht had, en daar niet genoeg in gebleven was, om die te overpeinzen, alsook zijn werken en weldaden, bijzonder in dat gehele werk der verlossing, zo in zijn begin, voortgang, en einde, of dat ik mijn God niet genoeg verheerlijkt had, als ik wel behoorde, of dat ik mij niet genoeg in mijn God en in zijn liefde, en weldaden vermaakt, en verheugd had, als ik te bed ging, of soms ook wel dat God mij zoveel vrucht niet had believen te geven in mijn oefening, als wel op andere tijden, waardoor dan de inwendige mens zo levendig en krachtig niet was, dat zij zo in God en in zijn liefde rusten kon, en daardoor ook te lichter weggevoerd werd.

 

 

Hoofdstuk III. Van de tijd der oefening 's morgens

 

ZOON. Maar vader, als gij u dan alzo in de nacht geoefend hebt, geeft gij u dan vrijheid om 's morgens zonder zorg lang te slapen?

VADER. Neen, mijn zoon, want dan zou ik veel verliezen van 't geen ik 's nachts had verkregen, maar ik zoek evenwel vroeg op te staan, zoveel als ik kan of mijn natuur vermag en hoe ik dan evenwel vroeger op sta, en mij tot God keer met mijn gebeden, en dankzeggingen, hoe ik die gevoelende liefde, en genade, en gemeenschap met God, te beter en te levendiger in mij behoud, en te beter ook tot Hem kan komen met een vrijmoedig gemoed, en Hem ook lichter kan vinden. En dan al wederom Gods heerlijkheid en Majesteit en zijn liefde overdenkende, en Hem alzo verheerlijkende, zo ontvang ik al wederom nieuwe genade en versterking, en word al hoger in Hem opgetrokken, en 't gemoed is dan de gehelen dag door geruster, bezadigder, en vrolijker in God, in Christus, en zoeter en nauwer in zijn gemeenschap, en ik bevind dan wat David zegt: "Welgelukzalig is dat volk, dat het geklank kent, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen, zij zullen zich de gehele dag verheugen". Ps. 89: 16, 17.

ZOON. Maar vader, kunt gij dan nog vroeg opstaan, als gij laat te bed gaat?

VADER. Zoon, dat moet u zozeer niet verwonderen, want als de ziel zo Gods liefde gevoelt, en vervuld is met zijn volheid, zo is de geest levendiger en krachtiger, als anders, waardoor het lichaam zo vast niet slaapt, ja ik kan dan dikwijls niet slapen, en de geest kan dan ook het vlees beter overwinnen om op te staan door de levendigheid in God, en ik kan dan soms nog wel vroeger opstaan, dan of ik vroeg te bed was gegaan, omdat ik meer geest en levendigheid in mij heb, en een uur zo slapende, is mij dikwijls meer vergenoegende, en mijn natuur meer verkwikkende, alsof ik anders lang geslapen had, zo vergenoegt het weinige zo te slapen mijn natuur.

Het is wel waar als 't lichaam dan terdege in de slaap komt, zo valt het mij soms al wat pijnlijk voor het vlees vroeg op te staan, omdat het wel langer wil slapen, maar ik kan het beter overwinnen door de innerlijke genade en kracht.

Want als ik wel wenste vroeg te bed te gaan, om in de nacht of 's morgens vroeg op te staan, zo kon de slaap wel zo diep vallen, dat ik zo vroeg niet opstond, als ik wel voorgenomen had, omdat de geest zo krachtig en zo levendig niet was, en dan zo vervreemde het mij temeer van God, omdat ik die nachtoefening niet had gehad, als het nu doet, of ik mij 's morgens al een weinig versliep.

ZOON. Maar Vader, ik wil dat nog wel breder horen, waarom gij u 's morgens evenwel, zo benaarstigt, als gij u bij nacht zo geoefend hebt.

VADER. Zoon, ik moet 's morgens evenwel bekwaam tijd hebben om mij al wederom nauwer met God te verenigen. Want als men dat te haastig wil doen, zo heeft men zelden zoveel vrucht daaruit in het gemoed. En als ik 's morgens vroeg genoeg op ben, dat ik bekwaam tijd heb om mijn godzalige oefeningen te doen, mijn God te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken, zo doet mij God doorgaans al opnieuw zonderlinge genade, en trekt mij in Hem, verlicht mij zonderling met een hoge verlichting van Hem en zijn liefde en weldaden nevens mij, en met een zonderlinge gerustheid in Hem, en het gemoed is die dag daardoor beter in de genade, en ik wandel in een hoger graad met God.

Maar zo ik te lang sliep, zo zou mijn geweten mij beschuldigen, en mijn gemoed onrustig wezen, en ik zou verminderen in die zoete en klare gemeenschap van mijn God en Zaligmaker, en in zijn gevoelende liefde tot mij, en mijn geestelijk gezicht der ziel van Hem en zijn weldaden zouden verduisteren, en de geestelijke sterkte van mijn ziel zou verzwakken, en de aanvechtingen zouden mij meer wonden.

Zie, zoon, om deze en andere redenen meer, zo benaarstig ik mij evenwel 's morgens vroeg op te staan, als ik mij al in de nacht geoefend heb.

ZOON. Maar vader, gebeurt het u evenwel nog niet, schoon gij voorneemt om vroeg op te staan, dat uw slaap wel wat langer valt als gij u gezet hebt?

VADER. ja ZOON. 't Gebeurt mij nog dat ik zo vroeg niet kan opkomen, als ik wel wilde, want of de geest wel gewillig is, zo is nochtans het vlees zwak, Matth. 26: 41.

En ik moet zeer nauw op mijn hoe de wezen, of het vlees bedriegt mij nog wel.

Want omdat ik vast van voornemen ben op te staan, en ik weet dat het Gods wil is hem vroeg te zoeken, zo kan het mij kwalijk daartoe brengen om met voornemen en wil lang te slapen, want ik wil toch om geen ding mijn God in 't minst vertoornen, en mijn gemoed alzo wonden, maar dan komt dat verdorven vlees en zoekt mij op velerlei wijze dikwijls te bedriegen: soms als ik dan wakker word, zo zegt het vlees, 't is nog al te vroeg om op te staan, en als ik dan naar het vlees zoveel luister om nog een weinig te slapen, zo valt de slaap wet soms wat te lang.

Soms zo komt het vlees en zegt: gij vermoogt nog niet op te staan, en zo overreedt het de Geest wel om naar hetzelve te luisteren.

Soms zegt het vlees: 't is mij toch wel geoorloofd wat te slapen en te rusten, en de geest luistert daar ook wel naar, en zo overvalt mij de slaap dan wel te lang. En soms ben ik zo levendig en zo wakker niet, dat ik mijn verstand goed gebruiken kan, om met redenen mijn traagheid des vleses te overwinnen, en overtreedt de tijd wat.

Soms dunkt mij, ik zal nog wat hemelse bedenkingen hebben, en dan zal ik opstaan, en dan val ik wel wederom in slaap, dat het wat te lang naar mijn voornemen is.

Het is mij ook wel gebeurd, dat het vlees zo onvermogend, en onbekwaam was, dat de geest het niet kon overwinnen om op te staan.

Zie, zo heeft mij het vlees in voorgaande tijden nu en dan wel bedrogen, dat ik zo vroeg niet opstond, als ik wel wilde, en als ik daar niet naarstig op let, zo gebeurt het mij nog wel, want omdat het mij door Gods genade daartoe niet kan brengen, dat ik met mijn weten langer slapen zou, als ik verstond, dat God wilde, dat ik doen zou, want als ik dat vast weet, dat het Gods wil is, dat ik zal opstaan, zo wil ik liever sterven, als dan het vlees volgen, zo komt het dan met zulke en dergelijke voorwendselen, gelijk ik verhaald heb, en zoekt mij zo te bedriegen, om zo vroeg niet op te staan. En omdat ik van het vlees niet bedrogen zou worden (dat toch graag zijn gemak heeft, en uitstel wil maken om niet vroeg op te wezen om God te zoeken, want. als de geest al zegt, het is tijd om op te staan, en God te dienen, zo zegt het al, ik zal, ik zal, en valt alzo goed weer in slaap), zo heb ik niet alleen dikwijls God gebeden om van het vlees niet bedrogen te worden, en ook zogvuldig tegen zijn listen en bedriegerijen te waken, en op mijn hoe de te zijn en door de Geest de werken des lichaams te doden, Rom. 8: 13, maar ook wel voorgenomen, als ik wakker word, en ik dacht omtrent tijd te wezen om op te staan, of dat de Heere mij wakker maakte, niet naar enige voorwendselen van het vlees enigszins te luisteren, nog mij ook als dan niet in enige overpeinzingen te begeven op het bed, maar terstond op te staan om niet wederom in slaap te vallen, opdat ik mij niet zou verslapen, want de Geest te volgen en niet naar het vlees te luisteren, (al schijnt het of de voorwendselen zeer goed zijn) brengt grote gerustheid aan. En ik wil ook uit liefde tot mijn God en Zaligmaker Hem graag vroeg zoeken, en ik wil zijn genade en lieflijke tegenwoordigheid behouden, en uit mijn hart niet verliezen, ik wil Hem vasthouden en Hein niet laten gaan, Hoogl. 3: 4, en daarom alle middelen hoe pijnlijk die voor het vlees mochten zijn, gebruiken om zijn wil te doen; ja al was het ook zo zwaar als het rechteroog uit te trekken, en de rechterhand af te houwen, Matth. 5: 29, 30.

ZOON. Maar vader, of gij soms 's nachts uw oefening eens verzuimde, en 's morgens uw tijd wat verbreekt om 's morgens juist zo vroeg op te wezen, zoudt gij daar veel werk van maken?

VADER. Zoon, ik zou niet graag mijn nachtoefening verzuimen, de reden waarom heb ik boven al aangewezen, ga ik vroeger te bed zo heb ik redenen die mijn gemoed daarin gerust stellen, waarom ik dat doe.

Alzo zou ik ook niet graag 's morgens mij al willens willen verslapen; of de tijd verzuimen, en niet zoeken vroeg op te zijn, en God te zoeken, en daar geen bekommernis over hebben om te doen.

En behalve de reden, die ik boven ook verhaald heb, zo kan ook de liefde tot mijn God en Zaligmaker dat niet verdragen, noch harden, dat ik Hem in de nacht, en 's morgens vroeg niet zou zoeken, en Hem prijzen, en met Hem gemeenzaam spreken, mijn ziel verlangt er dikwijls zo naar, dat ik met mijn God en Zaligmaker zoetelijk mag spreken, Hem verheerlijken, en mij in Hem vermaken, zou ik dan mijn nachtoefeningen verzuimen, en Hem niet vroeg zoeken?

2. En mij dunkt ik kon ook anders niet leven, noch het geestelijk leven, noch ook naar het lichaam, want het geestelijk leven der ziel houdt mijn lichaam op, en zou ik mijn nachtoefeningen verzuimen en niet vroeg tot God zoeken te waken, mij dunkt ik moest de geestelijke, in opzichte van het gevoel, en lichamelijke dood sterven.

3. En als ik 's nachts en 's morgens vroeg mijn God niet zou verheerlijken, en mij in Hem vermaken, zo kon mijn ziel niet leven in de gemeenzame tegenwoordigheid Gods, en zijn gevoelende genade; daarom moet ik mijn God en Zaligmaker zoeken, 's nachts en 's morgens vroeg, en ik wil het ook graag doen uit liefde.

Nochtans wil ik, zoon, u hier geen onverdraaglijke last opleggen, noch iemand, alsof hij zo zou moeten leven, als ik verhaald heb, maar elk moet zien wat genade hij van God heeft, en hoe hij hem best gesteld vond, om gemeenzaam met God te leven, en wat God van hem wil hebben. Ik weet ook wel dat elk zijn beroeping dat niet toelaat, zo een goed gedeelte van de nacht tot heilige dingen te besteden.

En deze zaak die ik in dit derde deel handel, is ook zozeer niet voor de kinderen en jongelingen in Christus, die eerst beginnen te wandelen in de weg der Godzaligheid, want die zou dit eerst te hard en te zwaar voorkomen, want de Heere Jezus legde zijn discipelen in 't eerste begin zulk een zware last niet op van vasten en bidden. En als de discipelen van Johannes tot Christus kwamen en Hem vraagden, zeggende: Waarom vasten wij, en de Farizeeën veel, en uw discipelen vasten niet? zo zegt de Heere: Men zet geen lap ongevold laken op een oud kleed, want deszelfs aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt een ergere scheur; noch doet men nieuwe wijn in oude lederen zakken, anders zo barsten de lederen zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwe wijn in nieuwe lederen zakken, en beiden samen worden behouden, Matth. 9: 14, 16, 17. Daarmee leert de Heere, dat die eerst nieuw in de Godzaligheid beginnen, moeten terstond zulke zware dingen niet opgelegd worden, want zij zijn daartoe nog niet sterk genoeg, en bekwaam om te dragen, want zij hebben nog melk van node, en niet vaste spijze, Hebr. 5: 12, maar der volmaakten is de vaste spijze, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads, Hebr. 5: 15. Die moeten nalaten het beginsel der leer van Christus, en tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6: 1. Die is Christus' juk ook in die dele niet ongemakkelijk, nog zijn last zwaar, Matth. 11: 30, en dat door die innerlijke genade en sterkte, waardoor het hun zacht en licht valt, en zij alle dingen vermogen door Christus, die hun kracht geeft, Filip. 4: 15. En kunnen dat ook beter dragen, omdat hun liefde sterker is welke een zwaar werk hun licht maakt, en het valt hun ook lichter omdat zij het gewoon zijn, en allengs hun vlees hebben t' ondergebracht, en ook omdat zij dikwijls ondervonden hebben, dat daar loon is naar hun arbeid, 2 Kron. 15: 7.

Daarom valt het mij ook niet zwaar, mijn ziel wordt dan dikwijls als met smeer en vettigheid verzadigd, en mijn mond roemt met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6, en mijn ziel verlustigt zich in vettigheid. Jes. 55: 2, dat als zij dronken wordt, en drinkt uit de beek zijner wellusten, Ps. 36: 9. En mijn ziel gaat dan dikwijls zo vrolijk, zo blijde, en zo rustig weg van mijn God, en wandelt zo rustig voor het aangezicht des Heeren, die mij ter rechterhand is, dat ik niet bewogen worde, Ps. 16: 8.

ZOON. Maar vader, dat gij u te zwak van lichaam bevond om alzo in de nacht op te blijven, en 's morgens vroeg op te staan, wat dan?

VADER. Zoon, ik heb boven al gezegd, dat ik naar de bekwaamheid en sterkte des lichaams mij al voeg, kan ik zo lang niet in de nacht op blijven, zo doe ik mijn oefening kort, die ik anders lang zou doen, en zo ook om 's morgens vroeg op te staan verbrak ik mij zoveel, als mij dunkt dat mijn natuur vermag, en ik heb het dan ook wel ondervonden, dat de Heere Zich van mijn ontfermd heeft, gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, Ps. 103: 14, dat Hij mij alsdan zijn gemeenschap evenwel wel zoetelijk liet behouden, en mij dikwijls zonderling voorkwam met zijn genade, en Zichzelf aan mij openbaarde, en Zich ook licht van mij liet vinden, en door kleine oefeningen grote genade gaf, want Hij weet wat maaksel dat wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn, Ps. 103: 15.

En als ik dikwijls dacht mijn lichaam is zo onbekwaam, zo zwak om mij zo te verbreken, om 's morgens op te staan, ik kan het niet doen, en als ik mij dan nog verbrak, en evenwel opstond, dat Hij mijn zonderling versterkte.

ZOON. Maar vader, dat iemand nu de gemeenschap met God kon behouden al ging hij vroeg te bed, en was ook niet bekommerd om vroeg op te staan om God te zoeken, zou hij daar zo niet wel in mogen voortgaan.

VADER. Zoon, als iemand gemeenzaam met God in liefde verenigd is, zo zal die zalving die hij ontvangen heeft in hem blijven, en hem wel leren, 1 Joh. 2: 27, wat hij doen moet om die gemeenschap met zijn God te behouden, en overvloediger daarin te worden. Maar als iemand gezond en sterk van lichaam is, en de bekwaamheid heeft om zijn God 's nachts en 's morgens vroeg te zoeken, en hij zoekt het dan ook op zulke tijden niet te doen, en hij is daar ook niet om bekommerd om te doen, ik kan kwalijk geloven, dat hij nog nauwe gemeenschap met God heeft, maar die recht weet wat het is, gemeenzaam met God in liefde verenigd te wezen, die zal dat zelden zonder ernstige oefening verkregen hebben, en hij zal ook wel ondervinden, hoe nauw en zorgvuldig die gemeenschap met God en de Heere Christus, door heilige oefeningen moet onderhouden en bewaard worden, de Geest zal hem dan wel leren de Heere vurig nacht en dag te zoeken: Want die naar de Geest zijn, die bedenken dat des Geestes is, Rom. 8: 5, dat ziet gij wel aan David en andere heiligen, en wiens doen niet overeenkomt met de praktijk der heiligen, die gemeenzaam met God gewandeld hebben, wat name gemeenschap kunnen die met God hebben?

 

 

Hoofdstuk IV. Van de tijd der oefening des middags

 

ZOON. Vader, nu wil ik wel graag horen, wat tijd gij des middags hebt om uw oefening te doen.

VADER. Zoon, als ik mij 's morgens vroeg alzo geoefend heb, zo zoek ik mijn God met zijn genade altijd in mijn hart te behouden, en houd Hem wel voor, wat ik Hem voorgedragen heb in mi ne oefening, als een gevolg van mijn begeerte, en gebed, dat hij daaraan wil gedenken, en ik zoek mijn God gedurig te verheerlijken en mij in Hem te verlustigen, en in' vereniging, der liefde gestadig in Hem te leven, en als 't dan omtrent acht uren wordt, zo heb ik een korte oefening in mijn hart, waar dat ik ben, en offer Hem als een morgenoffer een offerande des lofs door Christus, Hebr. 13: 15, en verzuchtingen uit een ootmoedig hart, Ps. 51: 9.

En als het dan middag wordt, zo heb ik dan wederom mijn gewone tijd van oefening en dan ga ik met Daniël wederom in mijn kamer, Dan. 6: 11, en keer mij dan ganselijk wederom tot mijn God, Hem verheerlijkende, en biddende, en klagende, Ps. 55: 18, naar mijn gemoed dan gesteld is, of mij zaken op mijn hart liggen, want ik stort dan mijn klacht uit voor zijn aangezicht, Ps. 142: 3, en zoekt alzo mijn gemeenschap met mijn God en Zaligmaker wederom, te vernieuwen, en mij in God, in Christus, en zijn liefde en weldaden te vermaken.

ZOON. Maar vader, wanneer neemt gij dan de lijd van uw oefening des middags, voor het eten, of na het eten?

VADER. Zoon, ik neem de tijd om mij te oefenen des middags, voordat ik mij zet om te eten, gelijk Petrus deed, die op het dak klom om te bidden, omtrent de zesde uur (dat is bij ons twaalf uren), en hij werd hongerig, en begeerde te eten, en terwijl zij het bereiden, Hand. 10: 9, 10. Zo was hij dan biddende, terwijl zij de spijze bereiden, eer hij zich zette om te eten, dit volg ik daarin na.

Ook is het lichaam dan nog bekwamer om te danken, te bidden, en hemelse dingen te bedenken, dan als het verzadigd is, daarom oordeel ik dat ook best.

ZOON. Maar vader, hoe lang blijft gij dan wel in uw oefening?

VADER. Zoon, ik bind mij zo nadrukkelijk aan geen tijd, maar als ik geen beletsel heb, zo besteed ik daar gewoonlijk wel een uur toe, soms wel wat meerder of ook wel wat minder, naar de Geest vaardig is, als de zaken en gelegenheden het vereisen, en ik tijd kan missen.

En is het een bijzonder vast en biddag voor mij, zo neem ik die tijd dan veeltijds daarmee door, die ik anders met eten zou doorbrengen, en ook nog wel langer, en zoek alzo die tijd met heilige dingen door te brengen.

ZOON. Maar vader, een mens die zijn beroep heeft op zijn uur, kan immers zo lange tijd niet missen, hoe zou die zich dan zo kunnen oefenen?

VADER. Zoon, God heeft ons aan geen tijd gebonden, om onze oefeningen, gebeden en dankzeggingen te doen; zo behoeven wij onszelf, daar ook niet aan te binden; kan iemand niet zoveel tijd daartoe besteden, hij neemt daartoe zoveel tijd als hij kan, missen, al kan hij maar een kort gebed en dankzegging tot God doen, ja al kan iemand geen tijd meer hebben als 't gebed, dat de Heere ons geleerd heeft: Onze Vader, die in de hemelen bent 1 enz. Matth. 6: 9, zo hij, die tijd daartoe nog afzondert, en gaat in de eenzaamheid, en betoont dat zijn gemoed gewillig is om met zijn God meer te spreken, maar als hij niet kan, zo zal het hem dan toch evenwel een grote gerustheid aanbrengen in zijn gemoed, en hem nog al nader houden aan God, en hem versterken in 't geestelijke leven, als het maar komt uit een goed voornemen en bereidwillig gemoed.

ZOON. Maar vader, als gij verhinderd mocht worden, dat gij zoveel tijd niet kon missen, om op die tijd u alzo te oefenen, hoe maakt gij het dan?

VADER. Zoon, word ik door een of ander verhinderd, dat ik zo lange tijd niet missen kan op die tijd, zo doe ik mijn oefeningen zoveel te korter, en besteed daar zoveel tijd in, als, mij dunkt dat ik immer uitbreken kan.

ZOON. Maar vader, als gij op die tijd geheel verhinderd mocht worden, dat gij daartoe geen tijd mocht hebben, noch kan uitvinden of als er iemand bij u is, of niet u spreekt, van welke gij niet kunt of durft afgaan, hoe maakt gij het dan, laat gij dan uw oefening voor die tijd na?

VADER. Neen zoon, ik laat mijn oefening daarom niet na, zie ik dat beletsel van tevoren, dat ik op die tijd zal verhinderd worden om mijn oefening te doen, zo doe ik mijn oefening zoveel te vroeger eer het beletsel komt.

Komt het beletsel, dat ik van tevoren niet gezien heb, zo overleg ik dan in mij, of ik lang zal belet worden; zal 't beletsel lang duren, of is deze of geen bij mij, daar ik zo dadelijk niet af kan, ik maak het dus of zo ik het best kan, dat ik uitbreek om in mijn eenzaamheid te gaan, en doe mijn oefening; of ik zeg met beleefde woorden, ik zal terstond wederom bij u komen, en zo ga ik en doe mijn oefening zo ik best kan.

Maar zie ik dat het beletsel haast zal weggenomen worden, en ik het niet wel kan doen, zo doe ik dan mijn oefening zoveel te later, zodat ik mij daarvan niet laat afhouden en beletten, en ik verzuim mijn oefening niet.

En denkt dan wel, is mij de gunst van een vriend lief, de gunst van mijn God moet ik vooral zoeken, en hoe lief iemand is, zo moet men elkaar geen beletsel wezen in God te dienen, maar veel meer te bevorderen, en zich niet schamen zijn tijd waar te nemen, om zijn goddelijke oefeningen te doen.

ZOON. Maar vader, of gij op de middag, als 't de tijd is om uw oefening te doen, niet thuis was, of in enige nodige dingen bezig, laat gij dan uw oefening na?

VADER. Neen zoon, zie ik van tevoren dat ik op die tijd niet thuis wezen kan, zo doe ik mijn oefening zoveel te vroeger, en kan dat niet wel wezen, en zie ik dat ik haast wederom thuis wezen kan, zo doe ik mijn oefening zoveel te later, als ik wederom thuis kom.

Of ben ik uit, zo het doenlijk is, ik schik mij omtrent die tijd wederom thuis, immers ik schik het zoveel ik kan, ik verzuim mijn oefening niet, maar onderhoudt die.

En als ik al iets nodig heb te doen, of elders mee bezig ben, zo verzuim ik mijn oefening daardoor niet, maar als die tijd komt van mijn oefening, ik laat dat staan waarmee ik bezig ben, al ware het vrij nodig, en omdat ik in hetgeen daar ik dan mee bezig ben niet te lang zou blijven, en daardoor die tijd om mij te oefenen, niet te kort zou komen, en die te veel weglopen, zo heb ik mij een vaste tijd gesteld; als die dan komt, dan houd ik op met hetgeen, daar ik in bezig ben, 't zij ook zo noodwendig het zij, al was het mijn studeren, en dat ook op die tijd nodig was.

En begin alzo mijn oefening; want is het dat Daniël, die zo grote heer was, en zoveel te doen had, zijn oefening noch 's morgens, noch des avonds, noch ook des middags niet wilde nalaten, al had de koning zulks verboden. en al moest hij daarom in de kuil der leeuwen geworpen w 'Orden, Dan. 6: 11, zou ik dan mij niet daarnaar schikken, om op die tijd mijn oefening te doen, en mijn dingen, hoe noodzakelijk zij zijn mochten, zolang laten rusten?

ZOON. Maar vader, of gij op die tijd der oefening des middags niet thuis was, maar in een ander zijn huis, wat doet gij, laat gij uw oefening niet na?

VADER. Zoon, neen, want ben ik in een ander zijn huis, en moet ik daar blijven, heb ik de gelegenheid en vrijheid, ik ga alleen, 't zij dan in de kam. er daar ik slaap, of zodat niet wezen kan, ik zoek haast een eenzame gelegenheid zoveel ik kan, en ik doe mijn oefening, heb ik de gelegenheid en vrijheid niet om alleen te wezen, zo houd ik mij dan als het die tijd van mijn oefening is, zo stil als ik immer durf en kan, en ik spreek niet, of het moest zo noodwendig wezen, dat ik daar niet af kan, en zo weinig en kort als 't wezen kan, en zo is dan mijn hart mijn kamer of bidplaats en zo doe ik dan mijn oefening zo stil bij mij zelf, zo bidden, danken enz. en dat zoveel als ik kan, en zo bevind ik dat het voor God aangenaam is, want Hij houdt mij dan in zijn gemeenschap en laat mij gerust blijven.

ZOON. Maar vader, of gij elders op reis was, en van huis, laat gij dan uw oefening na?

VADER. Neen zoon, maar ik doe gelijk ik gezegd heb; heb ik gelegenheid om die tijd van oefening alleen te wezen, zo schik ik mij alleen, en kan ik niet, zo houd ik mij op die tijd van mijn oefening geheel stil, en doe het in mij zelf zoveel God mij zijn genade belieft te geven, en ik kan.

ZOON. Maar vader, dat gij dat vergat om die tijd alzo af te zonderen om uw oefening te doen?

VADER. Neen zoon, de Heere heeft mij die genade gegeven, dat die tijd zo vast in mijn gemoed is, dat ik dikwijls daaraan gedenk eer zij komt, ja zo, als die tijd nakende is, dat zij gedurig in mijn gemoed is, en als die tijd dan komt, zo port mij mijn geest aan tot die oefening, en ik kan dit niet vergeten, want mijn ziel is door de gedurige onderhouding van vele jaren na elkaar daar zo gans toe. gewend, dat het uit mijn gemoed niet gaat.

En zo het al uit mijn zin was, zo zou mijn ziel dat gevoelen, omdat zij verminderen zou in de gevoelende genade en gemeenschap met God en verzwakken in het geestelijk leven en sterkte, alzo wel als het lichaam zou verzwakken als de behoorlijke tijd om spijs te nemen verzuimd wordt, en mijn ziel verlangt zozeer naar het geestelijk voedsel, nog veel meer, en dat die tijd komt van mijn oefening om verzadigd en verkwikt te worden, als 't lichaam des middags naar de spijs.

ZOON. Wel vader, is dat zo nodig, dat men juist zijn oefening zo onderhoudt, en ook des middags dat niet verzuimt?

VADER. Zoon, 't is voor mi nodig, dat ik om al des werelds goed zulks niet wilde verzuimen en nalaten.

1. Want ik houdt dat het Gods bevel is, dat men zich ook des middags tijd geve om Hem te verheerlijken en te bidden; want de heiligen hun doen en God te dienen is beschreven, 't is ook Gods bevel aan ons, want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven, Rom. 15: 4. Nu hebben de heilige mannen Gods ook hun tijden gehad, om zich af te zonderen van 't gezelschap der mensen, en hun godzaligheid te oefenen, als wij zien. in David, Ps. 55, in Daniël, hfdst. 6: 11, in Petr. Hand. 10, alzo is dan ook Gods bevel aan mij, dat ik het zal doen, daarom wil ik zijn bevel nimmermeer vergeten, ook dienaangaande, noch ook mijn God niet ongehoorzaam wezen.

2. En waarom zou ik des middags ook al zowel de tijd niet nemen om in godzaligheid mij te oefenen, als de heilige mannen Gods gedaan hebben, ben ik minder schuldig, God te dienen dan zij? of eist de Heere van mij zoveel niet als van hen?

3. En waartoe heeft God mij geschapen, en het leven gegeven, en tot nog toe onderhouden, door zijn Zoon verlost, en alle weldaden bewezen? is het niet om zijn lof te vertellen, Jes. 43: 2 1, en tot prijs der heerlijkheid zijner genade, Ef. 1: 6? Wel waarom zou ik dan niet altijd, en ook des middags in het bijzonder mijn tijd daartoe zo niet afzonderen om zulks te doen, gelijk de heiligen gedaan hebben; zou ik tevergeefs zijn op aarde, of niet weten dat ik leef, of zou ik voor mij zelf zijn, of voor anderen, of om het tijdelijke leven, en niet voor mijn God?

4. En omdat het een uitnemend middel is om zoetelijk in gestadige liefde en gemeenschap met God te wandelen, zou ik dan zulk uitnemend middel verzuimen en nalaten? mijn ziel zou dat niet kunnen dragen.

5. Mijn ziel wil ook mijn God altijd verheerlijken, en daar heb ik dan mijn tijd toe, als ik mij alzo des middags afzonder van de mensen in mijn eenzaamheid.

6. En alzo verheug en vermaak ik mij dan wederom in mijn God en Zaligmaker, en in zijn liefde en weldaden, dat is mijn sterkte, Neh. 8, daarom verlang ik zelf naar die tijd, dat ik mij in mijn God verlustigen zal, zou ik dan die tijd niet precies onderhouden?

7. Daarbij zo heb ik altijd wederom nieuwe krachten van node, aan mijn ziel, en vernieuwing van de gemeenschap Gods en Christus, daarom is het ook nodig dat ik de tijd van mijn oefening naarstig onderhoud, want daardoor vernieuwt de Heere zijn genade in mij, en geeft mijn ziel grote kracht, en brengt mij wederom nauwer in zijn gemeenschap, zou ik dan dat nalaten? Zie zoon, daarom is het nodig dat ik ook de tijd des middags naarstig onderhoud en waarneem, en gelijk het mij nodig is, zo is het elk nodig.

ZOON. Maar vader, wandelt gij zou gedurig in een gestadige vereniging met God, en in een gevoelende liefde en gemeenschap, dat gij dat zo licht voelen zoudt, als gij de tijd zo precies niet waarneemt om uw oefening te doen?

VADER. ja zoon, die genade geeft God mij, dat mijn hart en ziel zo gedurig opgetrokken is, en met mijn God en Zaligmaker in liefde en vrede verenigt, dat het leeft meer in God dan in mij, en daarom is het zeer gevoelig van datgene, dat die gemeenschap vermindert of verduistert.

 

 

Hoofdstuk V. Van de tijd des avonds om de oefening te doen

 

ZOON. Maar vader, nu wilde ik wel horen, wat tijd gij des avonds tot uw Goddelijke oefening hebt?

VADER. Zoon, als ik mij des middags alzo geoefend heb, zo houd ik dan God al voort gedurig in mijn hart, en mijn ziel is gedurig tot Hem, en in Hem, Hem dikwijls verheerlijkende, en biddende in mijn hart, en als het dan omtrent drie uren wordt zo offer ik Hem mijn begeerte wederom op, met een kort gebed, waar ik dan ben, op Christus, het ware altaar, en denk wel aan de .woorden Davids: Mijn gebed wordt gesteld als reukwerk voor uw aangezicht,. de opheffing van mijn handen als een avondoffer, Ps. 141: 2. En als het dan in de schemeravond is, of zomers als de dagen lang zijn, zo stel ik mij omtrent vijf uren, om dan mijn oefening in het bijzonder wederom te doen, en houd dat voor de gewone tijd van mijn oefening des avonds, en dan ga ik wederom in mijn eenzaamheid gelijk des middags, en geef mij wederom daar geheel op uit om dan mijn God wederom te verheerlijken, en Hem te zoeken met gebeden en smekingen.

ZOON. Maar vader, waarom neemt gij de tijd van uw oefening des avonds zo vroeg?

VADER. Zoon, ik heb boven verhaald, hoe ik daartoe gekomen ben, omdat ik van Izak las dat hij was uitgegaan, om te bidden in het veld tegen het vallen van de avond, Gen. 24: 63, dat ik dacht dit na te volgen. En het beviel mij ook wel, omdat het lichaam dan bekwamer is dan 's avonds laat. En als men dan 's avonds tot God komt met het gebed, heeft men een geruster gemoed, en vrijer toegang tot God, omdat de ziel dan, reeds in de gemeenschap met God vernieuwd is door die voorgaande oefening, kan alzo dan vrijer tot God komen met het gebed en dankzeggingen, en het valt dan ook zo zwaar niet voor de ziel, alsof daar geen voorgaande oefening geweest was, en het vlees zorgt daar dan ook zozeer niet toe, omdat het hart in de voorgaande oefening voor God is uitgestort.

ZOON. Hebt gij ook wel enige buitengewone tijden, dat gij u afzondert van de mensen en God bidt, dankt, enz.

VADER. Zoon, behalve dat ik gedurig in mijn God leef en in zijn gevoelende genade, en in onderlinge liefde met Hem verenigd ben, en alzo gedurig mijn ziel en gemoed tot God heb, en in Hem ben, Hem verheerlijk, en bid in mijn hart, zo ga ik nu dan ook wel naar gelegenheid in mijn kamer, en bid mijn hemelse Vader in 't verborgen, Matth., 6: 6, en loof mijn God ook wel meermalen, gelijk David zei, dat hij deed: Ik loof u zevenmaal des daags, Ps. 119: 164. Dat is dikwijls, welke woorden mij dikwijls in mijn gemoed zijn geweest om mij te verwonderen over zijn ijver, dat hij zich nacht en dag, en gedurig daarop uitgegeven heeft om God te loven, en zij hebben mij dikwijls opgewekt tot mijn schuldige plicht.

ZOON. Maar vader, als gij u dan in de schemeravond alzo geoefend hebt, wat doet gij dan, voor die avond?

VADER. Zoon, ik zoek dan voort mijn huisgezin te stichten, wij lezen wat in Gods Woord, zingen ook wel een psalm, en spreken van goddelijke dingen, of van hetgeen dat men leest, en dan zo besluiten wij die dag met elkaar God dankende en biddende.

En alzo ga ik dan wederom naar mijn kamer en dank de Heere voor zijn genade en weldaden, ook voor die, die wij die dag nog al wederom ontvangen en genoten hebben, en dat Hij mij en de mijn bewaard heeft, en bid dan voort om vergeving der zonden, en der zwakheden, die daar nog al wederom onder gelopen hebben, en bid Hem voort dat Hij mij en de mijn bewaren wil, en bid voor anderen, en voor Gods kerk, enz. En dat dan alzo gedaan zijnde, zo begin ik dan voort mijn oefening in de nacht waarvan ik boven verhaald heb.

 

 

 

Hoofdstuk VI. Het, tweede in het stuk: Namelijk van de oefening zelf, en bijzonder van de oefening 's nachts

 

ZOON. Vader, nu heb ik verstaan, wat tijd dat gij hebt om uw godzalige oefening te doen, nadat God u meer genade heeft gegeven.

Nu zou ik wel graag willen horen, hoedanig uw oefening is, welke gij op die tijden doet, gelijk gij boven had gezegd te zullen doen.

VADER. Zoon, ik zal u daar graag wat van verhalen, op hoop dat het tot Gods eer en stichting mocht strekken en omdat bekwamer te doen, zo zal ik die orde houden, die ik boven van die tijd gehouden heb, namelijk op vier tijden.

ZOON. Hoedanig is uw oefening 's nachts?

VADER. Zoon, als ik des avonds de dag besloten heb met gebeden en dankzeggingen, gelijk ik verhaald heb, in plaats van naar bed te gaan, zo begin ik mijn nachtoefening wel met bidden, maar incest met God te verheerlijken, en met mij in God te vermaken, en met hemelse overpeinzingen, en met wat te lezen in Gods Woord, bijzonder in de Psalmen, en alzo voort waar mijn geest dan meest toe genegen is en lust toe heeft. Zo verlustigt mijn ziel zich dan in de Heere.

Maar als het dan omtrent middernacht wordt, zo leg ik mij ganselijk daarop uit, om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken, en mij in God te verblijden, en maak daar als dan bijzonder min werk van.

ZOON. Vader, maar waarom begint gij bijzonder uw oefening met God te verheerlijken, meer dan met bidden?

VADER. 1. Zoon, omdat Gods eer en Hem te verheerlijken, is het voornaamste en hoogste einde van al zijn werken, want de Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil, Spr. 16: 4, niet dat Hij het van doen had, Hand. 17: 25, maar dat Hij daarvan de eer mocht hebben, en geroemd wezen zodanige heerlijke, goedertieren, almachtige, wijze God te zijn, daarom zoek ik Hem ook bijzonder dat einde te geven.

2. En ook in al het gehele werk der verlossing heeft God zijn eer als het hoogste einde voor gehad, want als Paulus daarin het brede van gehandeld had, zo brengt Hij het ten laatste daarheen, om God de eer daarvan te geven, zeggende: Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de Heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. Rom. 11: 36. Alzo ook in de brief aan Efeze, Hfdst. 1: 6, dat het is tot prijs der heerlijkheid zijner genade. Daarom zo zegt God van zijn volk: dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen mijn lof vertellen, Jes. 43: 21. Daarom zo zoek ik mijn God ook bijzonder dat einde toe te brengen, dat Hij voorgehad heeft, namelijk zijn eer, Zo verheerlijk ik dan mijn God, en denk: daarom heeft God mij geschapen, en het leven gegeven, en zolang onderhouden, dat ik Hem verheerlijken zou, en ik denk dat Hij mij daarom bemind heeft, en verlost door zijn Zoon, en zijn welbehagen der goedheid aan mij betoond, 2 Thess. 1: 11, om zijn deugden te verkondigen, 1 Petr. 2: 9, en daarom zo zoek ik dat ook te doen, zoveel ik kan, en begin daarom mijn oefening bijzonder met God te verheerlijken.

3. Ook heeft de Heere Jezus Christus dit geleerd, dat wij bijzonder van Gods eer beginnen zullen als het voornaamste, waarnaar het alles moet gericht worden, als Hij in het gebed dat Hij ons geleerd heeft in de eerste plaats stelt dat wij zeggen zullen: "Uw naam worde geheiligd", Matth. 6: 9.

4. Ik begin ook mijn oefening bijzonder met God te verheerlijken, omdat het God bijzonder behaagt, dat men Hem prijst: want het is goed dat men de Heere looft, en uw naam psalmzingt, o Allerhoogste, Ps. 92: 2, dat is Hem aangenamer dan een os of gehoornd var, die de klauwen verdeelt, Ps. 69: 32, daarom zoek ik mijn God bijzonder te verheerlijken, want ik doe graag wat Hem behaagt en Hem aangenaam is.

5. En zou ik dat mijn eerste en bijzonderste werk niet laten zijn, God te verheerlijken, omdat God in Zichzelf zo genoegzaam, zo heerlijk is in majesteit en heerlijkheid, dat het ondoorgrondelijk is, en zou ik met die vier dieren die voor de troon neervielen op hun aangezichten, niet zeggen de lof en de heerlijkheid, en de, wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, Amen. Openb. 7: 12. En met de serafs roepen: Heilig, heilig, heilig, is de Heere der heirscharen, Jes. 6: 3.

6. God te verheerlijken is ook meer een hemels werk als bidden want de heilige engelen en de triomferende gemeente die inwoners zijn van de hemel, doen anders niet dan God gedurig te verheerlijken, en te loven, en te prijzen, en als wij daar komen, zullen wij ook anders niet doen, en omdat God mij nu 't begin van de hemel op aarde geeft, waarom zou ik dan nu ook bijzonder geen hemels Werk doen, omdat het toch eeuwig mijn werk zal zijn.

7. Mijn God te verheerlijken maakt mij ook hemelser, en trekt mij ook hoger op in God, in Christus, en ik word daardoor zonderling verlicht met een hoger begrip van God, van Christus, en van zijn liefde en weldaden nevens mij, en ik word daardoor zonderling meer verenigd in de liefde met mijn God en Zaligmaker, en nauwer in zijn gemeenschap, meer dan door bidden en klagen, en het stelt mijn hart en ziel wonderlijk gerust, en het maakt dat ik dikwijls in mijn oefening zonderling vermaakt ben, en niet alleen die nacht voort in vrolijkheid in mijn God en Zaligmaker overbreng, en in zijn liefde en weldaden, maar mij ook de gehele dag verheug in zijn naam, Ps. 89: 17 Zou ik dan mijn God niet verheerlijken?

8. Het is mij ook zoet en vermakelijk mijn God te verheerlijken, en te prijzen, ik doe niets zo lief als dat, ik heb geen andere vreugd, dan dat geprezen zij de Heer, Ps. 34: 1, dan is mijn ziel als in het wijnhuis, Hoogl. 2: 4.

9. Zou ik nu mijn voornaamste werk niet laten wezen God te verheerlijken, omdat ik nog leef en nog kan, want het graf zal de Heere niet loven, de dood zal Hem niet prijzen, en die in de kuil neerdalen, zullen op zijn waarheid niet hopen, de levende, de levende, die zal Hem loven, Jes. 38: 18, 19. Daarom zo wil ik mijn God nu loven, zoveel als ik kan, en zeggen met David: Zal u het stof loven? zal het uw waarheid verkondigen? Ps. 30: 10.

Zou ik niet bijzonder mijn oefening beginnen met God te verheerlijken, want dat is immers veel heerlijker dan bidden, want door bidden zo willen wij altijd wat hebben, maar door God te verheerlijken brengen wij de Heere wat, want wij geven de Heere de eer zijns naams, Ps. 29: 2, alhoewel wij Hem niet heerlijker maken, maar Hem roemen zodanig te zijn.

ZOON. Maar vader, pleegt gij tevoren, als gij nog zulke hoge genade niet had, uw oefening ook alzo te beginnen met God te verheerlijken, gelijk gij nu doet?

VADER. Neen zoon, als ik al placht in de nacht nu en dan op te staan, en gewoonlijk 's morgens vroeg zo begon ik mijn oefening altijd niet met God te verheerlijken, maar veeltijds naar mijn gemoed gesteld was. Maar 's morgens kwam ik altijd daar toe, als ik mijn gemoed wat uitgestort had. Ik overdacht doorgaans eerst mijn ellende, mijn zonden en verdorvenheid, dat ik zo gans ellendig, en zodanige zondaar was, daar niets goeds in was, en dat ik alzo van nature lag in mijn bloed, en verderf, en daarover verootmoedigde ik mij, en bedroefde ik mij voor mijn God.

Daarbij zo kwam ik dan en overdacht dat God mij onwaardige, nochtans zijn liefde en barmhartigheid betoond had, dat Hij Zich over mij ontfermd had en tot mij gezegd had in mijn bloed, leef, Ezech. 16: 6, en mij alzo van eeuwigheid bemind had.

Daarbij overdacht ik, dat Hij mij* uit liefde door zijn Zoon verlost had, hoe groot die liefde des Vaders was tot mij, daar ik zo een arm zondaar, ja zijn vijand was, Rom. 5: 10, daar lag ik in het eeuwig verderf.

En daarbij overdacht ik, hoe groot dat de liefde des Zoons Gods tot mij was, dat Hij in de gestaltenis Gods zijnde, en het geen roof achtende Gode even gelijk te zijn, Zichzelf nochtans zo vernietigd had voor mij, dat Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had, Filip. 2: 6, 7, daar Hij de heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, Joh. 17: 5, arm geworden was om mij rijk te maken, 2 Kor. 8: 9.

En zo kwam ik dan tot overdenking van al dat lijden, dat Christus voor mij geleden had, dat van stuk tot stuk overleggende.

En in elk deeltje aan dat lijden van Christus stelde ik, dat mijn zonde de oorzaken waren, en daar bedroefde ik mij dan van hart over mijn zonden en verdorvenheid.

En overdacht daarbij dan telkens, hoe groot die liefde van de hemelse Vaders tot mij geweest was, dat Hij Zijn Zoon voor mij arme ellendige zondaar zo had laten lijden, om mij van mijn zonden en eeuwig lijden te verlossen, en hoe groot die liefde des Zoons Gods nevens mij was, dat Hij dat alles alzo voor mij geleden had.

En dan eigende ik ieder deeltje mij alzo tot mijn troost toe.

En tot opwekking van mijn liefde, om mijn God en Zaligmaker wederom met liefde te omhelzen.

En kwam alzo voort tot zijn opstanding uit de doden, en hemelvaart, welke ik mij ook alles alzo toeeigende, wat voordeel en nuttigheid dat ik daaruit had. En zo kwam ik dan voort en overdacht, hoe God mij van mijn zonden had gerechtvaardigd, en zo dikwijls al wederom en wederom gerechtvaardigd. En hoe God mij die genade had bekendgemaakt. En zo dikwijls ik afgedwaald was, dat Hij mij altijd wederom met zijn genade was voorgekomen, en mij opgeholpen en vertroost.

En dat Hij, daar ik zo gans zwak en nietig was, mij altijd had bewaard.

En dat Hij mij liefhebben zou tot in eeuwigheid, en zo voort. Zie zoon, dat was allen morgen mijn oefening vele jaren lang, en daar voegde ik dan mijn gebeden bij voor alles

ZOON. Maar vader, overdenkt gij dat nu niet zo, als gij placht te doen.

VADER. Ja zoon, want dat zijn zaken, die men niet uitleren kan, want het is een onnaspeurlijke rijkdom van Christus, Ef. 3: 8, en het heeft altijd zijn bijzondere kracht en zoetheid, hoe dikwijls men het al weer en weer overweegt, en op zijn ziel toepast daarom overleg ik het nog allen morgen in het bijzonder, en pas het op mijn ziel toe.

Maar ik wil dit zeggen, dat ik in mijn oefening nu zo die orde niet houd, als ik placht te doen, maar nu mijn oefening gewoonlijk begin met mijn God te verheerlijken, en dan zo daal ik bijzonder 's morgens af, en kom alzo dan nog al tot die overdenking, als ik verhaald heb.

Alzo dat daar doorgaans nu nog onderscheid is, tussen die overdenking, die ik toen doorgaans deed en nu doe.

Want in voorgaande tijden overdacht ik het gewoonlijk om daardoor Gods liefde en weldaden te beter te begrijpen, en opdat daardoor mijn ontroerde en bedroefde ziel mocht getroost en gesterkt worden, en ik mijn liefde daardoor mocht opwekken, en alzo met mijn God in liefde verenigd worden.

Maar nu heeft God mij hoger genade gegeven, die genade is nu vast en onveranderlijk in mij door het geloof niet alleen, maar doorgaans ook in een hoger begrip van gevoelen als tevoren, en zo overleg ik nu die zaak als van hoger afdalende, door die trappen der liefde, die God mij betoond heeft en tevoren was het om door die middelen op te klimmen tot hoger genade.

Maar 's nachts in mijn oefening houd ik mij in het bijzonder bezig om mijn God te verheerlijken, en zoek mij dan zozeer niet te vernederen en te bedroeven, als wel om mijn God te verheerlijken en te prijzen.

ZOON. Vader, maar waarom legt gij u in het bijzonder 's nachts daarop toe, om God te verheerlijken?

VADER. Zoon, ik doe dat 's morgens, 's middags en 's avonds ook al in mijn oefening, maar dan bid, en leg ik mijn God doorgaans meer voor, wat in mijn hart is, maar 's nachts bekommer ik mij bijzonder om mijn God te verheerlijken, de oorzaken waarom, zijn bijzonder deze:

1. Ten eerste, omdat de heilige mannen Gods dat veel gedaan hebben, want David zegt: Te middernacht sta ik op om U te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid, Ps. 119: 62, daaruit dacht ik, heeft David God alzo geloofd in de nacht, ik wil het ook doen, en zo verhaalt hij ook Ps. 42: 9, 's nachts zal zijn lied bij mij zijn, en alzo zongen Paulus en Silas Gode lofzangen omtrent de middernacht, Hand. 16: 25, en wordt van de gunstgenoten des Heeren gezegd, dat zij juichen zullen op hun legers, de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn, Ps. 149: 5, 6, waarom zou ik dat dan 's nachts mijn bijzonder werk niet laten zijn met die heilige mannen Gods?

2. Ten andere, dat mij in het bijzonder daarin gesterkt heeft om zulks te doen, is, omdat ik bevond als ik mijn God alzo verheerlijkte in de nacht, dat mijn gemoed veel hoger opgetogen werd in God en ik daardoor een hoger begrip kreeg van God, van zijn liefde en weldaden nevens mij, en dat zulks mij in het bijzonder gerust maakte, en gemeenzamer met God, en mijn gemoed vrolijker en vermakelijker in God, en dat niet alleen in die oefening, maar ook na de oefening bleef doorgaans dan veel langer en hoger genade in mij die nacht voort, ja ook die volgende dag, in meerder gerustheid, vreugde, en hoger optrekking, en gemeenschap met God, met Christus, en gevoelen zijner liefde, en vrijmoedigheid, en ik was gemeenzamer met God en met Christus. In een woord, ik wandelde dan in een hoger geest met God, dan anders, daarom zo benaarstig ik mij er in de nacht in het bijzonder toe, om mijn God te verheerlijken.

3. Daarbij, als ik dat niet deed, maar mij in het bijzonder met bidden bezighield, al voelde ik al Gods liefde en genade dan in mij, zo had ik zulke hoge genade nochtans niet, en mijn gemoed was zo hemels niet, noch zo hoog in God opgetogen, en mijn ziel en geweten kon zo gerust niet wezen, daarom kon ik het niet nalaten.

4. En als ik mijn God al verheerlijkte 's morgens, des middags en des avonds, en op andere tijden zo gaf God mij wel zonderlinge, genade, en dat was mij dikwijls ook zeer zoet en vermakelijk, maar als ik mij in de nacht alzo geheel begaf om mijn God te verheerlijken, zo gaf Hij mij dan doorgaans nog veel uitnemender en hoger genade,. dat mijn gemoed veel hoger opgetogen werd in God, in Christus, en het begrip van hemelse genade, en God klaarder te zien in zijn heerlijkheid en majesteit, en in zijn liefde nevens mij, en in het gevoelen van zijn uitnemende zoetheid, klaarheid, en gerustheid des gemoeds; en het was dan of het God zonderling aangenaam was, en of God die moeiten dat ik Hem alzo in de nacht verheerlijkte, en tot Hem waakte in het bijzonder zegende, en hoe ik dan dikwijls daarin langer bleef, hoe God mij wel groter zegen gaf.

5. Ik heb mij des avonds wel zonderling daartoe benaarstigd om mijn God te verheerlijken, om dan vroeger te bed te gaan, God gaf mij nu en dan wel enige zonderlinge genade en gerustheid in mijn gemoed. Maar niet met zulke hoge optrekking in de verborgenheid van hemelse dingen te begrijpen, als wanneer ik het deed in de nacht. En de vrucht bleef na de oefening zo diep en gerust niet in mijn hart, dan of ik zulks in het bijzonder deed in de nacht.

Doch mijn gezicht van God, van Christus, en zijn liefde en weldaden was zo lang niet in mij, met zulke vreugde en verheerlijking van mijn God, dan of ik Hem in de nacht verheerlijkte.

6. En ik kon dan ook zo gevoelig niet slapen in Hem, noch Hem zo behouden in mijn slaap als anders, als ik mijn God in de nacht alzo verheerlijkte, eer ik mij tot rusten begaf.

Daarom ik mij in het bijzonder 's nachts ganselijk begeef om mijn God te verheerlijken.

ZOON. Maar vader, gij zegt dat gij uw gewone oefeningen doorgaans begint met God te verheerlijken, maar kunt gij God altijd zo verheerlijken?

VADER. Zoon, dat moet u zo niet verwonderen, want ik heb u boven verhaald, hoe God mij nu die genade doet, dat ik doorgaans ben dicht bij mijn God en Zaligmaker, en dat ik gedurig met Hein wandel, en dat ik zo nauw met Hem verenigd ben, dat ik gestadig in Hem leef, en in zijn gevoelende liefde, en gemeen, schap, zelfs ook in mijn grootste aanvechtingen, en in mijn zwakheden behoud ik Hem in mijn hart, en als de genade al in grote mate verduisterd wordt in mij, zo blijft daar dan evenwel in mij een innerlijke vereniging der liefde met mijn God en Zaligmaker, en een vertrouwen van zijn liefde en goedgunstigheid tot mij.

Daarom zo kan ik doorgaans mijn oefening beginnen met God te verheerlijken, alhoewel de een tijd met een meerder heilige vrijmoedigheid, en klaarheid des geestelijken gezichts, dan de anderen tijd.

ZOON. Maar vader, of uw gemoed met zwakheden en zonden beladen was, zoudt gij evenwel uw oefening beginnen met God te verheerlijken?

VADER. Zoon, ik vertrouw altijd, dat mijn zonden en zwakheden vergeven zijn, en als ik al uit zwakheid mij in enige dingen vergrijp, en dat ik mijn God zo niet dienen kan, als ik wel behoorde en graag wilde, zo blijf ik daarin niet liggen, maar ik beklaag dat terstond met droefheid voor mijn God, en grijp mijn Zaligmaker alzo dadelijk wederom aan door het geloof, en zo ben ik terstond wederom rechtvaardig in Hem, en zo behoud ik zijn liefde en genade in mijn hart, dat die droefheid zo zwaar, en zo lang niet in mij blijft, dat zij mij zou afhouden om mijn God te verheerlijken, alhoewel het gemoed de een tijd meerder en langer kan bedroefd wezen, als de anderen tijd over de verdorvenheid, en de onvolmaaktheid, maar Gods genade is dan nog evenwel in mij, daarom zo laat ik evenwel niet na om mijn oefening te beginnen met God te verheerlijken.

En als het mijn tijd is, om mijn God te verheerlijken, en ik bedroefd ben, zo geef ik die droefheid zo geen plaats in mij, maar ik weer ze zo lang van mij, dat ze mij zo niet neerslaat om mijn vermaak en vreugde in God weg te nemen, en Hem te verheerlijken.

Want ik zoek dan mijn God te verheerlijken, en het is dan mijn tijd om mij in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden te vermaken, en vrolijk te wezen, en dat doe ik bijzonder in de nacht in mijn oefening, en geef mij ganselijk daartoe, en denk wel aan die woorden die Ezra en Nehemia zeiden tot de volke Israëls, die bedroefd waren en weenden, als zij de wet hoorden lezen: Deze dag is. de Heere, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet, Neh. 8: 10. En vers 11. Deze dag is onze Heere heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte. Zo denk ik dan ook wel: deze tijd is voor mij nu niet, om mijn over mijn verdorvenheden en zwakheden te bedroeven, maar om mijn God te verheerlijken, en om mij in mijn God en Zaligmaker en zijn liefde en weldaden te verheugen en te vermaken, daarom moet ik mij voor deze tijd daar in het bijzonder toe benaarstigen.

ZOON. Maar vader, of uw hart over uw zonden en onvolmaaktheden zo bedroefd was, dat gij als neergeslagen was door droefheid, en kleinmoedigheid, en dat gij de vergeving van uw zonden zo niet gevoelde, zoudt gij dan evenwel uw oefening beginnen met God te verheerlijken?

VADER. 1. Zoon, al was het dat mijn geest zo bedroefd was, dat ik als geheel neergeslagen was, en de vergeving van mijn zonden en zwakheden zo niet gevoelde, zo begin ik evenwel mijn gewone oefening met God te verheerlijken, want of ik zijn genade zo niet mocht gevoelen, zo komt God daarom evenwel toe alle eer en heerlijkheid, daarom zo geef ik het Hem ook zoveel ik kan, als ik de genade alzo niet mocht gevoelen, eer ik tot mij zelf kom.

2. Ook zo is Gods liefde en genade zelden zo weg in mij, of mijn geestelijk gezicht zo verduisterd, of daar blijft nog altijd wel wat in mij, en ten minste nog een vertrouwen van zijn liefde en genade tot mij, en enig geestelijk gezicht van Hem en zijn heerlijkheid en weldaden, alhoewel de een tijd groter dan de anderen, en daarom kan ik dat ook nog te beter doen, en wat ik dan niet kan doen uit het gevoelen, dat doe ik uit het geloof.

3. En als mijn hart al bedroefd en bezwaard is, zo verneem en bevind ik, dat ik met God te verheerlijken doorgaans zo versterkt, verkwikt, en verheugd word, dat al eer ik dan tot mij zelf kom, om voor mij te bidden, en mijn hart voor God uit te storten, zo zijn mijn zonden en zwakheden al verdwenen, en ik kom doorgaans alzo daardoor tot verlichting en vertroosting, en het gevoelen van zijn liefde, en gemeenschap, die al wat verduisterd waren, en tot verheugingen in mijn God en Zaligmaker, en krijg daardoor vermeerdering van geestelijke sterkte en genade aan mijn ziel, alhoewel de een tijd groter dan de anderen.

Daar ik integendeel wel bevonden heb, dat al te veel in zichzelf te blijven, en op zijn zonden en zwakheden te staan en te klagen, dikwijls neerslaat, dat ik wel met Asaf gezegd heb: dit krenkt mij, Ps. 77: 11.

4. ja, ik heb zo lang en zo dikwijls bevonden, als liet gemoed al bedroefd is over de zwakheden en onvolmaaktheden, dat nochtans met God te verheerlijken de ziel in het bijzonder nauwer in de gemeenschap met God, en de vereniging zijner liefde blijft.

ZOON. Maar vader, wat raad dan of iemand zo neergeslagen was, en bedroefd over zijn zonden en zwakheden, dat hij Gods genade en liefde zo niet kon zien, gevoelen, noch vertrouwen, waardoor hij God zo niet kon verheerlijken?

VADER. Zoon, ik heb in het voorgaande al gezegd, dat dit een hoge leer is, om zo in zijn oefening te beginnen met God te verheerlijken, en dat dat meer de vaderen in Christus eigen is, dan de kinderen of jongelingen, die terstond in hun eerste begin zelden zo dadelijk tot die hoogste trap van godsdienstigheid kunnen komen.

Maar die moeten zich in de droefheid en verslagenheid over de zonden zoeken op te richten met de barmhartigheden Gods, die geen einde hebben, en allen morgen nieuw zijn, Jer. 3. Met Christus' lijden en sterven, en dat te overdenken, wetende dat zo wij gezondigd hebben, wij hebben een rechtvaardigen voorbidder bij de Vader, en dat die de verzoening is voor onze zonden, 1 Joh. 2: 12, en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest, Rom. 5: 10. Die moeten zich versterken met de genadebeloften, de boetvaardigen zondaren gedaan, en moeten die hun zielen zoeken toe te eigen, zo zullen zij bevinden, dat de Heere Jezus hun zielen zal verkwikken, en rust geven, Matth. 11: 28. En al is het geloof zwak, zo hebben ze nochtans te denken, dat de Heere het gekrookte riet niet zal verbreken, en de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, Jes. 42: 3.

En zij moeten God zoeken te verheerlijken, zo best zij kunnen, is het niet uit het gevoelen, ten minste uit het geloof, is het niet uit een sterk geloof, laat het zijn uit een zwak geloof, zij zullen daardoor nogal enige vrucht in hun zielen bekomen.

ZOON. Vader, nu wilde ik ook wel graag horen de manier, hoe gij God verheerlijkt, of ik daar iets uit mocht leren.

VADER. Zoon, ik zal u wel enigszins verhalen de orde, die ik daar veeltijds in houd. Maar ik kan het niet uitdrukken, noch verhalen, zo de Heilige Geest mij dat inwendig doet begrijpen, zien en gevoelen in mijn ziel, dat ik dan ook wel enigszins zoek met woorden uit te drukken: Ik kan de woorden ook niet verhalen, zo zij dan wel vloeien, hetwelk veeltijds dan is naar de inwendige genade, die dan in mijn hart is.

En opdat ik dat enigszins mocht zoeken voor te stellen, zo zal ik deze drie dingen verhalen, die ik dan zoek te betrachten.

Ten eerste, de manier, hoe ik God zoek te verheerlijken.

Ten tweede, hoe dat ik mij dan in mijn God zoek te verheugen.

Ten derde, hoe dat ik mij dan in mijn God zoek te verlustigen en te vermaken.

 

 

Hoofdstuk VII. Van de manier om God te verheerlijken

 

VADER. Zoon, ik zoek mijn God te verheerlijken:

1. In zichzelf. 2. In zijn werken. 3. En in zijn weldaden aan mij bewezen.

1. Ik zoek mijn God te verheerlijken in zichzelf, en dat in zijn Wezen, en in zijn Eigenschappen, dat Hij oneindig is, onbegrijpelijk in zijn Goddelijke heerlijkheid en majesteit: Van welke David zegt: De Heere is groot en zeer te prijzen, en zijn grootheid is ondoorgrondelijk, Ps. 145: 3. En Ps. 150: 2. Looft Hem naar de menigvuldigheid zijner grootheid. Uw, o Heere 1 is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, 1 Kron. 29 . 11. Dat hij is die God die tot Mozes zei: Ik zal zijn die Ik zi n zal, Ik zal zijn, Exod. 3: 14, die Heere God de almachtige die was, die is, die komen zal, Hand 4: 8, die het alleen is, Neh. 9: 6, die alleen God is, Ps. 86: 10. En verder verheerlijk ik Hem, dat hij is die God, die tot Mozes zei: Ik zal al mijn goedheid en heerlijkheid voor uw aangezicht gaan laten, en zal de naam des Heeren uitroepen: En hij riep: Heere, Heere, God barmhartig, en genadig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, en waarheid, Ex. 33: 19‑22. Hfdst. 34: 6, zo verheerlijk ik mijn God, dat Hij zodanig is, en dat heilig is zijn naam, Luk. 1: 49, almachtig, Gen. 17: 1, volmaakt, Matth. 5: 48, genoegzaam, Hand. 17: 25, lieflijk, Ps. 147: 1, zoet, Ps. 34: 9.

Enig in Wezen, Deut. 6: 4, onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, 1 Joh. 5: 7.

Zie zo verheerlijk ik mijn God, dat Hij zo heerlijke God is in zijn Wezen en Eigenschappen, en alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, 1 Tim. 6: 16.

En daar sta ik wat stil met mijn gedachten, en overpeinzingen en overdenk dat met een heilige verwondering en verheerlijking, dat Hij zulke heerlijke God is, en oneindig maal heerlijker dan ik begrijpen kan, en naardat God mij dat gezicht en begrip dan geeft om zijn heerlijke majesteit te zien, en mijn ziel dan gesteld is, vloeien dan veeltijds die bedenkingen, en ook de woorden en verhalen dan soms met een heilige verwondering, wel weer over zijn Goddelijke heerlijkheid of eigenschappen, of deze of geen eigenschap, naar mijn geest dan is, en dat zijn Goedertierenheid is in de hemelen, zijn waarheid tot aan de bovenste wolken toe, Ps. 36: 5. Dat bij hem is de Fontein des levens, vers 10, want ik kan in mijn God te verheerlijken mijn ziel nimmermeer genoeg doen, of verzadigen, en ik verwonder mij dan dikwijls over zijn genoegzaamheid, dat als Hij mijn ziel maar een weinig bestraalt, dat ik terstond zo vergenoegd en vermaakt ben.

En ik word dan dikwijls in mijn God te verheerlijken zo verslonden, dat het niet te zeggen is; ik zie zijn heerlijkheid en majesteit met zulk een klaar geestelijk gezicht, en innerlijke vergenoeging, en liefde, dat ik als in de hemel opgenomen ben; zo vervult zijn volheid en genoegzaamheid mijn gebrek, dat mijn ziel daar als van verzadigd wordt, en word daardoor dan nog temeer opgewekt om min God te verheerlijken.

En hoe ik daar dan dikwijls meer op sta met mijn overpeinzingen, en mijn God alzo verheerlijk, hoe ik gewoonlijk als hoger word in God, in Christus, en de zoetheid en kracht daarna ook temeer in mij bevind, en langer in mij blijft, zelfs ook als ik mij dan te bed begaf in mijn slapen.

En om mijn ziel dan nog al meer op te wekken om mijn God te verheerlijken, zo denk ik dan wel: zou ik mijn God en Zaligmaker niet verheerlijken, Hij heeft mij immers daartoe geschapen, en mij daartoe zijn liefde en weldaden betoond en bewezen en het is immers mijn God aangenaam, en de heilige engelen doen het gedurig en de zalige gemeente, zou ik het ook niet doen?

En als ik mijn God alzo verheerlijkt heb, zo kom ik dan en ik verheerlijk mijn Zaligmaker Christus in zijn gegeven heerlijkheid, dat Hij als Middelaar en overwinnaar naar zijn diepe vernedering uitermate is verhoogd, en een naam heeft ontvangen boven alle namen, Filip. 2: 9. Ik zeg in zijn gegevene heerlijkheid, want als God met de Vader en de Heilige Geest is hem de Goddelijke heerlijkheid niet gegeven, maar is dezelve van nature eigen, Joh. 5: 23‑26. Joh. 17: 5, maar als Middelaar, God en mens in eenheid des persoons, is Hij naar zijn diepe vernedering met heerlijkheid en ere gekroond, Hebr. 2: 9, aan de rechterhand van Zijn Vaders verheven ver boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam die genoemd worden, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende en de Vader heeft alle dingen zijn voeten onderworpen, Ef. 1: 20, 21, 22, en Hij heeft alle macht ontvangen in hemel en aarde, Matth. 28: 18.

Daar blijf ik dan ook wat staan met mijn bedenkingen, hoe de Heere Jezus Christus, nadat Hij op de weg uit de beek gedronken heeft, zijn hoofd omhoog heeft geheven, Ps. 110: 7, en tot de verderving niet zal terugkeren, Hand. 13: 34, en levend is in alle eeuwigheid, en de sleutels der hel en des doods heeft, Openb. 1: 18.

Zie, zo verheerlijk ik mijn Jezus alzo in zijn verhoging en denk dat Hij voor mij ten goede alzo verhoogd is, omdat Hij mij een plaats bereid heeft in het huis zijns Vaders, Joh. 14: 2. En verschijnt daar voor het aangezicht Gods voor mij, Hebr. 9: 24.

Zie, zoon, daar heb ik u enigszins verhaald de manier, hoe ik mijn God en Zaligmaker verheerlijk, maar ik begrijp daar dan meer van in mijn verstand, geloof, en innerlijk gezicht der zielen, als ik met woorden kan uitspreken en verhalen.

ZOON. Maar vader, hebt gij van het begin af, dat gij nog een kind en jongeling was in Christus, God alzo verheerlijkt in Hemzelf, dat Hij zulk een heerlijk God is?

VADER. Zoon, ik heb mijn God wel gezocht te loven en te prijzen, zelfs toen ik nog een kind en jongeling in Christus was, en ook van jaren.

Maar als ik God alzo loofde en dankte, zo zag ik dan bijzonder op zijn liefde en weldaden aan mij bewezen, hetzij dan dat God mij bemind had, dat Hij mij zo genadig verlost had door zijn Zoon, en voort die weldaden, die mij daaruit toevloeiden, en dat Hij mij die ook dikwijls deed genieten en gevoelen, en voorts wat Hij mij hierna bewijzen zou en zo voort, door andere weldaden die Hij mij bewees. Alhoewel ik dat toen zo niet kon doen, met zulk een levendig en klaar gezicht, geloof, en gevoelen van Gods liefde, en weldaden in Christus, als God mij nu doorgaans geeft.

Maar God te verheerlijken in Zichzelf, dat Hij zulk een heerlijk God is, gelijk ik daar wat van verhaald heb, was nog zo klaar in mij niet, want ik kende de Heere nog zo klaar niet, gelijk Samuel, toen hij nog jong was, 1 Sam. 3: 7, alhoewel ik uit de predikatiën en Gods Woord geleerd had, dat God een heerlijk God was, en zou ook dat wel tegen anderen bij gelegenheid gesproken hebben, maar dat innerlijk gezicht om zo te zien, en in praktijk te stellen, was daar nog zo niet, alleen dat daarin mij waren enige vonkje en stralen van dat geestelijk en goddelijk licht, om God zo te zien, te kennen en Hem alzo te verheerlijken in Zichzelf, want het was allemaal nog duister in mij.

En ik was blijde, als ik zijn liefde jegens mij kon zien, en hem kon omhelzen met een wederliefde, en Hem alzo prijzen over zijn liefde jegens mij, en als God mij daar dan bij gaf, dat ik in mijn hart zijn liefde en gunst gevoelde,' zo was ik vrolijk, loofde en prees Hem, en was in Hem verblijd.

ZOON. Maar vader, ik zou wel graag willen horen, hoe gij daartoe gekomen bent om God te verheerlijken in zijn onbegrijpelijke Goddelijke heerlijkheid en Majesteit, in zijn Wezen en heerlijke Eigenschappen, omdat dat een veel hoger graad is God te verheerlijken om Zijns zelfs wil, als over zijn liefde en weldaden.

VADER. God heeft mij allengs die genade gegeven, en die laten aanwassen in mij. Ik had al geleerd God te kennen, dat Hij heerlijk en onbegrijpelijk was in zichzelf, één in Wezen, en onderscheiden in drie Personen, en ik prees Hem ook alzo, maar wat was 't, het was nog maar meest in die blote kennis bestaande, het was niet met zulk een innerlijk licht en klaarheid. Op 't laatst eer God het mij klaarder openbaarde, zo wilde ik God nog wel anders prijzen, als over zijn liefde en weldaden, maar ik wist zelf niet goed hoe ik het hebben wilde, en nochtans kon ik mij zelf niet vergenoegen in God te verheerlijken. En ik vermaakte mij altijd zonderling in zulke predikatiën, die spraken van Gods heerlijkheid en Majesteit, het beviel mij zeer wel, als ik nu en dan daar een woord of twee van geschreven vond en ik wist het zelf wel, kon daar wel van spreken, maar ik had het gezicht daar zo niet van in mijn ziel, en de rechte oefening.

't Gebeurde mij op zekere tijd, dat ik gedurig God zocht te prijzen ook in Zichzelf, doch zeer duister. Zo werd ik in een ogenblik tijd zo verlicht, dat ik God heerlijk zag in Zichzelf, in zijn heerlijkheid en majesteit, 't was alsof mijn gezicht der ziel als in de hemel zag, en zag God heerlijk, en werd daarin opgetrokken, en verheerlijkte Hem alzo: toen dacht ik, ja zo wilde ik het hebben, zo wilde ik God verheerlijken. En van die tijd af zo gaf God mij een klaarder en hoger gezicht van Zichzelf, en is in mij van die tijd af gebleven, en allengs nog veel hoger en klaarder geworden. En heb van die tijd af mijn God niet alleen gezocht te prijzen en te loven over zijn weldaden aan mij bewezen, maar bijzonder Hem gezocht te verheerlijken in Zichzelf, dat Hij zulk een heerlijk God is. En of ik het te voren wel enigszins deed, zo was het nochtans niet met zulk een licht en klaarheid, begrip en gevoelen, als toen van die tijd af, want het was tevoren of ik daarin blind was, en niet zag.

Zo heeft God mij verlicht om in een hoger graad Hem te verheerlijken als tevoren, niet alleen om zijn liefde en weldaden mij bewezen, dat zag op mijn eigen voordeel, en dat zijn liefde mij zoet, en zijn weldaden mij aangenaam waren.

Maar ook om Zijns zelfs wil, dat Hij zulk een heerlijk God is in Zichzelf, en ik zou Hem zo verheerlijken al had ik er geen voordeel van, daar ik nochtans het meeste voordeel daaruit heb, want al wat Hij is, dat is Hij mij ten goede.

ZOON. Maar was dat niet genoeg, dat men God alzo verheerlijkte met korte woorden?

VADER. Zoon, ik weet wel, dat God niet gediend is met een ijdel verhaal van woorden, Matth. 6: 7.

Ik blijf daarom ook niet wat staan met mijn overpeinzingen God te verheerlijken, omdat ik menen zou, dat veelheid van woorden Gode aangenaam zou wezen.

Maar zoon, dat doe ik dikwijls om deze redenen:

Ten eerste, omdat, als ik mijn God al begin te verheerlijken, ik altijd terstond dat hoge en klare begrip niet heb, en die hoge genade, en de zoetheid, maar houd dikwijls aan met mijn God te verheerlijken, en zijn oneindige heerlijkheid, majesteit, en heerlijke eigenschappen te overdenken, omdat God mij dan gewoonlijk met zijn Geest verlicht, als ik daar alzo wat in blijf om zijn heerlijkheid en majesteit klaarder en heerlijker te zien, en, brengt mij alsdan veeltijds ook in een hoger gevoelen zijner liefde en genade en in zijn zoete gemeenschap.

2. God wil, dat men daar alzo dikwijls wat in blijft, evenwel als in 't gebed aan te houden, Kol. 4: 2, want dat is Hem aangenaam, en God wil die kostelijke schat van zijn heerlijkheid te zien en te begrijpen, dikwijls ook al door veel moeiten en aanhouden geven, daarom zo verzuim ik gewoonlijk alle nachten mijn slaap veel, om mijn God te verheerlijken.

En als die hoge verlichting terstond er niet is, zo lopen onder dat verheerlijken ook al gebeden en verzuchtingen om die genade, en zo is, 't een aanhouden van God te verheerlijken en te bidden, daarom is 't nodig en ons geboden, en door de heiligen gedaan.

3. En zou ik niet aanhouden om mijn God te verheerlijken, en zijn heerlijkheid, en onbegrijpelijke grootheid en majesteit te overdenken? Hij is zo oneindig, al kon ik zulks doen nacht en dag zonder ophouden, zo kan ik toch de oneindigheid en onbegrijpelijkheid van de Goddelijke heerlijkheid en majesteit niet genoeg overdenken, noch Hem verheerlijken, en uitroepen, ja noch nu, noch in eeuwigheid niet, al riep ik met de Serafim altijd zonder ophouden: Heilig, heilig, heilig, is de Heere der heirscharen, Jes. 6: 3, daarom houd ik zo aan, en verheerlijk mijn God, en dat soms al weer en weer zijn heerlijkheid en lof verhalende, en uitroepende.

4. En ik vind dan dikwijls zulk een zoetigheid en vermaak daarin, dat het mijn gehemelte zo zoet is, dat mijn ziel daarvan niet kan ophouden en verzadigd worden; daarom houd ik daarin aan, en blijf daarin mijn God verheerlijken, ja ik word dan dikwijls daarin als verslonden, dat ik zo Gods heerlijkheid en majesteit zie, en Hem alzo verheerlijk, dat mijn lichaam wel moe wordt, maar de heerlijkheid Gods blijft altijd dezelfde onbegrijpelijke oneindig, en onuitsprekelijk, Ps. 45, en kan niet genoegzaam geroemd worden, en mijn ziel zou daar dan altijd wel in willen blijven, en God alzo zonder ophouden verheerlijken, dat ik wel zeg met David: Heere, mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en uw naam loven in eeuwigheid en altoos, ten alle dagen zal ik U loven, uw naam prijzen in eeuwigheid en altoos, Ps. 145: 1, 2. Het is dan soms mijn ziel zo zoet, dat zij noch kan en wil ophouden, en als mijn hart dan soms al wat bedroefd is, en 't gemoed bedwelmt, zo word ik dikwijls daardoor hersteld, en 't brengt mij weer terecht, en 't maakt mijn hart vrolijk, en het is als de hemel op aarde te hebben, en als ik dan wel te bed ga, zo kan ik nog niet ophouden om mijn God te verheerlijken, en denk wel ik wil mij tot geen slapen begeven, maar alzo blijven in mijn God te verheerlijken, al zou ik voor de gehele nacht daarin blijven, en als ik dan al in slaap val dan is het mij dikwijls nog zoet, dat ik zelfs nog in mijn slaap de zoetheid gevoel. in mijn hart, en daar dikwijls door ontwaak, en dat dan nog heb, zodat zelfs mijn mond daar nog zoet van is.

Alle dingen van de wereld worden door veel gebruiken eindelijk walgelijk, maar God te verheerlijken, hoe meer wij dat doen, hoe wij daar altijd nog meer zoetigheid in vinden, en nieuw vermaak. Zie, daarom houd ik zo aan, en blijf daarin om mijn God te verheerlijken.

ZOON. Zo hoor ik wel, vader, dat gij het nodig acht dat men in God te verheerlijken zo wat moet aanhouden, daarin blijven en niet te haastig daarin zijn?

VADER. ja zoon, ik acht dat het nodig is, daar wat in te blijven, want zo men het te haastig wil doen, en overloopt, en ophoudt, zonder recht te zoeken Gods heerlijkheid en majesteit te overdenken, en zijn ziel daarin gevoelig zoekt te maken, en op te wekken, zo berooft men zichzelf doorgaans van de vrucht, zoetheid en vreugde, die men anders daar wel uit bekomt. En men zal dikwijls leeg weggaan, gelijk Petrus en Johannes van het graf gingen zonder de Heere te zien, daar men daarentegen aanhoudende de Heere klaarder gevoelen en zien zou met Maria Magdalena, die bij het graf bleef staan wenen, Joh. 20.

Maar veeltijds, hoe men al aanhoudende God meer verheerlijkt, hoe men al meer verlicht wordt en hoger opgetogen in God, in Christus, in zijn genoegzaamheid en gemeenzaamheid.

Zie zoon, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker met een eeuwige lof, dat Hij zulk een heerlijk en genoegzaam God is in Zichzelf, oneindig in heerlijkheid, en majesteit, en voeg mij wel met de triomferende gemeente samen, en verheerlijk mijn God en Zaligmaker.

En omdat ik het zo niet doen kan, als ik wel behoorde en ik graag wilde, zo bid ik mijn God dat mijn lof Hem behagen mag in Christus, in welke Hij een welbehagen heeft, Matth. 3: 17. En zeg wel Heere mijn God, uit hetgeen dat ik doe hebt Gij geen voordeel, ook hebt Gij het niet van node, en Gij zijt oneindig. heerlijker dan dat ooit enig schepsel uw genoegzaamheid, heerlijkheid en majesteit zou kunnen uitspreken en genoegzaam roemen. En Gij geeft mij zelf, dat ik in uw gemeenschap en lof opgenomen word, en u en uw genoegzaamheid zie, gevoel en geniet, en dat ik U verheerlijk. En dat ik U verheerlijk daardoor wordt Gij niet heerlijker als Gij bent, maar ik erken enigszins hoedanig een God Gij bent, en ik geniet alleen uw genoegzaamheid, want U komt toe alle eer en heerlijkheid tot in alle eeuwigheid, en ik wil met de heilige engelen en zalige gemeente uw heerlijkheid, majesteit, grootheid, genoegzaamheid, en lieflijkheid, altijd en gedurig prijzen. En wat ben ik gelukkig dat ik U zo gemeen mag wezen, en mij met uw genoegzaamheid en zoete gemeenschap mag verzadigen.

ZOON. Vader, nu wilde ik wel dat gij mij nu verhaalde hoe gij God verheerlijkt in zijn werken.

VADER. Zoon, als ik mijn God alzo verheerlijkt heb in Zichzelf, zo ga ik voort en verheerlijk mijn God in zijn heerlijke werken.

Als in het werk der Schepping. De onderhouding. De verlossing.

Ik verheerlijk mijn God dan over het werk der Schepping. Alzo dat ik Hem prijs dat Hij zulk een almachtig, wijs en goed God is, dat Hij het alles uit niet geschapen heeft tot nut van de mens.

Want zijn almacht wordt daarin gezien, dat Hij het alles uit niet geschapen heeft door zijn grote kracht en uitgestrekte arm, Jer. 32: 17.

Zijn wijsheid, dat Hij het alles zo wijselijk en wel gemaakt heeft, dat David zegt: Hoe groot zijn uw werken, o Heere! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, Ps. 104: 24. Zijn goedheid, dat David zegt: Het aardrijk is vol van uw goederen, Ps. 104: 24.

Waarover ik dan wel zeg met de vierentwintig Ouderlingen: Gij, Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht: want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uw wil zijn zij, en zijn ze geschapen. Openb. 4: 11.

En alzo verheerlijk ik mijn God ook in het werk der onderhouding en regering, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner kracht, Hebr. 1: 3.

En alzo kom ik tot het werk der verlossing, dat ik dan aanmerk in zijn begin, midden of voortgang, en einde.

En prijs zijn wijsheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, waarheid en almacht.

Dat ik wel zeg, Heere, ik prijs U wel over het werk der Schepping, dat Gij zulk een almachtig, wijs en goedertieren God zijt. Maar hier in dit werk der verlossing zie ik nog klaarder en uitnemender uw wijsheid, barmhartigheid, rechtvaardigheid, en waarheid, en zeg wel met de triomferende gemeente: Hem,. die op de troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid, Openb. 5: 13.

ZOON. Hoe verheerlijkt gij God over zijn weldaden?

VADER. Zoon, als ik God alzo verheerlijkt heb over dat heerlijke werk der Schepping, onderhouding en dat liefdewerk der Verlossing; zo ga ik dan voort en verheerlijk mijn God over zijn weldaden aan mij bewezen, en begin gewoonlijk alzo: dat God mij kent bij name, en dat ik genade gevonden heb in zijn ogen, als de Heere tot Mozes zeide, Exod. 33: 12. En dat Hij mij liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Jer. 31: 3. Ef. 1: 4. En mij verlost heeft door zijn Zoon, Rom. 5: 10. En dat Hij mij deelachtig gemaakt heeft zijner liefde en goedheid, 2 Thess. 1: 11. En mij gerechtvaardigd, Rom. 8: 29. En bewaard, Joh. 10: 28. En mij altijd wederom gerechtvaardigd, hoe diep ik in ongeloof en zwakheden was vervallen. En voorts denk over al zijn weldaden, die Hij mij bewezen heeft en bewijst: en de mijn, immers de bijzonderste die mij dan meest indachtig zijn.

En ik houd mij dan alzo wat stil, dat ik eik wat nadenk, hoe groot elk is, daar ik mij dan niet genoegzaam over kan verwonderen, dat God mij zijn liefde en weldaden zo betoond heeft, daar ik zulks zo gans onwaardig ben.

En zo verheerlijk ik mijn God en, Zaligmaker daarover, en prijs zijn oneindige liefde en goedheid aan mij bewezen, en dat Hij mij liefhebben zal tot in eeuwigheid.

En ik omhels mijn God en Zaligmaker met een hartelijke wederliefde.

ZOON. Nu wilde ik wel dat gij mij eens een formulier verhaalde, hoe dat gij God alzo verheerlijkt, of mij dat nog enige aanleiding mocht geven om God te verheerlijken?

VADER. Zoon, dat kunt gij wel zien uit hetgeen, dat ik nu heb verhaald.

Ik kan dat ook met zulke woorden niet verhalen als ik dat wel doe; want het is de een tijd wel wat anders dan de anderen, want ik gebruik altijd dezelfde woorden niet, maar dat is veel naar de Geest, hetwelk de een tijd met meerder optrekking des Geestes, en genadige werking Gods in de ziel is, dan de andere tijd, en daar zijn dan de woorden veel na, naar die genade die God dan geeft.

En al kon ik de woorden al verhalen, zo kan ik het nochtans met woorden niet uitdrukken, hoe dat het dan in mij is, want het is meer een werking Gods in de ziel, en een genieting Gods en zijner genoegzaamheid, als een verhaal van woorden.

En als de ziel alzo met God en haar Zaligmaker in liefde verenigd is, en opgetogen in God, in Christus, hoe zou ik al die zoete woorden en prijzing van Gods heerlijkheid, en majesteit, liefde, en barmhartigheid, kunnen verhalen, die de ziel als dan God en haren Zaligmaker geeft: O daar is dan zulk een zoete gemeenzame vereniging der liefde, en zoete samenspreking tussen God en de ziel en haren Bruidegom Christus, zij ziet Hem dan zo heerlijk, kent Hem dan zo klaar, in zijn liefde en weldaden, zij verblijdt zich zo, en verheerlijkt haar God en Zaligmaker zo boven alle begrip, hoe zou ik dat kunnen verhalen, of met woorden uitdrukken, die woorden, die dan tussen God en haar Zaligmaker in die zoete vereniging voorvallen, want die ziel weet dan dikwijls de woorden nog niet te bedenken, met welke ze haar God en Zaligmaker prijzen zal, naar het begrip dat zij dan heeft.

En nog veel minder zou ik dan met woorden kunnen verhalen, wat de ziel dan geniet, en die gemeenschap die de ziel met God en haar Zaligmaker heeft, want het is onuitsprekelijk, ik heb soms enigermate onuitsprekelijke woorden gehoord, 2 Kor. 12: 4. En als ik al enige woorden verhaalde, zo schijnt in die woorden niet die genade die dan in de ziel is.

Nochtans zo zal ik wel enigszins de orde in het kort verhalen die ik dan in mijn oefening 's nachts gebruik.

ZOON. Wel vader, dat begeer ik, dat gij dan doen wilt.

VADER. Zoon, ik begin vast op deze wijze, Heere, mijn God, David zegt: Heere te middernacht sta ik op om U te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid, (Ps. 119: 62), ik ben hier ook om U te loven, en ik verheerlijk U mijn God over dat heerlijke werk der Schepping, en over dat heerlijke werk der Onderhouding en Regering, en dat liefdewerk der Verlossing, (dat ik dan begrijp in zijn oorsprong, midden, en einde).

En ik verheerlijk U in uw Goddelijke heerlijkheid en majesteit, (welk ik dan zo diep, inzie naar God mij genade geeft).

En verheerlijk voorts Hem in zijn eigenschappen, en ik zeg: Heere, ik wil al uw goedheid verhalen, dat uw naam is barmhartig, genadig, lankmoedig, van groter weldadigheid en waarheid, almachtig is uw naam, heilig is uw naam, Gij bent volmaakt, genoegzaam, lieflijk, zoet, enig in Wezen, en onderscheiden in drie personen.

Niemand is er gelijk Gij, die naar de hemel vaart, en met uw hoogheid op de bovenste wolken, Gij eeuwige God, o Heere! wie is als Gij onder de Goden, wie is als Gij verheerlijkt in heiligheid? vreselijk in lofzangen, doende wonderen, (Ex. 15: 2.) O Heere! God der heirscharen, wie is als Gij grootmachtig, o Heere? en uw getrouwheid is rondom u, Gij hebt een arm met macht; uw hand is sterk, uw rechterhand is hoog, Gij bent de heerlijkheid hunner sterkte, Ps. 89: 9, 14, 18.

En daar verhaal ik dan veeltijds al wat ik van Gods heerlijkheid en majesteit kan verhalen, en uit Gods Woord mij invloeit, en verhaal sommige eigenschappen wel wederom, naar mijn ziel dan lust daartoe heeft, of zonderling dan tot mijn troost dient.

En dit doe ik niet gelijk ik gezegd heb, de woorden zo maar met der haast verhalende, maar dat ik wat stil sta, en de oneindigheid en onbegrijpelijke majesteit van god bedenk, die in die woorden zijn, zoveel ik kan.

En zo verheerlijk ik mijn God, zodanig een God te wezen, en ben dan dikwijls hoog verlicht om God zo te zien, en opgetogen in Hem, en soms word ik in mijn God te verheerlijken vervuld met zijn volheid, genoegzaamheid, en word zo hoog verlicht, en in Hem opgetrokken, en verenigd zo nauw in liefde, dat mijn ziel smaakt, die zoetheid en genoegzaamheid, die in God is.

En daar sta ik dan stil, en beschouw en zie mijn God zo heerlijk, zo oneindig mijn begrip te boven gaande, daar verheerlijkt mijn ziel Hem alzo, daar verheugt mijn ziel zich, daar verlustigt en vermaakt Hem mijn Geest in Gods heerlijkheid, genoegzaamheid, en majesteit, en zeg wel met de triomferende gemeente: De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en d.2 eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, Amen.

En zo ga ik dan voort en verheerlijk mijn Zaligmaker in zijn gegevene heerlijkheid, en zeg: wel Heere Jezus, ik verheerlijk U, dat gij als Middelaar en Verlosser na uw diepe vernedering voor mij, met ere en heerlijkheid bent gekroond en aan de rechterhand uws Vaders verheven, en alle macht hebt ontvangen in hemel en op aarde, ik verblijd mij daarover, en ik vermaak mij daarin, dat Gij van alle nederigheid ontslagen bent, zo verheerlijkt bent, en dat ten goede voor mij. De zaligheid zij onze God, die op de troon zit, en het Lam, Gij bent waardig dat boek te nemen en zijn zegelen te openen, want Gij bent geslacht en hebt ons Gode gekocht met uw bloed.

Zie, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker zo lang en zoveel ik kan en God mij genade geeft, dat mijn ziel dikwijls wonderlijk opgetrokken wordt in God en in zijn liefde, en dat gedaan hebbende, zo verheerlijk ik mijn God over zijn liefde en weldaden mij bewezen.

En zeg, Heere, Gij kent mij bij name en ik heb genade gevonden in uw ogen, gij hebt U over mij ontfermd en het behaagt U mij lief te hebben en wel te doen, Heere, dat is alleen de oorzaak: want daar was in mij niets dat U bewegen kon, maar Vader 't heeft U zo behaagd, Gij hebt mij liefgehad van alle eeuwigheid en hebt mij verlost door uw lieven Zoon, Gij hebt mij deelachtig gemaakt uw liefde en uw goedheid, Gij hebt mij gerechtvaardigd en bewaard, Gij hebt mij altijd wederom gerechtvaardigd, hoe diep ik vervallen was en Gij zult mij liefhebben tot in alle eeuwigheid.

En ik denk elke weldaad in het bijzonder wat na met mijn gedachten, om de grootheid en oneindigheid in te zien, hoe groot die zij naar God mij dan belieft zijn genade te geven, en ik zoek mijn ziel daar gevoelig in te maken.

En zo verheerlijk ik mijn God daarover en vermaak mij in Hem, en in zijn liefde, liefelijkheid, zoetheid en genade, en rust een tijd lang daarin en word dan alzo dikwerf wonderlijk met mijn God en Zaligmaker verenigd, dat ik in Hem en Hij in mij zij, en ben in Hem gerust en vermaakt.

En verhaal dan wel de bijzondere weldaden, die God mij bewijst.

En zeg dan wel: Heere, mijn God, ik verheerlijk U in uw goddelijke heerlijkheid en majesteit en U Heere Jezus, in uw heerlijkheid en in al uw liefde en weldaden mij bewezen, mijn God in uw genoegzaamheid word ik verzadigd, in uw klaarheid word ik verlicht, in uw lieflijkheid word ik vertroost, in uw gemeenschap rust ik, in uw liefde en weldaden vermaak ik mij; mijn God U te prijzen en te verheerlijken is mijn dagelijks voedsel, daardoor wordt mijn ziel gesterkt, daardoor word ik opgehouden in mijn aanvechtingen, mijn God en Zaligmaker, ik wil U prijzen zo lang als ik leef, en U altijd verheerlijken. Wat gewin is er in mijn bloed? in mijn neerdalen tot de groeve, zal U het stof loven? zal het uw waarheid verkondigen? Ps. 30: 10.

Zou ik U mijn God niet verheerlijken, daar U alle eer toekomt. Daar Gij zoveel weldaden hebt bewezen lot prijs der heerlijkheid van Uw genade (Ef. 1: 16). En zoveel weldaden mij betoond hebt, de tijd mijns levens, en nog dagelijks waartoe anders als om U te prijzen; en waartoe geeft Gij mij gezondheid, en gunt mij nog dagen, dat Gij mij niet wegrukt, als om U te verheerlijken, en waartoe zou ik anders leven, zou ik zijn als die mensen, die in de wereld leven en U niet kennen. Of als de doden, die in de groeve liggen, die U niet kunnen loven, Ps. 88: 10, 11, 12, 13, dat u dan lof zing mijn ere, en niet zwijg, Heere mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven (Ps. 30: 13).

Zo is mijn ziel dan dikwijls vermaakt, en ontstoken in zijn lof, dat als ik mij dan tot rusten begaf, dat ik dan dikwijls niet kon slapen, doordien de ziel zo opgetogen is in God, en in zijn liefde, en met zijn zoetigheid en lieflijke tegenwoordigheid vervuld.

En als ik die hoge genade al niet heb, zo zoek ik door mijn God te verheerlijken, en daarin aan te houden, dat God mij allengs meerder genade mocht geven.

 

 

Hoofdstuk VIII. Van zich te verheugen in God

 

ZOON. Vader, hoe zoekt gij u in God te verheugen en te verblijden.

VADER. Zoon, als ik mijn God alzo verheerlijk en daarin wat stil sta met diepe nadenkingen, zo vloeit van zelfs daar blijdschap en vermaak uit.

En als ik mijn God alzo verheerlijk, zo trekt Hij mij wel op in deze geestelijke blijdschap en vervult mij daarmee dat ik mij wel verheug met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8. Alzo dat mijn ziel soms wel zou opspringen van vreugde voor Gods aangezicht als David zegt: De rechtvaardigen zullen zich verblijden, zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn, Ps. 68: 4. Gelijk David deed, toen zij de ark des Heeren ophaalden naar Jeruzalem; hij sprong en huppelde voor het aangezicht des Heeren, 2 Sam. 6: 16.

En ik zoek mijn ziel ook op te wekken tot deze geestelijke blijdschap en verheuging.

ZOON. Vader, oordeelt gij dan dat noodwendig te wezen, dat gij u alzo in God, in Christus, en in zijn weldaden zoekt te verheugen en te verblijden?

VADER. Ja ik zoon, dat is noodwendig.

1. Ten eerste, omdat de Heere ons zulks gebiedt, als David zegt: Verblijdt u in de Heere, en verheugt u gij rechtvaardigen, zingt vrolijk alle gij oprechten van hart, Ps. 32: 11. En Paulus zegt: Verblijdt u in de Heere, Filip. 4:4, zou ik dan dat niet zoeken te doen, dat de Heere mij gebiedt?

2. En omdat de heilige mannen Gods zulks gedaan hebben.

3. Daarbij de gelovigen, de vrienden Gods, die komt het toe, en die is het eigen zich in de Heere te verblijden, want David zegt van de gunstgenoten des Heeren: Dat ze van vreugde opspringen om de eer, dat ze juichen op hun legers, Ps. 149: 5, en ik ben ook een gunstgenoot des Heeren, waarom zou ik dan ook niet opspringen van vreugde, en Hem eren, en bijzonder als God mij zijn gevoelende genade laat genieten? Daar wordt van de Bruid van Christus gezegd: als de Koning haar brengt in de binnenkameren, dat zij zich dan in haren Bruidegom en Koning verblijdt, en verheugt, Hoogl. 1: 4, ik ben mee zijn bruid, als Hij mij dan in zijn binnenkamer leidt, zou ik mij dan in Hem niet verheugen en verblijden.

4. En daar mijn God zo heerlijk, zo genoegzaam, zo lieflijk, zo zoet is, zou ik mij dan niet in Hem verblijden? daarom zegt David: Psalmzingt zijn naam, omdat zijn naam is Heere; en springt op van vreugde voor zijn aangezicht, Ps. 68: 5.

5. En daarbij zijn zijn weldaden en liefde zo groot aan mij, zo die Hij mij bewezen heeft voor de. tijd, in de tijd, en tegenwoordig, en die hij mij hierna bewijzen zal, dat ik wel oorzaak heb om mij in Hem te verblijden.

6. Zich niet te verblijden in God is een grote zonde, en God dreigt die, die dat niet doen, met grote straffen, Deut. 29: 47, en zou ik mij dan in Hem en zijn goedheid niet verblijden.

7. Daarenboven is het de gelovigen zelfs voordelig, dat ze zich in de Heere verblijden, daarom wordt tot de kinderen Israëls gezegd: de blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh. 8: 11, want zij sterkt zonderling het geloof, en vernieuwt alle geestelijke krachten der ziel, ja zij is als het leven van de ziel, Hoogl. 2: 4, zij verenigt de ziel nauwer met God, en doet ze wassen en toenemen in zijn gemeenschap, zij is het begin van de hemel, Rom. 14: 17, en zij doet een kind Gods de weg der geboden te vuriger lopen, Ps. 119: 32. Zij verdrijft de zwaarmoedige gedachten, en de ongelovigheid van het hart, zij sterkt tegen alle aanvechtingen, zij vermeerdert de liefde tot God, en de Heere Jezus Christus, al die heerlijke weldaden die de gelovige zielen daaruit krijgen zijn niet te zeggen, zij is de balsem Gileads, Jer. 8, die de treurige en bedroefde zielen geneest, en de ziel meer versterkt en verkwikt, als de spijs het lichaam.

Zij sterkt mij dikwijls zo, als ik 's nachts vrolijk in mijn God en Zaligmaker ben, dat ik, die gehelen nacht daardoor gesterkt ben, en als ik 's morgens mij in God verblijd, zo verblijd ik mij dikwijls de gehele dag, en wandel in 't licht van Gods aangezicht, Ps. 89: 16.

Alzo dat het noodwendig is, die gemeenzaam met God wil wandelen, moet zich zoeken in God te verheugen en te verblijden.

Ik heb wel gedacht waarom zou ik droevig wezen, mijn God is immers niet droevig, met welke ik gemeenschap heb, en Hij is niet alleen genoegzaam voor Zichzelf, maar ook voor mij en allen die van Hem genieten om vreugde te smaken, die Hem maar kennen, en gemeenschap met Hem hebben, daarom wil ik mij in Hem verblijden, en met vreugde Hem verheerlijken, met David zeggen: Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik zal psalmzingen, Ps. 71: 23.

Zie, daaruit ziet gij zoon, hoe noodwendig het is, dat men zich in God verblijdt.

 

 

Hoofdstuk IX. Van zich te vermaken in God

 

ZOON. Vader, gij hebt ook gezegd als gij God verheerlijkt, dat gij u dan ook zoekt in God te vermaken en te verlustigen, nu wilde ik wel graag horen, hoe gij dat doet?

VADER. Zoon, als ik mijn God alzo verheerlijk en mij in mijn God zoek te verblijden, zo zoek ik mij ook in mijn God te vermaken en te verlustigen, welke manier van spreken de profeet Jesaja gebruikt, als hij zegt: Gij zult u verlustigen in de Heere, Jes. 58: 14, daardoor versta ik die zoete gestalte der ziel.

Dat ik zo doe: als ik mijn God verheerlijk, zo sta ik wat stil, en blijf alzo in die verheerlijking, en zoek mij alzo dan mee in mijn God te verblijden, en ook te verlustigen en te vermaken, te weten, gelijk ik Hem verheerlijk in zijn Goddelijke heerlijkheid, en in zijn werken en weldaden aan mij bewezen, alzo vermaak ik mij desgelijks mee in zijn Goddelijke heerlijkheid, en onbegrijpelijke Majesteit, zo in zijn Wezen als in zijn Eigenschappen, werken en weldaden aan mij bewezen, en houd mijn gemoed daarin stil, en vermaak mij en verlustig mij alzo, en ik laat mijn God alzo in mij werken, en in mij wonen; en ik laat mijn ziel als los, en geef haar vrijheid zich alzo te vermaken met een zoete vermaking.

En word dan soms wel zo in mijn God opgetrokken zulk een grote vermaking, dat ik het niet zeggen kan, want als God de ziel zo verlicht, en in Hem optrekt, zo vloeit die geestelijke vermaking en zoetheid, die in God is in de ziel, en wordt met zijn tegenwoordigheid, volheid, en heerlijkheid vervuld, met zulk een zoete vermaking; en hoe zou die ziel zich dan niet verlustigen en vermaken in God en in zijn liefde en weldaden? ik zeg wel: ik moet mij in Hem vermaken. O, dat is mij zoet, vermakelijk, en dat verkwikt mijn ziel, en zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker in die zoete vermaking.

ZOON. Vader, zo versta ik wel dat het niet genoeg is om gemeenzaam met God te leven, dat men zijn gebeden en dankzeggingen zo haastig doet.

VADER. Neen zoon, dat is niet genoeg; maar om met God gemeenzaam te wezen, en in zijn liefde en zoet gevoelen gestadig te leven, is nodig dat men zich niet te zeer haaste in zijn gebeden en dankzeggingen, maar dat men zichzelf tijd geeft en zoekt alzo God te verheerlijken, en zich in Hem te verblijden, en te verheugen, te verlustigen, en te vermaken, want hoe meer men daarin blijft, hoe meer de ziel met God verenigd wordt, toeneemt in zijn gemeenschap, in Hem leeft, van zijn volheid vervuld wordt, en alzo temeer gevoed en verzadigd wordt van Gods liefde en genade.

En wilt gij altijd gemeenzaam met God leven, en gevoelen zijn zoetheid, liefde, en tegenwoordigheid, zelfs als gij u bij nacht te slapen legt, zo is 't nodig dat eer gij te bed gaat, en op andere tijden ook, dat gij eerst u wel zoekt te oefenen in God te verheerlijken, te verblijden, en u in Hem te verlustigen, en dat zo niet in der haast, en als met de vlucht, maar met een bezadigd gemoed, u daartoe tijd gevend, alsof gij alleen leefde om God te verheerlijken, en u in Hem te verheugen en te vermaken, en alsdan zult gij Hem best genieten, en behouden, zelfs in uw slaap, en met Hem ontwaken, en wakker wordende met David nog bij Hem zijn, Ps. 139: 18. En als gij dan al weer tot Hem komt, zo zult gij gewoonlijk met meer vrijmoedigheid tot Hem komen, en Hem eerder en gemakkelijker vinden, en Hem geruster en beter kunnen verheerlijken, en prijzen, en de gehele dag gemeenzamer en geruster in Hem en met Hem leven, want de vervreemding van God komt veeltijds daaruit, dat men God niet genoeg verheerlijkt, en zich in Hem zoekt te verheugen, en te vermaken, of dat men al te haastig daarin is, daarom moet daar tijd toe genomen worden.

ZOON. Maar vader, kunt gij God altijd zo verheerlijken, en u zo in God verheugen en vermaken?

VADER. Zoon, ik zoek het altijd wel te doen, gelijk ik verhaald heb, maar het is niet altijd met evenveel vrucht, gevoelen en zoetigheid, blijdschap, vermaak der ziel, en klaarheid des geestelijken gezichts.

't Is mij ook wel gebeurd, dat ik enige tijd daar geen zoetigheid in kon hebben, noch dat met een gevoelende blijdschap en vermaak doen. Ook wel dat ik enige tijd zo geen grote en hoge optrekking had, soms kon ik terstond, als ik mijn oefening eerst begon met mijn God te verheerlijken, die hoge en zonderlinge gevoelende vreugde en vermakingen zo niet hebben, maar aanhoudende zo voorkwam mij de Heere gewoonlijk nog al met zijn genade, want ik bevind als ik Hem aanroep, dat Hij mijn God is, en als ik Hem zoek, ik Hem vind, alhoewel de een tijd veel uitnemender, dan de anderen.

En zo rust ik dan al wederom in Hem met een eeuwige gerustheid, want Hij heeft mij omvangen met eeuwige armen der liefde, en brengt mij weer tot Hem met banden der liefde, en zelen der genade, Hos. 11: 4. Die wel verduisteren in mijn gezicht, en verminderen in 't gevoelen, maar niet gebroken werden, ik werd dan soms wel wederom zoveel te hoger opgenomen. En als ik die hoge genade zo niet heb noch krijgen kan, zo wijkt de Heere evenwel niet van mij met zijn gedurige genade.

ZOON. Maar vader, als gij dan God met zulk een vreugde, zoetheid, en vermaak niet kont verheerlijken, laat gij 't dan na?

VADER. Neen, zoon, maar ik ga evenwel voort in mijn oefening, en mijn God te verheerlijken, als anders, en ik zoek mijn ziel te brengen tot een hoog begrip van Godsheerlijkheid en Majesteit, en tot verheuging, en tot vermaking in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden, en gun mij daar tijd toe om mijn ziel daartoe op te wekken.

En tot die einde overdenk ik Gods onbegrijpelijke en oneindige heerlijkheid, gelijk ik boven verhaald heb, en zijn werken, bijzonder dat liefdewerk en zijn eeuwig ontfermen, liefde en weldaden aan mij, en overleg die in de grond, en zoek ze mijn ziel toe te passen, en blijf alzo met mijn overpeinzingen daarin, zonder daar dagelijks af te scheiden, en houd alzo aan om mijn geest alzo op te, wekken en gaande te maken, en ik verheerlijk mijn God, en zoek mij in Hem te verheugen en te vermaken zoveel als ik kan, en ik sta alzo als op mijn wacht, en houd wacht om te zien wat de Heere in mij spreken zal, 'als de Profeet Habakuk zei Hfdst. 2: 1, en wat Hij mij zal gelieven te geven.

En zo de Heere mij dan al niet veel hoge genade, optrekkingen, gevoelen en zoetigheid belieft te geven, zo verheerlijk ik mijn God en verheug en vermaak mij nochtans in Hem uit het geloof met zoveel genade als de Heere mij dan geeft, al ware mijn geestelijk gezicht dan in die hemelse verborgenheden verduisterd, en mijn gevoelen klein, ja al ware het bijna niet, en ik wijk niet af van te vertrouwen, dat God mij liefheeft, en dat ik één met Hem ben, zonder dat ik dat zoek te bewijzen, of te betwisten, of enige ongelovige gedachten plaats te geven, omdat ik van die waarheid zo menigmaal ben verzekerd.

En als ik alzo onderhoudende mijn God zoek te verheerlijken, daar komt doorgaans nog al enige opening der ogen om zijn heerlijkheid te zien, en enige sterkte, en gerustheid of blijdschap, of vermaking in Hem.

En als 't al op het minst is, zo ondersteunt de Heere mij dan nog met een verborgen kracht en gerustheid. En mijn gemoed verontschuldigt mij dan nog, dat ik gedaan heb wat ik kon.

Daarom, mijn zoon, al hebt gij altijd de gevoelende gemeenschap met God zo niet, ja hoe gij gesteld bent, verzuim nooit uw oefening, en zo gij altijd de gevoelende gemeenschap met God niet bekomt, gij zult nochtans ontvangen waardoor gij gesterkt wordt, en uw geweten zal u zo niet beschuldigen noch aanklagen, dat al een grote genade is, en het zal evenwel God aangenaam wezen, schoon gij het zo niet gevoelt: want de zoetigheid en vermaak is voor ons en niet voor God, en ons doen is Hem aangenaam naar de volvaardigheid des gemoeds, 1 Kor. 8: 12.

ZOON. Maar vader, waardoor meent gij dat het komt, dat men God altijd met zulk een vreugde en vermaak niet kan verheerlijken?

VADER. 1, Zoon, 't komt soms omdat het God niet belieft ons zulke genade te geven, en dat Hij de ziel zo niet vervult met zijn Geest en genade, en zo optrekt in zijn zoete gemeenschap, want het is God die in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn welbehagen, Filip. 2: 13, en elk wordt genade gegeven naar de mate der gaven van Christus, Ef. 4: 7.

2. 't Komt soms door onszelf, dat wij ons vergrijpen in enige dingen, waardoor de Geest Gods in ons bedroefd wordt, Ef. 4: 30. En uitgeblust, 1 Thess. 5: 19, daardoor verminderen dan de krachten van de ziel, waardoor de ziel dan zo bekwaam niet is om God te verheerlijken, met zulk een vreugde en vermaak.

3. 't Komt soms daar ook wel uit, dat men niet genoeg waakt in de gebed tot God, zo bij nacht, in de vroegen morgen, maar te veel, te lang, of ontijdig slaapt, als men wel behoorde te waken, want wie God zo wil verheerlijken met een klaar hemels gezicht en kennis, en met vreugde en vermaak moet wellicht al wat af breken van zijn slaap om God te verheerlijken en zich in God te verblijden en te vermaken, of de gemeenschap met God wordt verduisterd, de geest verdooft, hij valt in verzoeking, Matth. 26: 41, waardoor hij dan God zo niet kan verheerlijken, en zich in God verblijden en verlustigen.

4. 't Is ook hinderlijk om God zo met vreugde te verheerlijken, als de mens zich niet matig genoeg houdt, bijzonder 's avonds in spijs en drank, waardoor 't lichaam te veel bezwaard zijnde, zo bekwaam niet waken kan tot God, om dit hemels werk te doen.

5. Ook is het soms wel een oorzaak dat het lichaam te onbekwaam is, 't zij door zwakheid, slaperigheid, of anders, waardoor hij ook zeer verhinderd kan worden, om dit hemels werk met zulk een vrucht en zoetigheid te verrichten, en daardoor dikwijls mist die hoge optrekking, vreugde en vermaak in God.

6. 't Komt soms. wel dat de ziel die krachten zo niet heeft, om zo te kunnen aanhouden om God te verheerlijken, of dat men het lichaam al te gemakkelijk houdt, 't lichaam zijn gemak al te veel geeft, en zichzelf niet genoeg sterkt, 't zij dat men meent 't lichaam is er te zwak toe, omdat zo uit te voeren, of dat men de. zwakheid te veel toe geeft, of te traag is, daardoor wordt de ziel dan dikwijls mager in de hemelse genade, en mist die hoge genade.

7. Het komt ook dikwijls dat men God met zulk een vreugde niet kan verheerlijken, omdat het vlees de geest menigmaal, overwint, al is het niet met weten van de geest, zo bedriegt het de geest nochtans dikwijls op velerlei wijze, want 't valt soms wel tegen het voornemen van. de geest in slaap met de discipelen van Christus, Matth. 26, of slaapt wel te lang, of is te traag, anderszins, waardoor de tijd te veel voorbijloopt, waardoor deze heilige zaken zo niet kunnen verricht worden, en zo mist de ziel dan de voordelen.

8. 't Komt ook soms door onszelf dat men de middelen zo niet waarneemt, als 't wel behoorde.

't Zij des avonds, 's nachts, in de vroegen morgen, op de middag om zijn oefening te doen, om God te verheerlijken, te bidden en zich in God te verheugen en te vermaken, waardoor dat men dan die genade mist.

Of dat men zijn oefeningen te ras en te haastig doet, en niet genoeg aanhoudt met diepe nadenking en niet genoeg blijft in God te verheerlijken, en zich in God te verheugen, waar door men dan niet genoeg met God verenigd, en als één met God wordt, en God in ons leeft en wij in Hem. Gal. 2: 20, en laten God alzo niet genoeg in ons werken, en houden ons met een korte tijd in Hem stil zonder weg te gaan.

10. 't Is ook een groot beletsel om God met zulk een vreugde te kunnen verheerlijken, dat men niet vast genoeg in 't geloof staat, en te veel kleinmoedig wordt, en neergeslagen, 't zij door de zonden, zwakheden of verdorvenheid, die men in zich bevindt, en dat men niet meer kan toenemen in de godzaligheid, of door andere zaken, of dat men de gemeenschap met God zo niet gevoelt, of dat ons dunkt dat onze gebeden niet zo verhoord worden als men graag had, of dat men God zo niet kan verheerlijken als men graag wilde, en zich zo in God niet kan verheugen en vermaken, als men wel behoorde en graag wilde, en als het vertrouwen dan door deze of door andere zaken verzwakt en vermindert, daardoor wordt dan deze verheerlijking Gods, en de geestelijke vreugde en vermaak in God, in Christus, en in zijn liefde, en weldaden belet en verhinderd. Daarom is 't nodig om God met vreugde te verheerlijken, en zich in God te verblijden, dat men altijd vast en onwankelbaar en onbeweeglijk blijft in het geloof, hoe wij ons ook gesteld vinden, om daardoor met God verenigd te blijven; of die gevoelige gemeenschap Gods vermindert, en de ziel kan zich zo met vreugde niet opheffen om God te verheerlijken.

Staan de zonden zwaar voor ogen om het vertrouwen te beletten: denk wie in Christus gelooft is rechtvaardig, Hand. 13: 39, staat de verdorvenheid en de zwakheid zwaar voor ogen, bent daarom niet wankelende, en denk dat gij in Christus volmaakt bent, Kol. 2: 10, en zegt met Paulus: ik dank God door Jezus Christus, Rom. 7: 25, en al kunt gij zoveel niet toenemen in de God~ zaligheid, denk, als 't volmaakte zal gekomen zijn, dan zal datgene dat ten dele is teniet gedaan worden, 1 Kor. 13: 10. Gods wijsheid is hoog, bent met zijn wil tevreden en doe het uwe, want de hongerige zielen zullen verzadigd woeden, Matth. 5: 6, en Hij zal de dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet, Openb. 21: 6.

Al voelt gij hier de gevoelende genade en zijn gemeenschap altijd zo groot niet, denk, dat wij hier nog wandelen door geloof, en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5: 7, en dat de rechtvaardige uit het geloof leven zal, niet juist door gevoelen, maar door het geloof, Hab. 2:4.

God mag schijnen onze gebeden niet te verhoren, Hij zal 't nochtans op het einde voortbrengen, en niet liegen: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven, Hab. 2: 3. Want Hij is een God van grote waarheid, Ex. 34: 6, en alzo door het geloof vast staande, hoe uw gemoed gesteld is, zo geef u in alles aan God over met vertrouwen, zonder op enige ongelovige ingevingen te letten. Want in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn, Jes. 30: 15. Zo zult gij de genade te beter behouden, en gij zult God te beter kunnen verheerlijken, en u verblijden in Hem.

11. Ook is 't een groot hinder dat men God zo niet verheerlijken kan, en zich in Hem verblijden, dat men al te veel blijft op zijn heiligmaking, dat ze niet meer in ons is, en dat men zich nog zo verdorven en gebrekkelijk bevindt, want als men daar te veel op staat, dan slaat het gemoed al te veel neer, en maakt het te kleinmoedig, daardoor kan men dan God met zo een vreugde en vermaak niet verheerlijken; men mag daar wel bedroefd om wezen, Rom. 7: 24, maar niet te veel daardoor neergeslagen worden, maar wij moeten altijd buiten onszelf gaan, dat het alleen Gods eeuwig ontfermen is, Ex. 33: 19, en zijn eeuwige liefde, Jer. 31 " 3, en daarmee moet gij u ophelpen en vertroosten, dat dat alleen de oorzaak is van alle genade en de zaligheid, en dat gij in Christus rechtvaardig bent, Hand. 13: 39. En verheerlijkt alzo uw God in zijn heerlijkheid en eeuwig ontfermen over u, en zoek u te verblijden in de Heere, en in zijn goedheid.

12. Alzo wordt deze verheerlijking Gods dikwijls verhinderd door buiten aankomende zaken.

Als de aanvechting des duivels, die de gelovigen op allerlei manier, wat hij kan, zoekt hinderlijk te wezen om God te verheerlijken, en om zich in God te verheugen, en zoekt hen alzo van hun vreugde en troost te beroven, als Paulus dat wijdlopig leert, Ef. 6: 1019. En wij zien, Zach. 3: 1, dat Jozua de Hogepriester voor het aangezicht des Heeren stond, en de Satan stond aan zijn rechterhand om hem te weerstaan. 't Is nodig om zorgvuldig te waken, om door des duivels listen zich niet te laten afhouden om God te verheerlijken, en zich in God te verlustigen.

Ook verhindert al te grote zorg van de dingen van deze wereld, 't ongeluk, de smaad die hem wedervaart en zo veel andere. Want elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad, Matth. 6: 34. Maar men moet de dingen der wereld, en wat iemand wedervaart, zo ver niet in hem laten komen, dat dit hemels werk verhinderd, veel minder nagelaten wordt, of er is terstond een vervreemding van God en een vermindering van zijn gemeenschap, en gevoelende genade,

Zie Zoon, deze dingen onder andere beletten, en verhinderen de verheerlijking Gods, en dat men zich zo in God niet verheugen en vermaken kan, daarom moet men zich daarvoor zoeken te wachten. En als men al door het een of door liet andere verhinderd is geweest, zo moet men zich op een andere tijd daartegen wapenen. En als men God zo niet kan verheerlijken, en zich in Hem verblijden, zo moet men zich wel onderzoeken, of men in het een. of andere niet in gebreke is geweest, en als men het uitgevonden heeft, zo moet men het zoeken te verbeteren, en zo wij in onszelf al de schuld niet kunnen vinden, maar dat het God ons voor die tijd niet belieft te geven, zo moeten wij ons onder Gods wijsheid en wil buigen, en niet aflaten met Jakob aan te houden om de zegen te genieten.

En omdat het alles zonder Gods hulp niet is, wat wij voornemen, want zonder Mij, zegt de Heere, kunt gij niets doen, Joh. 15: 5, zo moeten wij de Heere altijd bidden, dat Hij ons leren wil zijn welbehagen te doen, en dat zijn goede Geest ons leidt in een effen land, Ps. 143: 10.

ZOON. Vader, waarom dunkt u geeft God zijn kinderen niet, dat zij Hem altijd met zulk een vreugde kunnen verheerlijken?

VADER. Zoon, dat is Gods wijsheid zo, en Hij behoeft ons ook daar geen reden van te geven; want Hij antwoordt niet van al zijn daden, Job. 33: 13.

Maar behalve dat, zo kunnen wij ook reden zien in Gods Woord, waarom het God niet belieft zijn kinderen altijd te geven, dat zij Hem met zulk een vreugde kunnen verheerlijken en zich in Hem vermaken, welke ik juist niet alle zal verhalen, maar in het bijzonder 't geen mij dunkt dat ik in mijzelf ondervonden heb, namelijk:

1. Ten eerste geeft God ons niet dat wij Hem altijd zo met vreugde kunnen verheerlijken, en ons in Hem vermaken; om ons te leren dat wij ook niet in de hemel zijn, waar de triumferende gemeente anders niet doet; maar dat wij nog op reis zijn gelijk Israël in de woestijn, toen zij naar 't land Kanaän reisden.

2. Ten andere, zo wil God ons daardoor nederig houden, 2 Kor. 12.

3. En wil ons daardoor leren onze nietigheid en zwakheid wat wij zijn zonder Hem, 1 Kor. 12: 9, 10.

4. Het is ook zo best tot zijn eer, dat wij zouden weten, dat het alleen zijn liefdewerk is, ons Hem zo gemeen te maken, zo te verlichten, en ons in hem op te trekken, en zijn heerlijkheid te. laten zien, opdat wij Hem de ere daarvan zouden geven, en Hem daarover verheerlijken.

5. En opdat wij de grootheid van zijn liefde en barmhartigheid te beter zouden leren kennen, en inzien, dat Hij ons nietige, gans verdorven, en zondige mensen, met Hem zulke gemeenschap doet hebben, en Zich zo aan ons openbaart, Joh. 14: 21, dat wij geringer zijn, dan alle weldadigheid en alle trouw, die hij ons bewijst, Gen. 32: 10.

6. En de Heere leert ons door het missen dan te vuriger bidden met Mozes, toon mij uw heerlijkheid, Ex. 33: 18, en met Jakob te vuriger aanhouden om de zegen, Gen. 32: 26, ja dikwijls wel met wenen en smeken, Hos. 12: 5, en met David bidden, geef mij de vreugde uws heils, Ps. 51: 14.

7. En zo verwekt de Heere onze liefde temeer tot Hem, dat wij Hem te liever hebben, dat Hij ons onwaardigen zulke genade geeft, die wij dan zoveel te groter kennen als wij ze hebben gemist.

8. De Heere beproeft daardoor onze liefde, of zij oprecht is, omdat wij God en onze Zaligmaker aanhangen, niet alleen als Hij zich ons zo gemeen maakt, en ons doet neerliggen in grazige weiden, en zachtjes voert aan zeer stille wateren, Ps. 23: 2, maar ook als Hij ons voert in de dorre woestijn van verlatenheid, Hos. 2: 13.

En al geeft Hij ons die genade niet, dat wij Hem met zulk een vreugde kunnen verheerlijken, zo ondervinden en bemerken wij evenwel toch, dat de kracht van Christus in ons woont, en ons onderhoudt, 2 Kor. 12: 9.

God geeft zijn kinderen ook altijd die genade zo niet, omdat zij steeds zulk een hoge genade niet van node hebben, om zich van de liefde huns hemelse Vaders te verzekeren, omdat zij dikwijls zijn liefde gevoeld hebben. Rom. 5: 5, en de Geest Gods dikwijls met hun Geest getuigd heeft, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8: 16, en alzo hun hemelse Vader eigen, gelijk de vader van de verloren zoon dit zei tot zijn gehoorzamen zoon, die klaagde dat zijn vader hem niet een bokje gegeven had, om met zijn vrienden vrolijk te wezen, kind gij bent altijd bij mij en al het mijn is het uw, Luk. 15: 22‑31, zij hebben dat zegel van hun kindschap genoten, en alzo is al wat God is en heeft hen eigen; alhoewel zij als onmondige kinderen nog niet tot bezitting van alles zijn gekomen, dat onthoudt de Heere hen nog voor een tijd, zij mochten anders die grote goederen van hun hemelse Vader niet wel gebruiken; daarom deelt de Heere hun zoveel mee, op zulke tijden als Hij naar zijn wijsheid oordeelt voor hen nodig te wezen; zij zijn nog op reis naar dat hemelse vaderland om hun erfenis te ontvangen, en ontvangen ondertussen zoveel genade en eerstelingen des Geestes als hun nodig is tot versterking en vertroosting, Rom. 8: 23, gelijk de bespieders van het land Kanaän enige vruchten daaruit medebrachten om te laten zien, welk een schoon en vruchtbaar land het was, Num. 11 22. Alzo laat God zijn kinderen nu en dan eens proeven van het grootste goed, dat Hij weggelegd heeft voor hen, Ps. 31 20. totdat het volmaakte zal gekomen zijn, en dat ten dele is teniet gedaan zal worden, 1 Kor. 13: 10.

En het gebrek van hun gemeenschap en vreugde in God, doet hen temeer naar de volkomenheid verlangen, want ook wijzelf die de eerstelingen des Geestes hebben ontvangen, zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen: namelijk de verlossing van ons lichaam, Rom. 8: 23, en temeer met Johannes zeggen: ja kom, Heere Jezus, Openb. 22: 20.

Zie Zoon, deze zaak heb ik ondervonden, dat God ons daarom niet altijd die genade belieft te geven, dat wij Hem altijd met zulk een vreugde en vermaak kunnen verheerlijken.

ZOON. Maar vader, als gij God met zulk een vreugde niet kunt verheerlijken, bent gij dan evenwel daar niet droevig om?

VADER. ja Zoon, ik ben daar soms wel zo bedroefd om, dat ik bijna bezwijk van droefheid, en heb wel zulk een verlangen daarnaar, dat ik mijn God zo mocht verheerlijken, dat ook mijn ziel bijna bezwijkt van verlangen. Maar ik onderwerp mij evenwel aan zijn wijsheid en welbehagen, dat Hij mij zoveel genade geve, als het Hem belieft. En al geeft Hij mij niet altijd die hoge optrekking en genade, zo geeft Hij mij nochtans doorgaans een hoger gezicht van Zich en van zijn liefde en weldaden jegens mij, en meer gevoelen van zijn gemeenschap en vertrouwen van zijn genade, als wel toen ik nog een kind en jongeling was in Christus, en ik blijf nu veel nauwer met Hem verenigd.

ZOON. Vader, gij hebt verhaald, hoe gij uw oefeningen in de nacht begint en vast doorbrengt met God te verheerlijken, u in God te verblijden en te vermaken.

Maar bidt gij dan nimmer meer in uw oefeningen 's nachts?

VADER. Zoon, ik heb verhaald, dat eer God mij die hoge genade gaf, ik doorgaans placht te bidden, smeken en klagen, waardoor God mij gewoonlijk al enige troost en genade gaf.

Maar nu houd ik mij bijzonder bezig met God te verheerlijken, en is het dat God mij die genade geeft, dat mijn geest zonderling opgetogen is in Hem, en zijn zoete gemeenschap, zo blijf ik daarin om mijn God te verheerlijken, mij te verheugen en te verlustigen in Hem, en in zijn liefde, en weldaden, en ik weerde droefheid uit mijn hart, opdat mijn geestelijke vreugde niet gestoord worde, want mij dunkt, ik behoor dan niet bedroefd te wezen, gelijk tot Israël gezegd werd: Deze dag is onze Heere heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh 8: 11.

Ook kan ik dan niet zozeer bedroefd wezen, als de ziel zo nauw met haren God en Zaligmaker in liefde en zoetheid verenigd is.

En zo ik die hoge genade al niet heb om min God en Zaligmaker met zulk een zonderlinge vreugde en zoetheid te verheerlijken, zo weer ik echter de droefheid uit mijn hart voor die tijd, en houd mij evenwel bezig, zoveel ik kan, om mijn God te verheerlijken, en mij in hem te verblijden, en te vermaken, dat houd ik op die tijd voor mijn bijzonderste werk, waar ik mij geheel op uitgeef en op bezighoud.

Nochtans zoon, zo is dit niet zonder bidden en begeren, maar God te verheerlijken, dat is dan mijn eigenlijke werk.

En als ik dan al enige bijzondere zaken heb om mijn God voor te dragen, dat doe ik dan gewoonlijk nadat ik mijn God aldus verheerlijkt, en mij in Hem vermaakt heb, nochtans doorgaans met het weren van de droefheid uit het hart, mijn hart altijd houdende in de verheerlijking Gods en vreugde in Hem, opdat ik ze niet verlies, maar daarin blijf, daarin te gaan liggen slapen, en zo te ontwaken en op te staan, en alzo de nacht met vreugde in God door te brengen, en met lof en prijs mij in Hem te vermaken.

En ik bevind, dat dit mij bijzonder voordelig is, om temeer toe te nemen in die nauwe en zoete gemeenschap en vereniging met mijn God en Zaligmaker.

Maar als ik in mijn morgenoefening mijn God verheerlijk en mij in Hem vermaakt heb, zoals ik hierna verhalen zal, zo keer ik mij tot mijzelf, en stort door het gebed voor de Heere uit, wat in mijn hart ligt, en bid, smeek, klaag en schrei ook wel tot mijn God.

En als ik mijn God met zulk een gevoeligheid niet verheerlijken kan, en zo gemeenzaam niet kan genieten, dan roep en smeek ik tot mijn God om die genade, schrei en klaag Hem wel met droefheid, dat ik mijn God niet meer kan verheerlijken, en mij in Hem verblijden.

En houd mijn God al voor, zijn eer, dat Hij het mij daarom toch geven wil; want ik zoek. en wil niets zoeken dan Hem te verheerlijken.

En dat zijn eer het einde is, waarom Hij alles doet, dat Hij het mij daarom toch geven wil; opdat ik Hem toch dat einde mag toebrengen.

En dat Hij een behagen heeft, dat zijn eer gevorderd word en dat ik Hem zo graag wil verheerlijken.

En dat de doden Hem niet loven zullen, en andere redenen meer, zijn waarheid, zijn beloften, dat Hij mij daarna wil verhoren. Want ik wilde wel altijd mijn God en Zaligmaker verheerlijken nacht en dag, en als het Gods wil was, dat ik niet behoefde te slapen noch spijze te gebruiken, en dat mijn lichaam altijd bekwaam was om zulks te doen, en zo beklaag ik dan met grote moeilijkheid mijn zwakheid, onvermogen en verdorvenheid, dat ik het niet zeggen kan.

En bid mijn God met een gans vurige begeerte, dat ik altijd gemeenschap mag hebben met Hem, en in liefde met Hem verenigd blijven.

ZOON. Maar vader, als gij dan die zoete gemeenschap met God zo niet gevoelt, en dat gij God met zulk een vreugde en vermaak niet kunt verheerlijken, en uw hart terneergeslagen en bedroefd is, waar richt gij u dan inzonderheid mee op?

VADER. Zoon, als ik die gevoelende gemeenschap met mijn God zo groot niet heb, en ik mijn God met zulk een vreugde niet kan verheerlijken, en mij in Hem vermaken, zo ben ik wel bedroefd, maar altijd juist zo niet terneder geslagen, maar ik denk het en. belieft mijn God niet altijd die genade te geven, ik onderwerp mij aan zijnentwil.

1. En als ik eens bijzonder bedroefd en terneergeslagen ben, dan richt ik mij daarmee op, dat ik weet, dat God mij bemind heeft met een eeuwige liefde, die niet verandert, gelijk Hij zegt: Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, Jer. 31: 3, en dat die altijd dezelfde blijft.

2. En dat onze onderlinge liefde en vriendschap, die ik met mijn God en Zaligmaker heb, niet zal noch kan gebroken worden, maar eeuwig zal blijven, Rom. 8: 38, 39, ofschoon ik die zo groot dan niet gevoel, doch ook nooit geheel uit mijn hart gaat.

3. En dat ik altijd vertrouw en weet, dat ik Gods kind ben en eeuwig zal blijven, Rom. 8: 16.

4. Maar als ik door mijn schuld die genade in mij verminderd heb, zo ben ik temeer bedroefd, en 't slaat mij des temeer neer.

Maar dan richt ik mij inzonderheid op en vertroost mij, dat het allemaal Gods eeuwig ontfermen over mij is, omdat het Hem behaagde mij lief te hebben en wel te doen, en dat dit alleen de oorzaak is, zonder in mij iets te zien waarom, Exod. 33: 19, Ef. 1: 15. Daar word ik dikwijls dan terstond in mijn God opgenomen en vertroost.

En zo verhef ik dan temeer zijn liefde en barmhartigheid, en genadig ontfermen, en prijs die zo veel temeer, hoe meer ik mij ellendiger bevind.

En geef mijn God alzo alleen de ere van alle genade, en denk wel dikwijls: mijn God of ik U wel zo niet dienen kan, als wel anderen, en zoveel genade niet heb als velen van uw heiligen, zo zal ik U nochtans verheerlijken zoveel als ik kan want Gij bent het waardig, al wilde Gij mij geen genade bewijzen, en ik ben nochtans in uw liefde en leg mij neer in uw liefde en welbehagen, en zal nochtans in uw liefde blijven, en ben met uw liefde weltevreden, Gij mag mij zoveel genade geven en betonen als 't U belieft en behaagt, hier en hiernamaals. En ik omhels mijn God en Zaligmaker dan wederom met zoveel liefde als ik kan.

ZOON. Maar vader, ik bevind, dat ik God zo niet kan verheerlijken, noch mij in God vermaken en verblijden, als ik wel van u hoor, wat raad?

VADER. Zoon, ik heb u al geleerd, dat deze leer een hoge leer is, en meer is voor de vaders in Christus, als voor de kinderen en jongelingen.

En gij kunt kwalijk in 't begin, terstond op de hoogste trap klimmen, maar gij moet al van onderen af beginnen, en zo allengs hoger komen, totdat God u deze genade doet, dat gij God alzo kunt verheerlijken en u in hem verblijden en vermaken, waartoe nodig is:

1 . Ten eerste, dat gij u dagelijks vernedert voor God over uw zonden, zondigheid en zwakheden, en bidt en schreit tot God om vergeving en genade, want God ziet op de nederigen, Psalm 138, en de nederigen geeft Hij zijn genade, 1 Pet. 5: 5, vernedering is de weg tot verhoging, en zo wie zich daar niet wel in zoekt te Oefenen, zal zelden veel opklimmen.

2. Daarbij, legt alle morgens vroeg in uw oefening Christus' lijden en sterven, en eigen u dat toe door het geloof, als ik dat geschreven heb in het "Geestelijk Leven " zo zult gij allengs door Gods zegen hoger genade ontvangen,

3. En neem naarstig de tijd van uw oefeningen waar, zo 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags als 's avonds, zo zult gij allengs met God nader gemeenschap krijgen en verenigd worden, en hem alzo allengs beter beginnen te verheerlijken en u in hem te verheugen en te verblijden.

4. En houd daarbij aan met uw gebeden in God om vermeerdering van zijn genade, zo zal u de Heere zegenen, gelijk Hij Jakob gezegend heeft, Gen. 32, en zal zich eindelijk aan u openbaren, Joh. 14: 23.

5. En al kunt gij God zo niet verheerlijken als het wel behoorde, noch u zo niet in hem verblijden als gij graag wilde, doe zo veel als God u genade geeft, en al kunt gij zijn liefde en weldaden u zo gevoelig niet toeëigenen, als gij graag trachten wilde, het zal God aangenaam wezen, en kunt gij het niet doen uit het gevoel zo doet het uit het geloof, en God zal u zonder twijfel dan allengs tot een hoger graad van genade brengen.

6. En om alzo in een gedurige gemeenschap met God te leven en God te verheerlijken met een vrolijk hart, zo moet gij u geheel de Heere overgeven om Hem te dienen met een gehoorzaam hart, dat gij altijd bereid bent te doen wat Hij wil, en te laten, wat Hij niet wil, alzo dat gij met Samuël mag zeggen: Spreek Heere, want uw knecht hoort, 1 Sam. 3: 10; en met Paulus: Heere, wat wilt gij dat ik doen zal, Hand. 9: 6, want anders kunt gij met God in geen nauwe gemeenschap wandelen, en gij bent onbekwaam om God te verheerlijken en u in Hem te verblijden en te vermaken, en zijn wonderlijke zoetigheid te smaken, en zijn heerlijkheid te zien, want gij leeft anders uzelf en daarom kan er zo lang geen rechte vriendschap tussen God en uw ziel wezen, want de verborgenheid des Heeren is voor diegenen die Hem vrezen, Ps. 25:14.

ZOON. Vader, als gij alzo in de nacht God verheerlijkt hebt en gezocht u in Hem te verblijden en te verlustigen, gaat u dan eerst te bed om u tot rusten te begeven?

VADER. Ja zoon, zo lang blijf ik in mijn oefening eer ik te bed ga, dat ik mijn God alzo verheerlijkt heb en gezocht mij in Hem te verheugen en te vermaken, gelijk ik nu in 't brede verhaald heb,

ZOON. Maar vader, op wat wijze begeeft u zich dan ter ruste, om het best in God en zijn gemeenschap te rusten?

VADER. Zoon, als ik dan al ophoud van mijn oefening, zo houd ik mijn God en Zaligmaker, en zijn zoete gevoelende gemeenschap en genade, nauw en gedurig in mijn hart, zonder mijn gedachten op iets anders te laten vallen, en ga daar alzo in neerliggen en zeg gewoonlijk: O heilige Drie-eenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, in U ga ik neerliggen, lieve Heere Jezus Christus in uw Naam. En houd Hem dan nog met zijn liefde in mij n hart even gelijk als in mijn oefening, en zoek mij te wachten, dat mijn gedachten op geen andere zaken vallen, maar blijf alzo in overdenking van Gods heerlijkheid en al zijn liefde en weldaden, en neerliggende blijf daar alzo ingaande, gelijk ik in mijn ziel begrijp en gevoel, en alzo overdenkende verheerlijk ik mijn God en vermaak mij daarin zo lang ik kan, totdat ik van de slaap overvallen wordt.

Of ik zoek dan bijzonder iets te overdenken om daarin te rusten, waar mijn geest het meest toe genegen is, 't zij Gods heerlijke majesteit of zijn eigenschappen, als zijn eeuwigheid, liefde, barmhartigheid, of zijn almachtigheid, of zijn genoegzaamheid enz. Of Christus' heerlijkheid aan de rechterhand zijns Vaders, voor mij ten goede, of zijn liefde en weldaden die God mij heeft bewezen, als dat Hij van eeuwigheid zich van mijn ontfermd heeft en bemind zonder mij, en door zijn Zoon verlost en weldaden die mij daaruit zijn toegevloeid, of Christus' lijden, benauwdheden en dood, of die bijzondere weldaden, die God mij heeft bewezen, en ga daar alzo in liggen.

En zo gedenk ik aan God op mijn legerstede en peins aan Hem in de nachtwake, Ps. 63: 7, en kan daar, dan dikwijls niet genoeg van verzadigd worden dat ik wel met zulke zoete overdenkingen, mijn God verheerlijkende, wel gedacht heb laat ik voorts deze nacht alzo doorbrengen met zulke zoete overdenkingen, al slaap ik niet, daar is niets aan gelegen.

En dat doe ik dan zo lang als ik kan, dat ik wel juich op mijn legerstede, en dat de verheffingen Gods in mijn ziel zijn, Ps. 149: 6.

Zie, zo zoek ik mijn God altijd in mijn hart te behouden, opdat ik slapende en wakende Hem altijd in mijn hart behouden mag, en Hem altijd verheerlijken en mij in Hem vermaken mag, en het doet mij leed dat er een ogenblik voorbij gaat, dat ik Hem niet verheerlijk, en acht dat die tijd als niets is en alsof ik ze niet doorleefd heb, als ik dat niet doe.

En mijn ziel zou zo graag willen en begeren, dat ik niet behoefde te slapen, opdat ik door die slaap niet verhindert zou worden om zulks te doen, maar dat ik altijd zonder ophouden mijn God en Zaligmaker mocht verheerlijken en mij in Hem vermaken.

ZOON. Vader, als gij dan alzo met God en in God gaat neerliggen, kunt gij Hem dan altijd zo behouden en met Hem rusten en in zoet gevoelende, gemeenschap en tegenwoordigheid blijven?

VADER. Zoon, ik heb boven verhaald in de tijd van mijn oefening, dat ik mij alzo ter rust begevende, uiteindelijk niet goed kan slapen, doordien mijn geest zo opgetogen is in God, en zo nauw met Hem verenigd, en dat Hij zo in mij leeft en in mij woont, en mijn ziel in Hem.

En dat ik dan in slaap vallende, dikwijls haast wederom wakker word, en zelfs wake als 't lichaam slaapt, en mijn God woont zo in mij, en mijn ziel in God, dat ik wakker wordende nog bij Hem ben, en Hem wederom verheerlijk en mij in Hem verblijd en vermaak, en zo is mijn slaap dikwijls zoet met Jer. 31: 26, en als ik alzo slapende en wakende mijn God verheerlijk en mij in Hem verblijd, zo dunkt mij dat mijn tijd niet tevergeefs voorbij gaat, en dat ik anders niet weten zou, dat ik leef en waarom ik leef.

Maar evenwel, alhoewel ik altijd zo zoek met en in mijn God en in zijn zoete gemeenschap te rusten en te slapen, zo gebeurt het nochtans wel dat mijn ijdel en verdorven hart die genade zo niet behoudt maar afdwaalt, en ijdelheid en dromerijen voortbrengt, waardoor ik de Heere zo levendig en zoet in mijn slapen niet gevoel noch Hem in zulk een klare gemeenschap tegenwoordig heb, als ik wakker word, als ik Hem had, toen ik mij neerlegde.

ZOON. Maar vader, waardoor meent gij, hoe het komt, dat gij soms evenwel zo afdwaalt en de Heere zo zoet niet behoudt in uw slapen, en in u niet bevindt als gij wakker wordt?

VADER. Zoon, ik heb daar ook al iets van gezegd in het verhaal, aangaande de tijd van mijn oefeningen, en zeg,

1. God belieft het altijd niet te geven en zo krachtig in mij te werken.

2. Maar mij dunkt het komt meest daardoor, dat ik 's nachts eer ik te bed ga, niet genoeg en zoals 't behoorde mijn oefening doe, zo in God te verheerlijken en in God te verheugen en te vermaken.

't Zij dat het leven te dodderig en slaperig is om zulks terdege te doen, of dat de oefening te haastig geschiedt, of dat men in die voorbereiding eer die nachtoefening terdege geschiedt, zich daar te laat toe begeeft, 't zij door dit of dat beletsel, of dat men die tijd niet vroeg genoeg daartoe uitkoopt, of dat men wat anders doet, dat zozeer tot die oefening niet behoort, al is het wat goddelijks: want al ons doen in de voorbereiding zelfs, dient daartoe te strekken om God te verheerlijken en zich in God te vermaken, of het is hinderlijk, en; als de oefening dan niet welgedaan wordt, zo leeft de ziel niet genoeg in God, en is niet genoeg met zijn genade en tegenwoordigheid vervuld en met God verenigd, zie, daardoor kan men dan zo niet liggen gaan met God, noch slapen, noch ontwaken in Hem en met Hem, en dat verdorven en ijdel hart dwaalt temeer af, omdat de geest inwendig zo sterk niet is.

En of God dan soms de oefening wel niet zo belieft te geven, en de vrucht daarvan in onze ziel, waardoor men dan die genade mist, zo is 't nochtans als wij ons wel onderzoeken, zo zullen wij bevinden en zien dat de schuld bij ons ligt, en waar wij dan gevoelen gebrekkig in geweest te zijn, moeten wij het zoeken te verbeteren op een anderen tijd.

Want wil iemand altijd zoet in God rusten, zo is het nodig eer hij te bed gaat te overleggen, of hij zijn oefening reeds goed gedaan heeft, of hij ook te slaperig of te haastig geweest is, en of hij met diep nadenken zijn oefening gezocht heeft te doen, en of hij er ook mee geëindigd is zonder recht te arbeiden om Gods liefde en genade in het hart te gevoelen, en of hij zich er wel geheel op toegelegd heeft om God te verheerlijken en zich in God te verheugen en te vermaken, en of hij zijn oefening geëindigd heeft, eer hij terdege met zijn God was verenigd, en hij terecht in Gods liefde en God in hem gebracht.

En zo God het hem voor die tijd al niet beliefde te geven, of zijn geweten hem verontschuldigt, dat hij het zijn gedaan heeft, want anders was het zijn schuld geweest.

En zo het dan niet wel is gedaan moet men dat op staande voet zoeken te verbeteren, en de middelen recht zoeken waar te nemen, al is 't voor het vlees wat pijnlijk, zo zal men bevinden, dat de Heere goed is. die Hem verwachten, der ziel die Hem zoekt, Klaagl. 3: 25, en al lopen daar dan ook al zwakheden onder, die zal de Heere niet gedenken, Ps. 103: 10 14. En de Heere die goed is, zal verzoening maken voor die, die zijn gehele hart gericht heeft, om God de Heere te zoeken, alhoewel hij niet mocht geheiligd zijn naar de reinheid des heiligdoms. 2 Kron. 30: 18, 19.

ZOON. Maar vader, als gij dan wakker wordt, wat doet gij dan?

VADER. Zoon, is het dat ik zoet in en met God heb geslapen, en dat die genade nog helder in mij bevind, zo vermaak ik mij wederom in mijn God en Zaligmaker; en zo mij dunkt, dat ik het van mijn lichaam vermag, dan zoek ik op te staan met een kort gebed en dankzegging tot God.

En zo mij dunkt, dat mijn lichaam noodzakelijk nog wat rust en slaap van node heeft, dan begeef ik mij nog wat ter rust, mijn God verheerlijkende en mij in Hem en in zijn liefde en weldaden vermakende, en bid om meerdere genade.

En als ik in de gevoelende gemeenschap met God niet zo heb geslapen, en mijn God niet zo gevoelig tegenwoordig heb, maar afgedwaald ben, dan bedroef ik mij over mijn ijdel hart en verdorvenheid, omdat ik het altijd weer verderf, en ik beschuldig mij dan dikwijls, dat mij dunkt, dat ik mijn oefening 's nachts niet zo gedaan heb als ik wel behoorde, eer ik te bed ging, of niet genoeg gezocht heb mij in mijn God met blijdschap te vermaken, en Hem te verheerlijken, en dat mijn ziel niet genoeg met God is verenigd geweest, zodat ik daardoor die genade heb verloren, en van mijn verdorvenheid ben weggevoerd geweest omdat mijn ziel door gebrek aan oefening geen sterkte genoeg had gehad, en dat beklaag ik dan, en ik bedroef mij over mijn afdwaling en verdorvenheid.

En ik blijf dan toch evenwel niet lang in mijzelf, want ik bevind dat mij dit al te veel neerslaat, en mij die troost beneemt, wanneer ik in mijzelf blijf en op mijn gebrek in de heiligmaking te veel blijf staan. En dat ware ook of ik iets in mijzelf wilde zoeken, waarom God mij zijn genade bewees. En dat zou wezen, alsof ik God niet genoeg alle eer gaf, alsof het niet allemaal en alleen zijn ontfermen, liefde en barmhartigheid was. Zo verfoei en bedroef ik mij wel over mijn onvolmaaktheid, maar ik ga terstond buiten mijzelf in Gods eeuwig ontfermen en welbehagen, dat Hij in mij gehad heeft zonder mij, alleen omdat het Hem behaagd heeft, mij lief te hebben, en wel te doen.

En ik ga tot zijn oneindige liefde en barmhartigheid.

En ik neem Jezus Christus aan door het ware geloof, en eigen Hem mijzelf toe, en alzo ben ik dan weer rechtvaardig, mij dikwijls troostende met de woorden van Paulus: een iegelijk die in hem gelooft is rechtvaardig, Hand. 13: 39. Welke woorden mij dan dikwijls zo klaar inkomen, alsof ik ze voor ogen zag, en die zaak zelf alzo in mij geloof en gevoel, want mijn God geeft mij dat ik mijn Zaligmaker zo kan aannemen door het geloof, en gevoel mij dan alzo dadelijk in mijn gemoed gerechtvaardigd, en daar verdwijnen doorgaans al mijn zwakheden en onvolmaaktheden, en word alzo wederom opgericht en getroost en dikwijls wel te hoger en temeer opgetrokken in de liefde mijns Gods en Zaligmakers, en verheerlijk Hem alzo wederom.

En hoe ellendiger en meer verdorven ik mijzelf bevind, hoe meer eer ik mijn God dan geef, dat zijn liefde en barmhartigheid zoveel te groter aan mij is, en ik die temeer inzie, en Hem temeer prijs en verheerlijk, en Hem met temeer liefde weer omhels, want die veel vergeven wordt heeft veel lief, Luk. 7: 47. En ik omhels dan mijn God en Zaligmaker met de armen van geloof en liefde, en zeg dan: mijn lieve God en Zaligmaker, Gij bent zo lieflijk en zo vriendelijk voor mij, dat Gij mij al mijn zonden en zwakheden weer vergeeft, en mij zo lieflijk bent. En alzo geef ik mijn God de eer van alle genade aan mij en van 't gehele werk der zaligheid, en prijs alzo zijn oneindige liefde.

En ik zoek dan terstond op te staan om niet weer in slaap te vallen, en begeef mij naar mijn kamer.

En als de overpeinzingen terstond nadat ik wakker word met zulk een vreugde, als ik nu verhaald heb, niet willen, zo sta ik evenwel terstond op om niet weer door de slaap overvallen te worden, anders dan zou het gemoed nog meer van God vervreemden, en zijn genade in mij verduisterd worden.

't Zij dan, dat ik de Heere gevoelig tegenwoordig heb of niet, toch zoek ik vroeg op te staan om tijd te hebben God te verheerlijken en mij in Hem te verlustigen, te vermaken, te bidden, en opdat ik door te lang slapen mijn gemoed niet verdoof, en ik zijn genade niet verlies, en van zijn gemeenschap temeer vervreemd word, gelijk ik dit boven in 't verhalen van de tijd van mijn oefening heb aangewezen, want er is mij niets hinderlijker, mag ik wel zeggen, om in de gevoelige gemeenschap Gods gedurig te leven, en om de hoge optrekking in God en zijn liefde, en de aanwas in de genade te hebben als de slaap, en wenste zozeer, indien 't Gods wil ware, dat mijn lichaam sterk genoeg was om zonder slaap te kunnen wezen, opdat ik mijn God en Zaligmaker altijd zonder ophouden mocht verheerlijken en mij in Hem vermaken.

ZOON. Vader, waarom staat gij 's morgens zo precies op, en blijft gij niet wat op het bed liggen te overpeinzen? En als gij u dan al eens verslaapt, is daar zoveel aan gelegen, terwijl gij u in de nacht oefent eer gij te bed gaat?

VADER. Zoon, ik zoek dan terstond op te staan om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken en te zoeken, omdat ik anders licht weer in slaap kon vallen, en alsdan mijn tijd verslapen, die ik God behoorde te geven.

En als ik op het bed zou willen blijven liggen te overpeinzen, al viel ik niet weer in slaap, dan ben ik meer met gedachten gekweld als anders, wanneer ik opsta, en daarom willen de overpeinzingen op het bed zelden zo met mij wezen als dan, wanneer ik op ben; en als ik mijn God zo op het bed zou willen zoeken, en blijven liggen, er is dan gewoonlijk luiheid en traagheid onder, en dan wil de Heere zelden zo gevonden wezen, gelijk wij zien Hoogl. 5:2, als de Bruidegom bij zijn Bruid aanklopte, opdat zij open zou doen met beloften van zijn zegen door zijn bitter lijden, zeggende: Mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels. En zij, te traag zijnde om op staan, kon hem op het bed niet alleen niet vinden, maar ook niet, toen zij al opgestaan was om hem te zoeken, waardoor zij ontroerd werd, en daarenboven nog wonden en slagen kreeg, en haar sluier haar ontnomen werd, dat ik ook in mijn eerste tijden wel heb ondervonden, en daarom ben ik bang om mijn vlees zoveel toe te geven, en zijn gemak te laten houden, dat ik niet terstond zou willen opstaan om mijn God te zoeken, en zou ik mijn geweten met weten dan onrustig maken, en door traagheid de lieflijke tegenwoordigheid van mijn liefste verwaarlozen, met die verontschuldiging: ik zal Hem op het bed wel zoeken, en ondertussen Hem verliezen? Zo zou dan onderwijl de tijd om mijn God te verheerlijken en mij in Hem te verheugen, en Hem te bidden en te smeken, worden verwaarloosd, en ondertussen zou mijn gemoed temeer verduisteren en vervreemden van God. Daar ik daarentegen als ik opsta en Hem zoek, Hem gewoonlijk vind met een nieuwe zegen en genade, gelijk de Bruid van Christus, Hoogl. 3: 1‑4, opstond om haar liefste te zoeken, Hem vond, want zei zij: Toen ik een weinig van hen was weggegaan, vond ik Hem die mijn ziel lief heeft.

Zie zoon, daarom beproef ik terstond op te staan, om die liefelijke tegenwoordigheid mijns Gods en Zaligmakers niet te verwaarlozen, en als ik hem dan daarna zou zoeken, Hem licht met zulk een grote gevoelige genade niet zou vinden, als ik wel graag had, daar ik Hem op behoorlijke tijd zoekende Hem met een zonderlingen zegen vind, en ofschoon ik de Heere op die tijd alzo niet vond met een zonderlinge genade, zo is dan mijn gemoed rustiger en mijn geweten beschuldigt mij zo niet, alsof ik Hem op het bed gezocht had, en voor het gemak des vleses op het bed was gebleven.

En die troost en genade die men al op het bed verkrijgt, als men door traagheid niet op wil, heeft zulk een vast fondament niet in het hart, als wel die, welke men opstaande om de Heere te zoeken, verkrijgt.

En of ik wel 's nachts mijn oefening doe en het daardoor wel laat wordt eer ik te bed ga, zo laat ik toch daarom mijn vlees geen vrijheid om te slapen zolang als het wel zou willen, maar ik benaarstig mij evenwel om zo vroeg op te staan, dat ik bekwamen tijd heb om mijn goddelijke oefening te doen, en dat mij dunkt, dat ik behoor op te wezen, en hoe vroeger ik dan opkom, hoe overvloediger ik in die gevoelende genade blijf waarmee ik was gaan liggen, en zo werd zij doorgaans wederom meerder en overvloediger in mij vernieuwd, en ontvang wel een nieuwe zegen daarbij, die mij gewoonlijk de gehele dag versterkt en verkwikt.

En als ik te lang sliep, dan zou ik die oude genade in mij verminderen en de vernieuwing der genade zo groot niet bekomen, en die nieuwe zegen gewoonlijk missen en ik zou verduisteren en vervreemden van mijn God en Zaligmaker.

En dat is ook zo zwaar niet, als men door de oefening 's nachts wat laat te bed gaat om vroeg op te staan, omdat de ziel levendiger is in God en daarom het lichaam zo vast niet slaapt, zoals ik boven heb verhaald, in de tijd der oefening.

Zie zoon, daarom geef ik mij geen vrijheid om lang te slapen, al is het dat ik te laat naar bed ga, maar zoek vroeg op te staan.

ZOON. Maar vader, als gij dan 's morgens wakker wordt, komen er dan niet andere gedachten in u op van wereldse dingen of tijdelijke zaken?

VADER. Zoon, het placht mij wel meer te gebeuren zoals nu, maar als zij bij mij inkomen, geef ik hen geen gehoor, noch. plaats in mijn hart, noch begeef ik mij daarin om er over te peinzen, al schenen zij noodwendig; want daardoor zou ik mijn gerustheid in God verderven en mijn gemoed verwarren, en ik zou mijn God niet kunnen verheerlijken, noch mij in Hem zo kunnen verheugen, noch zo gemeenzaam met God kunnen spreken, noch bidden, als het gemoed daarmee vervuld was, daarom weer ik ze van mij en laat ze niet in mij komen.

ZOON. Maar vader, als gij dan 's morgens opstaat, doet gij dan niet eerst enige tijdelijke dingen of wereldse zaken, bijzonder als zij noodwendig zijn, eer gij op uw kamer gaat om uw oefening te doen?

VADER. Neen zoon, want dan zou mijn geest verstrooien, mijn gemoed verwarren, mijn geestelijk gezicht verduisteren en mijn gemoed van God vervreemden, en de aandachtigheid om mijn God te verheerlijken, en te bidden, zou ik verliezen en de ziel zou de zoete vreugd van zijn oefening missen, daarom is dat mijn allereerste werk, mijn goddelijke oefening te doen,

ZOON. Maar vader, als er dan 's morgens wat noodwendigs voorviel, zou men dat dan niet eerst mogen doen, eer men zijn oefening doet?

VADER. Zoon, als mij iets noodwendigs mocht voorvallen, dat niet wachten kan, totdat ik mijn oefening gedaan heb, dan doe ik evenwel eerst een kort gebed, en die noodwendige zaken weggenomen zijnde, ga ik wederom in mijn kamer en oefen mij, zoals ik anders zou gedaan hebben. Maar er zijn vele dingen die de mensen voor noodwendig rekenen, waarom zij hun gebeden dikwijls uitstellen en ook wel geheel verzuimen, die als zij wel bezien worden, zo noodwendig niet zijn, als zij zich dikwijls voorstellen. Want een tijdelijke zaak die wat uitgesteld kan worden, of op een anderen tijd gedaan kan worden of van klein gewicht is, is niet zo noodwendig, of het geestelijke, God te verheerlijken, te bidden, voor zijn ziel troost en zaligheid te zoeken, is nog noodwendiger als alle tijdelijke dingen, en moet voorgaan en eerst gezocht worden, Matt. 6: 33, zelfs ook in elke morgenstond, want dat is het een, dat de Heere zei tot Martha: Eén ding is nodig Lukas 10.

 

 

 

Hoofdstuk X. Van de oefening 's morgens

 

ZOON. Vader, nu wilde ik wel, dat gij verhaalde hoedanig uw oefening 's morgens is?

VADER. Zoon, ik heb boven in het verhandelen van de oefening 's nachts verhaald, dat ik nog een kind en jongeling in Christus zijnde, gewoonlijk mijn oefening begon met bidden en smeken tot God, in het bijzonder naar mijn gemoed gesteld was.

Maar dat ik nu gewoonlijk mijn oefening begin met God te verheerlijken en mij in mijn God te verheugen en te vermaken, en in zijn liefde en weldaden nevens mij, en dat ik verhaald heb is bijzonder mijn manier van oefening in de nacht.

Wat nu aangaat de manier van mijn oefening 's morgens, begin ik op één wijze en manier, maar met dit onderscheid, als ik dan 's morgens mijn God alzo verheerlijkt en mij in Hem verblijd en vermaakt heb.

Zo keer ik dan tot mijzelf en stort Hem mijn ziel uit, en geef Hem te kennen wat in mijn hart ligt, door ootmoedige gebeden, smekingen en ook wel schreien, en geef Hem alzo te kennen wat ik graag had.

ZOON. Maar vader, ik wilde wel, opdat ik het beter mocht begrijpen en verstaan, hoedanig uw oefening 's morgens is, dat gij mij eens verhaalde in een korte schets de manier die gij vasthoudt in uw oefening 's morgens.

VADER. Zoon, ik kan die woorden niet zo verhalen, want die zijn niet altijd dezelfde.

Veel minder kan ik verhalen de werking des Geestes en de gesteldheid mijns gemoeds, zoals het dan veeltijds is.

Ook blijkt in die woorden het begrip en de genade niet, die mijn ziel daar van heeft. Maar ik zal wel enigszins de regel verhalen, die ik gewoonlijk houd, welke bepaald aldus geschiedt.

Als ik mij dan voor mijn God vernederd heb, en voor Hem lig, zo zeg en begin ik aldus: Vader, Zoon, Heilige Geest, ik verheerlijk U in uw goddelijke heerlijkheid, oneindige en onbegrijpelijke majesteit, gij bent van eeuwigheid tot eeuwigheid altijd dezelfde, van U is alle onvolmaaktheid en gebrekkigheid afgescheiden, (hoe heerlijk mijn ziel dit dan begrijpt kan ik niet zeggen, en dat is gelijk de ziel van deze woorden).

En ik verheerlijk U ook in uw goddelijke eigenschappen, ik zal uw goedheid verhalen, dat uw Naam barmhartig en genadig is, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, almachtig is uw Naam, heilig is uw Naam, Gij bent volmaakt, genoegzaam, liefelijk, zoet, en dat alles is oneindig, Gij bent enig in Wezen, en onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, Gij bent die God, die tot Mozes zei: Ik zal zijn, die Ik zijn zal, Ik zal zijn. Gij bent de alfa en Omega, het begin en het einde, Gij bent heilig, heilig, heilig, Heere God, Gij almachtige, die was, en die is, en die komen zal. 0 Heere, God der heirscharen, wie is als Gij grootmachtig, o Heere, en uw getrouwheid is rondom, Gij bent het alleen, Uw, o Heere, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; ik zeg met de Serafim: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de gehele aarde is vol van zijn heerlijkheid, en met de triomferende gemeente: de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheid, amen. Alzo erken en verheerlijk ik mijn God, en sta wat stil met mijn gedachten en begrijp het, en ik blijf alzo wat in die verheerlijking mijns Gods, en overdenk die hoge en heerlijke majesteit van god zo hoog en diep als God mij dan telkens geeft.

Ik verheug en verblijd mij in U. En sta alzo ook wat stil met mijn overpeinzing, en zoek mijn ziel aldus op te wekken om mij in mijn algenoegzame God te verblijden.

Ik vermaak en verlustig mij in U. En sta alzo wat stil en laat mijn ziel zich in mijn God vermaken.

Zou ik U mijn God niet verheerlijken, dat is immers het einde van al uw werken, dat is U bijzonder aangenaam, dat wilt Gij ook dat ik doen zal en ik wil dit ook graag doen, en dit is al mijn vreugde en vermaak, want uw volheid verzadigt mij, en uw oneindige volmaaktheid vervult mijn gebrek.

Heere Jezus, ik verheerlijk U, Heere Jezus Christus, dat Gij na uw diepe vernedering voor mij met eer en heerlijkheid bent gekroond, en een naam hebt ontvangen boven alle namen, en verhoogd bent aan de rechterhand uws Vaders, en alle macht hebt ontvangen in hemel en aarde, en wees mij daar ten goede, omdat Gij voor mij bidt, en mij daar een plaats bereid hebt, zo erken ik U, zo verheerlijk ik U, en zo verheug en vermaak ik mij in uw heerlijkheid, de zaligheid zij onze God die op de troon zit, en het Lam.

Ik verheerlijk u ook mijn God in dat grote werk der Schepping dat Gij zulk een almachtig, wijs en goedertieren God bent, want Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt, en het aardrijk is vol van uw goederen.

Alzo verheerlijk ik U ook in uw onderhouding en regering van alle dingen, omdat Gij alle dingen draagt door het Woord van Uw kracht.

Alzo verheerlijk ik U ook mijn God voor het liefdewerk der verlossing, (dat begrijp ik dan met mijn gemoed in 't begin, voortgang en einde).

Ik verheerlijk U mijn God voor al uw weldaden, want Gij hebt mij al mijn zwakheden en zonden vergeven. Ik heb genade gevonden in uw ogen en Gij kent mij bij name. Gij hebt mij liefgehad van alle eeuwigheid. Gij hebt mij verlost door uw lieven ZOON. Gij hebt mij uw liefde en goedheid deelachtig gemaakt. Gij hebt mij gerechtvaardigd. Gij hebt mij bewaard. Gij hebt mij altijd weer gerechtvaardigd, wanneer ik diep gevallen was. En Gij zult mij liefhebben tot in alle eeuwigheid.

En ik zeg dit niet zo los weg, spoedig voort, maar meteen diep nadenken, elk mijn ziel tegemoet voerende hoe groot ieder is, en toepassende en uitdrukkende, naardien God het dan telkens geeft, en hoe mijn ziel dan werkt en begrijpt kan ik niet zeggen. En dan begrijp ik het wel alles te samen, en begin alzo met mijn gedachten weer van voren af aan.

En zeg, mijn God ik verheerlijk U in uw goddelijke heerlijkheid, in u Heere Jezus, in uw gegevene heerlijkheid als Middelaar in al uw werken, bijzonder dat liefdewerk der verlossing, en voor al uw weldaden en uw eeuwig ontfermen en alle barmhartigheden en eeuwige liefde, en zie het alzo met elkaar in als een oneindige zee, die ik dan alzo inzie en in mijn hart begrijp, waarin en waarover ik zeer verbaasd ben, en dank dan, dat dit alles aan mij geschied is buiten mij, daar verheerlijk ik mijn God, daar springt mijn ziel als op van geestelijke blijdschap en vreugde, daar vermaakt zich mijn ziel en zegt: O Heere wat heeft U bewogen mij deze genade te bewijzen? niet iets dat in mij is, maar het is alleen uw eeuwig ontfermen, dat Gij mij wilde liefhebben en weldoen, ere zij U mijn God, ik zeg U met de heilige engelen gedurig lof, en met de triomferende gemeente alle eer, Gij die woont onder de lofzangen Israëls, ik voeg mij mede onder dat geestelijke Israël, die U gedurig lofzingen, ik heb U zo onuitsprekelijk lief, ik omhels U met liefde, ik weet niet hoe ik het U vergelden zal, U verheerlijk ik, ik verblijd mij in U.

En ik blijf daar dan zo lang in zulk een hemelse lof en overpeinzing, als mij dunkt dat ik behoor, en mijn ziel vermaakt wordt, en temeer in zijn zoete liefde en gemeenschap verenigd, en één met Hem wordt.

En omdat mijn lof zo niet is gelijk 't wel behoorde, zo bid ik mijn God, dat mijn lof Hem behagen mag in Christus.

En als mij dan dunkt dat ik mag voortgaan in mijn oefening, zo keer ik mij tot mijzelf.

Alzo dat ik mijn hart eerst ga onderzoeken, waarin ik het niet zo gemaakt mocht hebben als het wel behoorde en waarin ik te kort kom, dat ik mijn verdorven natuur beken en beklaag, en dat met droefheid, en bid mijn God dat Hij het mij om Christus' wil vergeven wil, en vertrouw dit ook, en ik grijp mijn Zaligmaker aan met het geloof, en alzo vertrouw ik, dat ik in Hem, rechtvaardig ben. En wat ik dan meer in mijn hart heb, draag ik mijn God voor. En bid en smeek Hem ook om meerdere heiligmaking en toeneming in de gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en dat Hij aan mij wil vervullen, wat mij nog ontbreekt.

En er vallen dan soms veel aanhoudingen, klachten, gebeden, en smekingen en tranen, naardat mijn gemoed gesteld is en God genade geeft.

En mijn hart dan alzo voor de Heere uitgestort hebbende zo ga ik voort en overdenk:

Ten eerste, mijn ellende, waar ik van nature in lig, en mijn zonden en eeuwig verdiend verderf.

En hoe dat God uit liefde voor mij zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft om voor mij de menselijke natuur aan te nemen, dat Hij arm geworden is, om mij rijk te maken. En zeg daarover met de heilige engelen: ere zij God in de hoogste hemelen.

En ga alzo voort hoe de Heere Jezus zo vriendelijk alle arme boetvaardige zondaren tot Zich heeft geroepen met belofte van zijn genade, en ook zo vriendelijk heeft ontvangen, hen hun zonden vergeven, en troost mij daarmee.

En alzo ga ik voort, en overdenk hoe de Heere Jezus het Heilig Avondmaal heeft ingesteld tot mijn troost en versterking, dat Hij mij daarin zijn liefde verzegelt, en mijn ziel met zijn gekruist lichaam en bloed spijst en verkwikt in 't geestelijk leven.

En ga dan alzo voort en overdenk Christus' lijden, zeggende: Heere Jezus, Gij bent in de hof Gethsemané om mijnentwil zo benauwd geworden, dat Gij klagen moest: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe, en dat Gij van bangheid grote druppelen bloed zweette, die op de aarde afliepen, en lag op uw aangezicht neer.

O Heere Jezus, hoe bedroeven mij mijn zonden, die de oorzaak daarvan zijn.

O hemelse Vader, hoe groot is uw liefde, dat Gij uw eigen Zoon niet gespaard hebt, maar Hem in zulk een benauwdheid voor mij hebt overgegeven.

O Heere Jezus, hoe groot is uw liefde, dat Gij voor mij zo bang hebt willen worden, om mij van de eeuwige benauwdheid te verlossen.

Mijn Jezus, U grijp ik door het geloof aan, zo ben ik dan door uw benauwdheid van mijn zonde en van de eeuwige benauwdheid verlost.

En omhels mijn God en Zaligmaker dan alzo met een wederliefde.

En zo ga ik voort en zeg: Heere Jezus, Gij bent gevangen om mij te verlossen, gebonden om mij te ontbinden.

En volg mijn Zaligmaker alzo met mijn gedachte in de hof van Kajafas, en eigen mij ook alles toe wat Hij daar geleden heeft voor mij.

En voorts ook alles wat Hij geleden heeft onder de rechter Pontius Pilatus, en eigen mij dat ook alzo toe door het geloof. Hoe Hij voor mij is gegeseld, om mij van de geseling des duivels te verlossen, met een kroon van doornen gekroond, om mij met de kroon der heerlijkheid te kronen, bespot, om mij van de spot des duivels te verlossen, en onschuldig voor mij veroordeeld, om mij vrij te spreken.

En alzo volg ik Hem ook na door het geloof, hoe Hij voor mij is uitgeleid om gekruist te worden, en zeg: Heere Jezus, Gij bent voor mij aan het kruis genageld, en opgericht aan het kruis, en hebt daar alzo gehangen in zulk een pijn, smart en benauwdheid, en bent om mijnentwil in de ziel zo bang en benauwd geweest dat Gij uitriep: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? en zijt alzo die pijnlijke en vervloekte dood voor mij gestorven, en eigen mij alles alzo toe door het geloof. Zie mijn God dat is mijn leven, verzoening en betaling, en Gij zijt met een spies in uw zijde gestoken, tot in uw hart, daar liep bloed en water uit, zie daarin was ik mij af door het geloof, en ik verberg mij alzo in uw geopende zijde door het geloof, en word alzo met U begraven en sta ook alzo wederom met U op.

Zie, zo ga ik het gehele lijden van Christus door, en ik eigen mij alles van deeltje tot deeltje toe door het geloof tot mijn troost. En ik zie in elk de liefde mijns hemelse Vaders, en mijns Zaligmakers. En zoek mijn God en Zaligmaker met wederliefde te omhelzen.

En zo ga ik dan voort tot de opstanding van Christus uit de doden, en zeg: mijn God, ik prijs U zeer over het werk der Schepping, dat G! zulk een wijs, almachtig, goedertieren God bent, maar hier mijn God zie ik nog meer uw wijsheid, liefde barmhartigheid, rechtvaardigheid, waarheid en almachtigheid, dat Gij mij alzo door uw Zoon verlost hebt, en verheerlijk U mijn God als een zodanig. God te zijn, en eigen mij dan verder Christus opstanding aldus toe, en zeg tot mijn God: zie, hier is mijn rechtvaardigmaking, heiligmaking en zalige opstanding.,

Gij, Heere Jezus, bent mijn broeder, uw God is mijn God en uw Vader is mijn VADER. En ik vaar met U Heere Jezus in de hemel en zo ben ik dan met U in de hemel, daar hebt Gij mij een plaats bereid, daar bidt Gij voor mij.

En gij Vader hebt mij zelf lief, gij verhoort mijn liefste en Gij Heilige Geest hebt mi lief, en Gij verhoort mijn liefste.

En alzo ben ik in uw liefde, in uw gemeenschap en één met U.

En zo verheerlijk ik mijn God, dat Hij goed is en Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid duurt, en vertroost mij daarmee, en word door dit alzo te overwegen en mij toe te passen, zonderling gesterkt en in het geestelijk leven meer en meren nauwer met mijn God verenigd, en zijn liefde wast daardoor temeer in mijn hart en mijn liefde wederom tot mijn God en Zaligmaker. En zo ga ik dan voort, om alle andere geestelijke en lichamelijke zegeningen en genade voor mij en de mijnen te verkrijgen.

En bid dan voorts voor Gods Kerk en voor de ellendigen, die mijn gebeden begeren, en voorts om alles wat ik bedenken kan, dat ik schuldig ben te bidden, enz.

Zie zoon, zo heb ik u nu enigszins de wijze herhaald, die ik des morgens heb in mijn oefening, de een tijd wel wat wijdlopiger als de andere, de een tijd deze en de andere tijd een andere zaak, wat wijdlopiger naar mijn gemoed en hart gesteld is en de gelegenheid is.

 

 

Hoofdstuk XI. Van de oefening des middags

 

ZOON. Maar vader, nu zou ik wel graag willen horen hoe gij u des middags oefent?

VADER. Zoon, des middags begin ik mijn oefening ook met God te verheerlijken en zoek mij in Hem te verblijden en te vermaken, zoals in mijn oefening 's nachts en 's morgens vroeg, en ik dank mijn God daarbij, dat Hij mij en de mijn die dag wederom zo ver bewaard heeft en voor zijn genade aan mij en de mijn bewezen.

En bid Hem dan verder om vergeving van mijn zonden en zwakheden.

En om alle genade, in het bijzonder die ik bevind het meest nodig te hebben.

En stort mijn hart voor Hem uit, hoe het gesteld is en wat ik daar heb, als David vermaant: O, gij volk, stort ulieder hart uit voor zijn aangezicht, Ps. 62: 9, gelijk hij verhaalt wat hij zelf deed, Ps. 142: 3, ik stortte mijn hart uit voor zijn aangezicht, ik gaf te kennen voor zijn aangezicht mijn benauwdheden.

En bid dan voorts voor mi en de mijn wat nodig is, en voor Gods Kerk, enz.

En lees dan ook wat in Gods Woord en enige Psalmen naar mijn gemoed dan is, alle middagen de 90ste en uit de 36ste Psalm, bijzonder de vier laatste verzen, wat uit de 119de Psalm, wat uit de 139ste en 43ste Psalm, de 145ste en 150ste Psalm enz., naar de gelegenheid zich dan toedraagt.

 

 

 

Hoofdstuk XII. Van de oefening des avonds

 

ZOON. Maar vader, nu zou ik wel willen horen, hoe gij u 's avonds oefent.

VADER. Zoon, omtrent tegen de avond, begin ik mijn oefening wederom, gelijk ik boven verhaald heb in de tijd van mijn oefening.

En zo begin ik dan wederom met mijn God te verheerlijken, gelijk ik van mijn oefening 's nachts en 's morgens gezegd heb, Hem verheerlijkende in zijn goddelijkheid, majesteit, werken en weldaden, mij bewezen in Christus voor de tijd, in de tijd en hierna te bewijzen als er geen tijd meer wezen zal, en zoek mij dan wederom in mijn God te verheerlijken en te verlustigen.

En bid Hem dan voorts om zijn genade en wat er in mijn hart ligt.

Maar als het dan wat laat in de avond wordt en het tijd is om te bed te gaan, ga ik in mijn kamer en dank mijn God, wederom voor al zijn liefde en weldaden, ook bijzonder die dag wederom ontvangen en genoten, zo aan mij en de mijn, en voor zijn bewaring van de ziel en het lichaam, en verheerlijk mijn God daarover.

En ik onderzoek ook mijn hart wederom, waaraan ik niet gedaan heb, zoals het behoorde en waarin ik gestruikeld mocht hebben, bid en smeek om vergeving om Christus wil.

En bid en smeek voorts mijn God om alle genade, om verdere bewaring in de nacht, voor mij en de mijn, en om andere zaken en voor anderen.

ZOON. Zo hoor ik vader, dat in de loop uws levens zowel bij dag als bij nacht, uw voornaamste werk en oogmerk is, God te verheerlijken, en u in God te verblijden en te vermaken, en dat gij u bijzonder daarop toelegt en benaarstigt.

VADER. Ja zoon, dat is mijn voornaamste oogmerk en betrachting nacht en dag, op zijnde of te bed gaande, opstaande, slapende en wakende, zoek ik mijn God te verheerlijken, mij in Hem te verheugen en te verlustigen. David zei: Ik loof zeven maal des daags, Psalm 119: 164, dat is menigmaal; alzo zoek ik dat ook menigmaal en gedurig en vooral te doen, dat is ook al mijn vermaking, en denk dikwijls, daarom heeft God mij geschapen en zijn barmhartigheid betoond, opdat ik Hem verheerlijken zou? niet omdat Hij het nodig heeft of daardoor heerlijker wordt, maar omdat Hij wil erkend wezen, zodanig een God te zijn; en dat is voor mijzelf voordelig en vermakelijk, ja het is het begin van de hemel en het zal het eeuwig leven zijn, zulk een vermaak zal de ziel daarin eeuwig hebben.

ZOON. Maar vader, bent gij dan ook niet dikwijls vermaakt en getroost omdat gij alzo gedurig met God en in God wandelt, Hem verheerlijkt en u in Hem verblijdt?

VADER. Zoon, ik leef doorgaans, bijzonder op het laatst in een gedurige vrede en in een nauwe en zoete vereniging met mijn God en Zaligmaker, in een onderlinge liefde en liefelijke gemeenschap.

Daarenboven vervult mijn God mij nu en dan met zulk een hoge verlichting en genade in Hem, dat mijn hart soms zo vol geweest is, dat het mijn begrip te boven gaat, wat zou ik dat kunnen verhalen, Hij verlicht mij met zulk een geestelijk gezicht om zijn heerlijkheid en majesteit te zien en zijn liefde en weldaden nevens mij en dat met zulk een zoetheid, dat ik als in Hem ben en Hij in mij is, en als ik in de nacht soms in het wijnhuis gevoerd word, blijft die genade mij wonderlijk in mijn slaap en ontwaak ik met Hem, zodat ik zelfs zijn wonderlijke genade in mij niet begrijpen kan.

En als die genade in mij wat benevelt, dan onderhoudt Hij nochtans altijd mijn ziel in zijn liefde en het vertrouwen van zijn liefde.

En als ik Hem dan bid en smeek, laat Hij mij nimmer of zelden van Hem gaan, of Hij vernieuwt zijn genade in mij en vermenigvuldigt mijn geestelijke sterkte.

 

 

Hoofdstuk XIII. Handelende over de gesteldheid des gemoeds

 

ZOON. Vader, nu wilde ik wel graag dat gij mij het derde punt, in het begin gesteld, ook verhaalde, namelijk: van de inwendige staat van Uw ziel nadat God u hoger genade heeft gegeven en gij een vader bent geworden in Christus.

VADER. Zoon, ik spreek bijna nimmer van mijn inwendige staat der ziel, aangaande enige bijzondere genade, die God mij heeft bewezen, want het roemen is mij waarlijk niet oorbaar, 2 Kor. 12: 1, het is of mijn tong als ingehouden is om er van te spreken, alsook aangaande mijn particulier strijden.

Ik heb ook daarenboven mijn bijzondere reden, waarom ik er niet of zelden van spreek.

Ik kan het ook zo niet verhalen de zonderlinge genade, die God mij heeft bewezen, hoe het wel is geweest, als ook de bijzondere strijden en benauwdheden, waarin God mij heeft laten komen.

Niet de genade, want dat is mij onmogelijk zo te verhalen, want het is van dat manna,. dat verborgen is, en die nieuwe naam, welke niemand kent, dan die hem ontvangt, Openb. 2: 17; het is onuitsprekelijke vreugde, 1 Petr. 1: 8; en die vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, Filip. 4: 8; hoe zou ik dan kunnen verhalen dat onuitsprekelijk is en met woorden kunnen uitdrukken, dat alle verstand te boven gaat?

En als ik daar iets van verhaal, zo kan ik nochtans de gesteldheid van mijn geest met woorden niet te kennen geven.

Alzo ook niet de staat van mijn ziel aangaande de verlating.

Nochtans bij deze gelegenheid zal ik daar iets van verhalen, zowel van het een als van het ander, omdat ik vanwege mijn geweten niet kan zwijgen, hopende dat het tot Gods eer, en stichting zal strekken; en zal dan:

Ten eerste; verhalen enige bijzondere genaden, die God de Heere mij heeft bewezen, nadat God mij hoger genade heeft gegeven.

Ten andere: zal ik iets verhalen van het strijden en de benauwdheden, in welke God mij heeft laten komen, nadat God mij al hoger genade heeft gegeven.

 

 

Hoofdstuk XIV. Handelende over de zónderlinge genade, die God mij heeft bewezen

 

ZOON. Wel vader, ik verlang daarnaar te horen.

En ik verwacht dan, dat gij mij eerst verhaalt enige zonderlinge genade, die God u heeft bewezen als zijnde een vader in Christus.

VADER. Zoon ik heb verhaald, dat ik nu dagelijks nacht en dag gemeenzaam met mijn God en Zaligmaker leef in een onderlinge liefde, en Hem gedurig verheerlijk, en mij in Hem verblijd en vermaak, niet dat ik nu zonder verandering ben in mijn gemoed en vermindering van genade; och neen! maar de Heere geeft mij nu hoger, geduriger en gestadiger genade, dan tevoren. En de veranderingen vallen zo groot niet als tevoren, toen ik nog een kind en jongeling was in Christus, en ook als in de eerste jaren, toen God mij hoger genade gaf.

En behalve dat God mij nu gedurig zijn zonderlinge genade laat genieten.

Zo heeft God mij daarenboven nog dikwijls hoger genade gegeven, boven die gewone genade, ja er gaat nauwelijks een nacht of dag voorbij, of hij vervult mij nog met enige hogere genade, boven de dagelijkse.

En om u daar wat van te verhalen, zo zal ik enige bijzondere genaden verhalen, die God mij op verscheidene tijden heeft bewezen.

't Is mij op een zekere tijd gebeurd, dat mijn geest en gemoed enige tijd zo was opgetrokken geweest in God en in de begeerte Gods, enz.; ik heb geen woord waarmee ik mijn zielsbegeerte kan uitdrukken, maar zal het zoeken te doen zo goed ik kan met de volgende woorden:

Ik begeerde enigszins geheel gemeenzaam met God te wezen en zijn heerlijkheid te zien. Zo was ik laat op in mijn oefening naar mijn gewoonte eer ik te bed ging, mijn God verheerlijkende en biddende. En toen ik te bed ging, was mijn geest in het slapen zelfs zo gemeenzaam met God, en ik was in Hem met een zoet gevoelende genade en zijn liefelijke tegenwoordigheid alzo in Hem opgenomen.

Ik stond geheel vroeg op, als het begon te dagen, toen de dagen op het langst waren, ik begaf mij op mijn kamer naar gewoonte, mijn geest was nog als tevoren en kon zich niet vergenoegen. Ik wilde met Mozes Gods aangezicht zien en met de drie discipelen Christus' heerlijkheid. Ik dacht misschien, dat ik mij bezondigde, omdat ik zulke grote zaken van God begeerde, doch ik onderwierp mij aan Gods wil, en ik zei niet verder en niet meer, Heere, als het u belieft. Maar omdat. ik uw gunstgenoot ben, die Gij liefhebt en ik U liefheb, zo kan ik het haast niet uithouden, ik moet uw aangezicht en uw heerlijkheid zien, Heere Jezus. En ik verheerlijkte mijn God in de heerlijkheid zijns wezens, in zijn eigenschappen en in de enigheid zijns wezens, de drie Personen, die zag ik zeer klaar en uitnemend, als ook Christus heerlijkheid, dat Hij zo hoog verhoogd was en alle macht ontvangen had in hemel en op aarde; mijn ziel was of zij het niet uithouden kon van begeerte, of ik gestorven zou hebben van begeerte, en zei ook, ik wil er wel in sterven, en alzo mijn God en Zaligmaker verheerlijkende, zei ik: Heere, omdat ik U liefheb en Gij mij uw liefde geopenbaard hebt en mij die begeerte gegeven hebt, laat mij toch uw aangezicht en uw heerlijkheid zien, nochtans mij onderwerpende aan Gods wil, ik dacht, Heere, Gij hebt gezegd tot Mozes: Mij zal geen mens zien en leven en wanneer ik mijn hand zal weggenomen hebben, zult Gij mijn achterste delen zien, mijn aangezicht zal niet gezien worden. O Heere, laat mi U dan van achteren aanzien, ik wil dit Heere om U nog meer te verheerlijken. Ik dacht: is 't Gods ere? Ik dacht weer: Heere, als het niet tot uw eer is, zo wil ik ook niet, maar ik zou U dan nog meer de heerlijkheid kunnen geven; ik zei: Heere is 't niet allemaal uw liefde en genade, waaruit Gij mij ook dit gegeven hebt, Heere, Gij kent mij immers bij name, en ik heb genade gevonden in uw ogen, Ex. 33: 12. En alzo trok mijn God en Zaligmaker mij in Zich op, en Hij bracht mij zo hoog in Zich en in zijn tegenwoordigheid, dat ik het, gelijk Paulus niet zeggen kan, 2 Kor. 12. Ik moet daarvan zwijgen, want mijn geest en gemeenschap met God kan ik niet op papier stellen, maar ik was zo hoog in God en bij mijn Zaligmaker opgenomen in gemeenschap, ik zag Hem zo klaar, en was zo een in gemeenschap met hem, gelijk een vriend met een vriend is of zi n kan. Ik was zo gans een met mijn God en Zaligmaker, en mijn God en Zaligmaker antwoordde mij, al zeggende sprekende: Is 't niet genoeg, dat Ik u van eeuwigheid bemind heb, dat Ik u liefheb, dat gij gemeenzaam met Mij bent? Er was zoveel antwoord en gemeenzaamheid met mijn God en met mijn ziel, dat ik onuitsprekelijke woorden hoorde, die een mens niet geoorloofd zijn te spreken, 2 Kor. 12: 4, die wonderlijke zaken en zoete gemeenschap met mijn God kan ik zeggen noch schrijven; en ik zei: O Heere, wie ben ik dat Gij mij zo hoog in U zoudt optrekken, en mij zulk een genade doen. Mijn ziel wilde nog wel hoger, maar ik was tevreden met Gods wil, en ik zei: Heere, belieft het U zover? wel: ik durfde niet langer aanhouden om hoger te begeren.

Maar mijn ziel wilde er niet vandaan om God zo van achteren na te zien, en Christus heerlijkheid, die wilde er blijven met Petrus in Gods aangezicht en tegenwoordigheid, en Christus heerlijkheid zien.

En ik bleef alzo enige tijd boven de wereld in mijns Gods en Zaligmakers liefde en gemeenschap, en ik sprak liefelijk met Hem, op 't laatst hield ik mij alzo stil, ik liet God in mij werken, en ik was en bleef met mijn God en Zaligmaker verenigd, en sprak zoetelijk in liefde met Hem, en ook dat ik zo hoog in liefde en genade met Hem was verenigd. En ik bleef zo hoog in de liefde en gevoelende tegenwoordigheid met mijn God en Zaligmaker, en mijn ziel behield hoge en gemeenzame genade en het gevoelen van Gods liefde en Christus zoete gemeenschap, ik bleef voor mijn God en Zaligmaker boven alles verheven, en met mijn gemoed in God, met een teer gevoelende genade en tegenwoordigheid. En hoe hoog ik was opgenomen in mijn God en Zaligmaker, dat ondervond ik bijzonder toen ik wederom tot mijzelf keerde, om mijn dankzegging en gebed waarin ik lag te vervolgen. Dit heb ik zo hervat als ik het best kon, ik heb zoveel woorden gebruikt, opdat ik het duidelijk zou uitdrukken, doch ik kon niet.

ZOON. Maar vader, bleef gij lang in die genade?

VADER. Zoon, 't duurde wel enige tijd dat mijn ziel alzo zonderling met mijn God verenigd was, en zijn zoete gevoelende liefde genoot, maar mijn lichaam gevoelde ik te zwak te zijn en dorst mij daarom op 't laatst niet langer te verbreken, om in de overpeinzing en verheerlijking mijns Gods en Zaligmakers te blijven, ik moest gaan neerliggen, opdat 't lichaam weer wat tot zichzelf mocht komen; dat verduisterde wel, maar ik bleef toch zonderling verenigd met mijn God en Zaligmaker, bedroefd zijnde dat mijn lichaam niet sterk genoeg was om langer in die hoge genade te blijven. O hoe zoet en lieflijk is God, en hoe zoet is het in zijn liefde en genade te rusten! O Heere, hoe zoet zijn die vermakingen in U, hoe sterken zij mijn ziel, hoe verkwikken zij mij de gehele dag!

Op een anderen tijd is 't mij gebeurd:

Dat ik enige zonderlinge genade hebbende, het enigszins, zo goed ik kon, aldus hervatte: ik zie nu al die weldaden die mij God bewezen heeft, zoals zijn eeuwige liefde, verkiezing, verlossing, roeping, rechtvaardigmaking, bewaring, en wat Hij mij hierna nog geven zal, maar zij dunken mij niets te zijn en zij komen nauwelijks in mijn gedachten bij dat licht, dat ik tegenwoordig in mijn God en Zaligmaker aanschouw, dat Hij zo heerlijk, zo klaar, zo heilig, zo onbegrijpelijk, zo genoegzaam, zo zoet en oneindig is, dat het is een begrip zonder begrip, een zee zonder grond, 't zijn zulke hoge wateren waarin ik zwem, en de zoete stromen van die goddelijke openbaringen, die stromen gaan over mijn hoofd, daar zijn schatten om niet te doorgronden, mij dunkt, ik kan niet leven zonder mij daarin te vermaken, ja gedurig daarin te leven, en met Mozes Gods heerlijkheid te zien; zulk een genoegzaamheid, zulk een schat, zulk een zoetheid, zulk een heerlijkheid is Hij mij; ik denk zelfs niet veel om mijn eigen zaligheid, als ik maar in mijn God mag leven en zijn heerlijkheid zien, Hem prijzen dat Hij zo heilig, zo heerlijk is, wat zeg ik: weinig te denken om mijn eigen zaligheid, dat is het eeuwige leven, in God te leven, en zo in Hem te leven, en zijn heerlijkheid te zien, zijn genoegzaamheid te doorgronden, ik kan het bijna niet dragen of mijn hart moet scheuren van zijn volheid, en in omvattelijkheid van de algenoegzaamheid; mij dunkt dat ik voel 't geen de Heere tot Mozes zei: Mij kan geen mens zien en leven; dat denk ik niet alleen van een lichamelijk zien, maar ook van een geestelijk zien met de ogen der ziel, en zijn heerlijkheid en al zijn goedheid te begrijpen, die Hij voor Mozes' aangezicht liet heengaan, Ex. 33: 19, 22. Wat dan? Mijn ziel zegt: sterven, opdat ik Hem altijd zie; want zijn dienstknechten zullen zijn aangezicht zien, Openb. 22: 4. Och, wat heeft God mij verwaardigd, om mij niet alleen zijn weldaden te bewijzen en zijn genade deelachtig te maken, maar mij nog op te trekken en zijn heerlijkheid te laten zien, en dat mij zijn heerlijkheid, heiligheid, genoegzaamheid en zijn lof meer vermaakt, en zoeter en liever is, als mijn eigen zaligheid. Ach, wie ben ik, en wat is mijns Vaders huis, dat ik ben opgetrokken in mijn God, en zijn schone heerlijkheid zie en aanschouw, hoewel nochtans door zware en duistere wolken, die mij de klaarheid om te zien nogal beletten, en ik weet niet of ik schreien zal over mijn ellendige en verdorven nietigheid, die ik zie met Job, Hfdst. 42, dan of ik schreien zal over de begeerte, die ik heb om nog meer zijn klaarheid en genoegzaamheid te zien, en gedurig te behouden, want mijn ziel schreit en bezwijkt bijna van verlangen, om nog steeds meer genade te genieten en te behouden, dan of ik zal schreien van liefde en blijdschap in mijn God en Zaligmaker en over die zoetheid, die mijn ziel vindt in zijn lof en in Hem te prijzen over zijn genoegzaamheid, die ik in Hem zie.

Mijn ziel antwoordt, ik zal al die zaken bij elkaar nemen, en zal alzo zoetelijk schreien: Ik schrei, en mijn ziel wordt in 't schreien nog steeds meer verzadigd van zijn volheid en genoegzaamheid. Ik wil met de Serafim gedurig roepen; Heilig, heilig, heilig, o zoete heilige lof, door welks lof uit te roepen, mijn ziel zelf verheerlijkt wordt.

Op een anderen tijd gebeurde 't mij,

Dat ik op zekere tijd in mijn gebeden zijnde, zo wonderlijk veranderd was, dat ik dacht wat zal ik hiervan schrijven, ik kan immers deze wonderlijke verandering niet beschrijven. Ik hoorde gelijk Paulus onuitsprekelijke dingen; dit weet ik te zeggen, dat ik bad en zeer begeerde, omdat ik genade bij God gevonden had, en Hij mij met Mozes bij name kende, ook zo gemeenzaam met Hem te wezen, omdat Hij mij ook met eeuwige armen der liefde ontvangen. had; ik overdacht wat Hij toch in mij gezien had: niet iets, maar dat het alleen zijn welbehagen der goedheid en liefde was, die mij ellendige zo hoog verheerlijkte, en zulks een heimelijk verborgen gemeenschap met Hem deed hebben: zo en zo gaf ik mijn God de eer; ik kan dit, en die zoetheid, en dat hoog gezicht en wonderlijke gerustheid niet verhalen, maar wel: Hij is zoet die Hem van hart zoeken.

Op een anderen tijd.

Mijn God, ik zie U aan hoe heerlijk Gij bent in Uzelf, dat Gij het alleen bent, de eerste en de laatste van eeuwigheid tot eeuwigheid, dat Gij zo heilig, zo rein, zo barmhartig, genadig, lankmoedig, rechtvaardig, waarachtig, almachtig bent, en ik zie Uzelf, uw zoetheid, lieflijkheid, en alle oneindigheid in Uzelf.

Het is ook waar, mijn God, dat Gij in 't werk der schepping dat betoond hebt, dat Gij zulk een God bent. En nog heerlijker en klaarder zie ik dit in 't werk der verlossing. Maar dat zijn slechts beekjes, die van U, o Fontein des levens, uitvloeien die zulke oneindige rivieren zoudt kunnen uitgeven als Gij wilde, en nog even oneindig en onverminderd blijven.

Zo prijs en verheerlijk ik U, mijn God, in uw volheid en oneindige heerlijkheid en genoegzaamheid, en zeg met de triumferende gemeente: de lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, amen, Openb. 7: 12. En zeg met David: Geloofd zij de God Israëls, van eeuwigheid tot in eeuwigheid, amen ja amen, Ps. 41: 14, en daar heb ik zulk een lust in, en vermaak mij daar zo in, dat het mij verdriet dat ik misschien moet rusten door de slaap, en het lichaam moet voeden door spijs, omdat ik merk dat die dingen mij hinderlijk zijn, en daarbij denk ik dat God mij liefheeft van eeuwigheid om met Hem alzo gemeenschap te hebben, en dat mijn zonden, die indertijd tussen Hem en mij waren, weggenomen zijn door Christus, en dat ik alzo met mijn God verzoend ben, zodat ik nu reeds in de hemel leef, alhoewel ik nog op aarde ben, en denk wel: er schort met mij maar aan, dat ik slechts overgezet werd van de aarde in de hemel.

Op een andere tijd,

Ben ik zo hoog opgetrokken geweest in God, en zo zoet met Hem verenigd, dat ik het niet zeggen kan; Hij trok mij zo hoog op in zijn wezen, eigenschappen, personen, liefde en weldaden, dat ik de Heilige Drie-eenheid zag in zijn onbegrijpelijkheid, in zijn liefde en gunst tot mij, dat ik zijn gunstgenoot was, ik gevoelde zijn liefde, ik rustte zoet in zijn gemeenschap, ik verwonderde mij in zijn liefde jegens mij, ik verheerlijkte Hem, ik rustte in Hem, ik zag mijn Zaligmaker in zijn heerlijkheid van de Vader ontvangen, en hoe Hij voor mij voor het aangezicht zijn Vaders verschijnt, en ik zag alzo de Vader zo lieflijk tot mij, dat Hij mij zelf liefhad, en de Heilige Geest dat Hij tot mij genegen was, en mijn Trooster; ik dacht: O hoe zoet zal de hemel zijn, is mij dat zulk een vergenoeging en vreugde met God hier op aarde verenigd te zijn, ik vond in mij geen gebrek, noch vrees, noch benauwdheid, en 't geen Johannes zegt; In de liefde is geen vrees maar de volmaakte liefde drijft de vrees buiten, 1 Joh. 4: 8. O, wel mij, wanneer ik met mijn God en Zaligmaker volkomen gemeenschap zal hebben en Hem eeuwig genieten, en ik verwacht van Hem nog steeds hoger opgetrokken te worden.

Op een andere tijd.

Was ik zo hoog opgenomen, dat ik het niet zeggen kan, maar zei met verwondering: 0 zoete volheid! volle zoetheid, welke ik nu geniet! 0 hoe ben ik verlicht en vervuld met de volheid Gods opgenomen in de hemel in God!

Op een andere tijd.

Op zekere morgen vroeg, had ik met mijn God en Zaligmaker geslapen, en stond op, mijn God verheerlijkende in Zichzelf, Christus in zijn heerlijkheid als Gods Zoon, als Middelaar, die na zijn vernedering was verhoogd, en na zijn overwinning met eer en heerlijkheid gekroond, en ik zag zijn weldaden jegens mij, en ik was zeer gemeenzaam met God, ik had een bijzonder diep gezicht en heldere kennis van God en zijn weldaden, van dat Hij mij met name gekend had, en ik de zijne was, daarbij wat liefde en weldaden mij geschied waren, dat ik zo gemeenzaam met God en Christus mocht wezen, en mijn geest zo hoog was in die zoete gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en in de gemeenschap en de kennis van Gods heerlijkheid, en Christus' heerlijkheid opgetrokken, dat ik ondervond 't geen de Heere Jezus zei: Die Mij lief heeft zal van mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben, en ik zal Mijzelf aan hem openbaren, Joh. 14: 21. En ik begeerde nog steeds meer gemeenzaam met God te wezen, ja, ik begeerde hoge zaken: Gods heerlijkheid en Christus' heerlijkheid nog uitnemender te. zien; en God trok mij zo hoog, ik kan het niet verhalen, hoe hoog het ging boven schrijven of spreken; 't zijn onuitsprekelijke zaken die ik genoot, ik mag wel zeggen, dat het zonderling was, maar ik kan niet zeggen hoe het was, en mijn ziel kon nog niet verzadigd worden, want er is geen verzadiging der vreugde dan in de volkomen genieting van Gods aangezicht, Ps. 16: 11, want ik begeerde, nog steeds meer en meer daarin te wezen en te blijven.

Op een andere tijd,

God verheerlijkende in zijn Goddelijke heerlijkheid en Majesteit, overdacht ik Gods eeuwigheid, genoegzaamheid, heerlijkheid enz. en mijn God alzo verheerlijkende werd ik vol van zijn heerlijkheid, en hoe meer ik zijn heerlijkheid overdacht, hoe hoger ik steeds opgetrokken werd; ik was in God en bracht het alles tot zijn eer, en ik werd zeer hoog met mijn God verenigd in liefde, ik was als in de derde hemel, ik verwonderde mij onuitsprekelijk, dat God mij onwaardige, arme, ellendige, zulk een genade betoonde en bewees.

Op een anderen tijd,

Was ik zo opgenomen in Gods liefde, dat ik er als in verslonden was, want ik zag dat zij van eeuwigheid was zonder begin, zonder mate, en zij loopt in de eeuwigheid waar geen einde is, omdat mij dan deze liefde zo omschaduwt, zo moet ik hier als stil staan, en verwonderende moet ik mij verwonderen, en ik weet niet anders te zeggen als: het is al liefde wat ik zie, en God is liefde, 1 Joh. 4: 8. En daarom klimt mijn hart op, en brandt van wederliefde, en ik moet mij met de heilige engelen, en zalige gemeente samen voegen, en God loven en zeggen: Ere zij God in de hoogste hemelen, zo was mijn ziel zo zoet gerust in liefde, en de Heere was mij als het suizen van een zachte stilte, in welke Hij Zich aan Elia openbaarde, 1 Kon. 19: 12.

Op een anderen tijd,

Als ik reeds zonderlinge genade van God had, bevond ik dikwijls dat mijn lichaam zwak en aarde was, want als ik dikwijls al zonderling hoog in God was, en boven mijzelf verheven, en God zag, en grote zaken boven mij, zo bevond ik dat ik daar altijd niet even hoog in kon blijven, want het lichaam te zwak zijnde om zulk een hoge genade te behouden, deed mij ten laatste wederom tot mijzelf keren.

Daarbij bevond ik ook, dat de ziel nog niet krachtig genoeg was vernieuwd naar Gods beeld, en der goddelijke natuur deelachtig, om gedurig zo hoog in God te blijven, en zo was beide, mijn ziel en mijn lichaam te zwak om altijd boven zichzelf God te zien, en in Hem zo hoog te leven, en dingen te begrijpen, die ver boven mij zijn, en niet zijn te zeggen: want alhoewel God mij altijd een hoog gezicht van Zich geeft, en mij grote verborgenheden toont, zo geeft God mij soms nog veel hoger genade van welke ik bijzonder spreek.

Ik dacht: hoe heerlijk was Adam voor de val, wat was dat lichaam bekwaam tot zulke zaken, en hoe blonk dat beeld Gods in de ziel met zulk een gedurige heiligheid en heerlijkheid, die kon deze hoge gemeenschap met God en zijn genade altijd behouden, ik dacht dan weer, het is waar, dat was heerlijk en uitnemend in Hem, maar al die heerlijke genade was nog buiten die hoge genade en liefde van Gods eeuwig ontfermen, en God te kennen in Christus, en die weldaden die daaruit vloeien, dat gaat in dit opzicht nog hoger: ik dacht wel: daarin gaat mijn ziel, en dat begrip van die weldaden in Christus en mijn liefde in dit opzicht tot God, en Hem te prijzen in die graad, daarin gaat het te boven de kennis die Adam van God had. O, wat is dat ondoorgrondelijk 1 ja ik dacht, de engelen mogen God verheerlijken uit hun kennis niet alleen over het werk der schepping, maar ook over het werk der verlossing en in 't geen daaraan vast is, maar zij kunnen het niet doen uit bevinding. Maar mijn ziel ook uit bevinding en gevoelen, en daarin ga ik niet alleen Adam voor de val te boven, maar ook de heilige engelen. 0 wonderlijke zaken, onbegrijpelijke dingen, die God aan mij arm verdorven mens bewijst, ik die toch een zwak lichaam heb, en nog zo onvolmaakt ben.

Op een anderen tijd,

Ben ik wel geweest, dat ik mijn God zo verheerlijkte en mij in Hem vermaakte, dat God zo in mij was, en ik in Hem, dat ik wonderlijk opgetogen was in God, in Christus en in zijn kennis en liefde, dat ik dan reeds te bed gaande God zo krachtig met zijn genade in mij gevoelde, dat ik niet vast kon slapen, en als ik wat sliep, telkens wakker werd, en ik wel ontsteld was naar 't lichaam, zodat ik gevoelde en dacht, ik arm zwak mens kan Gods genadige werking niet verdragen in dit leven, wat zou ik dan Gods heerlijkheid altijd kunnen zien, en dagelijks behouden, 't geen ik zo graag had.

Op een anderen tijd,

Des 'nachts te bed gaande, dacht ik: waarin zal ik nu gaan liggen? Mijn gemoed kon eerst niets bedenken, mij kwam in dat ik neer zou gaan liggen in Gods eeuwig ontfermen over mij, en overdacht die woorden, die God tot Mozes zei: Ik zal genadig zijn, wie Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontfermen zal, Ex. 33: 19, en dat God zich over mij ontfermd had, en mij lief wilde hebben van eeuwigheid, en liefhad, en eeuwig liefhebben zou, daar werd mijn geest opgetrokken in Gods eeuwig ontfermen en zag dat klaar, en ook zijn liefde jegens mij, mijn hart was opgetogen, mijn geest vol van God, en rustte in zijn liefde en had Hem wederom lief, en daar zo in liggende viel ik in slaap en sliep alzo zoet in Gods gevoelende liefde.

Op een anderen tijd,

Was ik eens enige tijd geweest, dat ik zo'n zonderling hoge optrekking en genade niet had gehad, maar was nochtans gestadig met mijn God en Zaligmaker verenigd in liefde, ik was soms zeer begerig naar meerdere genade en heiligmaking, dat ik wel zei: ik wilde wel sterven in mijn begeerte. Zo gebeurde het op zekere tijd op mijn vast en biddag tegen de avond, dat ik voor mijn God lag, hem verheerlijkende en biddende; alzo werd ik zo verlicht dat ik God in Zichzelf zeer klaar zag, en al zijn werken en weldaden aan mij, dat Hij mij gekend had, en zo voort alle weldaden daaruit vloeiende, dat ik zo vol verheerlijking van mijn God en van vreugde in Hem werd, dat ik er geen woord van zeggen kan; zo was ik, en ik begeerde grote dingen van mijn God in genade, waarom ik niet zo en zo gesteld zou wezen voor Hem dag en nacht, doch ik onderwierp mij aan zijn wil en wijsheid, daarmee tevreden zijnde, en zei: Och, mocht ik sterven indien het Gods wil ware, om tot die staat te komen, die ik inwendig zag met God zo verenigd te wezen, want ik dacht: mijn lichaam was te zwak om altijd zo te zijn, ik moest al een heel ander mens wezen.

En ik zei: wie ben ik Heere, dat Gij mij zo kennen zoudt, dat ik alzo genade gevonden heb in uw ogen, dat Gij U over mij zo ontfermen zoudt, dat Gij mij Heere Jezus zo lief hebben zoudt.

En ik begeerde nog steeds meer, en ik zei: 0 Heere laat ik anders niet zien, niet horen, niet begeren als U: want ik begeer van Uw te genieten, zo gemeenzaam met U te wandelen, en mij in U te verblijden, en zou ik mij niet in U verblijden, Gij bent immers mijn God en Zaligmaker?

Op een anderen tijd,

Mijn God, ik zie uw liefde, die Gij mij van eeuwigheid hebt toegedragen, en daar vloeien zoveel beekjes van liefde uit, verlossing, roeping, rechtvaardigmaking, heiligmaking, bewaring en eeuwige heerlijkheid, ook zie ik die zo diep in, en zij duurt eeuwig, wat heeft U bewogen? niets als liefde en uw welbehagen; ik heb U lief, ik verheerlijk U, hoe zal ik het U vergelden, ik verblijd mij in U, ik vermaak mij in U, ik zeg U lof, met de heilige engelen, ik. geef U alle eer, en met de triomferende gemeente zeg ik U lof, en heerlijkheid, wijsheid en dankzegging, en ere, en voeg mij alzo met haar samen.

Op een anderen tijd,

's zaterdagsnachts bevond ik mij dodderig geslapen te hebben, 't bedroefde mij zeer; na de tweede predikatie van de volgende Zondag ging ik in mijn kamer, mijn God verheerlijkende, werd zonderling in zijn gemeenschap opgenomen, zag mijn God en Zaligmaker zo klaar: was wonderlijk ‑gemeenzaam met Hem, en sprak zoetelijk met Hem, en zo werd ik wederom verkwikt en gerust en getroost; want ik Heere, U verheerlijkende, word aan mijn ziel verheerlijkt, door uw genoegzaamheid vergenoegd, door uw zoetheid vermaakt, door uw lieflijkheid verkwikt, door uw liefde vertroost en ontstoken in uw liefde, en door uw barmhartigheid veranderd, door uw lankmoedigheid wederom opgericht en hersteld, door uw waarheid versterkt.

Opdat ik het niet te lang maak: Zie zoon, God heeft mij zulke en dergelijke zonderlinge hoge genade, en zeer nauw met Hem verenigd te zijn, dikwijls gegeven en wonderlijke zaken doen begrijpen en zien en zoetheid doen smaken, en de hoogste genade meest in de nacht, als ik wakende en biddende was; mijn God heeft mij hemelse verborgenheden getoond en wonderlijke veranderingen, en gerustheid gegeven, en 't begrijpen en gevoelen van zijn liefde, en mij boven de wereld en hetgeen in de wereld is verheven, boven mijzelf en buiten mijzelf, en door een hemels licht in mijn ziel geschenen, dat onbegrijpelijk is, waardoor mijn ziel hemels werd, al was dit voor 't lichaam dan ook wat pijnlijk 't was de ziel voordelig, al ware het dat ik dan te bed gaande veeltijds niet kon slapen, noch 't lichaam rusten kon, zo was mijn geest opgetrokken in God, en zijn heerlijkheid te roemen en zijn weldaden, en was zo zoet in zijn gevoelende liefde en gemeenschap.

Ja vast alle dagen, en bijzonder 's nachts, geeft God mij al enige bijzondere genade, dat, zou ik het al verhalen, 't veel te lang zou vallen; soms was ik zo hoog en zoet in de hemelse contemplatie, dat ik niet mocht af breken om te schrijven, omdat ik niet uit die zoetheid en hoge genade gaan kon, en soms had ik ook de tijd niet om te schrijven, en soms was het ook in de duistere nacht, zodat ik niet kon zien om te schrijven, en daarna was 't mij zo ontvallen, dat ik het niet zo goed kon schrijven, en uit 't geen ik hier zo gesteld heb, kunt gij wel enigszins oordelen, wat genade God mij gegeven heeft, maar 't is niet zoals het wel geweest is, dat kon ik niet schrijven, maar ik heb daar iets van gesteld zo goed ik kon.

ZOON. Vader, geeft God u nog wel enige zonderlinge hoge genade?

VADER. ja, uiteindelijk wel, en vast dagelijks, en behalve dat zo bevind ik doorgaans nacht en dag nog een hoger en klaarder, gestadiger kennis van God, van Christus en zijn weldaden en een hoger en geduriger gemeenschap en vereniging met mijn God en Zaligmaker, en leef alzo met Hem in een zonderlinge gemeenschap en onderlinge vereniging der liefde in een hoger graad, als in de eerste tijden dat ik een vader in Christus was, en ik kan het niet verhalen hoe hoge genade God mij nu en dan geeft, en hoe mijn ziel dagelijks met God in liefde en gemeenschap verenigd is.

 

 

 

Hoofdstuk XV. Van de droefheid waar enige troost op volgde

 

ZOON. Maar vader, bent gij wel bedroeft geweest, en dat God u dan met een zonderlinge genade voorkwam?

VADER. Ja, zoon, zeer dikwijls.

ZOON. Vader, ik wilde wel dat gij mij ook daar iets van verhaalde, of het mij enige verlichting in mijn benauwdheid mocht geven, en leren, hoe ik dan de troost van Gods genade mocht zoeken te verkrijgen.

VADER. Ik zal het graag tot dat einde doen, maar mijn droefheden, op welke God mij wel enige zonderlinge genade gegeven heeft, die zijn verscheidene; want soms is het:

1. Bijzonder geweest over mijn verdorvenheden en zwakheden.

2. Soms, dat God mij zoverre verlaten had.

3. En soms, dat ik niet meer kon toenemen in mijn God te verheerlijken.

4. En soms wel verscheidene zaken, die mij tegelijk bezwaarden.

5. Of dat 't was, alsof God mijn gebed niet verhoorde.

6. Of dat ik zo geen zoetheid in God, in Christus en zijn weldaden hebben kon.

Ik zal er enige verhalen.

 

 

Hoofdstuk XVI. Van dat God mij enige bijzondere genade heeft gegeven, als ik bedroefd was over mijn onvolmaaktheid

 

Zoon, 't is mij gebeurd, dat ik enige dagen zeer bedroefd was, zodat ik 's nachts niet genoeg wakker kon wezen naar mijn begeerte, zo gebeurde het mij op een nacht, nog op zijnde in mijn oefening, en mijn God verheerlijkende, en dat gedaan zijnde, zo dacht ik, ik moet nu ook eens door het gebed mijn hart uitstorten, en zodoende gaf God mij zonderling zijn genade, zodat ik als met de volheid Gods vervuld werd, ik ging omtrent twee uren in de nacht te bed, om 't lichaam wat te verkwikken, en lag alzo in God, en mij kwam voor de geest, 't geen God tot Mozes zei: Gij hebt genade gevonden in mijn ogen, Ex. 33. En ik dacht met zulk een vergenoegen: Heere, Gij kent mij ook bij name, en ik heb genade gevonden in uw ogen, en ook kwam mij zonderling in het hart de woorden die Mozes zei, Deut. 33: 27: De eeuwige God zij u tot een woning, en van onder eeuwige armen; Gij hebt mij ook met eeuwige armen der liefde omvangen, en Gij zult mij daar eeuwig mee omvangen. En dat met zulk een optrekking en gevoelend vertrouwen en gerustheid in God, en met zulk een hemels gezicht en klaarheid, dat het mijn begrip te boven gaat, ik laat staan om met woorden uit te spreken. 't Lichaam kon niet slapen als wel anders, ik stond omtrent te vier uren wederom op, prees en verheerlijkte mijn God en bad, en mijn ziel was wederom tevreden.

Op een anderen tijd,

Is 't mij gebeurd, dat ik te slaperig had geweest, en in mijn slaap niet genoeg gedacht had aan mijn God; ik werd wakker, was bekommerd over mijn verdorvenheid, en ik dacht God heeft mij nochtans omvangen met eeuwige armen, en ik overdacht zijn heerlijke majesteit, zijn eeuwige liefde: en zie God trok mij hoog op in Hem, en ik kende mijn God heerlijk, en zijn Zoon Jezus Christus, zijn eeuwigheid, heerlijkheid en majesteit, en andere eigenschappen Gods meer, de enigheid zijns Wezens, de drie-eenheid der Personen, en hoe Hij mij zonder mij met eeuwige armen ondersteund had, uit Deut. 33: 27, en hoe het allemaal niet dan enkel liefde was, en hoe de Zoon van God voor mij gezonden was om de menselijke natuur aan te nemen, om mijn middelaar te zijn, en dat Hij na zijn diepe vernedering ontvangen had een naam boven alle namen.

En zo verheerlijkte ik mijn God en Zaligmaker met zulk een klaarheid, dat ik het niet zeggen kan, en dacht hoe klaar hebben de profeten met God gesproken. Alzo was ik 1~oog verlicht en in God opgenomen om zijn heerlijkheid, liefde en weldaden te zien, dit bleef die dag nog al in mij, maar duisterder, en was eerst met veel strijd zo in God te blijven,

Op een anderen tijd,

Was ik in mijn slaap zeer ver afgedwaald van mijn God, mijn lichaam was onbekwaam God te dienen en te bidden, alhoewel mijn ziel met mijn God verenigd bleef, maar 't vlees maakte zich op tegen de geest, en de ziel had zoveel krachten niet om 's lichaams traagheid en onbekwaamheid te overwinnen, en zijn begeerte uit te werken, als wel anders. Ik was verlegen, ik bad, ik schreide met mijn ziel, alhoewel de ogen niet zeer konden schreien, en ik hield aan met bidden, en eindelijk kwam de Heere weer, werd mij gemeen, ik zag Hem klaar, ik was in liefde met mijn God en Zaligmaker verenigd. O hoe zoet bent Gij aan hen die op U wachten, en de zielen die naar U vragen, en hoe laat Gij U vinden van hen die U zoeken.

Op een anderen tijd,

Ik zag mij zo verdorven aan, en zo. vol zwakheden, dat ik zo neergeslagen was, dat ik nauwelijks tot God kon spreken, en mijn ogen en hoofd tot Hem opheffen, als Ezra zei: Ik ben beschaamd en schaamrood om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God! Ezra 9: 6, en zei met een neergeslagen gemoed:

Heere, ik ben niet waardig voor Uw aangezicht te komen, en onder Uw heiligen gesteld te worden, of de minste in de hemel te zijn; mocht ik maar de minste genade genieten en in Uw liefde blijven, om U lief te hebben, ik was dan wel tevreden, al zou ik buiten de hemel blijven, als ik maar mag behouden U lief te hebben en U verheerlijken mag, dat Gij zulk een heerlijk God bent, ik ben dan wel tevreden.

En mijn God herstelde mij weer, dat ik in Christus rechtvaardig was, Hem loofde en in zijn liefde en barmhartigheid mij vermaakte.

En om niet veel particuliere zaken te verhalen, zal ik dit in 't gemeen zeggen, hoe ik dikwijls geweest ben.

Soms ben ik zeer bedroefd geweest over mijn verdorvenheid, zwakheden, en dat ik niet meer kon vorderen in de heiligmaking en gevoelende gemeenschap met mijn God, waarover ik niet genoeg kon waken en nog al te slaperig was, God niet gedurig genoeg verheerlijkte en mij in Hem vermaakte, en dat ik ook soms niet genoeg met een bewogen hart kon bidden: ik oordeelde mij dikwerf de verdorvenste, de onreinste, de onbekwaamste en ellendigste van nature van alle gelovigen; en dat ik zulk een bewogen hart niet had als wel andere gelovigen, was ik soms wel zo bedroefd over mijn verdorvenheid en onwaardigheid, dat ik niet gemeenzaam genoeg met God wandelen en Hem niet genoeg verheerlijken kon, dat ik het niet verhalen. kan.

Daarbij heb ik wel tijden gehad, dat ik met zulk een dodderigheid en slaperigheid bevangen was, zo nu en dan wel enige dagen, dat het was, dacht mij, een verlating van God, waardoor ik zeer belet werd om te waken in mijn gebeden tot God en in mijn God te verheerlijken, en mij in Hem te verblijden; want daar de Heere op andere tijden mijn geest zo levendig maakte, zodat de slaperigheid mij zo niet kwelde of aan mij kon hechten, voelde ik dan die kracht zo niet in mij, waarover ik dan dikwijls zeer neergeslagen en bedroefd was, en dacht dan wel: Och, hoe verdorven ben ik van nature; en hoewel ik mijn oefening daarom niet naliet, zo was het mij zeer hinderlijk, dat ik mijn oefening zo goed niet kon volbrengen en de vrucht daaruit zo niet genoot. 't Lichaam was ook altijd niet even bekwaam om te waken en te bidden, en was daarom dan ook dikwijls zeer bedroefd, dat het lichaam zoveel niet vermocht als ik wel graag wilde om mijn God te verheerlijken en andere oefening te plegen; ik zou mij dan soms wel dood geschreid hebben, als ik mijn vlees niet meer kon overwinnen en mijn God niet heiliger en geduriger nacht en dag dienen.

En als God mij dan herstelde, hoopte ik dikwijls, als ik alzo opgeholpen was, dat ik dan daarin gedurig zou blijven, en nooit in het minst wederom verminderen in 't gevoelen van die genade en zoete gemeenschap, en klaar gezicht van God. Maar och! ik gevoelde dan al weer en ondervond, dat mij uiteindelijk al wederom gegeven was een scherpe doorn in het vlees, en dat God mij al in grote mate wederom verliet, en mij met zijn Geest, kracht en genade zo niet ondersteunde, en dat mijn zwakheden mij al wederom verhinderden, dat ik hetgeen ik wel wilde, zo niet kon uitwerken en volbrengen, en mijn eigen verdorvenheid voerde mij dikwijls al weer gevangen weg, gelijk Paulus klaagt, Rom. 7, waardoor dan dikwijls die hoge genade in mij verhinderd werd, en mij dikwijls al wederom vernederde, kleinmoedig en bedroefd maakte, dat ik uiteindelijk dacht: ik ben de snoodste, onreinste van alle kinderen Gods, ja, of ik geen kind Gods ben. Alhoewel nochtans altijd in mij een innerlijke vereniging der liefde met mijn God en Zaligmaker was, en vertrouwen van zijn genade.

ZOON. Maar vader, wat deed gij dan als gij zo bedroefd en verslagen was over uw onvolmaaktheid, en dat gij God zo nog niet verheerlijken kon en waken kon tot God als gij graag wilde?

VADER. Zoon, ik klaagde en schreide dan tot mijn God zeggende: neem mijn zonden en zwakheden weg, die tussen U en mij zijn, en ook uit mijn gezicht en geweten, en voorkom mij zo met uw liefde en genade wederom in mijn hart, en laat ik gedurig in uw liefde en gemeenschap leven en U altijd verheerlijken, en behoud mij daar altijd in, in toekomende tijden, maak mijn hart altijd nederig, ootmoedig in uw liefde en gemeenzaamheid. Zie, zo bad en smeekte ik mijn God.

En hield Hem voor zijn Woord en onderlinge liefde en gemeenschap, die wij samen hadden, die Hij mij verwaardigd had, die genade te geven, en dat ik Hem zo graag wilde verheerlijken; immers mij nochtans altijd aan zijn wil onderwerpende, dat Hij mij zoveel genade wilde geven als 't Hem beliefde, en dat Hij mij zo wilde maken, en dat zijn wegen heilig waren, al kon ik die niet begrijpen.

En legde mij dan zo gans neer in Gods oneindige liefde en barmhartigheid, en op Christus' verzoening, zeggende met David: Uw genade, Heere, moet mijn troost zijn, gelijk als Gij uw knecht toegezegd hebt.

En dacht dan wel: wat is de eerste oorzaak, dat God mij zijn genade bewezen heeft, 't is immers niet mijn waardigheid, maar zijn eeuwige liefde en ontfermen over mij, omdat het Hem zo behaagd heeft om mij wel te doen.

En dan veranderde de Heere doorgaans mijn droefheid in vrolijkheid, en vertroostte en verblijdde mij in mijn droefheid, en maakte dan mijn vermoeide ziel dronken van geestelijke vrolijkheid, en vervulde mij met zijn genade naar zijn belofte, Jer. 31: 13‑25.

En zo ging dat onweder dikwijls al wederom weg, er kwam stilte, de lucht van Gods genade brak wederom door, en in een ogenblik tijd verdwenen mijn zonden en zwakheden van mijn gezicht en gevoelen, als een nevel, die in een ogenblik verdwijnt, en ik werd wederom zo hoog opgetrokken in de liefde van de heilige Drie-eenheid, Vader Zoon en Heilige Geest, dat er dan al heel geen zonden en zwakheden in overweging kwamen, en dat met zulk een ver gezicht en optrekking in liefde mijns Gods en Zaligmakers, dat het niet te zeggen is; en werd dan wel zo overschaduwd der eeuwigheid en genoegzaamheid Gods, dat Hij zo heerlijk is in Zichzelf en van eeuwigheid tot eeuwigheid, en van zijn eeuwige barmhartigheid en goedertierenheid, en van zijn eeuwige liefde en welbehagen, dat Hij in mij gehad had om mij in eeuwigheid met Hem gemeenschap te doen hebben en zijn heerlijkheid te genieten, dat ik 't niet zeggen kan. En dat allemaal zonder dat God acht had op mijn zonden, en als ik zag op mijn zonden, zo zag ik Christus die in Gods raad voldaan te hebben. O, hoe zoet was mij dan wederom die liefde, en hoe omhelsde ik mijn God en Zaligmaker met een wederliefde, dat ik mij dikwijls verwonderde van zulk een innerlijk gevoelen, daar ik in mij zelf zo gans onwaardig was, dat God mij alzo kennen zou en omhelzen met zijn liefde, en dat Hij, daar ik zo gans gruwelijk ben van nature, nochtans lust tot mij had gehad, en dat ik genade gevonden had in zijn ogen; en dan, was mijn ziel wederom tevreden en vrolijk in de Heere, en als met smeer en vettigheid verzadigd, en roemde Hem met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6; want Hij verzadigt mijn mond met het goede, en vernieuwde mijn jeugd als een arend, Ps. 103: 5, en dan zei ik dikwijls: Mijn ziel! keer weder tot uw rust, de Heere heeft aan u welgedaan, Ps. 116: 7. De Heere Heere is mijn Sterkte, mijn Psalm, en Hij is mij tot heil geworden, Jes. 12: 2. Hij verlaat niet die op Hem hopen, en alzo prijs ik dan mijn God wederom zoveel temeer, dat Hij goed is, en dat zijn weldadigheid tot in eeuwigheid duurt. En zo nam mijn God dikwijls, in mijn gebed zijnde, die dodderigheid en slaperigheid van mij weg, en ik vernam spoedig, dat ik meer levendiger geest in mij kreeg, en dat Hij mij zeer lustig maakte, en wakkerder naar geest en lichaam, en daarbij een inwendige genade die mij zonderling versterkte en gerust maakte.

En zo prees en verheerlijkte ik mijn God temeer voor zijn oneindige en onbegrijpelijke liefde, en barmhartigheid, had hem zoveel te liever, en gaf hem alleen de eer van alle genade, en van mijn zaligheid.

En in al die verslagenheid en bedroefdheid gaf Hij mij in alles nog zijn heimelijke genade, die mij nog zonderling versterkte, en mijn hart bleef in al die bedroefdheid nog innerlijk met mijn God en Zaligmaker verenigd, al was het soms duister en met strijd. Maar zelden verliet mij de Heere lang. Zie zo richt God mij dan altijd nog wederom op.

 

 

 

Hoofdstuk XVII. Waarmee men zich bijzonder ophelpt, en troost in de droefheid over de zwakheden

 

ZOON. Vader, als uw zonden en zwakheden u beletten, dat gij God zo niet genoeg kunt verheerlijken, noch tot Hem genaken, en u zo bedroeft, waarmee troost gij u dan bijzonder?

VADER. Zoon, ik richtte mij op, en voerde mij tot troost toe, deze reden, dan die uit Gods Woord, bijzonder die, welke de Geest het best vatten kon; bijzonder met deze redenen.

 1. Ten eerste, dat God zich van mijn ontfermd had toen ik in mijn bloede lag, Ex. 33, Ezech. 16, zonder mij.

2. En dat God mij gekend had, en dat ik genade gevonden had in zijn ogen, om mij goed te doen.

3. En dat Hij mij liefhad, van eeuwigheid, Jer. 31: 3.

4. En dat Gods liefde en barmhartigheid zonder einde was, gelijk ze was zonder begin, Rom. 8: 38, 39, en zag die dan dikwijls diep in, en oneindig, en zo onbegrijpelijk als God zelf.

5. En onze onderlinge liefde en gemeenschap, die wij samen hadden, dat die niet kon gebroken worden.

6. En Christus' verzoening, dat Paulus zegt: Wie in Hem gelooft is rechtvaardig, Hand. 13, die woorden hebben mij dikwijls vertroost, maar ik geloofde in Christus, zo was ik dan rechtvaardig.

7. En dat Christus zijn discipelen evenwel lief had, en niet verwierp, ofschoon zij niet een uur met Hem waken konden, maar telkens als zij al wakker. gemaakt waren wederom in slaap vielen, en dat de Heere Petrus zo vriendelijk aanzag, daar hij Hem al verzaakt had, en hem evenwel lief had.

8. Dikwijls hebben mij ook die woorden getroost, die God uitriep, als Hij voorbij Mozes aangezicht ging: Barmhartig, genadig, lankmoedig, groot van weldadigheid en waarheid, Ex. 34, dat dit Gods naam was, dat Hij dit ook aan mij betonen wilde.

9. En dikwijls heeft mij ook getroost en opgeholpen, 't geen Mozes bad voor Israël, en God voorhield, Num. 14, zeggende: Nu dan laat toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende: De Heere is lankmoedig, en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, vergeef toch de ongerechtigheid van het volk naar de grootte van Uw goedertierenheid, en gelijk als gij dat volk van Egypteland tot hiertoe vergeven hebt, en de Heere zei: Ik heb ze vergeven, Num. 14: 17, 20, dat zei ik dikwijls in mijn gebed, Hij wilde aan zijn naam gedenken, dat Hij gezegd had, Hij was barmhartig, genadig, lankmoedig, en groot van weldadigheid en waarheid, en dat Hij mij ook al wederom vergeven wilde, gelijk als Hij mij dikwijls vergeven had, en eigende mij dat dan zo toe, en dat bevond ik dan dikwijls ook terstond alzo in mijn hart, dat het mij vergeven was, en mijn hart werd gerust, alhoewel het gemoed soms nog zo terstond geheel in de voorgaande vrede niet kwam.

Alzo hebben mij ook dikwijls vertroost die woorden, Neh. 9: 17. Doch Gij bent een God van vergeving, genadig, barmhartig, en groot van weldadigheid, enz. dat ik mij dan ook alzo door het geloof toeeigende, en bevond de vrucht alzo ook in mijn hart.

En ik zei dan wel met een bedroefd hart: Heere, is 't niet allemaal uit uw liefde, dat Gij mij gekend hebt, verlost hebt, geroepen hebt, daarom uit liefde neem mijn zonden en zwakheden weg, heb met mij medelijden, ik leg daarop voor U neer, dat uw naam is barmhartig, genadig, lankmoedig, van groter weldadigheid en waarheid, betoon dat aan mij, dat Gij zodanig bent, ik leg mij voor U op onze onderlinge liefde en gemeenschap, die wij samen hebben, op uw Woord, op uw belofte, Heere Jezus Christus, Gij bent immers de Amen, en de waarachtige getuige, neem mijn zonden en zwakheden weg, en vernieuw uw genade in mij, dat ik in uw liefde blijf, en laat mij toch zoveel toenemen, och Heere, als het U belieft mij in dit leven te geven, ik vermag immers van mijzelf niets, en ik kan het niet volhouden zo te zijn, Heere, wat zal ik doen? Ik vertrouw op uw waarheid, ik onderwerp mij uw wijsheid, neem het schreien en bidden en de begeerte van mijn ziel toch aan, ik geef mij toch alzo uw liefde, mijn God en Zaligmaker, uw verzoening, Heere Jezus Christus, en voorbidding, en waarheid over, U heb ik lief, U verheerlijk ik ook geef ik U de eer van alles, en zo voort, naar mijn gemoed dan gesteld was, en mijn God in mij gaf te spreken.

En zo verdwenen dan doorgaans mijn zonden en zwakheden terstond als een nevel, en de zon van Gods liefde en genade scheen wederom in mijn hart, dan verwonderde ik mij, dat Hij een ellendige en gans verdorven zondige mens, zo zijn liefde en barmhartigheid betoond had, en wederom voorkwam met zijn liefde en barmhartigheid, en dat die eeuwig over mij zou duren.

Dan prees ik mijn God wederom in zijn oneindige liefde en barmhartigheid, en Christus verzoening temeer; want zolang God ons op ons zelf en op onze zwakheden laat zien, is daar niets dan verslagenheid, en wij mogen het dan al voornemen om te verbeteren, en hoe wij het overleggen en maken wij zien nog altijd, dat in onszelf geen troost is. Maar 't blijft en is altijd anders niet, dat ons troosten kan, als Gods eeuwig ontfermen, en Gods liefde, en als God ons die laat zien, dan zijn wij getroost en geholpen, omdat wij in Christus rechtvaardig zijn, en dan is 't als Jesaja zegt: Geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek, want het volk dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben, Jes. 33: 24.

Die zijn alzo veeltijds de gronden van mijn vertroosting bijzonder in mijn eerste jaren geweest, als ik al was een vader in Christus, en nog al, alhoewel het gemoed nu nog al nauwer met mijn God en Zaligmaker verenigd is.

Maar in mijn kindse en jongelingsjaren in Christus, waren mijn gronden van vertroosting zo hoog niet.

Maar bijzonder dat God barmhartig was, Christus' lieflijke beloften voor de arme zondaren, en hoe Hij zo vriendelijk de arme zondaars in genade ontvangen heeft, en hun hun zonden vergeven, en zo voort; waarmee dat hen bijzonder diegenen moeten vertroosten, die nog zo ver niet gekomen zijn.

't Is waar, dat die gronden altijd de troost van alle boetvaardige zondaren blijven, en van degenen die zalig zullen worden, maar dit wil ik zeggen, die wat verder komen, hebben daarbij nog gronden van vertroosting, die hoger gaan, en die nog jong zijn in Christus, zijn dikwijls meest bekommerd over de grootheid van hun zonden, waartegen zij de genade zich kwalijk kunnen toeëigenen, of zij al kinderen Gods zijn, daarom kunnen zij zich zowel met de hoge gronden niet vertroosten, daar die nu verder gekomen zijn in Christus, meest bekommerd zijn over hun onvolmaaktheden en zwakheden, waardoor zij zozeer niet twijfelen aan Gods liefde nevens haar, en over Gods barmhartigheid, om hun zonden te vergeven, als wel meest omdat gevoelen van Gods liefde en genade meer en meer te hebben, dat door hun zwakheden dikwijls verdonkerd wordt.

 

 

 

Hoofdstuk XVIII. Waarom God nog in de gelovigen zoveel zwakheden overlaat, zodat zij God niet meer verheerlijken en dienen kunnen

 

ZOON. Vader, maar waarom dunkt u, laat God zijn kinderen nog zoveel verdorvenheid en zwakheid overblijven, en dat zij nog niet meer dienen en verheerlijken kunnen?

VADER. Zoon, ik zal hier niet veel redenen verhalen, die daarvan kunnen gegeven worden, maar dat ik bijzonder heb ondervonden, waarom God mij niet verder zijn genade heeft gegeven, om Hem te dienen, en mij nog mijn zwakheid heeft laten ondervinden.

1. Ten eerste, omdat God niet beliefd heeft voor die tijd meer te geven, want als ik dan dikwijls al zonderlinge genade had, en nog al verder wilde, daar stond ik dan stil voor die tijd, en heb wel bemerkt dat het de Heere dan niet beliefde, want elk wordt genade gegeven naarmate de gave van Christus, Ef. 4: 7, en waarom dat het God dan niet belieft is zijn wijsheid.

2. En God leerde mij daardoor dan kennen mijn grote verdorvenheid, die nog in mij was, die ik anders zo groot niet zou gekend hebben, Rom. 7: 24.

3. En daardoor verootmoedigde de Heere mij dan telkens al weer en deed mij dikwijls ootmoedig bidden en schreien, als ook Paulus van Hem zegt, 2 Kor. 12: 7.

4. En God beproefde en oefende mijn geloof daar zo dikwijls door, of ik zijn liefde, beloften, en genade al vertrouw in die zwakheden, 1 Petr. 1: 7.

5. En God leerde mij daardoor temeer kennen hoe groot en oneindig zijn liefde en barmhartigheid was, en Christus liefde en verzoening, en hoe Hij mij die betoonde, die ik anders dikwijls zo groot niet ingezien zou hebben, 1 Tim. 2: 15.

6. En mijn God gaf mij daardoor te dieper en te groter zijn oneindige, en altijddurende liefde in te zien, dat ik uiteindelijk als verwonderd daarover stond, kon de oneindigheid niet uitzien.

7. En verheerlijkte, en roemde mijn God temeer, dat Hij zulk een God is, ja kon die niet genoegzaam prijzen met David, Ps. 103:8‑12.

8. En daardoor leerde God mij temeer dat het allemaal en alleen was zijn liefde, genade, barmhartigheid, en welbehagen, en ontfermen, en gaf hem, alzo temeer de eer van alles, Rom. 11: 36.

9. En het wekte mijn liefde ook temeer telkens op, om mijn God en Zaligmaker met groter en gestadiger liefde wederom lief te hebben, en te omhelzen, en wist dikwijls niet, hoe ik mijn hartelijke liefde Hem betonen en uitdrukken zou, dat ik wel dikwijls als met verbaasdheid en verwondering gezegd heb, ik heb U mijn God en Zaligmaker zo lief, en ik heb dikwijls aan de woorden van Christus gedacht, die veel vergeven wordt, heeft veel lief, Luk. 7, want ik wist dan dikwijls niet, hoe ik mijn God en Zaligmaker wederom zou liefhebben, en die genoegzaam met liefde omhelzen, en daardoor wordt de liefde en dankbaarheid tussen Christus en de gelovige ziel te groter over die weldaad, die zij telkens opnieuw ontvangt.

10. En de ziel zucht daardoor dikwijls temeer naar haar verlossing, en volkomen vereniging met God, en haar Bruidegom, Christus, Rom. 8: 23.

 

 

Hoofdstuk XIX. Van de droefheid over de verlating van God, en hoe God dan vertroostte en ophielp

 

ZOON. Maar vader, gij hebt boven gezegd, dat gij ook wel bedroefd bent geweest, omdat God u zo verliet, en dat Hij u dan weer ophielp en troostte; ik wilde wel dat gij mij ook daarvan iets verhaalde.

VADER. Zoon, ik ben ook dikwijls bedroefd geweest omdat God mij zozeer verliet, en Hij heeft mij dan ook dikwijls wederom als opgehaald uit de afgronden der aarde, Ps. 71: 20. Ik heb nu verhaald, dat ik dikwijls zeer neergeslagen en bedroefd geweest ben, omdat ik nog zoveel onvolmaaktheden in mij had, en niet genoeg voor mijn God waken kon om Hem gedurig te verheerlijken, alhoewel ik zulks reeds deed 's nachts, 's morgens vroeg en gedurig naardat mijn God mij genade gaf, maar ik wilde het nog steeds meer doen, en nog heiliger wezen en de deugden meer uitwerken. Zo heb ik ook daarbij bevonden, dat God mij dikwijls zeer verliet, en zich vreemd van mij hield, en mij zo krachteloos liet omworstelen in grote benauwdheid en verschrikking, alsof Hij mij bijna verlaten wilde, en of Hij de hand van mij aftrok, waardoor ik in groot gevaar was, en daarbij zeer krachteloos; ook scheen het dat Hij mijn gebed zo niet verhoorde als ik 't wel graag had, waardoor ik zeer bedroefd en verlegen was, doch Hij versterkte en hielp mij dan dikwijls zeer wonderlijk weer.

ZOON. Vader, zoudt gij mij niet enige zulke bijzondere tijden, toen u zulks geschied is kunnen verhalen, opdat ik dat nog wat beter mocht verstaan?

VADER. Jawel zoon, ik zal u wel iets in 't kort daarvan zeggen: 't Is mij op zekere tijd gebeurd, dat als ik 's nachts in mijn oefening was, dat God Zich zeer vreemd van mij hield, en mij zo krachteloos liet omworstelen, en ik dacht, Hij verhoorde mijn gebed niet, zoals ik wel graag had, waardoor ik zeer terneergeslagen was, (ik was ook reeds enige tijd zo geweest) ik verheerlijkte mijn God, bad en smeekte; er kwam wel wat genade maar evenwel niet krachtig, noch gevoelig, zo ging ik eindelijk te bed omtrent twee uren in de nacht, ik begaf mij niet om te slapen, maar overlegde de heerlijke majesteit van god, zijn eeuwigheid, almacht, en dat Hij is barmhartig, genadig, lankmoedig, en van grote goedertierenheid en waarheid; lieflijk, zoet, en dat oneindig van tijd en van mate volmaakt, genoegzaam, rechtvaardig, zo verheerlijkte ik mijn God. En daarbij overdacht ik dat liefdewerk der verlossing, dat het allemaal niets is als liefde, in 't begin, midden en einde. En hoe de Heere mi had verlost door zijn Zoon; ondertussen schoot de duivel steeds met zijn vurige pijlen: en ik overdacht al bidsgewijze met veel strijd: Gij hebt mij gekend bij name, en ik heb genade gevonden in uw ogen, Gij hebt U over mij ontfermd als Gij tot Mozes zeide: Ik zal mij ontfermen, die Ik mij ontferm; Gij hebt mi bemind in de beminde, en Gij hebt Hem mij tot een Verlosser gegeven. En Gij Heere Jezus Christus hebt mij verlost, en voor mij gebeden, dat ik één met U zou zijn gelijk Gij één bent met uw VADER. Waarom houdt Gij U dan zo vreemd van mij, en helpt mij niet meer, en geeft Gij mij niet meerdere krachten en genade? Want Gij Heere hebt op mijn zonden en zwakheden niet gezien, maar mij uit uw ontfermen en genadig welbehagen aangenomen. En alzo bleef ik lang met God sprekende, want ik wilde gemeenzaam met Hem wezen, en zoet in liefde met Hem verenigd zijn; dat geschiedde al met veel strijd, niet over de waarheid van zijn liefde tot mij, maar om mi te hinderen van de goede overpeinzingen. Eindelijk alzo met mijn God en Zaligmaker sprekende, zo kwam de Heere en herstelde mij wederom in de genade en werd mij zeer zoet en zeer lieflijk, en toen ik in slaap viel, was Hij Mij zoet en lieflijk in 't hart, en ik ontwaakte dikwijls met zoetheid en vreugde in hem, en ik prees zijn waarheid, zijn liefde en barmhartigheid, die Hij aan mij wederom betoonde, en zei: al mijn zwakheden, krachteloosheid en vervreemdingen zijn nu wederom verdwenen, mijn ziel keer weer tot uw rust, en zo was ik weer, vrolijk in mijn God, en dacht, ik wil in toekomende tijden op geen aanvechtingen achten, en steeds voortgaan om mijn God te verheerlijken, al gevoel ik de zoetheid zo groot niet, Hij zal toch wel, wederkomen, en 't verandert bij God niet.

Op een anderen tijd,

Het is mij gebeurd, dat God mij zo ver verlaten had, dat ik terneder lag, ik had geen krachten noch sterkte aan mijn ziel, gelijk een mens die zwak is aan 't lichaam, zodat hij noch handen noch voeten kan verroeren, noch zijn mond openen om te spreken, en daar als dood neerligt, uitgezonderd dat de ziel nog in hem is, zo krachteloos was mijn ziel, daartoe verstrooit in mijn gedachten, en God scheen vreemd van mij te zijn, ik kon niet recht tot God komen, en alzo voor mijn God liggende, gaf Hij mij het vertrouwen, Hij zou mij dadelijk veranderen, ik hield mijn God voor dat Hij mij die genade had gegeven, dat ik Hem wilde verheerlijken, daarom kon Hij niet of Hij moest mij zegenen; ik zei ook dikwijls met een heilig geweld: ik wil niet eer weggaan, want de Heere gaf mij zo vast te vertrouwen, dat ik geloofde dat Hij mij dadelijk zou zegenen, veranderen, genade geven, en mijn ziel grote kracht geven, en mijn God gaf mij daarbij ook, dat ik Hem voorhield de voorbeelden, die Hij zo dadelijk gezegend had, als van Jakob, Gen. 32, de Bruid van Christus, die Hem zocht, Hoogl. 3, en Maria Magdalena, die bij het graf stond te wenen, dat Hij mij ook alzo een vriendelijk woord wilde toespreken, en Zich van mij laten vinden.

En toen ging de hemel open, alzo was het, en Hij daalde neer tot mij en overschaduwde mij met zijn goedheid en liefde, en Hij liet mij zien en te recht bevinden, welk een almachtig, barmhartig en waarachtig God Hij was, en liet mij zien mijzelf, en zijn liefde, genade en zijn eeuwige heerlijkheid en trok mij weer in Hem, dat ik niet alleen de weldaden in Christus zag, maar ook welk een heerlijk God Hij was in Zichzelf, hoe heerlijk, hoe genoegzaam.

Toen was ik wederom getroost, prees Hem, loofde Hem, ik was vrolijk in Hem, en mijn ziel had nieuwe krachten ontvangen, ik was wederom opgericht en ging vrolijk mijn weg, mijn tranen en roepen drongen door tot Hem, en er daalde alzo een zoete milde regen der genade wederom neer op mijn krachteloze en dorre ziel.

Op een anderen tijd.

Als ik op een anderen tijd diep verlaten en bedroefd was van geest en als terneder lag, heeft mijn God mij zo hoog wederom opgericht, en heeft mij wederom laten zien zijn altijd gedurige liefde, die in de eeuwigheid vloeide, en ik werd tot zulk een gerustheid gebracht; dat ik wel zou hebben uitgeroepen: ik kan het niet begrijpen, ik zou het bijna gezegd hebben in mijn huis, mijn God is goed op mij, en Hij heeft mij met zulk een eeuwige liefde omhelsd, ik kan het niet begrijpen noch uitspreken, ik moet het uitroepen: ik kon mij bijna niet weerhouden om niet uit te barsten.

Op een anderen tijd,

Was ik zeer kleinmoedig, zodat ik mij nauwelijks oprichten kon om met geloof te bidden, daarbij kwam nog, dat als ik bad om meerdere genade, zo was 't of daar geen gebed door kwam, want mijn begeerten werden niet vervuld, alzo dat ik al heel daar neerlag en met Job zei: Waarom geeft Gij de ellendigen het licht, en het leven de bitterlijk bedroefden van gemoed. dat veel daardoor ontstond, dunkt mij, dat ik niet genoeg kon vorderen in God gedurig nog meer te verheerlijken, en mij nog niet gestadig genoeg in Hem verheugde, en nog niet meer kon waken in het gebed, en dat ik nog zoveel verdorvenheid en onbekwaamheid in mij had, waaidoor ik verhinderd werd om die heilige dingen nog meer uit te werken, ik mij nochtans overgaf aan zijn wil, liefde en barmhartigheid, en vertrouwde nochtans zijn liefde en barmhartigheid jegens mij, en mijn hart bleef evenwel met een innerlijke vereniging met mijn God en Zaligmaker verenigd. Eindelijk kwam de Heere en hielp mij weer op, toonde mij dat ik in Christus rechtvaardig was, en ik loofde en vermaakte mij in zijn liefde en barmhartigheid.

Ik heb zeer dikwijls ondervonden, dat God mijn bedroefde en verslagen ziel, die verlaten scheen te zijn, wederom oprichtte; en bijzonder in mijn eerste jaren, als vader in Christus, waren die verlatingen, veranderingen, ophelpingen en vertroostingen meerder, ja dikwijls alle dagen, maar nu is mijn gemeenschap en vereniging met mijn God en Zaligmaker gestadiger en geduriger.

ZOON. Maar Vader, als gij die droevige tijden had, en zozeer verlaten was, bad gij dan dikwijls niet lang eer gij die genade weer kreeg?

VADER. Zoon, ik onderhield evenwel op mijn gewone tijden mijn oefening, gelijk ik boven verhaald heb; eerst met mijn God te verheerlijken in zijn goddelijke heerlijkheid, en Christus in zijn gegevene heerlijkheid en in zijn werken en weldaden, en daardoor richtte God mij gewoonlijk wederom op, vernieuwde en vertroostte mij weer, dat als ik dan dikwijls komen zou om mijn hart God voor te leggen door 't gebed, was mijn ziel al veranderd, en het hart verkwikt en de steen was al van 't graf afgewenteld; maar soms heb ik wel zo geworsteld met mijn God door het gebed, eer ik wederom hersteld werd, dat het niet te verhalen is. Ik hield God zijn Woord voor en zei: mijn God, op uw Woord en beloften steun en hoop ik, Heere, help mij naar uw Woord. Ik hield God voor de voorbeelden der heiligen en zei: zij hebben met U door het gebed geworsteld, en zijn geholpen geworden; Jakob, als hij met U worstelde, hebt Gij eindelijk gezegend; zo kom ik ook, laat U van mij overwinnen, en zegen mij, laat ik U met de Bruid van Christus vinden, want ik ben krank van liefde, openbaar U aan mij, gelijk als Gij U aan Maria Magdalena geopenbaard hebt, als zij bij het graf stond te wenen. Om uw eer mijn God, Die ik liefheb, kom en help mij en voorkom mi met uw genade, Gij hebt mij gegeven dat ik zonder U niet kan leven, daarom kan ik zonder U te genieten niet tevreden zijn, ik wil liever sterven, uw gemeenschap is zo zoet, ik kan ze niet derven, ik doe mijn mond op, vul die met uw genade, uw vriend, uw bruid, uw zoon zucht en schreit, kom ook Gij houdt toch het verbond en de barmhartigheid dien die U liefhebben; ik heb U lief, waar blijft Gij dan zo lang, gedenk van mijn toch Heere, naar het recht van degenen die uw Naam beminnen; Gij hebt mij immers geformeerd tot uw lof, zou ik U dan niet loven, Gij hebt mij daartoe verlost, laat ik dan zijn tot prijs van Uw heerlijke genade, ik ben ziek aan mijn ziel. 0, mijn Medicijnmeester, genees mij, ik ben zwak, sterk mij, ik ben arm, maak mij rijk, ik moet uw lof met vrolijkheid roemen en loven. ja, ik heb wel gezegd in mijn gebeden, betoon aan mij, dat Gij God bent, en zoals Gij U in uw Woord geopenbaard hebt. Met zulke en dergelijke klachten, bidden, smeken, schreien, heb ik dikwijls met mijn God geworsteld, en de Heere liet Zich dan nog al gewoonlijk vinden, doch de een tijd meer, de anderen tijd minder, en heb dikwijls bevonden, dat Hij mijn God was als ik Hem alzo aanriep en zocht, en heb menigmaal verandering bevonden in mijn ziel, en ben in 't verstand verlicht, in mijn geloof gesterkt, enz. in het bijzonder als ik Hem zo met het geloof kon vasthouden, en met Jakob niet wilde loslaten eer ik gezegend was.

 

 

Hoofdstuk XX. Van de droefheid, omdat ik niet meer kon vorderen en toenemen in de genade en gemeenschap met God

 

ZOON. Vader, gij hebt boven gezegd, dat gij ook wel bedroefd bent geweest, omdat gij niet meer kon toenemen in God te verheerlijken, in zijn gedurige gemeenschap te blijven, en in heiligmaking.

VADER. Ja zoon, ik ben menigmaal daarover zeer bedroefd geweest, en ik zou mij soms daarom wel dood geschreid hebben, dat ik niet meer kon aanwinnen in een gedurige nauwe en zoete gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en dat ik Hem niet meer kon verheerlijken en met een gestadige blijdschap zonder verandering mij in Hem verheugen en vermaken. Want ik wilde graag naar mijn begeerte met mijn God wandelen in vertrouwen als Abraham, in klaarheid en gemeenzaamheid als Mozes of Daniël, en zo volmaakt in de liefde als Johannes, en zei op zekere tijd: Heere, geef mij toch meerdere genade en geduriger gemeenzaamheid met U als ik heb, en overvloediger liefde, om met U zoetelijk verenigd te wezen, ik kan het niet uithouden, ik moet meerder genade hebben, uw eer hebt Gij immers lief, ik wil U gedurig vereren, ik ben immers maar een gast op aarde, laat ik dan niet van U vervreemd wezen, geef het mij toch, ik zal niet laten te begeren, ik zal toch in die begeerte leven en sterven, ik hoop daarop, dat uw naam is barmhartig genadig van groter goedertierenheid en waarheid: Gij Heere Jezus hebt immers gezegd: wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven; hoe kunt Gij het mij dan weigeren, en als ik dan uw gemeenschap wat verloren heb of in mij wat verminderd is, Gij kunt mij spoedig herstellen.

Op een anderen tijd,

Daarover zeer bedroefd zijnde, dat ik niet meer kon vorderen in die gedurige verheerlijking en gemeenschap met mijn God, en niet ootmoedig genoeg kon schreien, en omdat mij dacht 't was of het tevergeefs was, dat ik bad, omdat ik zo weinig genade kreeg in de toeneming alhoewel ik Gods liefde jegens mij altijd vertrouwde, en Hem met liefde omhelsde, en verenigd was, maar was bedroefd, dat ik zo niet verhoord werd om zo toe te nemen in die voor verhaalde zaken, als ik wel graag wilde. Ik dacht, wat zal ik leven, daar ik God zo weinig kan verheerlijken, en zo ellendig ben. God moet mij zo lief niet hebben, als wel andere heiligen, die God zo gedurig met vreugde hebben geloofd, alhoewel ik dan nog zei: ik wil de Heere evenwel loven zo veel als ik kan, en ik wil Hem nochtans liefhebben, en met zijn wil, zoveel het Hem gelieft mij te geven, tevreden zijn. En wat zei ik: Heere, zullen de doden U loven, zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven, zal uw goedertierenheid in 't graf verteld worden? Waarom zou ik U dan niet loven, omdat ik leef, als de heilige mannen des ouden en nieuwe Testaments U geloofd hebben in blijdschap van de Heilige Geest: zal ik dan zijn als de doden, als zij die U niet kennen, zal ik tevergeefs geschapen zijn? Verhoor mi, o God, om uws naams wil, om uws woords wil, om onze liefde en gemeenschap die wij samen hebben, waarom zou ik zijn als die van uw hand afgesneden zijn; och, waar mag die genade des ouden tijd zijn, mijn tijd loopt vast om, en ik vorder niet, en Gij bent mij zo duister? Nu rechtvaardig mij weer door uw genade en geef mij nog meerder genade, om U te verheerlijken en in uw gemeenschap toe te nemen, of ik moet sterven.

Ik onderzocht mijn hart, waarom ik zo bedroefd en verslagen was en bevond dat het niet alleen was omdat ik niet meer kon vorderen in die voor verhaalde zaken, maar ook dat ik niet genoeg zag op Gods liefde en welbehagen in mij, maar al te veel op mijn eigen onvolmaaktheid, waardoor ik belet werd, gebracht te worden tot verwondering van Gods liefde en barmhartigheid jegens mij, dat Hij mij onwaardige zo beminde, daar ik niet beter was van nature als anderen, maar 't was alleen zijn liefde en ontferming.

Alzo dat men wel zeer begerig mag zijn om toe te nemen, als wij dat zien in de heilige mannen Gods, en bij name in de 119en Psalm, welke een vurig gebed is om nog meer toe te nemen, en men mag er ook wel van harte om bedroefd wezen, dat men niet meer kan vorderen, en met ootmoedige tranen wel schreien tot God. Maar niettemin moet men altijd zien op Gods liefde en eeuwig ontfermen als de oorzaak van alle genade, en van onze zaligheid, om alzo God zijn volkomen eer te geven, en ons daarmee oprichten, en Hem met liefde te ontvangen, en ons in Hem te verheugen, en te verblijden, en alzo vast zijn genade evenwel te vertrouwen.

Op een anderen tijd,

Behalve dat ik altijd zeer begerig was om toe te nemen, zo was ik toen daar zo begerig naar nacht en dag om toe te nemen in de gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en Hem nacht en dag te verheerlijken, en in een gedurige liefde met Hem verenigd te wezen, en nog overvloediger te worden daarin, en ook in de heiligmaking, dat ik schier van verlangen versmachtte. Ik verzocht het dagelijks met ootmoedige gebeden, en zei: O mijn God, ik wil gemeenzaam met U wandelen gelijk uw Heiligen, ik wil gemeenschap met U hebben, met U Vader, Zoon en Heilige Geest, ik wil dat Gij mijn God bent, en ik van Uw volk, ja Gij mijn Vader, en ik uw zoon, ik wil dat uw genade, Heere Jezus Christus, en uw liefde, o Hemelse Vader, en uw gemeenschap, o Heilige Geest, met mij zij in eeuwigheid, ik wil Uw Goddelijke natuur deelachtig wezen, ik wil U niet vertoornen, maar ik wil U altijd verheerlijken, en mij altijd in U vermaken, laat mij uw heerlijkheid zien, omdat liet toch allemaal liefde is, en Gij weet dat ik het wel beter maken wil, geef mij meer bekwaamheid, en kracht, Gij hebt mij immers met de eeuwige armen der liefde ontvangen, druk mij daardoor nader in uw gemeenschap, en kus mij met de kussen uws monds.

Zie Zoon, dit zijn dagelijks mijn begeerten en zuchtingen tot mijn God om toe te nemen, alhoewel ik nog geduriger en hoger genade, om met mijn God in gestadiger gemeenschap en eenheid te wandelen, heb, als wel in die eerste jaren, en dat ik Hem nu vast gedurig zie en gevoel, en zijn liefde tot mij, ja dat Hij mij lief heeft met die liefde, waarmee Hij zijn Zoon bemint, als de Heere zei: Opdat die liefde waarmee Gij mij liefgehad hebt, in hen is, Joh. 17: 26. En zo omhels ik mijn God en Zaligmaker alzo wederom met een gedurige liefde, en ben één met Hem, maar als ik Hem zo niet kan verheerlijken, of in enige dingen uit onmacht rnistred, zo ben ik daar zeer droevig om, maar onze vereniging in liefde blijft, en de Heere richt mij haast wederom op, als 't mijn gemoed al neerslaat.

 

 

 

Hoofdstuk XXI. Van dat ik soms zulk een zoetheid niet kon hebben in mijn God te verheerlijken

 

ZOON. Vader, gij hebt ook boven gezegd, dat gij soms zo geen zoetheid kon hebben in uw oefening, en in God te verheerlijken, ik wilde wel dat gij mij daar iets van verhaalde.

VADER. Zoon, ik zal dat graag doen, of het enigszins in zulk een gelegenheid tot enige troost mocht strekken; ik ben wel geweest, dat ik enige tijd weinig of geen zoetheid en vreugde genoot in God te verheerlijken, en in mijn gebeden, dat het alles scheen in mij door en door te wezen, en of daar geen zoetheid in God was, nog in Hem te dienen, en ik, kon mijn God en Zaligmaker ook zo niet lief hebben, als tevoren, ik was nacht en dag verlegen, ik ging evenwel in mijn oefening voort, en verheerlijkte mijn God, alhoewel ik uiteindelijk zeer moedeloos was, ik gaf mij dan over in Gods eeuwig welbehagen, steunende op zijn waarheid, 't geen Hij beloofd had, en ik dacht, ik wil het mijn doen, Gods liefde verandert niet, en hoe ik mij meer, aan mijn God overgaf, hoe ik dan nog best enige verlichting kreeg, alhoewel zwaarmoedig zijnde, dat God zijn aangezicht zo voor mij verborg, maar daar stond ik dan evenwel stil, en was tevreden als ik dacht, dat God mij op die tijd niet meer beliefde te geven, dat ik hoger kon opklimmen, en dacht Hij is de wijze en heilige God.

ZOON. Wat deed gij dan vader in zulk een stand?

VADER. Zoon, ik onderhield evenwel, gelijk ik gezegd heb, mijn oefening nacht en dag, en ik verheerlijkte mijn God evenwel, en ik zocht mijn ziel op te wekken tot een geestelijke blijdschap in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden, en ik zei wel: mijn ziel! verblijd u in de Heere, en in zijn goedheid, want in God is geen droefheid, met welke gij gemeenschap hebt, en die U lief gehad heeft van eeuwigheid, en u al uw zonden vergeven heeft, en omdat gij in Christus rechtvaardig bent, en Hij u eeuwig zal liefhebben, en u zal bewaren aan uw ziel en aan uw lichaam, waarom bedroeft gij u dan?

En ik bad en smeekte nacht en dag, en zei wel: 0 Heere, of ik bedroefd ben, Gij kunt mij van uw volheid meedelen, en uw zoetheid laten genieten, 0 Heere, verlicht mijn ogen, vermeerder mijn vertrouwen, vernieuw uw troost, en genade in mij, en geef mij die genade, dat er anders niet in mijn hart komt, nog in mijn gedachten, en ik niet anders zie, nog hoor als U mijn troost en vreugde en de Heere kwam mij dan dikwijls met een zonderlinge genade voor, dat ik mijn God verheerlijk met een zonderlinge verlichting en vreugde en zoetheid in Hem, en ik voegde mij dan dikwijls met de heilige Engelen en zalige Heiligen samen mijn God en Zaligmaker verheerlijkende, dat Hij zulk een heerlijk God is, en prees Hem over zijn liefde, en ontfermen over mij, en werd dan wel zo levendig, dat ik wel zei: och, ik heb U hartelijk lief, ik verheerlijk U, Gij bent mij uitnemend goed, en lieflijk, Gij komt weer, Gij hebt het wonderlijk met mij veranderd.

ZOON. Maar vader, als gij dan zulk een zoetheid niet hebben kon in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden, als gij in uw oefening was of anderszins, onderzocht gij dan niet wat de oorzaak mocht wezen?

VADER. Ja zoon, dat deed ik altijd vast als mijn gemoed veranderd was, dat ik mijn God zo met vreugde en zoetheid niet kon verheerlijken, en bevond dan wel, dat ik anders geen oorzaak kon vinden.

Als soms dat het God niet beliefde mij die genade te geven voor die tijd.

Soms vond ik ook wel dat de oorzaak mee was bij mij zelf.

Of dat ik mijn oefening 's nachts zo wakker noch zo levendig niet gedaan had, als 't wel behoorde.

Of dat ik niet bezadigd genoeg, noch met een diepe overlegging de heerlijke majesteit van god, en zijn werken en weldaden had overlegd, en mijn God en Zaligmaker daarover niet genoeg had verheerlijkt, en niet genoeg gezocht had mij in Hem en zijn weldaden te verblijden en te vermaken, en alzo niet genoeg mij met mijn God had verenigd, en mijn ziel niet levendig en gevoelig genoeg in Hem had gemaakt, en dat ik mij daar geen tijd genoeg toe had gegund, maar al te haastig daarin was geweest zulks te doen, of te ras daaruit gescheiden was; want als men de zoetheid in God en zijn liefde zal gedurig behouden; moet men niet te haastig zijn oefening doen, maar men moet gedurig in God zoeken te leven door heilige overpeinzingen.

Ook bevond ik, dacht mi wel, als ik mij 's nachts alzo geoefend had, dat ik 's morgens nog niet vroeg genoeg was opgestaan; want ik had wel gediend haast niet te slapen, of zeer weinig, om altijd die hoge en gevoelige gemeenschap en zoetheid in God en zijn liefde en weldaden te behouden, om Hem altijd zonder ophouden te verheerlijken, en mij in Hem te verblijden; want hoe ik dat meer en geduriger doen kan, hoe meer ik de zoetheid in God en Christus smaak en gevoel.

Want of ik 's morgens vroeg zocht op te staan, zodat ik mijn natuur vast elke morgen geweld aandeed om op te staan, omdat zij nog meer verlangde te rusten en te slapen, zo was nochtans de geest veeltijds nog niet 'vergenoegd, maar wilde nog steeds meer waken en vroeger op om mijn God nog maar meer, ja gedurig te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken en Hem alzo te behouden, en Hem altijd met vreugde te verheerlijken, want om zulks altijd te genieten en te doen, had ik wel nooit geslapen dienen te hebben, dat de natuur niet vermocht.

En ik bemerkte soms ook wel, dat er aanvechtingen onder waren, dat mij dit zo zwaar op mijn hart lag en mij zo bedroefde en neersloeg, dat ik nog niet genoeg waken kon, daar de natuur ook enige rust moet hebben, en dat om mij de zoetheid en het vermaak in God te benemen, en om hem met vreugde te verheerlijken.

En soms was de oorzaak dat ik die droefheid en vreugde in God en zijn liefde zo niet hebben kon, dat God mij met zijn liefde en genade zo niet voorkwam, en dat Hij mij zo klaar niet liet zien, dat Hij alleen de oorzaak was van alle genade, hoewel ik dat wel wist, en Hij trok mij altijd zo niet op in zijn liefde en welbehagen der goedheid, 't kwam ook daarvandaan dat Hij mij zo levendig niet gevoelen liet, dat ik rechtvaardig in Christus was, alhoewel ik het wel geloofde. Maar Hij liet mij meer in mijzelf blijven, en op mijn zwakheden zien, en dat verhinderde dikwijls veel van mijn vreugde en vermaak in God.

Ook bevond ik, dat mijn vreugde en vermaak in God verhinderd werd, en ik mijn God met zulk een zoetheid niet verheerlijken kon, en mij in Hem verblijden, dat ik te veel op mijn zwakheden zag, dat ik nog zoveel tekort kwam in hetgeen ik wel had behoren te doen en ook graag wilde doen, en zo niet kon volbrengen, en dat ik dan daardoor te veel terneergeslagen werd, en niet genoeg zag of kon zien op Gods ontfermen en eeuwige liefde alleen, dat dit alleen de oorzaak was van alle genade en zaligheid, en of ik daar altijd wel op zag, zo was dat dan altijd zo krachtig niet in mij om mijn droefheid te verdrijven, die ik in mij had, omdat ik nog niet meer en geduriger mijn God en Zaligmaker zo verheerlijken kon, en mij met zo grote vreugde in Hem vermaken, want God gaf mij dan altijd zo dadelijk en gevoelig met zijn liefde en welbehagen der goedheid tot mij te genieten, om mij te verootmoedigen en zijn liefde te groter aan mij te leren kennen, die mij dan wederom voorkwam, en Hem alzo temeer en te gevoeliger weer de eer van alles te geven, en Hem alzo weer met een nieuwe liefde lief te hebben en te omhelzen.

Maar als God mij die genade gaf, dat ik alleen zo op zijn liefde en ontfermen zien kon, en God die zo gevoelig in mij maakte, dat Hij niets in mij gezien had om Zich van mijn te ontfermen, maar omdat hij mij liefhad en wel doen wilde. En dat ik alzo buiten mijzelf ging in Christus, en zo gevoelig rechtvaardig in Hem was. Zo was dan mijn hart wederom gerust, en mijn ziel tevreden, en er was terstond verlichting en vernieuwing van liefde, en meerdere zoetheid en vermaak in God te verheerlijken, en ik verheugde mij alzo weer temeer in mijn God en Zaligmaker, en prees Hem te groter en te heerlijker.

Zie Zoon, als ik in de oorzaken van mijn lusteloosheid zocht, ondervond ik dat de bovenverhaalde zaken dikwijls oorzaken waren dat ik mijn God en Zaligmaker niet met meer zoetheid verheerlijken en vermaken kon, en dat ik dan gevoelde mijzelf hinderlijk geweest te hebben, daar was ik zeer bedroefd over, en beklaagde het voor mijn God met een goddelijke droefheid, als het mijn schuld was, en ik bad en smeekte mijn God; Hij wilde mij toch die genade doen, opdat ik het verbeteren mocht.

Daarom mijn Zoon, wilt gij rechte zoetheid in God te verheerlijken en in Hem te dienen, en in u heilige oefening hebben, zo moet gij wel klein en bedroefd wezen over uw zwakheden en gebrekkigheden in uzelf, maar blijf niet te zeer in uzelf en op uw heiligmaking staan, om al te zeer neergeslagen te worden, want dat neemt uw zoetheid en vreugde in God en zijn weldaden weg, maar gaat buiten uzelf in Gods eeuwige liefde en ontfermen, en in Jezus Christus uw gerechtigheid, opdat gij u daarmee ophelpen en troosten mag, als de enige oorzaak van alle genade en zaligheid, want Hem komt in elke wijze toe alle eer en heerlijkheid.

En daar het uw schuld is beklaag uw zwakheid en gebrekkigheid met een goddelijke droefheid en bid om vergeving om Christus wil, en bid en smeek om meerdere genade en uitwerking in Christus' naam, en vertrouw dat God zoveel aan u vervullen zal, als 't Hem behaagt, Filip. 2: 12, en u nodig is, Joh. 16: 24.

 

 

 

Hoofdstuk XXII. Van dat er dikwijls ook verscheidene zaken tegelijk zijn, waardoor een kind Gods bedroefd is, waarna vertroosting volgt

 

ZOON. Vader, gij hebt ook gezegd dat dikwijls vele zaken samen u bedroefden, waarna God u dan wederom vertroostte, daar wilde ik ook wel een weinig van horen.

VADER. Zoon, ik zal u daar wel iets van verhalen, want behalve dat het mij dikwijls gebeurd is, zo zal ik enige bijzondere gelegenheden verhalen.

't Is mij op zekere tijd gebeurd, dat ik zeer begerig was, zodat ook mijn ziel bijna versmachtte om nog overvloediger te worden in de gemeenschap Gods en Christus., en nacht en dag slapende en wakende met zoet vertrouwen en gevoelen zijner liefde, in gemeenschap met God te leven en zijn tegenwoordigheid te gevoelen.

Ik bad en smeekte mijn God, God gaf mij wel zonderlinge genade, maar ik kon de gedurige gevoelende liefde en gemeenschap met God, met Christus niet altijd even groot zonder verandering behouden.

Dan kon ik daartoe ook niet genoeg waken, om mijn God zo te verheerlijken, en mij in Hem te verheugen, als daar wel toe vereist werd.

Dan was het lichaam zo bekwaam daar niet toe, als ik het wel hebben wilde, dan kon ik ook altijd die genade zo hoog niet krijgen, waarover ik zeer bedroefd werd en kleinmoedig, niet dat ik dacht volmaakt te leven, want ik wist wel, dat dit op aarde niet verkregen werd, maar ik wenste verder toe te nemen in de genade, 't was dan nog ver van de volmaaktheid.

Daarbij kwam mij in: God hoorde mijn gebed niet, want ik bad dikwijls vurig van hart, en hield Hem voor zijn eer, zijn barmhartigheid en waarheid, maar ik bleef alzo vast in dezelfde staat; en als God mij al hogere genade gaf zo bleef ze niet altijd even groot in mij, zodat ik wel dacht ik vorder niet, maar ik verlies immers wel van mijn oude genade, alhoewel mijn ziel evenwel nog behield de nauwe gemeenschap en liefde met mijn God en Zaligmaker, en ik was ook met de mate der genade wel tevreden, die God mij beliefde te geven, maar mijn ziel was begerig naar meerdere genade in toekomende tijd, alzo dat ik met David mocht zeggen: Ik heb mijn mond wijd open gedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar uw geboden, Ps. 119: 131. Alzo dat ik zeer bedroefd en kleinmoedig, en krachteloos werd aan mijn ziel, omdat ik niet meer kon toenemen.

Daarbij vermeerderden de aanvechtingen in mij.

Zo was 't op zekere nacht, als ik in mijn oefening was, dat de Heere. mij zeer in mijn gemoed liet vervallen; mij kwam in, het scheen voor mij, of het haast onmogelijk was om wederom in mijn vorigen staat hersteld te worden, alhoewel ik daar tegen dacht: God is almachtig, Hij kan het doen: ik dacht dikwijls aan de woorden van Christus die Hij tot Paulus zei: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. Ik was evenwel met Gods wil tevreden, hij zou mij zo veel en zo ver verlaten als 't Hem beliefde, maar mijn begeerte was al, ik wilde met God de gedurige en nauwe gemeenschap behouden, en het gevoelen zijner liefde, en met blijdschap mij in Hem vermaken, en Hem verheerlijken; ik kon niet rusten, dat van ganser hart zeer te begeren, mijn ziel was als een dorstig land, ik verviel nog al meer en mijn krachtenwaren klein, ik had bijna geen krachten meer, ik dacht wat zal ik doen in deze staat, daar ik zo omsingeld ben.

Ik dacht, ik wil mij ten enenmale Gods liefde en eeuwig welbehagen, dat Hij in mij gehad heeft, en dat Hij zich van mijn ontfermd heeft, overgeven, en niet zien op mijn zwakheden en heiligmaking noch hoe mijn ziel met verscheidene zaken bezwaard en zeer verlaten is.

En alzo verlegen zijnde, en voor mijn God liggende, zo kwam de Heere eindelijk wederom met zijn oude genade, en toonde mij zijn liefde, en liet ze mij alzo weer zien en genieten. En toen dacht ik, wel wat is de oorzaak geweest, dat God mij zo ver heeft verlaten?

En ik bevond wel dat God mij niet zo gesterkt had tegen die kwellingen, en mij met zijn genade zo niet was voorgekomen als wel op andere tijden. Maar ook dat ik al te veel op mij zelf had. gezien en op mijn zwakheden, en dat ik niet meer kon vorderen in de gemeenschap Gods en zijner liefde en op hetgeen anders in mij was, waarover ik bedroefd, kleinmoedig en verslagen was geweest, gelijk ik wel meermalen ondervonden had, dat ik daardoor al temeer verviel, als ik daarop te veel bleef staan en al die dingen niet vast genoeg door het geloof had tegengestaan, en al te veel op die aanvechtingen en gedachten die mij inkwamen, had gedacht, en mij door het geloof niet genoeg had opgericht en de aanvechtingen tegengestaan, en dat daardoor de gevoelende genade en liefde in mij was verminderd, en de hoge optrekking in God was verhinderd.

Want om de nauwe gemeenschap met God en zijn gevoelende genade te behouden, moeten wij onwankelbaar op onze God en Zaligmaker vertrouwen, 't zij ook hoe wij ons gesteld vinden, of in welke aanvechting wij vervoerd zijn, en hoe wij schijnen van God verlaten te zijn, en moeien ons alzo ten enenmale door 't geloof aan God overgeven, wetende dat onze zaligheid alleen hangt aan Gods eeuwig en onveranderlijk welbehagen, dat Hij in ons gehad heeft, en in zijn eeuwige liefde die niet verandert, waarmee Hij ons bemind heeft en dat de zaligheid niet hangt aan ons, hoe wij gesteld of verward zijn in aanvechtingen of schijnen verlaten te zijn. Als dan mag de gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus wat verduisteren door die aanvechting, maar wij zullen evenwel in Gods gemeenschap en liefde blijven en Hem kunnen verheerlijken, en gerust in Hem wezen in alle onrust. Hoe dikwijls heeft mij dat geloof op mijn God en Zaligmaker en op zijn liefde en woord, wel opgehouden in die genadige gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, in zulke diepe verlating en zware aanvechting; en dat ik evenwel alzo voortging mijn God verheerlijkende! Want zo haast 't geloof enigszins bezwijkt, of men te veel neergeslagen wordt, zo vermindert de gevoelende gemeenschap met God, en hij kan God ook zo niet verheerlijken. Daarom zegt de profeet Habakuk: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven, hfdst. 2:4. Niet alleen in 't stuk van rechtvaardigmaking, waartoe Paulus die plaats verhaalt, Gal. 3: 11, maar ook in alle voorvallende zaken, hoe ze zijn mogen, waartoe deze woorden ook aangetrokken worden, Hebr. 10: 38, en gelijk Jesaja zegt: In stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn, hfdst. 30: 15.

Daarom zoon, raad ik u ook uit eigen bevinding, tracht, dagelijks wel uit al uw krachten toe te nemen in alle genade, en bedroef u wel van hart met een Goddelijke droefheid voor uw God over de kleinen aanwas, en zoveel gij kunt, kies zo uw tijd 's nachts en 's morgens vroeg uit en anderszins, als u dunkt dat gij naar Gods Woord behoort te doen opdat uw geweten u niet beschuldigt, dat gij u daarin niet wel gekweten hebt, opdat de duivel op die gelegenheid u niet aanvecht, en uw vreugde, in God belet, en als gij uw zwakheid al nu en dan bemerkt, zo wacht u dan daardoor niet al te veel kleinmoedig te worden en te twijfelen aan Gods liefde jegens u, want die Gods kinderen niet zijn, hebben er zo geen begeerte toe om aan te wassen, noch Goddelijke droefheid er over, dat zij niet meer vorderen, en acht op geen aanvechting, hoe ze ook mogen zijn, beantwoord ze niet, laat ze al lopen, en blijft gij aan God hangen door 't geloof, ja hetzij dat gij Gods liefde gevoelt of niet gevoelt, al scheen het of God op u toornde en u verlaten had, ga gij maar altijd buiten uzelf, denk dat uw zaligheid staat in Gods eeuwige liefde en ontfermen, en ga tot Christus en denk dat gij in Hem nochtans rechtvaardig bent en doe het uw; verheerlijk God, zoek U in Hem te verblijden, of gij verhindert uw troost en vreugde in God; daarom zo zegt Jesaja, hfdst. 50: 10: Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem zijns knechts hoort? als hij in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de naam des Heeren, en steune op zijn God. En dat is hetgeen Paulus ons vermaant, Ef. 6: 16, Bovenal aangenomen hebbende het schild van het geloof, met hetwelk gij al de vurige pijlen van de bozen zult kunnen uitblussen. En gelijk Jakobus zegt: Weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden, Jak. 4: 7. Dat is door 't geloof op God te vertrouwen.

En schoon dat gij dan niet begrijpen kunt, waarom God u zo verlaat, u zo laat aangevochten worden, Zich van u verbergt, en u dikwijls zo krachtig laat omworstelen, zo vertrouwt gij maar; en denkt dat God zegt: Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet mijn wegen; want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan ulieder gedachten, Jes. 55: 8, 9. Ik weet wel dat dit kwaad te doen is, en onze zwakheid ons licht neer smijt, als God ons wat schijnt te verlaten, en vreemd te worden, en wij in schrikkelijke aanvechtingen ons bevinden, en onze zwakheid ondervinden, en 't geloof en ongeloof dikwijls tegen elkaar strijden, hoop en vrees; bijzonder is dit zwaar voor hen die kinderen zijn in Christus; maar ik handel hier bijzonder als vader in Christus, en die behoren dit wat meer geleerd te hebben, omdat zij door de gewoonte de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding des goeds en des kwaads, die behoren tot de volmaaktheid voort te varen, Hebr. 5: 14 en 6: 1.

Alhoewel die ook dikwijls nog hun grote zwakheid ondervinden ook in dit deel maar het is tot onze waarschuwing en vermaning. Waakt, staat in 't geloof, houdt u mannelijk, bent sterk, 1 Kor. 16: 13.

Op een anderen tijd,

Zoon, 't is mij gebeurd op een anderen tijd, dat ik door verscheidene zaken zeer in kleinmoedigheid viel.

Eensdeels, dat ik nog niet meer tot God kon waken, als mij dacht dat ik nog wel had behoren te doen, alhoewel ik mij daartoe veel benaarstigde, en mijn slaap dikwijls niet lang was, en mij dacht mijn natuur zoveel al nodig was, want ik wilde wel gedurig zonder ophouden mijn God verheerlijken en mij in Hem verblijden.

En daarbij kwamen op die tijd de ongelovige invallen over verscheiden zaken in mij.

En daarbij verborg God zijn vorige genade van mij, dat Hij mij daardoor zo niet voor kwam noch zijn liefde zo deed zien, en gevoelen; maar liet mij zeer in mijzelf blijven, alzo dat mijn ziel als met een last bezwaard bleef.

Daarbij, hield God Zich vreemd van mij.

En mijne krachten aan mijn ziel vervielen zo gans, en mijn gezicht van de oude liefde en grote genade, die ik wel gehad had verduisterden zo in mijn kennis, alsof ik haast niet wist wat het was, en zij werden mij zo vreemd, alsof ik ze bijna nooit had gehad.

God was mij duister, en zijn liefde tot mij, en het gevoelen van Gods liefde en genade werd zeer min gevoeld.

't Geloof werd veel bestreden.

En ik had soms bijna weinig of geen krachten aan de ziel om de aanvechting tegen te staan, dat was het zwaarste, want als de ziel krachten heeft, wat zijn dan de aanvechtingen?

Ik had soms ook geen krachten om recht met bewogen hart te kunnen bidden, en mijn God te kunnen vasthouden.

Ik was daarbij vol benauwdheid en verlegenheid, ik kon zo tot God niet komen, 't was of daar een wolk tussen God en mijn ziel was, en of ik mij zijn liefde zo niet kon toeëigenen, ik kon deze mij zo gevoelig niet maken, alhoewel in mijn ziel nog altijd bleef dat vertrouwen van zijn liefde, schoon daar zoveel ongelovige dingen door mij heen gingen, en als ik al enige genade kreeg, bijzonder als ik in mijn oefening mijn God verheerlijkte, en mij in Hem en zijn weldaden zocht te verheugen, gelijk ik gewoon was, zo had nochtans die genade zulke diepe wortelen en vastheid niet in mijn ziel als wel te voren om die aanvechtingen en zwakheden te doen weg blijven.

Ik was dikwijls zo benauwd, dat ik wel zei, O, wat is het benauwdheid en verschrikking buiten God te wezen; en wat is dat een benauwde staat als God schijnt te verlaten, en als men geen rechte toegang tot God heeft, om zo krachtig te kunnen bidden, en als de gebeden schijnen niet verhoord te worden, en men zich vol aanvechtingen bevindt! O, wat is dat een benauwdheid en verschrikking! En wat is God genoegzaam als men Hem heeft! Ik zei wel: O Heere, buiten U is niets dan verschrikking en benauwdheden, maar in U is alle vermaak en vreugde, dat David wel zeggen mocht: Welgelukzalig is het volk diens God de Heere is, Ps. 12, en Ps. 84: 6. Welgelukzalig is die mens, wiens sterkte in U is. En wel mocht Jeremia bidden, Heere wees Gij mij niet tot een verschrikking, 17: 7.

Ik bad en smeekte tot mijn God, en de fondamenten daar ik op steunde, waren bijzonder deze.

(En in zulk een staat zijnde, deed ik evenwel mijn oefening als tevoren dag en nacht.)

Dat Hij gezegd had, dat zijn Naam was barmhartig, genadig, lankmoedig, van grote goedertierenheid en waarheid, Ex. 34: 6. En daar legde ik mij op alzo voor Hem neer, en verliet mij daarop; Hij zou dat aan mi betonen; en ik hield mijn God en Zaligmaker onze oude liefde en vriendschap voor, dat die niet kon gebroken worden, ik zei Heere, waar zijn uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij uw trouw, Ps. 89: 50.

En ik hield mijn God voor dat zijn eeuwig ontfermen en liefde oorzaak van alles was.

En ik hield mijn Zaligmaker voor zijn beloften, dat Hij gezegd had: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven, Joh. 16: 23. En ik bad in Christus naam, Hij wilde mij dan verhoren.

En ik hield mijn Zaligmaker de beloften van zijn bewaring voor, dat zijn schapen niet zouden uit zijn hand genomen worden. Joh. 10: 28, zulke en dergelijke redenen meer hield ik mijn God en Zaligmaker voor, en mij kwamen dikwijls in de woorden, die de Heere tot Paulus zei: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. En uiteindelijk zo kwam daar zowel enige verandering, dat ik zijn liefde en genade wederom zag, maar 't veranderde haast wederom, maar ten laatste zo kwam de Heere wederom met zijn oude genade, en Hij liet mij wederom zijn liefde zien, dat ik als uitriep, en zei: Heere Gij doet mi uw heerlijkheid wederom zien, en uw liefde en uw weldaden, en Gij herstelt mij weer, dat mijn ziel wederom in U gerust en vermaakt is, ja de Heere werd mij wederom zoet, en gemeenzaam, en ik kende Hem en zijn liefde wederom klaar, en mijn Geest was vrolijk.

ZOON. Maar vader waaruit toch was die diepe verlating gekomen?

VADER. Zoon, God verliet mij zo diep; en daarbij zo dacht ik ook, dat, schoon ik 's nachts mijn oefening deed met mijn God te verheerlijken, en 's morgens mij benaarstigde al wederom vroeg op te wezen om mijn oefening te doen, dat ik nog niet vroeg genoeg op was geweest, en genoeg gewaakt had, en mijn God niet genoeg had verheerlijkt, en mij niet genoeg in Hem verheugd en vermaakt, en dat dit wel was als een gelegenheid waardoor ik in verzoeking viel.

Maar het was bijzonder dat het God beliefde mij voor die tijd zo wat te verlaten, want Hij liet mij in mij zelf staan, en liet mij zien, dat ik nog mijn God zoveel niet verheerlijkte, en mij in Hem verblijdde, en tot Hem waakte, als ik wel behoorde te doen, en liet mij daardoor zeer bedroefd en neergeslagen worden, door moeilijkheid, omdat ik zo graag doen wilde dat mijn God behaagde, alhoewel ik schoon zijn liefde en genade nevens mij wel vertrouwde, zo kwam Hij mij met zijn liefde en genade zo niet voor als wel op andere tijden, om mij daartegen te troosten, en Hij trok mij zo niet op om zijn liefde en barmhartigheid zo gevoelig te zien als enige oorzaak, alhoewel ik dat wel wist. Daarbij liet God zulke aanvechtingen en benauwdheden over mij komen als ik verhaald heb.

Daarom om alle gelegenheden te voorkomen om niet in verzoeking te vallen, zo moeten wij nacht en dag en 's morgens vroeg wel tot God zoeken te waken, onze God verheerlijken, en ons in Hem zoeken te verblijden en Hem te dienen, en daarbij in 't begin door 't geloof de ongelovige ingevingen tegen staan, en geen plaats geven, en niet al te veel zien op het geen wij wel behoorden te doen, en op de heiligmaking in 't stuk van zaligheid of vertroosting; want hoe ver wij komen in de genade der heiligmaking, zo moeten wij nochtans altijd met David zeggen: Mijn goedheid raakt tot U niet, Ps. 16: 2. Maar wij moeten al buiten onszelf gaan in Gods eeuwige liefde en ontferming, en vertrouwen dat men in Christus rechtvaardig is, en daar zich mee vertroosten; want dat is 't enige fundament om onze zielen gerust te stellen, en te verblijden.

En als het dan God belieft ons wat te verlaten, 't zij door te veel op onze zwakheden te laten zien, of anderszins, dat wij dan gedenken: God doet dat ten beste, 't zij dan om de zijn daardoor te vernederen, en stof te geven om God des temeer de eer te geven van zijn liefde en genade, en omdat zij daardoor nog al meer en meer mochten trachten om toe te nemen, en te verbeteren, daar zij voelen zich nog wel niet in gekweten te hebben als 't wel behoorde, en God van hun hebben wil, en opdat zij daar te vuriger om zouden bidden; en veeltijds doet de Heere het ook om hun daarna des temeer te vertroosten, en hoger op te trekken in Hem, en in zijn liefde, en in 't gevoelen van zijn gemeenzame tegenwoordigheid, en nauwer te brengen in zijn gemeenschap, want door die verlatingen bereidt de Heere de zijn tot die troost, en genade, die Hij hun wil geven. God liet een schrik en grote duisternis vallen op Abraham, Gen. 15: 12, eer Hij hem in 't brede verhaalde hoe en wanneer Hij zijn nakomelingen dat land tot een erfenis wilde geven, God liet een groten sterken wind voor heen gaan, die de bergen en steenrotsen scheurde en brak, en daarna een aardbeving, en daarna een vuur, eer het suizen van een zachte stilte kwam, in welke zich de Heere aan Elia openbaarde, 1 Kon. 19: 11, 12, alzo gaan dikwijls verschrikkingen, en duistere benauwde verlatingen en harde winden van aanvechtingen voorbij, eer de Heere Zich gemeenzaam aan vele van zijn kinderen openbaart in het suizen van een zachte stilte. De Heere worstelde met Jakob en verwrong hem zijn heup, eer Hij hem zegende, Gen. 32. De Heere stelde Zich hard en vreemd aan tegen de Kananese vrouw, eer Hij haar een troostelijk woord toesprak, Matth. 15, de Heere geliet Zich of Hij verder gaan wilde, eer Hij met die twee discipelen naar Emmaüs gaande, inging, en van hen bekend werd, Luk. 24, daarom als de Heere u al wat mocht verlaten, wees stil, wacht op de Heere en hoop op zijn Woord, wacht op de Heere meer dan de wachters op de morgen, de wachters op de morgen, Ps. 130: 6, want Hij is wonderlijk in zijn werken, en Hij kan uit de duisternis 't licht te voorschijn brengen, want de Heere der heirscharen is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad, Jes. 28: 29.

Op een anderen tijd:

't Is mij op een andere tijd gebeurd, dat ik zeer kleinmoedig was en mee bedroefd, omdat ik dacht dat ik nog niet genoeg kon waken en mijn God zo 's nachts verheerlijken, alsmede 's morgens vroeg op te wezen, nadat ik het wel wilde, schoon dat ik mij niet meer durfde verbreken om mijn lichamelijke gezondheid niet te bederven, zo was ik 's morgens in mijn gebeden, ik was bedroefd over hetgeen ik verhaald heb, en ik gevoelde God kwam mij niet zo voor met zijn liefde en genade in mijn hart, als wel op andere tijden in zulk een gelegenheid, daarbij kwamen zulke schrikkelijke aanvechtingen, en zulke duivelse ingevingen, dat ik het zo niet zeggen kan noch durf, en daarbij verliet God mij zozeer, en nam zijn genade en sterkte zo uit mij, dat ik bijna was alsof ik reeds geheel van God verlaten was, en wat ik bad, 't was uiteindelijk of daar geen gebed door kwam en alsof ik geen verhoring kreeg noch gevoelde, en ik was alsof ik geheel van God verlaten was en gevoelde soms grote benauwdheden en verlatingen zodat ik wel dacht: 0, wat is het een grote en onverdraaglijke benauwdheid buiten Gods gunst te wezen! evenwel gaf de Heere mij in die staat nogal te vertrouwen, dat Hij mijn God en Zaligmaker was en blijven zou, alhoewel ik zo was; soms gaf de Heere mij wel enige zonderlinge genade, maar zij brak zo niet door in gedurigheid en was niet genoeg om mij van die aanvechting te verlossen, in mijn oefening ging ik evenwel voort God nacht en dag te verheerlijken gelijk tevoren.

Zo gebeurde het mij op een tijd, dat ik in 't bijzonder een vast en biddag zou houden; de nacht eer die biddag kwam, bad en smeekte ik zeer lang en vooris was ik die dag God zoekende, zodat God mij al zonderling versterkte met mijn God te wezen, en mij in Zich gerust te stellen. Maar mijn hart was nog zo recht niet vernederd als tevoren, 't gezicht nog zo helder niet, noch de ziel levendig in God als wel tevoren.

Nu des avonds, toen verliet God mij zo ver weer en nam zijn genade zo uit mijn hart weg, dat ik zover verlaten was, dat het niet te zeggen is, en de aanvechtingen drongen mij aan, en de krachten van mijn ziel waren haast geen krachten, en mijn hart was zo vervreemd van Gods evenbeeld en genade, bij tevoren, dat ik 't niet kan zeggen: Aar werd ik nog te kleinmoediger en dacht, zie ik heb mijn God zo gebeden en gediend, dat mijn lichaam niet zowel gesteld is als tevoren; God verlaat mij zo, 't is of God mij niet verhoord; ik vertrouwde evenwel nochtans op zijn genade en liefde jegens mij, en ik was met zijn wil tevreden, en ik deed mijn oefening als tevoren, maar ik was kleinmoedig.

's Nachts in mijn oefening zijnde, werd 't wel wat beter, ik bad en smeekte mijn God, en ik hield Hem dikwijls de woorden voor Exod. 34: 6, die Hij uitriep voorbij Mozes gaande, barmhartig, genadig, lankmoedig, van grote goedertierenheid en waarheid, dat Hij zodanig was, en mij daarnaar gedenken wilde.

Ik hield Hem voor onze onderlinge liefde, dat Hij mij niet kon verlaten, Hij wilde mij toch helpen.

Ik hield Hem voor de beloften van Christus, Joh. 16: 23, Voorwaar, voorwaar, zeg Ik U, al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven. Ik lag daarop alzo voor Hem, en Hem alzo voorhoudende, vertrouwde daar vast op, en ofschoon Hij mij nog zo niet herstelde, dat Hij mij evenwel verhoren zou, want Hij was de God der waarheid, en Jezus Christus was de amen en getrouwe en waarachtige getuige, Openb. 3: 14, en zoveel beloften Gods als er zijn, die zijn in Hem, ja, en zijn in Hem, amen, 2 Kor. 12, en 't Woord Gods is het woord der waarheid, Joh. 17: 17, op welke ik steunde; en ik dacht, eer zal hemel en aarde vergaan, eer zijn liefde zal veranderen en zijn woord niet zal volbracht worden; er kwam zowel enigszins wat genade, om mij alzo ten enenmale God en zijn wil gerust met vertrouwen wat levendiger over te geven, en ook wat verkwikking, maar het brak nog zo levendig niet door.

Des morgens in mijn oefening zijnde, kwam mij in: God wilde mij beproeven hoe ik Hem aanhangen, hoe ik Hem vertrouwen zou, en 't was alsof de Heere tot mij zei: is 't nu niet genoeg, dat ik mijn kracht in uw zwakheid betoon? (2 Kor. 12: 9), en ik werd zo opgeholpen, dat ik dacht, ik wil niet één aanvechting, noch boze gedachte, hoe zij mij inkomen, beantwoorden, en ten enenmale op God en zijn liefde vertrouwen die niet verandert; God gaf mij daarin zonderling zijn genade, en zijn genade was krachtig in mij, en ik had die dag al zonderlinge genade.

Des avonds was ik in mijn oefening en in mijn God te verheerlijken, zo opgenomen in Gods heerlijkheid, en ook Christus heerlijkheid te zien, en zijn eeuwig ontfermen over mij, en zijn weldaden aan mij bewezen, dat ik daarin zo opgenomen was, dat mijn lichaam zo moe werd, dat ik niet wel meer kon, en mijn hoofd mij ook pijn deed.

's Nachts wederom in mijn oefening zijnde, en God verheerlijkende, was ik nogal zonderling hoog verlicht en opgenomen, en als ik mijn God alzo verheerlijkte en vast op het hoogst opgenomen was in God, zo verloor ik in korte tijd van die genade zoveel, dat ik 't zo niet zeggen kan; 't was of ik Gods heerlijkheid en Christus' heerlijkheid en zijn liefde en genade jegens mij, niet zo gezien had, en niet zo opgenomen was geweest; ik dacht wat zal ik doen? Zal ik mijn oefening besluiten? Ik dacht weer aan Jakob, hoe hij, toen de Heere Zich vreemd tegen hem aanstelde, zei: Ik laat U niet gaan, Gij zegent mij dan eerst. Zal ik ook niet aanhouden? Ik dacht wederom, zou het Gods wil wel wezen, dat ik opnieuw al weer verdere genade verzoek? Ik verheerlijkte mijn God al voort in die staat, en ik dacht, ik wil aanhouden, ik bad en smeekte mijn God en Zaligmaker, Hij wilde toch wederkomen, ik was immers zijn gunstgenoot, en Hij was immers die God, barmhartig, genadig, lankmoedig, en van grote goedertierenheid en waarheid, Exod. 34: 6. Christus heeft immers gezegd: bidt opdat uw blijdschap volkomen worde, Joh. 16 ‑ 24.

Maar ik was evenwel zo verlaten, en mij kwam in, zou God mij zo dadelijk herstellen, daar ik zo veranderd ben? ik dacht, God kan het doen, want Hij is die almachtige God, Gen. 17: 1. Ik dacht, dat de profeet Jesaja zegt van Christus: Dat zijn naam wonderlijk is, en dat Hij die aan Manoach als een engel verscheen, tot hem zei waarom vraagt gij dus naar mijn naam, die is toch wonderlijk, Richt. 13: 18, ik dacht alzo kon God, wiens naam wonderlijk is, en geen ding te wonderlijk is, Jer. 32: 17, mij wel dadelijk herstellen, want hij kon door zijn kracht meer dan overvloediglijk doen, boven al wat wij bidden of denken kunnen, Ef. 3: 20. En daarop zei ik: mijn God, is 't uw eeuwig besluit en welbehagen over mij, om mij uw zonderlinge genade tegenwoordig weer te geven en mij te herstellen, geef mij toch uw genade weer, en herstel mij toch; en alzo biddende, zo kwam eindelijk de Heere binnenkort, en gaf mij nog veel hogere genade als tevoren, zodat ik mijn God zo verheerlijken kon, en God in zijn heerlijkheid en Christus in zijn heerlijkheid, en zijn heerlijke genade over mij zo uitnemend en klaar zag, dat het zeer hoog ging, daarbij zag ik zijn eeuwig ontfermen over mij, en dat het Hem behaagd had mij aan te nemen, en die woorden van Christus kwamen mij met zulk een licht in: ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U, Matth. 11: 26. Ik zag dat God mij wilde liefhebben en liefhad, en zag daarbij zijn weldaden jegens mij zo hoog in, dat het niet te begrijpen is; als men die genade heeft, dan ziet men dat het onbegrijpelijk is.

Daar begon ik mijn God te verheerlijken, dat Hij waarachtig was in zijn beloften, dat wie Hem zocht, dat die Hem ook zou vinden, en dat Christus woorden waar waren: Bidt, opdat uw blijdschap volkomen worde. Daar riep ik uit, mijn God verheerlijkende, dat Hij zijn naam aan mij betoond had, dat Hij was barmhartig, genadig, lankmoedig, van grote goedertierenheid en waarheid, Exod. 34:6, daar riep ik met zulk een lichte klaarheid uit met de Serafim: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! de gehele aarde is van zijn heerlijkheid vol, Jes. 6: 3, en met de vier dieren: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal, Openb. 4: 8. En ik wierp als mijn kroon neer met de vierentwintig ouderlingen voor Hem, die op de troon zat en die leeft in alle eeuwigheid, zeggende: Gij, Heere! bent waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht, Openb. 4: 11. En ik riep uit met een hoge verlichting en vreugde met de heilige engelen, Openb. 7: 12: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, amen. En met de triumferende gemeente: Hem, die op de troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid, Openb. 5: 13.

En evenwel gevoelde ik, dat er iets in mijn hart was, dat nog niet zo was als ik het hebben wilde; ik dacht, durf ik nog weer aanhouden om die verandering in mijn hart weg te krijgen, en om nog meerdere genade? Ik stond daarop te peinzen en zei: mijn God en Zaligmaker, wat zal ik zeggen, hebt Gij meer genade over mij besloten in deze tijd mij te geven, zo geef ze mij toch, ik begeer 't geen mijn Zaligmaker in zijn gebed zei, Joh. 17: 21: Dat ook zij in ons één zijn, zo wil ik één met U en mijn Zaligmaker zijn, en dat die liefde waarmee Gij uw Zoon bemint, ook in mij zij, en dat ik dat gevoelen mag, dat Gij mij met dezelve lief hebt als een lid in mijn hoofd, gelijk mijn Zaligmaker gebeden heeft: Opdat de liefde waarmee Gij mij liefgehad hebt, in hen zij, Joh. 17: 26. En dat gevoelde ik ook zo, dat ik met mijn God en Zaligmaker zo een was, en dat Hij mij met die liefde beminde, waarmee Hij zijn Zoon beminde, en mijn hart was veranderd.

Daar stond mijn ziel stil, kon niet wel verder verzoeken, maar ik beval het verder allemaal zijn goddelijke wijsheid, dat Hij mij dat wilde geven, wat ik nog meer had mogen verzoeken; ik besloot mijn oefening: mijn hart was vol gerustheid, ik ging te bed, en mijn ziel was vol vreugde, ik prees mijn God, en was in Hem en zijn liefde jegens mij vermaakt, en ik dacht aan de woorden, Ps. 149: 5, 6. Dat zijn gunstgenoten van vreugde opspringen om de eer, dat ze juichen op hun legers, de verheffing Gods zullen in hun keel zijn. En ik juichte ook op mijn leger, en de verheffing Gods was in mijn keel, en als ik wakker werd, de Heere was bij mij, en zijn genade was in mijn hart, en ik was die dag voorts zo vervuld van de volheid Gods, en van vertrouwen en gevoelen zijner genadige tegenwoordigheid, ik verheerlijkte mijn God, bad en was zo opgetogen in Hem, dat ik niet meer kon, 't hoofd werd mij zeer, 't lichaam niet wel gesteld door mijn God te verheerlijken, en van opgetogenheid in Hem, en van bidden en vasten.

Dit heb ik zo ontworpen als ik best kon, want men kan het niet uitspreken noch schrijven, hoe mijn ziel was; zo iemand in verlating mocht komen, dat hij God zoekt op zijn waarheid en woord, Hij zal zijn waarheid en woord bekrachtigen, en Zich laten vinden, en hoe onmogelijk het voor Hem schijnt in zichzelf hersteld te kunnen worden, de Heere kan hem in een ogenblik herstellen, gelijk ik dikwijls ondervonden heb.

ZOON. Maar vader, ik heb aangemerkt, dat in al uw strijd, die gij hebt uitgestaan, als gij een vader in Christus bent geweest, gij nochtans altijd verzekerd bent geweest van Gods liefde, en genade te u-waarts, wat kon u dan de aanvechtingen zo bezwaren, als gij daarvan verzekerd was?

VADER. Ja zoon, sedert dat God mij hoger genade heeft gegeven, ben ik in al mijn strijden verzekerd geweest van Gods liefde te mij-waarts, 't is mij nu of dan zowel eens ingekomen, of ik een kind Gods was, maar tot mijzelf komende zo was dat ontwijfelbaar vast, die genade heeft God mij gegeven, dat ik daar niet aan twijfel.

Maar die strijd was al vast om mij hinderlijk te wezen om mijn God te verheerlijken, om . mijn nauwe vereniging en gevoelige gemeenschap met God te verstoten en te verhinderen, en mij van God af te trekken, mijn geloof en vertrouwen te doen verzwakken en mijn geestelijke vreugde in God in Christus te beletten, en dergelijke zaken meer, en schoon ik aan Gods liefde te mij-waarts niet twijfelde, zo hebben die aanvechtingen mij wel zo lastig gevallen, dat het niet is te zeggen.

Dat kunt gij hieruit wel enigszins afleiden: God liet mij uiteindelijk zeer benauwd worden.

God verborg soms zijn aangezicht voor mij, en deed mij verschrikken.

En als ik dan uiteindelijk al vurig bad, zo was 't dan wel of God mijn begeerte niet aannam, en mij niet verhoorde, en als ik al enige versterking kreeg, zo was het dan dikwijls of Hij daar opnieuw, een heirleger van verschrikking tegen mij opmaakte.

En daar waren van de vurige pijlen der bozen onder, die persten mij dikwijls zo, dat ik geen rust had, en niet wist waar mij wenden of keren zou, en die vergiftigden mij ook dikwijls al enigszins, dat zij die vereniging met mijn God al wat bezwalkten; want het is kwalijk daar zo af te komen, of men wordt daar al enigszins door gekwetst, want de verdorvenheid is nog in ons, die inwonende zonde, Rom. 7, en men weet ook uiteindelijk niet, hoe men Hem daar best in houden zal, zo velerlei zijn ze en zo listig dringen ze uiteindelijk in 't gemoed, om ze juist niet te beantwoorden, en of men die al wel door 't geloof tegen staat als 't behoort, en of men Hem daar alzo in houdt als 't wel behoort, om zich daarin niet te bezondigen, en zijn gemeenschap met God niet temeer te verduisteren, zij komen op zo velerlei wijze zich moe maken, dat het niet mogelijk is te verhalen, en dat schoon men aan Gods liefde niet twijfelt, en daar zijn dan dikwijls ook zo geen krachten om die aanvechtingen tegen te staan, als men wel behoorde en graag wilde.

Alzo dat die vreugde in God, in Christus, en zijn liefde daardoor uiteindelijk wel wat verhinderd wordt, en die nauwe en zoete gemeenschap met God en de Heere Jezus zo gevoelig soms niet is, als het die boze dag der aanvechting is, en als de ziel zucht en bedroefd is over die boze pijlen, die tussen God en de ziel geschoten worden, die zo nauw in liefde verenigd zijn, om die te scheiden, en te vervreemden, en die gestadige gevoelende liefde te verhinderen. Alzo dat die benauwde staat, noch die veelheid der aanvechting, niet is te verhalen.

Waartegen ik geen beter raad weet, als hem gerust door 't geloof God over te geven, en die dingen niet te beantwoorden, hoe en wat in komt, dan schaden zij 't minst, en de gemeenschap, met God en de Heere Jezus blijft best onverhinderd, en klaarder, en 't gemoed 't minst bezwaard, Ik zal deze zaak hiermee afbreken om 't niet lang te maken met vele particuliere zaken te verhalen; maar zeg:

In één woord, God heeft mij vele, en grote benauwdheden en kwaden, doen zien, en mij dan nog wederom levendig gemaakt, en wederom opgehaald uit de afgronden, Ps. 71: 20.

Mij wel zo verlatende, dat ik dikwijls Gods liefde zo klaar niet kende, en zo beweeglijk niet was in mijn hart, als ik graag wilde en dat ik mijn God met zulk een vreugde niet kon verheerlijken en mij in Hem vermaken, en soms ook wel gekweld werd met vele boze invallen.

En daarna heeft God mij wel wederom zo hoog en zo gedurig in zijn liefde en zoete gemeenschap opgenomen, en vermaakte mij zo in Hem, dat ik als in God, in Christus zijnde, wel zei: O! hoe zoet zijt Gij Heere, die op U wachten en de ziel die U zoekt, Klaagl. 3: 25, en die U eert, die eert Gij weer, 1 Sam. 2: 30, en zo is de Heere mij dikwijls wederom uitnemend, zoet, lieflijk en genoegzaam geworden, en ben dikwijls wel wederom zeer vrolijk, getroost, en verheugd in mijn God en Zaligmaker geweest, en zeer hoog in Hem opgenomen, en zag zijn heerlijkheid, en verheerlijkte Hem dat Hij zo heerlijk was in Zichzelf, en in al zijn werken, en zijn weldaden; Hij doet mij wel van vreugde in Hem opspringen en doet mij gevoelen, dat Hij mij zal liefhebben tot in eeuwigheid. O hoe zoet is dan mijn ziel. O! hoe heerlijk en onuitsprekelijk doet Hij mij zijn liefde en genade inzien 10, wat is dat een breedte, een lengte, een diepte, een hoogte! Ef. 3: 18, daar gaat mijn ziel zich dan verlustigen bij dag en bij nacht in mijn alleenspraak met mijn God en Zaligmaker, en dan prijs en verheerlijk ik Hem, en verheug mij in Hem; en als ik Hem dan prijs en zijn grootheid en heerlijkheid verhaal naar ik best kan, dan trekt Hij mij doorgaans nog al hoger op in Hem, in zijn kennis, en gemeenzaamheid met Hem, en dan ben ik soms zeer vol vreugde in Hem; en als ik dan al slapen ga, ben ik dikwijls in mijn slaap vol blijdschap in Hem, en ontwaakt dikwijls van blijdschap in Hem, en voel zijn liefde en zoetheid, dat mij zeer vermakelijk is, en dan ga ik dikwijls de gehele dag in Hem, en in zijn liefde met vreugde en lof, met een zoete gerustheid in mijn God en Zaligmaker, en ben dan dikwijls in mij verwonderd bij mij zelf met een liefdeverwondering. 't Is wel waar, dat deze genade dan soms in mij verdonkert, gelijk ik verhaald heb, ja dat ik soms ook wel heel ver verlaten geweest ben, maar altijd ondersteunt Hij mij nog met een verborgen kracht en genade, en dan voorkomt Hij mij nog altijd eindelijk weer met zijn genade, en dat doorgaans al haast, zodat de verlatingen maar als een ogenblik zijn, maar de ontferming is met een eeuwige goedertierenheid, en Hij maakt mij dan weer sterk, en Hij doet mijn duisternis opklaren, en maakt mijn voeten als der hinden voeten. Ps. 18: 29, 34, en Hij doet mij treden op mijn hoogten. Hab. 3: 19, de Heere leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns Heils, Ps.‑ .~8: 47.

ZOON. Vader, ik heb u verscheiden malen horen verhalen, dat gij naar uw zin soms nog niet genoeg waakt en ook soms nog zo vroeg niet op bent, als gij maar wilde, en dat u dit nog wel bezwaart.

Dwaalt uw geweten daar niet in? want hoe kan iemand bij nacht laat opblijven, en dan nog vroeg opstaan, hoe kan dat de natuur verdragen?

VADER. 't Is waar zoon, dat ik tot verscheiden mallen aangeroerd heb, dat ik soms bij nacht nog niet genoeg wakker kan wezen naar mijn begeerte, of dat ik soms al te dodderig ben, en dat ik ook 's morgens soms nog wel vroeger op wilde zijn; dat ik wel beken, dat lastig voor de natuur is, zich zo te verbreken om te waken en te bidden, zo bij nacht en 's morgens vroeg.

Maar gij moet weten, dat mijn natuur daar zo geen miskwaamheid van heeft, omdat ik het gewend ben.

En ik bevond, dat God mij daar ook zonderling in sterkt; want hoe meer ik 's nachts tot mijn God kon waken, en mij in Hem vermaken, hoe eerder ik veeltijds wel kon opkomen, en hoe ik dan Is morgens vroeg op zijnde bij dag ook wakkerder en lustiger ben, daar anders het lichaam is of het niet wel gesteld is, ja of het ziek is.

Dat wel mede is, houd ik daarvoor, dat de Heere mij daar zo in versterkt, maar ook doordien de Geest dan zo vermaakt is in God, dat het lichaam sterkt, luchtiger en vaardiger maakt, want een vrolijk hart doet de beendéren groenen als het tedere gras, Jes. 66: 14.

En dat ik daar zo niet in dwaal, maar de Heere van mij zulks hebben wil, kan ik aan mijn gesteldheid en gerustheid der ziel wel voelen; want als ik naar mijn begeerte zo 's nachts kanwaken, en vroeg opkomen, zo is mijn ziel zonderling gerust, en vermaakt in God, en God geeft mij dan doorgaans hoger genade, en als ik dat zo niet doe, als mij dunkt dat ik behoor, zo verduistert mijn geestelijk inzicht veeltijds, en de gemeenschap met mijn God is zo klaar niet, en mijn geweten beschuldigt mij; tenzij dat de Heere zo krachtig in mijn hart werkt, dat die beschuldiging en vervreemding mij zo niet kan raken; of zo lang, als God die dan in mijn oefening wederom wegneemt, en mij doet zien, dat het alleen zijn liefde en genade is.

En om die hoge genade en nauwe gemeenschap met mijn God te behouden, zo diende ik wel gelijk ik gezegd heb, bijna altijd tot mijn God te waken, en er is niet schadelijker voor mij in die dele, dan de slaap; want dan kan ik mijn gemoed altijd zo nauw en vast niet houden in mijn God, om Hem gestadig te verheerlijken, als `wel anders als ik waak en als ik slaap dan is de verdorvenheid van mijn natuur krachtiger om af te wijken, en de onbedachtzaamheid en traagheid om mijn schuldige plicht altijd zo levendig te zien en te betrachten, openbaart zich meer als ik wakker ben; want als ik waak, dan zie ik mijn schuldige plicht beter, en kan te beter mijn traagheid overwinnen.

Maar evenwel altijd te waken, vermag mijn natuur niet.

En als mijn natuur te zwak is, om zoveel te waken al ik wilde, zo verduistert mij dat wel wat, maar niet zoveel alsof het uit traagheid was, en mijn gemoed beschuldig t mij zo niet.

Ik geloof dit nochtans wel, dat de duivel die gelegenheid zoekt waar te nemen, als ik zo wakker niet wezen kan, als ik wel graag wilde, noch soms ook zo vroeg niet op kon komen, zodat hij daardoor mijn geestelijke vreugde in God zoekt te benadelen als God het hem toelaat, de Zaligmaker heeft niet zonder reden gezegd: Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, Matth. 26: 41.

Daarom zo is 't wel nodig om in die gedurige zoete gemeenschap met God te leven, naarstig tot God te waken, zo 's nachts, als Is morgens vroeg, opdat zijn geweten hem niet beschuldigt van nalatigheid, en dat de duivel die gelegenheid afgesneden wordt om ons te verzoeken.

Daarom mijn Zoon, zoveel het mogelijk is, zo neem uw oefening 's nachts, en zo 't mogelijk is, wel vroeg waar, en waak en bid als uw geweten oordeelt, dat gij naar Gods Woord behoort te doen, opdat de duivel geen gelegenheid gegeven worde om u te verzoeken.

En om niet te dwalen, zo onderzoek tevoren uw gemoed en geweten in Gods woord, hoe lang u dunkt dat het u geoorloofd is te slapen, en wanneer te bed te gaan en op te staan, opdat gij uw tijd, die de Heere wil hebben, niet verslaapt, en niet verleidt wordt door een dwalend geweten, want men moet alles uit het geloof doen, of het is zonde, Rom. 14: 23, zelfs ook waken in het gebed, opstaan, slapen, enz.

En als wij het zo uit de geloof doen, verzekerd zijnde van Gods wil, zo zullen wij dan zo onrustig niet worden, als wanneer wij de regel van Gods Woord en onze schuldige plicht te buiten gegaan zijn, daar men anders wel in geoorloofde zaken onrustig kan worden: immers wij moeten van ons doen en laten zoveel verzekerd wezen, dat het Gods wil zij, als het mogelijk is, 't geen wij uit Gods Woord en het leven der heiligen kunnen hebben; en daarop lettende zal onze eigen gesteldheid van onze ziel 't ons gewoonlijk wel leren, want als wij ons wel kwijten, zullen onze gedachten ons verontschuldigen, en ons gemoed lustiger wezen in God; en anders, als wij ons vlees te veel toegegeven zullen hebben, zal ons gemoed onrustig worden, en er zal een verduistering en vervreemding van God komen.

't Is wel waar, dat ons natuurlijk verstand dikwijls wel zal oordelen, zoveel slaap zal de natuur nodig hebben; maar men moet niet altijd daarnaar te werk gaan, wat het verstand wel zou oordelen, maar wat Gods wil aan ons is, want gelijk een mens niet alleen bij brood leeft, maar bij alle woord, dat door de mond Gods uitgaat, Matth. 4: 4, alzo ook niet de veelheid van de slaap houdt het lichaam gezond, maar Gods zegen.

En als het dan ook uw tijd is, dat gij zult bidden en opstaan, stap niet licht over, of 't zal u ontrusten en bedroeven.

En bid de Heere, dat Hij u helpt te waken en te bidden, u wakker maakt en ophelpt.

 

 

Hoofdstuk XXIII. Van de strijden als vader in Christus

 

ZOON. Vader, nu wilde ik wel, dat gij iets verhaalde van uw strijden en aanvechtingen, die gij ook wel hebt gehad, omdat gij God in een hoger . graad hebt gezocht te verheerlijken, en nauwer gemeenschap met Hem hebt gehad.

VADER. Zoon, ik heb tevoren verhaald in 't eerste en tweede deel, dat ik nog een kind en jongeling in Christus zijnde, wel zware strijden heb gehad.

Maar nadat God mij hoger genade gegeven heeft, ben ik daar niet altijd vrij van geweest, bijzonder in mijn eerste jaren, dat God mij hoger genade gaf.

Toen God mij eerst hoger genade als tevoren gaf in zijn kennis, en in Hem te verheerlijken, zo leefde ik eerst lang alzo in mijn God en Zaligmaker, in zijn liefde en zoete gemeenschap, en gevoelende genade, Hem dagelijks verheerlijkende, en mij in Hem verblijdend en vermakende, en ik dacht daarin alzo te zullen voortgaan, en al meer en meer toe te nemen.

Maar na verloop van enige tijd begonnen er harde en zware stormen te komen, en ondervond zulke strijden, dat ik ze zo zwaar op zulk een wijze niet gehad had, en daarbij bevond ik ook in die tijd grote onbekwaamheid des lichaams om mijn oefening te plegen, en ik begon ook 's vleses traagheid meer te gevoelen, en dat het tegen de geest zich opmaakte en daar kwamen van de voorgaande harde strijden onder.

Daardoor leed ik mee enige verduistering van die genade, die ik had ontvangen, en zij maakten mij uiteindelijk zeer benauwd, bedroefd en verlegen.

Maar de strijden duurden zelden zo lang, als in de voorgaande tijden.

En ik bevond dagelijks. dat de kracht van Christus in mij woonde, 2 Kor. 12: 9, die mij wonderlijk versterkte en ophield.

En de Heere liet mij telkens zien, dat het gehele werk van mijn zaligheid alleen Gods liefde en genade was, waarover ik mij dan telkens al weer verwonderde en vermaakte, en zelden was het of ik kreeg nieuwe genade in mij en dikwijls haastige verandering, alhoewel er dikwijls wel enige duisterheid in mijn geest was voor een tijd, en de inwendige krachten waren niet zo levendig en vers als wel anders.

En was 't dat ik inwendig meerder genade had gehad als wel in de voorgaande tijden, de aanvechtingen zouden mij vooral niet minder terneder geworpen hebben als wel tevoren.

En zo zal de Heere mij voorts nieuwe genade en sterkte geven, naar de verdraagzame verzoekingen mochten zijn: zo noem ik ze omdat de Heere mij altijd wederom sterkt en ophelpt; want ik had dikwijls ondervonden, dat de Man Gods zei: als Gij verootmoedigt, zo maakt Gij mij groot, en zo zal ik liever met Paulus in mijn zwakheden roemen, opdat de kracht van Christus in mij wone, 2 Kor. 12: 9.

ZOON. Zo hoor ik wel Vader, dat gij, nadat God u al hogere genade gegeven heeft, ook nog wel harde en zware strijden hebt gehad, die die genade al in u verdonkerd hebben, en u nog al dikwijls hebben bedroefd, bang en zwaarmoedig gemaakt?

VADER. Ja zoon, bijzonder in de eerste jaren toen God mij hoger genade gaf.

Maar nu geeft God mij gestadiger in liefde met Hem verenigd te zijn en in zijn gevoelende gemeenschap te leven.

Alhoewel ik nog niet geheel vrij ben van de strijden, maar gelijk God mij dikwijls zijn zonderlinge genade heeft doen gevoelen, zo heeft hij mij ook nog dikwijls gegeven: een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel van de satan, dat hij mij met vuisten zou slaan, 2 Kor. 12: 7.

En als God mij dan dikwijls al hoog wederom ophielp en zijn genade gaf, zo heb ik wel gehoopt dat ik al gedurig in die hoge gevoelende genade en zoete gemeenschap Gods zou voortgaan, en Hem alzo gedurig met vreugde verheerlijken. Doch er kwamen nog dikwijls al wederom zware strijden, duivelse ingevingen, die de genade in mij zeer verduisterden en mij neer smeten; en God verliet mij dan dikwijls ook zo ver en diep, dat ik soms bijna geen krachten scheen te behouden, zodat ik wel gezegd heb: Heere, de vijand vervolgt mijn ziel, en Gij verbergt U voor mij, dat ik U niet zie noch gevoel, Gij bent van mij geweken, ik moet in 't duister omzwerven als de doden in de wereld, ik kan haast tot U niet komen, noch mijn gebed voor U brengen. En 't was dan ook wel, of God mijn gebed zo niet verhoorde, en mij alzo liet omworstelen zonder sterkte en krachten, en dat in zulke benauwde aanvechtingen., dat ik wel zeggen mocht met David: Mijn God! ik roep des daags maar Gij antwoordt niet, en 's nachts, en ik heb geen stilte, Ps. 22: 2, en uit Ps. 69: 2, 3, Verlos mij o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel, ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. Mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard, mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten, Ps. 102: 4, 5.

Ik hield dan nog evenwel aan met bidden en smeken tot God, en hield Hem voor zijn beloften bijzonder Joh. 16: 23, 14: 13, 14. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven.

En ik hield mijn God ook voor zijn onveranderlijke liefde, zijn waarheid, onze onderlinge liefde, en zoete gemeenschap, die wij met elkaar hadden, en meer andere redenen.

En ik vertrouwde dan wel de verhoring, en een goede uitkomst, maar daar kwam dan dikwijls zo haast geen uitkomst zo groot, als ik wel graag had, en ik gevoelde ook in 't gebed wel enige versterking, maar de strijden verhieven zich dan dikwijls al wederom, dan ging het mij als Job klaagde: Gij vernieuwt uw getuigen tegenover mij. Gij vermenigvuldigt uw toorn tegen mij, verwisselingen, ja een heirleger zijn tegen mij, Job 10: 17, en als hij Hfdst. 13: 26 zegt: Gij schrijft bittere dingen tegen mij. Zodat ik wel dacht het is of God mij niet verhoort, alzo dat ik dan dikwijls wel kleinmoedig was, en moedeloos.

Maar 't besluit was dan nog evenwel in mij, Hij zal mij verhoren naar zijn eeuwige wijsheid, en Hij maakt het mij zo Hij wil, Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Job 13: 15.

En mij kwam dan wel in, dat ik God de zorg zou bevelen, zijn liefde veranderde toch niet, Hij zou ze nooit geheel uit mijn hart laten gaan, Hij zou het wel maken, en Hij maakte het ook nog altijd wel, de stenen die op mijn hart lagen, waren dikwijls zo haast weg, daar ik over bekommerd was.

En hoe ik was, zo gaf God mij nog altijd die genade, dat ik mijn tijden van mijn oefening, en mijn oefening bij nacht, noch bij morgen, noch bij dag niet verzuimde, en ik deed altijd als tevoren, en ik zocht mijn God te verheerlijken, en ik zocht mij in Hem te verblijden, en te vermaken, en bad, al was het gemoed niet als op andere tijden, en al had ik daar zulk een zoetheid en smaak niet in, en al kon ik het met zulk een gevoelende genade niet doen, maar ik deed het uit het geloof, zo best ik kon, en zo ik die tijden en oefening niet had onderhouden, zo had ik menigmaal uit moedeloosheid mij op het bed begeven, en dan zou ik zo des temeer van God vervreemd hebben, maar door die oefeningen, zo gaf God mijn ziel nog een zonderlinge sterkte en moed.

En evenwel hoever ik was in de strijd, en God mij verliet, zo bleef nog altijd grond van de gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en de lieflijke vereniging der liefde nauwer en klaarder in mijn hart, als wel tevoren, toen ik nog een kind en jongeling in Christus was, en daardoor waren die benauwdheden zo groot niet als tevoren.

En dan kwam de Heere uiteindelijk weer, en verlichtte mijn verstand, en scheen met zijn genade in mijn hart, en liet mij wederom zijn oude liefde en vriendschap zien en gevoelen, dat ik dan wel zei: nu is mijn ziel wederom gerust. Heere het is alleen uw ontfermen, en uw liefde, want ik was in mijzelf genoeg verloren, als Gij mij niet had bewaard en opgeholpen. En dan prees ik mijn God temeer, en verblijdde mij temeer in Hem, hoe ik ellendiger was geweest, en had mijn God en Zaligmaker te liever, en dacht dan wel: ik wil nu voort op geen aanvechtingen achten, maar wil altijd maar voortgaan, en met blijdschap mijn God verheerlijken, Hij zal het altijd wel maken.

ZOON. Maar vader, ik wilde wel, dat gij mij enige bijzondere strijden verhaalde, in welke gij geweest bent, en hoe God u daarin versterkte, en wederom uithielp, of het mij enige vertroosting mocht wezen, gelijk gij mij enige genaden verhaald hebt, die God u heeft gegeven.

VADER. Zoon, ik heb u in 't voorgaande al enige benauwdheden verhaald, in welke ik geweest ben, en hoe God mij daarin versterkte en ophielp.

Ik zal u ook nog wel enige particuliere strijden verhalen, en hoe God mij daarin versterkt en uitgeholpen heeft.

Maar hoe zij geweest zijn, en hoe ik dikwijls gestemd was, durf ik niet verhalen, want ik weet niet of dat stichtelijk zou wezen. Ik kan het eigenlijk ook zo niet verhalen, maar ik zal daar wel iets van verhalen, of het u tot enige troost mocht wezen.

Het is mij gebeurd op zekere tijd, dat de Heere mij 's morgens vroeg opwekte; ik bleef nog wat liggen te peinzen, en ik raakte wederom in slaap; de Heere wekte mij wederom op, ik stond op, 't was omtrent vier uren, ik ging op mijn kamer, ik was bedroefd, dat ik in mijn slaap zo was vervreemd geworden van mijn God, alhoewel ik met Hem was gaan liggen, ook was ik bedroefd, dat ik niet opgestaan was, als de Heere mij de eerste maal wakker maakte.

't Gebed was in 't eerst redelijk, maar in het bidden werd mijn ziel zo onbeweeglijk, geestelijk duister, zo zeldzaam dat ik niet wist, dat ik ooit zo was geweest, en ik kon niet recht bewogen bidden, en mijn verstand werd zeer duister in de hemelse kennis.

Ik begon te merken, dat het een zeldzame aanvechting was, ik bad tot God om hulp, maar 't gebed kon niet komen uit een recht bewogen hart, 't was of God mij geheel verliet, ik kan die zeldzaamheid van die aanvechting, en hoe ik gesteld was niet verhalen, en daar waren zulke schrikkelijke boze vurige pijlen van de bozen onder, dat ik die niet durf schrijven, en alzo in die staat zijnde, was ik niet weinig verlegen.

Ik dacht om mij op te helpen, God kan mij niet verlaten; tussen een Vader en een kind kan wel een krenking der liefde komen, maar er blijft nog evenwel een innerlijke liefde en genegenheid, alzo dacht ik, kan tussen mijn God en hemelse Vader en mijn Zaligmaker en mij niet komen enige vervreemding, of daar moet enige gunst en genegenheid blijven.

Ik dacht, ik wil mijn God verheerlijken, gelijk ik gewoon was; ik deed zo, ik verheerlijkte mijn God in zijn goddelijke heerlijkheid, majesteit, enz. En in zijn goddelijke werken, als de schepping, onderhouding, en bijzonder in dat liefdewerk der verlossing; ik dacht of daardoor wat verandering mocht komen, gelijk ik dikwijls ondervonden heb, maar 't hart bleef evenwel geheel onbeweeglijk, en mijn geestelijk gezicht duister in 't eerste begin, en daar waren grote duistere wolken tussen mij en mijn God. Ik zag Hem zo heerlijk en zo klaar niet als tevoren; ik dacht, ik wil mijn God evenwel vast houden met Jakob, en ik verheerlijkte mijn God alzo in die strijd.

En alzo omworstelende, zo kwam de Heere eindelijk weer, en liet mij weer zien, dat Hij was de liefde zelf, heilig, barmhartig, genadig, lankmoedig, groot van weldadigheid en waarheid, en dat Hij het alleen was, Neh. 9: 6.

Daarbij voelde ik, dat ik wederom met Hem verenigd werd, en dal,. God was liefde, en dat ik één met Hem was in liefde, en al wat God was, dat was Hij mij, ja ik kan de wonderlijke genade en verandering niet verhalen, die de Heere mij bewees, gelijk ik die zeldzaamheid van die aanvechting niet verhalen kan.

Daar waren nog al andere boze ingevingen van de satan in mij tegen mijn God, maar ik zei: de Heere schelde u, gij Satan, ja de Heere schelde u, die mij verkozen heeft, Zach. 3: 2. Zodanig is God, als ik Hem uit zijn Woord geleerd heb, en nu wederom zie, gevoel en begrijp, en nog oneindig heerlijker.

Daar prees ik mijn God wederom met vreugde en gevoelen, dat Hij zo heerlijk was in Zichzelf; een heilige, almachtige, barmhartige God, en dat Hij nu wederom aan mij betoonde, dat Hij mij zo wonderlijk liet bezocht worden, en mij zo heerlijk ophielp, en mij in Hem verheugde. Ik prees zijn menigvuldige grootheid, heerlijkheid, majesteit, wijsheid, goedheid enzovoort. En ik dacht, wel heeft de Heere tot Paulus gezegd: Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9. En dat Paulus daarop zegt: Als ik zwak ben, dan ben ik sterk, vs. 10. Ik dreef mijn vijanden uit, en al de poorten van de hel, en ik zei zodanig is mijn God; en mijn ziel was wederom opgetogen in God en gerust. En ik gaf mijn God alle eer om zijn goedertierenheid en waarheids wil, Ps. 115: 1, en dat het al uit Hem, en door Hem, en tot Hem is, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. Rom. 11: 36.

Op een anderen tijd:

Op een anderen tijd, begonnen wederom zware strijden tegen mij, die ik niet z eggen kan noch durf, onder andere, duivelse ingevingen om mij van God en zijn liefde af te trekken, en daarvan te beroven, (ik vind het niet geraden om dezelve te schrijven) deze strijd duurde dagen, weken en maanden; ik streed in grote benauwdheid en angst van mijn ziel, dat ik het op het duizendste deel niet zou kunnen schrijven, en zo lang als ik nog krachten had om tegen te staan, zo word ik nog doorgaans al wederom opgericht met vreugde en vertrouwen in mijn God, alhoewel mij des duivels pijlen uiteindelijk zo zwaar wondden, dat ik bijna radeloos was, maar toen de inwendige kracht om tegen te staan mij bezweek, toen was 't of Gods liefde en klaar gezicht, en zo te vertrouwen zo klaar niet bij mij was, de krachtenwaren uiteindelijk zo klein om tegen te staan, en de vurige pijlen. van de bozen zo heftig door toelating mijns Gods, dat in mijn hand geen kracht noch vermogen was, dat ik wel dikwijls hebt gedacht, o! wat is dat te strijden als men krachten en inwendige genade heeft, maar te strijden tegen zulke geestelijke boosheden, dat is, zo zwaar, en de Heere stelde Zich daarbij zo hard tegen mij, gelijk Job zei: Gij bent veranderd in een wrede tegen mij, Job. 30: 21. En het scheen of daar geen verhoring van gebeden was, want de vrucht scheen niet te blijven, en 't was of God er geen acht op sloeg, gelijk Job zei: Ik schrei tot U, maar Gij antwoord mij niet; ik sta, maar Gij acht niet, op mij, Job 30: 20. Daarbij, 't was of mijn gebeden niet recht konden doordringen, en 't was zwaar om te doen, ik hield God zo dikwijls zijn beloften voor in mijn gebeden, en zijn genade, die Hij mij belooft had, en zei wel: 0 God, uw weg is heilig, Ps. 77: 14, en Gij zijt evenwel heilig, wonende onder de lofzangen Israëls, Ps. 22: 4, al ben ik in zulk een staat, gedenk mij maar dat gij God bent, en dat is mij genoeg, want Gij kunt uzelf niet verloochenen, en zo moet Gij mij helpen en bewaren, uw rechtvaardigheid is in Christus voldaan.

En ik werd soms en doorgaans wel enigszins gesterkt, ook wel vast vertrouwende, dat eer hemel en aarde zouden vergaan, dan dat God mij niet zou helpen en mij verlaten. Maar daar kwamen dan de pijlen wederom zo hard aan, dat mijn staat ten aanzien van mijzelf gans ellendig was, Gat ik wel zeggen mocht met Job: Waarom verbergt Gij uw aangezicht, zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een droge stoppel vervolgen? Job 13: 24, 25. Gij hebt mijn Voeten in de stok gelegd, Job 13: 27; en met David: Ik ben besloten en kan niet uitkomen, Ps. 88: 9. En zo mijn zaligheid gestaan had in mijn handen, ik had ze telkens wel wederom verloren; doch ik zal mijn God danken na de verlossing van zijn bewaring, en God en het Lam eeuwig de ere geven ook van zijn bewaring en van mijn zaligheid, dat Hem niet. alleen toekomt het begin van genade, maar ook de bewaring en het einde.

ZOON. Maar vader, wat was u in het bijzonder tot een troost in die zware strijd?

VADER. Zoon, die plaats troostte mij 't meest, die de Heere tot Paulus zei: Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor. 12 ‑ 9. Welke ik God dikwijls voorhield en zo lang ik krachten had, kon ik zeer vertrouwend op de beloften zien, maar toen mijn ziel de sterkte van de Heere zo niet ontving kon ik met zulk een klaarheid en levendig vertrouwen mij de beloften zo niet toeëigenen, want die plaats en alles was mij duister tot troost, alhoewel ik, als ik in mijzelf ging en mij bedacht, nogal door het geloof mij daarop verliet in mijn hart.

Daarbij kwam mij veeltijds in die plaats: Rom. 8: 38, 39, waar ik mij doorgaans geheel op verliet, dat mij ook dan geen ding van zijn liefde scheiden zou, zij mochten ook zo hoog, zo diep gaan als 't God mocht believen, 't zij ook dat zij tegenwoordig waren of nog toekomende.

Daarbij troostte mij bijzonder Gods eeuwige liefde, Jer. 31: 3.

En Christus' voorbidding, inzonderheid die woorden: Bewaar ze van de boze, Joh. 17: 15.

En ook dikwijls de belofte van Christus van zijn bewaring: Niemand zal mijn schapen uit mijn hand rukken, Joh. 10: 28.

En de woorden van Petrus: Die gij in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1: 5.

En mijn ziel bleef nogal in die liefde Gods en mijns Zaligmakers, en ik liet niet af mijn God naar mijn gewoonte te verheerlijken, al waren de pijlen van de satan zo machtig in mij, dat ik mijn gedachten niet bij elkaar kon houden, en het was of ik al gedurig mijn ziel moest brengen en vergaderen in de liefde Gods, en in zijn heerlijke majesteit te verheerlijken, of anders was het, of het van mij zo gedurig en zo levendig met vertrouwen niet kon gevoeld worden.

En ik was in die staat met Gods wil nog altijd tevreden, en zei: Heere, doet met mij als 't U behaagt, en al wilt Gij mij verlaten, uw werk is volkomen, en al uw wegen zijn gerichten, en geen onrecht is bij U, Deut. 32: 4. En ik zou Hem evenwel nog willen verheerlijken en mij in Hem vermaken; ik dacht menigmaal; ik wil mij geheel aan God overgeven, Hij zal mij wel versterken en bewaren, zonder dat ik iets wilde beantwoorden wat mij inkwam.

En alzo lange tijd met God worstelende, zo gebeurde het eens, dat ik alzo voor mijn God lag, en God bewoog mijn hart, dat ik begon te schreien tot God, en ik begon verlichting te gevoelen; God bracht mij haastelijk in mijn vorigen staat der genade, en liet mijn geestelijk gezicht, vertrouwen, gevoelen, liefde en dankbaarheid wederom wezen als tevoren, zodat ik mij in God verheugde, en Christus omhelsde met liefde en dankbaarheid; de aanvechtingen en stormen waren verdwenen, het onweder was over en ik zei: ik zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in het land der levenden; geloofd zij de Heere, mijn Rotssteen, want Gij doet mijn lamp lichten, de Heere, mijn God, doet mijn duisternis opklaren, Ps. 18: 27, 29, en de Heere Jezus is mijn liefde.

Op een anderen tijd

Wederom op een zekere tijd, als ik in mijn overdenkingen was, zo werd ik zo verward in aanvechtingen, en de vurige pijlen van de bozen drongen mij zo hard, dat mijn hoofd mij duizelig werd, en mijn gemoed werd daarvan zo vervuld, dat mijn geest niet zo klaar als nog wel doorgaans in mijn aanvechting kon doorbreken; daarbij kwam mij in, of ik genoeg tegen die boze gedachten gestreden had, of ik ze al sterk genoeg tegengestaan had, alzo dat ik geheel verward werd in mijn gedachten.

Zo kwam mij ten laatste in, ik zal het allemaal laten varen, en zou mij alzo God overgeven, de gedachten en aanvechtingen mochten lopen zo het God beliefde, ik zou mij aan Gods liefde en Christus' bewaring ten enenmale overgeven, zonder iets te betrouwen; 't vertrouwen was nog in mijn hart, dat God mij zou bewaren, Gods liefde nog altijd in mijn hart blijven; de Heere zou mij zijn genade genoeg laten zien, zijn kracht zou Hij nog in mijn zwakheid betonen, alhoewel mijn gebed met strijd was, en dat ik zo klaar Gods liefde niet kon zien. En ik gaf mij alzo aan God geheel over, en ik bevond dat zijn genade mij genoeg was, en kwam mij met zijn genade voor, alhoewel de pijlen zo door mij heen vlogen dat mijn geest daardoor als gebonden was, en ik kon met zo een vrijen geest God niet bidden en danken, of die boze gedachten bobbelden altijd wederom op in mij, alhoewel mijn geest en mijn hart in mij vrij bleef, en gerust in God; in één woord, de Heere toonde zijn kracht in mijn zwakheid, alzo dat ik niet alleen wist, maar opnieuw ondervond en leerde, dat van mijn bewaring en zaligheid, God alleen de eer toekomt, en dat God mij liefhad, alleen omdat het Hem behaagde.

En ik dacht in die aanvechting, en in Gods hulp daarin, dat ik nooit die spreuk zo klaar in de grond verstaan had als toen: Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9, want ik had het zo klaar in mij ondervonden. En ik was al geheel buiten mij zelf in God overgegeven.

Op een anderen tijd:

Ook is mij gebeurd op een anderen tijd, dat als ik in mijn gebed lag, dat ik zeer bestreden werd in mijn geloof, dat mij zeer zwaar viel; ik lag uren lang op mijn knieën, en ik kon niet weggaan, en bad vast, maar zo, alsof de Heere mij niet hoorde; 't ongeloof vocht mij geweldig aan, ik wist mij geen raad, 't was of ik hoe langer hoe meer van 't ongeloof besprongen werd, ik was of God mij verlaten had, ik schreide en hield God zijn eigenschappen voor, zijn liefde, zijn raad, zijn beloften, Christus' verzoening en voorbidding, genade die Hij mij eertijds had gegeven, maar ik kreeg geen hulp, ik zei: o God! gedenk dat Gij God bent, en dat Gij mij daarnaar gedenkt, ik wist niet wat te doen, 't was of ik hoe meer verlegen werd.

En evenwel ik vertrouwde nog in mijn hart, Hij zou mij helpen, Hij zou zijn genade mij genoeg laten zijn, en ik zei: Hij zou mij zozeer verlaten als 't Hem beliefde, ik was met zijn wil tevreden, maar ik zei: Heere, ik wil liever sterven, als alzo wezen; want ik kan U zo niet dienen.

Eindelijk brak 't licht door, de Heere hoorde mijn klagen, bidden en schreien, mijn God deed mij zijn liefde gevoelen, en ik werd zeer vertroost en gesterkt en verheugd, de Heere is waarachtig, die Hem zoekt, die vindt Hem, Matth. 7.

Op een anderen tijd:

Op een anderen tijd ben ik geweest, dat mijn geestelijk gezicht gans verduisterd was in de kennis Gods, 't hart was onbeweeglijk, de krachtenwaren bijna gans niet aan mijn ziel, dat ik met David wel zeggen mocht: Ik ben geworden als een man die krachteloos is, Ps. 88: 5. En ik was zo verlaten van mijn God, dat ik met David roepen mocht: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Ps. 22: 1. Daarbij waren de aanvechtingen schrikkelijk, ik durf ze niet verhalen.

En alhoewel ik zo van God verlaten scheen te zijn, zo was er nogal een vertrouwen op God; ik dacht zijn Woord kan niet veranderen, ik was tevreden, God zou mij zo ver laten vervallen, als 't Hem eerlijk ware en stichtelijk, Hij beliefde mij toch zo veel ie geven en laten houden, dat ik Hem prijzen mocht, want dat was 't einde waarom Hij mij geschapen had, en waarom Hij mij ook verlost had. Alzo klagende hielp de Heere mij haast weer, eer ik nog ophield te bidden, zo kwam daar nogal enige verandering.

Meest troost mij Gods eeuwige liefde, en 't was of Christus zijn rechterhand van de hemel toereikte, en mij met die spreuk toesprak: Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht.

Op een anderen tijd:

Het is mij op een andere tijd gebeurd, dat mijn geestelijk gezicht duister was, mijn hart onbeweeglijk, mijn geloof was bijna geen geloof, ja was weg in opzicht van het gevoelen, gelijk de bomen die des winters schijnen dood te wezen, mijn toegang tot God was niet met een vrijmoedig vertrouwen, ja ik kon niet wel bidden, ik scheen ook niet verhoord te worden, ik zag mij aan als onrein in mijn ontvangenis en geboorte, en van nature, ik verfoeide mij met Job, hfdst. 42: 6, en met Jesaja, Wee mij, want ik verga,1 omdat ik een man ben van onreine lippen, Jes. 6: 5; en met David: Mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, mijn hart heeft mij verlaten? Ik legde mij, zo ellendig zijnde, voor de Heere neer in zijn liefde al klagende en verlegen zijnde.

En ik voelde ten laatste dat mijn geestelijk gezicht opklaarde, ik kreeg wederom toegang tot zijn genade, mijn geloof wies aan in mijn hart, ik begon Gods liefde wederom te zien en te gevoelen, dat het allemaal Gods liefde en genade was, en hoe ellendiger ik mij kende, hoe meer ik Hem de eer gaf van zijn liefde en genade jegens mij, en ik begon mijn God. wederom te verheerlijken, en ik zei: Mijn ziel! keer weer tot uw rust, want de Heere heeft aan u welgedaan, Ps. 116: 7, 0, hoe goed en genadig bent Gij dengenen die op U wachten en de ziel die U zoekt, Jer. 3.

Op een anderen tijd:

Op een anderen tijd scheen de Heere zeer ver van mij te wezen en het was in mij alsof Hij toornig op mij was om mijn zonden. Ik bad en smeekte: er kwam wel enige verandering, maar altijd was het weer of daar enige verduistering en scheiding tussen God en mijn gezicht en gemoed was, totdat ik op een morgen vroeg opgewekt werd van de Heere, opstaande, was de Heere enige tijd zeer ver van mij weg, en het kwam mij en stond mij voor, of al mijn godsdienst maar was uit een blote kennis van mijn verstand, en dat duurde al enige tijd, en ik kon mijn hart niet vergenoegen, nochtans dat vertrouwen was in mij, Hij zou mij in zijn toorn niet al heel verderven, al wilde Hij mij niet troosten. Als ik alzo voor de Heere lag te klagen, zo kwam mij in wat de eerste oorzaak van genade in mij was, ik kwam daartoe, 't was Gods genade en ontfermen, als God tot Mozes zei: Ik zal genadig zijn, die ik zal genadig zijn, en Ik zal mij ontfermen, die Ik Mij ontferm. En dat God tot Mozes zei in hetzelfde hoofdstuk: Ik ken u bij name, en ook gij hebt genade gevonden in mijn ogen. Daarop opende de Heere mijn ogen, dat Hij Zich van mijn ontfermd had dat ik genade gevonden had in zijn ogen, en dat Hij mij bij name kende, en Hij zond mij een zee van liefde en genade in mijn hart, en ik werd geheel hersteld.

Op een anderen tijd:

Op een anderen tijd scheen ik zo van God verlaten te wezen, dat ik met Job zei uit kleinmoedigheid: Indien ik roep, en Hij mij antwoordt, ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter oor genomen heeft, Job. 9: 16. En alzo klaagde ik in mijn moedeloosheid, nog al vast tot God klagende en biddende.

En eer ik afliet tot God te bidden, en te schreien, zo gaf Hij mij nog altijd, dat ik God loofde, en Hij gaf mij die genade, dat ik Hem wilde prijzen, Hij mocht het met mij maken zoals Hij wilde ik was dan nog verzekerd, Hij moest mij onder de vleugelen zijner liefde bedekken; omdat Hij mij die genade gegeven had, dat ik lust had om Hem te verheerlijken, en heb wel gezegd: Heere, ik was wel tevreden als Gij mij maar die genade geeft, dat ik U prijzen en loven kan, en U niet vertoornde, zo lief had ik Hem om Hem te prijzen.

Op een anderen tijd:

Op een tijd had God mij zo verlaten, dat ik geen krachten had, en mijn vijanden vochten mij zo hard aan, en mijn krachten hadden mij zo verlaten, dat ik was als in de klauwen des Duivels; ik was geheel verlegen, evenwel ik verheerlijkte mijn God, en prees Hem, dat Hij zo heerlijke God was, en ik verheerlijkte Hem over zijn werken, en zijn weldaden, en ik zei: Hij mocht mij verlaten, als ik Hem maar verheerlijken mocht, ik was met zijn wil tevreden.

Ik kwam tot bedenking van zijn eeuwige liefde, dat hielp mij, daar troostte Hij mij mee, hoezeer dat ik verlegen was, zijn liefde die bleef toch altijd vast, en Christus' verzoening der liefde, en hoe ik alzo verder verlaten was, zoveel temeer gaf ik mijn God en Zaligmaker de eer van mijn zaligheid en heb Hem te liever, prijs temeer zijn liefde en goedheid tot in der eeuwigheid, die mij altijd weer ophelpt, en mij uit liefde, in zijn liefde voorkomt, en bewaart, en de Heere sterkte mij zodat ik zei: ik zal wel tevreden zijn, op geen aanvechting achten, en God laten zorgen. Ik zei nu vermaakt zich mijn ziel: Want God aanschouwt niet de ongerechtigheid in Jakob, noch ziet de boosheid in Israël aan, Num. 23: 21, Hij heeft mijn ziel lieflijk omhelsd, Jes. 38.

Op een anderen tijd:

Op een anderen tijd was ik in grote verlating, en mijn ziel was zonder krachten en zonder sterkte, en ik moest omzwerven in zulk een droevige staat dat ik het niet zeggen kan, als een duifje Noachs, dat uit de ark gelaten was en vond niet waar haar voet op rusten kon. Ik klaagde met David: Heere, Gij bent ver van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens, mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en 's nachts, en ik heb geen stilte, Ps. 22: 2, 3. En wederom: Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God, Ps. 69: 4. En klaagde met David: Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen; ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak, Ps. 102: 7, 8.

Doch mijn hart verliet Hem daarop dat zijn liefde altijd blijft, Hij verliet mij, opdat zijn. kracht in mij woonde, 2 Kor. 12.

ZOON. Maar vader, ik heb mij verwonderd in 't geen ik gehoord heb, maar dit wilde ik nog wel vragen; ik heb u verscheiden malen horen verhalen, dat gij in die aanvechting zijnde, geen krachten had, hoe zal ik dat verstaan?

VADER. Zoon, ik kan dat met geen bekwamer woord uitdrukken, en die staat, hoe die is, kan ik ook niet zeggen, dat iemand het verstaat, behalve als dat hij dit zelf ondervonden had: het is een zware benauwde strijd van de vijanden der zaligheid aangevochten te worden om de zaligheid, en dat het grootste is, dan geen krachten te hebben om tegen te staan, en het schijnt, of God hem daar zo staan laat in die strijd zonder te helpen, en zo schijnt 't dan bij zichzelf wel, of zijn zaligheid verloren is, alhoewel zij bij God vaststaat, en ons leven met Christus verborgen is in God, Kol. 3 en dat is wel een van mijn zwaarste strijden geweest.

Op een anderen tijd:

Het is mij ook wel gebeurd, dat ik mijn mond niet kon openen om te bidden, inzonderheid met geloof en toestemming van het hart, want daar waren geen krachten noch woorden toe, Rom. 8: 26.

Ja, ik heb wel geweest, dat ik in mijn hart wel vertrouwde Gods liefde en genade; ja gevoelde, en dat ik die zaken wel begreep, die ik zeggen zou, maar dat ik mijn mond niet kon openen om die woorden uit te spreken, noch inwendig met mijn gedachten te zeggen, maar kon lange tijd strijden om met geloof, en met toestemming van het hart te zeggen, dat ik voorgenomen had om te zeggen, en doordien dat ik het zo niet uitspreken kon, moest ik het al wederom verhalen, om uit te spreken, en als ik het dan al weer zou uitspreken, werd ik al wederom verhinderd door ongeloof, dat ik het zo met geloof en toestemming van het hart niet kon uitspreken, daar ik het nochtans in mijn hart wel geloofde en gevoelde, dat heeft mij wel zo zwaar gevallen, zo mijn gebed evenwel met geloof en toestemming van het hart uit te spreken, dat ik in de bitterste koude des winters, geen koude gevoelde, al was ik uren lang in mijn gebed, ja zo warm werd, dat het zweet mij uitbrak, zo menigmaal ik wat voornam te spreken, als ik het dan uitspreken zou, zo kon ik niet, ik kon wel spreken, maar ik kon het met geen geloof uitspreken, al geloofde ik het wel in mijn hart, zodat ik wel dacht aan de woorden Salomo's: De mens heeft schikking van het hart, maar het antwoord der tong is van de Heere, Spr. 16: 1. En dat duurde dan zo lang, totdat de Heere mij dan eindelijk hielp, en mijn mond opende, en mij gaf door het geloof dat ongeloof. dat mij verhinderde te overwinnen, en de ongelovige ingevingen des duivels weg te drijven en te overwinnen. Alzo dat onze God komt in alles alle eer toe, ook dat wij onze mond kunnen openen in 't bidden, en van alle bewegingen daartoe, en van alle zaken te spreken met geloof, en toestemming van het hart.

Zoon, ik zou wel meer verhalen, maar ik mocht het te lang maken, en de lezer verdrietig in 't lezen worden, en zal ook niet al verhalen die dagelijkse strijden die mij voorgevallen zijn, niet alleen als ik nog een kind, een jongeling was in Christus, maar ook, als ik al hoger genade heb ontvangen gehad en gemeenzamer met God heb gewandeld in een klaarder en hogere kennis van Hem, en zijn weldaden als een Vader in Christus, en dat bijzonder in die eerste' jaren; want zelden een dag of er was een strijd in 't een of in 't andere, of in 't mindere of meerdere, behalve dat er dan soms boze dagen van aanvechtingen kwamen, als Paulus ze noemt, Ef. 6: 13, in welke die strijden harder en zwaarder vielen; want God beproeft zijn kinderen dikwijls dagelijks, als Job zegt: Gij bezoekt hem in elke morgenstond, en in elk ogenblik beproeft Gij hem.

En hoe zou ik die menigerlei, en zeldzame strijden ook kunnen verhalen, want het geloof wordt dikwijls in veel verzoeking beproefd, bijzonder die het God dan belieft daarin te stellen, als Petrus zegt: Een weinig tijd zo het nodig is bedroefd zijnde, door de menigerlei verzoeking, 1 Petr. 1: 6. Daarom ook de apostel Jakobus zegt: Acht het voor grote vreugde mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoeking valt, Jak. 1: 2.

Maar uit hetgeen, dat ik verhaald heb, zo kunt gij enigszins zien, dat ik niet vrij geweest ben van strijden, terwijl ik als een vader in Christus ben geweest, maar de strijden zo te verhalen, als ze geweest zijn is niet mogelijk.

Maar zoon, eer ik hier afscheid, zo zal ik nog iets verhalen, ik heb vroeger wel verhaald, dat ik wel zware en benauwde strijden heb gehad, maar dat ik die grootste en schrikkelijke strijden, niet dorst stellen, omdat ik niet wist of het stichtelijk zou zijn, want Paulus zegt wel, dat nadat hij opgetrokken was geweest in het paradijs, en onuitsprekelijke woorden gehoord had, dat hem gegeven was een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel van de satan, dat hij hem met vuisten slaan zou; maar hij zegt niet hoedanig die vuistslagen van de satan waren, daarom heb ik ze ook gezwegen.

Alzo dorst ik ze ook niet te verhalen, en was in beraad of ik ook dit zou verhalen of niet, dat ik nu zal verhalen tot moedgeving van zulken, die iets dergelijks ontmoeten.

Zo zeg ik, dat mijn zwaarste strijden, die mij allerzwaarst zijn gevallen, daarvan ik wel enigszins in 't voorgaande iets duister aangeroerd heb, niet ongelijk geweest zijn de aanvechtingen, die de duivel Christus voorwierp, Matth. 4: 10, als hij zei tot Christus: Indien gij neervallende mij zult aanbidden.

Alzo is dit dat ik nu verhalen zal, niet ongelijk, dat de Evangelist daar ook verhaalt, dat de duivel Christus nam, en stelde hem op de tinne van de tempel, en daarna nog wederom vs. 8, dat de duivel Christus mee nam op een zeer hogen berg.

Zo is 't mij gebeurd, dat ik in de nacht voor mijn God lag om te bidden, zo begon ik gewaar te worden en van mijn hoofd af, bijzonder de rechterzijde te gevoelen, dat het was als of de duivel mij aangreep, meteen gaf God mij zulk een vast geloof, met een optrekking in Hem, zulk een wonderlijke gerustheid in Hem, en zo gemeenzaam met Hem, dat ik 't minste niet vreesde, maar gerust zijnde in mijn God, dacht ik: ik vrees niet, Hij mag zijn best doen; omdat mijn God mij zulk een vast geloof gaf op Hem, met zulk een klaar gezicht van zijn bijstand, daarmee stuitte de duivel; meteen zo was 't of hij mij wilde vatten of vatte, dat ik het als voelde in mijn rechterzijde, en dan met zulk een misselijkheid, alsof hij rondom mij en boven mijn hoofd zweefde, zo misselijk dat ik het niet zeggen kan, de grillen gingen mij door mijn gehele lijf, en meteen als de duivel alzo toegreep, en als om mij en boven mij zweefde, zo gaf mij mijn God als opnieuw zulk een vast vertrouwen en gerustheid in Hem, dat ik in 't minste niet vreesde, maar mij als stil hield, en dacht Hij zal zijn best doen, ik vreesde niet, ik vertrouwde God zal mij bewaren, daarmee was de duivel wederom gestoten. Een weinig daarna zo ging mij een rilling door mijn hoofd en gehele lichaam, dat hij mij door en door ging, maar ik vreesde in 't minste niet, en mij kwamen die woorden voor uit Ps. 23: 4. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen. En daarna de woorden van Ps. 27: 3, Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen.

Ik vervolgde mijn God te verheerlijken, en te bidden, en al evenwel gevoelde ik duivelse aanvechtingen in mij, die mijn gemeenschap met mijn God zochten te verhinderen; ik dacht daar niet over, ik ging voort in mijn oefening er was evenwel enige verduistering in mijn gemoed om God te verheerlijken, en ik kon mij zijn liefde zo gevoelig niet toeëigenen. Mijn oefening gedaan zijnde, ging ik te bed, de aanvechtingen waren nog niet weg, ik kon God nog zo gevoelig niet zien, en Hem verheerlijken, en mij toeëigenen, ik dacht wat zal ik in mijn hart overleggen om mijn ziel gerust te krijgen in God, en mij in Hem te vermaken? welke eigenschappen Gods zal ik overdenken, waar heeft mijn hart 't meest lust toe? Mij kwam in wat Johannes zei: God is liefde, 1 Joh. 4. Ik dacht: ik wil dit overleggen, dat God liefde is, en daarin wil ik mij neerleggen.

Ik dacht daarbij, God bemint mij met zulk een liefde als Hij zijn Zoon bemint, gelijk Christus bij Johannes zei, Hfdst. 17: 26: Opdat die liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij. En mij zo in God neerleggende dat Hij liefde is, en dat Hij mij met zulk een liefde bemint, gelijk Hij zijn Zoon beminde, sliep ik in Hem, en alzo werd mijn ziel al wederom geheel hersteld.

Zo is 't mij ook op een anderen tijd gebeurd, dat ik in de nacht voor mijn God lag om te bidden, dat de duivel kwam en mij als aanvatte, alsof hij mij weg wilde voeren met zulk een misselijkheid dat ik het als gevoelde; meteen geeft God mij zulk een wonderlijk vertrouwen in mijn hart op mijn God, en zulk een wonderlijke gerustheid in Hem, dat ik in 't minst niet vreesde, maar dacht, hij mag zijn best doen, ik vrees niet, en ik ging in mijn oefening voort.

En zo wonderlijk sterkt mij mijn God en Zaligmaker tegen die aanvallen des duivels.

Op gelijke wijze is mij bijna ook nog wel gebeurd, maar ik zal hiermee ophouden; ik heb altijd zo zonderling Gods macht en hulp ook in die aanvallen, gelijk in alle andere aanvechtingen alzo bevonden dat God getrouw is, die niet laat verzocht worden boven vermogen, 1 Kor. 10: 13.

Dit heb ik daarbij ook verhaald, om te kennen te geven de wonderlijke kracht, en vertroosting, en versterking, die God mij gegeven heeft, en hoe wonderlijk dat God mij heeft bewaard.

Om alzo mijn God alle eer te geven, van zijn genade en bewaring mij betoond.

En of iemand van Gods kinderen mocht komen of wezen in enige aanvechting, dat hij niet moedeloos worde.

Want God zal hem daar altijd in versterken, en bewaren tot het einde, 1 Petr. 5: 10.

En dat hij bedenke, dat hem niets vreemds overkomt, 1 Petr. 4: 12, maar gelijk Petrus zegt: Wetende dat hetzelfde lijden aan uw broederschap, dat in de wereld is, volbracht wordt, 1 Petr. 5: 9.

En die gedenke daarbij verder, dat Jezus Christus is verzocht geworden van de duivel op verscheidene wijze, bij Mattheüs, Hfdst. 4, en dat Paulus van de satan met vuisten geslagen is, dat het dan geen wonder is, als het Gods kinderen nog zo gaat, want wij moeten het beeld van Christus gelijkvormig worden, Rom. 8: 29.

En die gedenke ook, dat niemand gekroond wordt, tenzij dat hij wettelijk gestreden heeft, 2 Tim. 2: 5.

En bedenke ook dat de Heere Jezus zegt: Bent getrouw tot de dood, en ik zal u geven de kroon des levens, Openb. 2: 10.

Troost u dan hiermee, mijn beminde in de Heere, die met Apelles beproefd bent in Christus, Rom. 16: 10. Want zalig is de man die verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben, Jak. 1: 12.

ZOON. Vader, ik heb nu wel verstaan, dat gij bijzonder in de eerste tijden dat gij een vader in Christus was, wel zware strijden gehad hebt; maar hoe is het nu in de voortgang, daar gij nu reeds zolang hogere genade hebt gehad om God te verheerlijken en te dienen; hebt gij nu nog steeds zulke zware strijden?

VADER. Zoon, mijn gemeenschap met mijn God en Zaligmaker wast nog steeds meer en meer aan, en blijft nu nauwer en gestadiger met een hoger verlichting in de kennis Gods als wel in de eerste jaren, dat ik een vader in Christus was.

En ik heb nu zelden zulke grote en zware strijden, noch zijn genade gaat nu ook zozeer niet weg uit mijn hart, als zij wel placht; en als zulks al wat geschiedt, zo komt de Heere mij doorgaans nu ook lichter voor met nieuwe genade.

En ik wandelde nu al zoetelijk met mijn God en Zaligmaker in liefde verenigd, en in mijn zoete gemeenschap, Hem verheerlijkende en prijzende, mij in Hem vermakende, en ik leef als in mijn God en Zaligmaker, en Hij leeft in mij, en onze gemeenschap is zeer nauw in liefde, en ik heb een zeer grote vrijmoedigheid in mijn God en Zaligmaker, en spreek doorgaans zeer gemeenzaam en liefelijk met Hem.

Alhoewel ik zeer veel te kort kom, omdat ik mijn God zo heilig niet kan verheerlijken noch dienen, als ik wel behoorde.

Noch ook niet zo gedurig nacht en dag, als ik wel behoorde en graag wilde, 't is alles nog maar ten dele, 1 Kor. 13.

En ik kan mij ook zo gedurig met zulk een blijdschap en verheuging in Hem niet verheugen noch vermaken, zoals ik behoorde en ook graag wilde.

En behalve dat, er is nog steeds in mij dat lichaam der zonde, dat vlees dat tegen de geest strijdt, Rom. 7, Gal. 5: 17, dat mij zo dikwijls verhindert, en doet ter zijde treden, zodat ik bevind 't geen Paulus zegt: het willen is wel bij mij, maar het volbrengen vind ik niet, Rom. 7.

En de strijden verduisteren de genaden ook nog menigmaal, en daardoor word ik dikwijls mijn ongelovig hart gewaar.

En het lichaam is ook altijd niet zo bekwaam die hoge genade te behouden.

En slapen, eten, drinken en andere noodzakelijkheden des lichaams, verhinderen de ziel ook nog vele van de hoge en gedurige genade, altijd in een staat te behouden.

En het lichaam is ook nog zo zwak en aards, kan God ook zo gedurig niet verheerlijken en dienen gelijk ik wel wilde.

Maar dit is mijn troost, ik ben in Christus rechtvaardig, Hand. 13, en in Hem volmaakt, Kol. 2.

En ik zucht en verlang; verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam, Rom. 8: 23.

 

 

Hoofdstuk XXIV. Middelen tegen de boze gedachten

 

ZOON. Vader, ik heb wel verstaan uit hetgeen gij verhaald hebt, dat gij wel met boze gedachten gekweld geweest bent, daarom wilde ik wel graag uit u horen, welke raad gij mij daartegen geven wilt.

VADER. Zoon, ik heb in 't begin verhaald, dat ik in mijn kindse jaren, toen ik eerst was een kind in Christus, dat ik toen eerst God diende met een zonderlinge zoetheid en vermaak, toen wist ik niet van zulks, maar daarna toen ik God klaarder leerde kennen, en met meerder verstand begon te dienen, liet God mij in zulke zware aanvechtingen komen, toen werd ik zeer gekweld met boze gedachten en duivelse ingevingen, en ben er daarna dikwijls nu en dan zeer van gekweld geweest; in 'teerste begin van mijn jonkheid en kindse jaren, wist ik niet wat ik daartoe doen zou, ik dorst het niet een mens openbaren, ik dacht er was zulk een mens niet meer in de wereld, die zo was als ik, maar wat ouder wordende, en wel horende dat er ook wel anderen mee gekweld worden, dacht ik dikwijls: wel wat raad zal ik daartegen doen, indien u anderen vroegen, gij zoudt immer anderen raden, wat raadt gij uzelf? hoe zult gij u daartegen houden?

En ik heb vele jaren in mijzelf bevonden, dat alle middelen niet veel helpen, totdat God die wegneemt, en inwendig zo sterkt en heiligt, dat de boze ingevingen en vurige pijlen van de bozen alzo geen plaats in ons kunnen hebben.

Maar als raad acht ik, en dat ook door eigen bevinding, om alle middelen, die men zeggen mag voorbij te gaan, dat die 't beste is:

Ten eerste, zijn tijd en goddelijke oefening goed waar te nemen, bij dag en bij nacht, en die tijd niet verzuimen, gelijk ik boven verhaald heb. En voorbij laten gaan door tijdelijke dingen te doen, of traagheid, of slaperigheid, of onachtzaamheid, hoe het wezen mag, opdat de ziel door de goddelijke oefening te gemeenzamer met God zij, en daardoor te sterker om de boze ingevingen tegen te staan, want zo die tijd van de oefening verzuimd wordt waar te nemen, zo kan de oefening zo niet gedaan worden, 't zij dat de iijd dan te kort is en haastig moet geschieden of achtergelaten wordt, of dat 't gemoed zich dan door het verzuim niet zo in God kan vermaken, en alzo vreemder van God blijft, en de sterkte minder om de boze ingevingen tegen te staan.

Ten andere, zich veel houden aan 't lezen van Gods Woord, en bijzonder in de Psalmen, in de profeet Jesaja, voornamelijk van het zevenendertigste Hfdst. tot het einde toe, en in de historische boeken, als het eerste boek Mozes en een gedeelte van het tweede tot het eenentwintigste Hfdst. toe, En de boeken Ezra, Nehemia, Job, en het Nieuwe Testament, en wel mee zich ook bijzonder veel bezig te honden in 't zingen van de Psalmen, dat verdrijft zeer de kwade gedachten en sterkt de ziel.

3. En ook wel eens gaan bij iemand, die God recht vreest en dient, en bijzonder bij diegene, die wat genade heeft om een woord te zijner tijd te spreken voor een bedroefde ziel, want dan veel te verkeren bij hen die zelfs geheel terneergeslagen zijn, is zelden zo goed, als te gaan bij zulken, die sterker zijn, en bijzonder met uw gemoed wat overeenkomen; het is goed, wat veel bij die te verkeren; want er zijn wel dikwijls gelovigen die wel goede gaven hebben, maar zij hebben zulk een staat niet ondervonden, daarom kunnen zij de zwakheid van anderen zo goed niet opnemen, noch een ander daarmee troosten. alzo is 't nodig dat. wij elkaar alle dagen vermanen, zolang als het heden genaamd wordt, opdat niemand verhard worde door de verleiding der zonde, Heb. 3: 13.

En zo behoren wij op elkaar acht te slaan tot opscherping der liefde, en der goede werken, Hebr. 10: 23.

4. En veel tot God bidden 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags, 's avonds en anderszins, en altijd in zijn hart, opdat hij een gedurige samenspraak mag hebben met God, en alzo naar de vermaning van Paulus gedurig in 't gebed wezen, Rom. 12: 12, 1 Thess. 5: 17, want dat sterkt de inwendige mens, en het verzwakt onze vijanden, dat is het middel dat de Heere Jezus ons zelf heeft bevolen, zeggende: waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt, Matth. 26: 41. En Paulus, als hij al de wapenen beschreven had, die wij in onze geestelijke strijd gebruiken zullen, zo zegt hij op het laatst: Met alle bidding en smeking, biddende ten allen tijd in de Geest, en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid, Ef. 6: 18. En zo zegt Petrus ook: Weest nuchteren en waakt, 1 Petr. 5: 8.

Al kunt gij dan dikwijls niet zo bidden zoals 't wel behoorde, Rom. 8: 16, zo verschijnt nochtans voor God, de Geest zal uw zwakheid te hulp komen, en voor uw bidden met onuitsprekelijke zuchtingen, Rom. 8: 26, en 't zal uw ziet nog nieuwe sterkte toebrengen, Jes. 40: 31, en ziet wel toe, en laat uw handen daarin niet verslappen, 2 Kron. 15: 7, anders zullen uw verzoekingen vermeerderen en uw krachten verminderen.

En of door zulke heilige zaken temeer te betrachten of in het plegen derzelven uw aanvechtingen en boze ingevingen soms voor een tijd vermeerderen, vreest daarvoor niet, want God zal u dan wederom temeer daarin versterken, en zijn kracht in uw zwakheid volbrengen, 2 Kor. 12: 9, en u soms daarna wel zoveel temeer vertroosten.

5. En zoekt God doorgaans te verheerlijken in Zichzelf, en zijn werken, en in zijn liefde en weldaden, gelijk ik boven verhaald heb, dat brengt de mens hoger in God, sterkt bijzonder de ziel, verdrijft alle vuilheid en onreinheid van de inwendige verdorvenheid en duivelse ingeving, zodat zij zo geen kracht hebben.

6. En als gij bent in uw gebeden en God verheerlijkende, zo zoekt telkens uw ziel zo wat op te wekken tot een geestelijke blijdschap in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden, en blijft daar zo wat in met uw overpeinzingen, dat sterkt ook de ziel, inzonderheid, want de blijdschap des Heeren die is uw sterkte, Neh. 8: 11, en dat brengt ons nader en gemeenzamer in God, en doet ons daar beter en geduriger in blijven.

7. En wat u inkomt, zo staat altijd vast in 't geloof, en wordt door de ingevingen, hoe boos zij mogen zijn, niet bewogen om te wankelen, en te twijfelen aan Gods liefde t' u-waarts, en aan uw kindschap, en of gij al een gelovige bent, en aan uw zaligheid; want alsdan zo zullen u de boze ingevingen zo niet kwetsen, ontrusten en ontstellen, en zij zullen eer weg gaan; daartoe vermaant ons Paulus onder alle wapenen waarmee wij zullen voorzien zijn, zeggende: bovenal aangenomen hebbende het schild van het geloof, met dat Gij alle vurige pijlen van de bozen zult kunnen uitblussen, Ef. 6: 16, want zolang wij in 't geloof vast staan, zo vallen die boze duivelse ingevingen als vurige pijlen van de hei ontstoken terneder; maar als 't geloof bezwijkt, zo kwetsen zij de ziel en de troost vermindert, 't gemoed wordt verward, de ziel bedroefd, en is als her duifje Noachs, dat uit de ark gelaten zijnde, niet vond waar haar voet op rusten kon, Gen. 8: 9. Alzo vindt de ziel alsdan niets om op te steunen. Alhoewel er nog al een hoopje blijft dat haar ophoudt, totdat zij door Gods kracht en voorkomende genade, met het duifje Noachs wederkeert tot de ware ark van onze behoudenis, namelijk onze Heere Jezus Christus, daarom zegt Jakobus: weerstaat de duivel, en hij zal van u vlieden, Hfdst. 4: 7, dat is, door 't geloof ons verlatende onwankelbaar op God, op Christus, op zijn beloften, op zijne onveranderlijke liefde, die Gods kinderen nu en dan wel wat proeven, daartoe vermaant ons ook Petrus, denwelke weerstaat, vast zijnde in 't geloof, 1 Pet. 5: 9.

En of gij hierop zeggen mocht, 't is wel, die zo gedurig nacht en dag bidden kon, en met zulke heilige oefeningen bezig wezen, God verheerlijken, en in Hem zich te verheugen en verblijden, en zo vast te blijven in 't geloof, maar ik kan dat zo niet doen.

Zo zeg ik, ik weet wel, dat het de gelovigen daar veel aan hindert, dat de geest wel gewillig, maar het vlees zwak is, Matth. 26: 41, maar kiest de tijd uit, en arbeidt om zulks te doen, zoveel God genade geeft om te doen, zo zal God daardoor Zijn genade en kracht op uw ziel doen neerdalen, zoveel u nodig is.

En als gij al grote zwakheid in alles bevindt, zo raad ik u evenwel dit, onthoudt dit toch wel ik heb het ondervonden, 't zij dat gij in die boven verhaalde zaken veel genade hebt om te doen, of niet veel kunt, dat dit een van de beste middelen is om van de duivelse ingevingen en onreine gedachten best verlost te worden, dat ze u minst kwetsen of ontroeren, en zwak in 't geloof maken of bedroeven, namelijk:

8. Dat gij op geen ingevingen van de bozen Geest, of van uw verdorvenheid voortkomende, of dat de duivel uw verdorvenheid opwekt, en de duivelse ingevingen met de zaak samen gaan, in 't minst niet op acht, noch daarop antwoordt, of zoekt te antwoorden, al waren zij nog zo gruwelijk en kwaad, dat gij het u schamen zoudt te verhalen, behalve als dat gij met het zwaard des Geestes, dat Gods woord is, Ef. 6: 17, die in 't kort kon afslaan als onze Zaligmaker deed, die, toen de duivel Hem verzocht, telkens zei: Er staat geschreven, Matth. 4: 4, 7, 10. Maar wij zwak en verdorven zijnde, kunnen dikwijls daardoor de gedurige inpersingen van de kwade gedachten zo niet kwijt worden, of de onreine geest valt al wederom aan; zo zeg ik, blijf in God gerust, beantwoord ze niet, als gij ze met Gods Woord niet weg kunt krijgen, beantwoord niet een vurige pijl of boze gedachte, hoe zij mag wezen, ja al kwam u in, gij moest ze beantwoorden of gij was overwonnen, en van God afgeweken, en gij had uw zaligheid verloren; ik weet wel het' is zwaar te doen, en ik heb het dikwijls kwalijk kunnen doen, of ik moest ze beantwoorden, het was of mijn zaligheid daaraan hing als ik het niet deed, nochtans heb ik het dikwijls ondervonden, dat niets beter is dan niet beantwoorden, maar laten ze zo door u heen vliegen, want dan kwetsen zij de ziel zo niet, en men wordt er beter van verlost, en zij houden eerder op, want als men ze beantwoordt, men heeft gedurig werk, 't is zo ras niet beantwoord, 't komt al weer, of er komt wat anders.

En onze zaligheid hangt er niet aan, of wij die boze ingevingen beantwoorden.

Maar zij staat in Gods eeuwige en onveranderlijke liefde, Rom. 8: 37, 38.

En in Gods eeuwige raad, die niet verandert, Rom. 8: 29, 30.

En in de bewaring van onze Gods en Zaligmakers, Joh. 10: 28, 29, 1 Petr. 50: 5.

En die duivelse ingevingen en boze gedachten zijn niet onze, als wedergeboren door de Geest Gods, Joh. 3: 5. Tit. 3: 5, maar van de bozen Geest, daarom Paulus die noemt vurige pijlen van de bozen, Ef. 6: 16. Of ook mee voor onze verdorven natuur, waarin niets goeds woont, Rom. 7: 18.

En of de inwendige mens soms zwak is om tegen te staan, dat is niet onze wil; 't kon wezen, dat een kind Gods zijn eigen wil en krachten voor een tijd niet kon regeren, en moest er over, stil blijven, maar staat evenwel vast, gij zult haast door de genade des Heeren uw wil en krachten wederom krijgen, en u voelen hersteld, want de kracht van Christus wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9.

En of daar dan wel inkomt, dat hebt gij niet tegengestaan, en tegengesproken, daar hebt gij zo en zo gezondigd, gij bent van God afgeweken, gij hebt God verlaten, gij hebt uw vijanden toegestemd, er is nu geen genade en zaligheid voor u; acht daar al niet op, verlaat u geheel op God, geeft Hem u geheel over in zijn eeuwige liefde, en welbehagen, en bewaring, God die getrouw is zal u niet laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, 1 Kor. 10: 13. Bij heeft tot Paulus, en volgens die ook tot alle gelovigen gezegd: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. De vurige pijlen mogen dan wat heen zwieren, maar zij zullen u 't minst kwetsen, wees gij daar niet te vreesachtig voor, staat maar stil en gij zult het heil des Heeren zien, 1 Kron. 20: 17. Welgelukzalig zijn allen die op U betrouwen, Ps. 2: 12, vertrouw op de Heere tot in der eeuwigheid, want in de Heere Heere is een eeuwige Rotssteen, Jes. 26:4.

Ziet, dit oordeel ik het beste middel te wezen tegen de boze ingevingen, niet zozeer uit mijn verstand, als wel uit eigen bevinding, maar 't is allemaal niet, als God die genade en kracht niet geeft.

 

 

Hoofdstuk XXV. Van de vrucht uit het H. Avondmaal des Heeren

 

ZOON. Vader, hebt gij ook wel enige bijzondere genade gehad omtrent de bediening des H. Avondmaals?

VADER. Zoon, ik heb dikwijls omtrent de bediening des H. Avondmaals wel zonderlinge genade genoten, 't zij voor het Avondmaal, in 't bereiden daartoe, als ik dat overdacht, of omtrent, of in 't gebruiken, alsook na het gebruik, ik heb dan wel ondervonden dat God mijn verstand zonderling verlichte om Hem en zijn liefde te zien, en te gevoelen, en met een zonderlinge nauwe gevoelige vereniging, en gemeenschap met mijn God en Zaligmaker te wandelen, en dat ik Hem zonderling met een wederliefde omhelsde, en ook wel met zonderlinge vernedering in mijzelf, en verontwaardiging, en ook blijdschap in de Geest, vrede en gerustheid in God, in Christus, vertroosting en verzegeling der genade, ja zelden of God heeft mij Wel enige genade gegeven, de een tijd min, de anderen tijd meer, zo voor of in of na het gebruik, maar ik zal daar niet van zeggen, alleen zal ik u verhalen, hoe het mij eens gebeurd is.

Alzo het tegen die tijd was, dat het Avondmaal zou gehouden worden, zo was ik gans verslagen omdat ik zo hoog niet kon blijven in de gevoelende genade, en dat ik God altijd met zo een gevoeligheid niet kon verheerlijken, als ik wel wilde, en ook dat ik daarin zo niet kon toenemen om God te verheerlijken, omdat gedurig te doen. Nochtans was in mij 't vertrouwen van Gods liefde te mij-waarts, en ik onderwierp mij graag aan zijn wil, en was daarmee tevreden, dat Hij mij zoveel genade gaf, en zoveel toe te nemen als 't Hem beliefde naar zijn eeuwige wijsheid; nochtans mijn geest was verslagen.

Ik stond op een morgen vroeg op, doch ik was gans verslagen; ik overdacht na mijn oefening mijn stof, die ik mij voorgenomen had op de tijd voor de bediening des Avondmaals der gemeente voor te stellen over de woorden: Doet het te van mijn gedachtenis. Zo had ik onder anderen deze vier zaken waarin Christus' gedachtenis bestond:

Ten eerste, Christus' benauwdheid en dood te gedenken, enz.

Ten andere, wat de oorzaak was van al dat lijden, benauwdheid en dood des Heeren, namelijk onze zonden, en daaruit te vermanen om Jezus Christus alzo te gedenken, dat wij over de zonden bedroefd moesten wezen, die de oorzaken waren van zijn vernedering.

Ten derde, dat elk zich dat moest toeëigenen door het geloof, dat Christus dit voor zijn zonden gedaan had, dat dit was Christus recht te gedenken en zijn vlees te eten, en zijn bloed te drinken, Joh. 6, en Hem alzo daarmee te vertroosten, dat het H. Avondmaal als een zegel daarvan was.

Ten vierde, dat Christus' gedachtenis ook daarin bestond, de liefde des Vaders te gedenken, dat Hij zijn Zoon zo diep had laten vernederen voor ons. Des Zoons te gedenken, dat Hij Zich zo diep had vernederd voor ons, en dat Hij ons nog panden en zegelen zijner liefde gaf in 't H. Avondmaal, en dat wij Hem dan met een wederliefde moesten omhelzen.

En ik overlag daarbij mijn eigen praktijk, hoe ik dat Avondmaal bij mijzelf overdacht, dat dit vast daarmee overeenkwam.

En dat alzo in mijzelf overdenkende en mijn ziel als indrukkende, zo lag ik in kleinmoedigheid voor mijn Godin 't gebed, zo kwam er een vrij groot licht in mij van Gods liefde klaarder te zien en te gevoelen, en te vertrouwen, en ik werd vrij opgericht.

En voor 't ontvangen van 't H. Avondmaal was 't gezicht en vertrouwen van Gods liefde nog klaarder.

Maar als ik het gebruikt had, zo vermeerderde 't gezicht van liefde Gods en Christus nog meer, en het gevoelen en vertrouwen werd steeds meer, en zo groot, dat de Heere mij kuste met de kussen zijner liefde, en ik omhelsde mijn God en Zaligmaker wederom met liefde, en dat duurde steeds voort in de bediening des Avondmaals, en dat zo heerlijk dat ik 't niet zeggen kan; mijn ziel overdacht de liefde Gods en Christus jegens mij, daar ik zo ellendig en verdorven was: mijn ziel verkleinde zich met zulk een wederliefde voor mijn God, dat ik wel als een schepsel voor Hem zou willen hebben gaan neerliggen, en bijzonder over zijn liefde jegens mij, en de weldaad der verlossing, en ik lag mij daar alzo in mijn hart neer, als voor zijn voeten, met een bewondering van zijn liefde, en met een gevoelende vertrouwende liefde, en van zijn verdere goedgunstigheid, en ook met gebeden om alle verdere genade, de dood scheen mij zeer licht, door welke ik bij mijn God en Zaligmaker zou gaan, en alzo eindigde die dag.

Des avonds was ik zeer moe, van 't studeren, prediken en de bediening des Avondmaals, temeer daar ik die vorigen nacht was bezig geweest met mijn eigen oefening en studie, zodat ik niet te bed geweest was; ik wilde wel graag in die gevoelige liefde wakker blijven en me voorts daarin vermaken, gelijk ik deed op mijn kamer, maar in die geestelijke zoetheid overviel mij eindelijk de slaap eer ik het wist, wakker wordende, vond ik dat de geestelijke liefde, zoetheid en genade in mij verduisterd was, gelijk de wolk de heerlijkheid wegnam, toen de discipelen Christus' heerlijkheid zagen, Matth. 17: 5, 6, 7.

Ik deed voorts mijn gebeden en oefeningen als boven verhaald, en bad om die genade in mij wederom levendiger te hebben, maar er bleef bedwelmdheid in mijn gemoed, alhoewel het vertrouwen bleef.

Te bed gaande, verloor ik al wederom de gevoelige liefde en genade, die in mijn oefening reeds hersteld was, zodat ze zo klaar niet in mij was, want ik wilde mij in God vermaken, en Hem verheerlijken met zulk een geestelijken blijdschap en zoetheid, maar ik kon niet, de kracht der ziel was niet zo groot, of de slaap overviel mij.

's Morgens vroeg werd ik wederom terdege wakker, ook inwendig aan mijn ziel, ik was vermoeid en bedroefd dat ik in dat zoet gevoelen en vereniging met mijn God en Zaligmaker niet gebleven was, en mij gedurig daarin vermaakt had, en ik dacht: O, dat mijn lichaam niet behoefde te slapen, noch te of te drinken, wat is mij het slapen en het eten, al is het met mate, dikwijls schadelijk in de zoete liefde en nauwe vereniging met mijn God en Zaligmaker, om zo gevoelig met Hem in liefde verenigd te blijven; en alzo peinzende, zo kwam mij in, dat het toch allemaal enkel liefde en genade was; daar begon het licht wederom op te gaan in mijn hart, en mijn zwakheden verdwenen in mij, en ik zag Gods liefde wederom zo groot, zo oneindig, en dat het alleen zijn liefde was dat mijn hart de oneindigheid niet vatten kon, noch mijn gezicht uitzien, maar ik verheerlijkte mijn God in de oneindigheid van zijn liefde, en vermaakte mij daar wederom in met verwondering, opstaande ging ik voort om mijn God te verheerlijken en mijn oefening te doen naar mijn gewoonte, en ik verheerlijkte mijn God, overdenkende de onbegrijpelijkheid zijns Wezens, zijn oneindige heerlijkheid, en goddelijke Majesteit, zijn eigenschappen, dat hij was God van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder verandering, zijn volmaaktheid, zijn genoegzaamheid in Zichzelf, en dat met een klaar licht, en opgetogenheid, en zoetheid, en verheerlijking, ik overdacht 't geen Mozes tot God zei:, Toon mij uw heerlijkheid. En dat God tot Mozes zei: Ik zal al mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal de naam des Heeren uitroepen voor uw aangezicht, Exod. 33: 18, 19. En dat de Heere voor zijn aangezicht voorbij ging en uitriep: Heere, Heere, God barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, Exod. 34: 6. En dat met een zeer hoge verlichting, ik zag mijn God zeer heerlijk, en hoe oneindig die eigenschappen in God waren, gelijk zijn Wezen, en hoe Hij mij die oneindigheid van zijn barmhartigheid en liefde betoond had en betoonde, en zijn genade, zijn lankmoedigheid in mij te verdragen, daar ik zulk een verdorven zondaar was, en zo dikwijls zondigde, en zo groot van weldadigheid, en dat Hij zijn waarheid, liefde en beloften aan mij houden zou, en dat zijn naam Almachtig was, Exod. 15, en gelijk Maria zei: Heilig is zijn naam, Luk. 1: 49. En zo verheerlijkte ik mijn God. O, kon ik deze uitnemendheid zo uitdrukken, en met woorden schrijven hoe ik was en hoe heerlijk ik mijn God zag, en Hem verheerlijkte in Zichzelf, en ook hoe Hij nevens mij was; maar ik kan niet, noch ook kan ik u de gestalte van mijn geest, zoals die toen was, beschrijven of woorden vinden om te verhalen, en noch in uw geest dat zo doen zien en gevoelen, dat het Gods werk is; maar ik schrijf dit opdat God u geve, dat gij met die vertroosting, waarmee Hij mij vertroostte, ook u mag vertroosten, 2 Kor. 14, en gij God daardoor temeer verheerlijken mocht, dat zoek ik als 't hoogste einde.

En ik overdacht ook de heerlijkheid van Christus, hoe Hij nu na zijn diepe vernedering zo verhoogd was als Gods Zoon, als Middelaar en Overwinnaar, en dat Hij aan de rechterhand zijns Vaders was verheven, had alle macht ontvangen in hemel en aarde, en ik gaf Hem alzo alle eer en heerlijkheid, ik verblijdde mij in zijn heerlijkheid en ik dacht dat het alles was ten beste van mij.

En ik verblijdde mij in mijn God en Zaligmaker, in zijn liefde en weldaden en mijn ziel was weergekeerd tot haar rust, Psalm 116: 7, mijn ziel was als met smeer en vettigheid verzadigd en mijn mond roemde met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6, en ging vrolijk mijn weg en wandelde alzo enige dagen in zulk een zonderlinge liefde en gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, mijn ziel was gerust en vol vreugde, ik verheerlijkte en prees mijn God en Zaligmaker in zijn goddelijke heerlijkheid, majesteit en eigenschappen, in zijn liefde en weldaden mij bewezen en zou wel gedurig zonder ophouden mijn God en Zaligmaker met blijdschap hebben willen verheerlijken, dat ik van vreugde in Hem opgesprongen had en omhelsde Hem zo met liefde en was in alles zo hoog opgenomen, dat ik dacht, nu kan ik niet meerder, noch hoger, of God moet mij hoger en meer genade geven en al de weldaden die ik aanmerkte of in mij kwamen en God mij bewees, waren met nieuwe omhelzingen en meerdere omhelzing van liefde, vermeerderde mijn geestelijke blijdschap en vreugde in God, want ik werd gevoed met Christus' lichaam en vergoten bloed en voelde wat het was, hetgeen Christus zei: Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem, Joh 6: 56. En wat het was dat Christus in mij bleef en Ik in Hem, ik wandelde alzo zoetelijk met mijn God en zei: wel Heere, meer dan ik kan, ben ik U schuldig, ik kan uw liefde niet genoeg inzien, noch uitspreken, zelfs niet die tegenwoordig in mijn hart straalt.

In het geheel, mijn ziel was zo met mijn God en Zaligmaker verenigd, dat mijn lichaam moe werd en mijn hoofd deed pijn van de gedurige en grote omhelzing van mijn God en Zaligmaker.

ZOON. Maar vader, ik verlang te horen, of dat zo gedurig bij u bleef.

VADER. Zoon, enige dagen bleef ik zo in die genade, daarna voelde ik enige vermindering en bemerkte dat daar strijden en pijlen van de bozen onder kwamen, waardoor die zoet gevoelende en gemeenzame genade met mijn God en Zaligmaker wat verduisterde en ik bevond ook 's nachts meer doodheid in mijn slapen, dat ik God met zulke vreugde gedurig niet kon verheerlijken en ik dacht, God kwam mij zo niet voor met zulke zonderlinge genade, en het was in mij alsof ik mij bezondigd had; ik onderzocht mijn gemoed, of ik mij ook ergens in enig ding vergrepen had en ik kon niet vinden dat ik iets gedaan had waarin ik mij vergrepen had, want wat ik gedaan had, had ik gedaan met overlegging of het mij wel geoorloofd ware, zelfs in e' en, drinken, maar sober gebruikt, ook wel wat onthouden van spijze om immers de geestelijke genade wel te bewaren, opdat de geest bekwamer mocht wezen, om die hemelse genade te behouden, maar zo het ware dat ik iets gedaan mocht hebben, waardoor die genade in mij verminderd was, zo dacht mij, dat ik in 't geen mij anders wel geoorloofd was, voor die tijd mij daarvan nog meer onthouden moest hebben, zo veel het mij immers mogelijk ware, al ware het voor het lichaam nog zo pijnlijk, en ik dacht aan de woorden in 't boek der wijsheid: Het verderfelijke lichaam bewaart de ziel, Sap. 9: 15. Want de geoorloofde dingen zelfs van spijs en drank is de geest, in het bijzonder als die zo opgetogen is in God, hinderlijk, om die hoge hemelse overpeinzing te hebben en ik dacht: O God! hoe heilig bent Gij en hoe nauw is die hemelse genade te wachten, hoe heilig moet hij wezen, die in uw gedurige liefde en gevoelende gemeenschap zal leven en wat is dat sterfelijk lichaam daartoe onbekwaam.

Ik schreide en bad tot God nacht en dag, want al mijn vreugde en verwijdering van mijn hart was God en Christus Jezus, ik bleef wel in zijn liefde en in 't vertrouwen van zijn genade, en dat ik in Christus rechtvaardig was, maar de gevoelende genade was zo vrolijk niet in mij dan tevoren, alhoewel ik al enige genade zo nu en dan kreeg, die mijn ziel versterkte, ik overlegde het vast, waardoor ik die genade zo verloren had, en zei wel: 0 Heere, waarom is 't in mij veranderd, ik heb mij immers met weten niet in enige dingen vergrepen; ik dacht wederom, de Heere wil mij verootmoedigen, 2 Kor. 12: 7, en zijn kracht in mijn zwakheid vol, brengen, vers 9, en mijn geloof daardoor beproeven, 1 Petr. 1: 7, ik ben immers nog op aarde en niet in de hemel, Rom. 8: 23, mijn God wil dat ik Hem alleen de ere zal geven van alles en Hem alzo temeer prijzen, en ik dacht, ook al kan ik het juist niet begrijpen, zijn gedachten zijn niet mijn gedachten en zijn wegen zijn niet mijn wegen, en zoveel de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn zijn wegen hoger dan mijn wegen en zijn gedachten boven mijn gedachten, Jes. 55: 8, 9, en zei: Heere, al uw doen is heilig, en ik wil mij graag aan uw wil onderwerpen en ik zal op U vertrouwen tot in eeuwigheid, en ik vertrouwde, Hij zou zijn liefde en barmhartigheid toch niet van mij wendén en de Heere Jezus zou mij geheel uit zijn liefde en gemeenschap niet laten vervallen, die ik zo rijkelijk genoten had en zijn genade zou mij genoeg wezen, 2 Kor. 12: 9, ik zou toch maar voortgaan om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken, zoals ik ook deed; maar mijn liefste was geweken en Hij was doorgegaan, Hoogl. 5: 6, en ik zei: wel Heere, ik ben met uw wil en uw liefde, weltevreden, maar ik ben bedroefd, dat ik U zo gedurig niet met vreugde kan prijzen en zo hoog blijven in uw gemeenschap en gevoelige liefde; want ik wilde met Petrus altijd wel gebleven hebben in die hoge genade om Gods liefde zo klaar en gevoelig en Christus heerlijkheid te zien, ik begeerde in mij zelf om met Paulus ontbonden te wezen en met Christus te zijn, daar ik altijd die hoge genade mocht behouden.

Des Vrijdags was het mijn vastendag; ik verootmoedigde mij voor God, en ik verheerlijkte mijn God, en zocht mij in Hem te vermaken, en de Heere kwam mij diezelfden dag wederom voort, met zijn liefde en genade die eeuwig duurt, en maakte mijn hart nog weer gerust, en ik verheugde mij weer met die oude blijdschap en verheerlijkte alzo mijn God en Zaligmaker.

ZOON. Is buiten dat terstond verhaalde geval, uw gemoed omtrent de tijd des H. Avondmaals, altijd in dezelfde staat geweest?

VADER. Neen zoon, dat ik geen meer gevallen van aanvechtingen, verlatingen en vertroostingen verhaal, is niet omdat mij geen meer en andere bejegend zijn, want bijna ontelbare en ongelofelijke zijn mij ontmoet, maar deze verhaal ik opdat ze, u zouden dienen tot moedgeving en opmerking in wat staat gij mocht zijn, of komen, alleen voor het laatste zal nog een gestalte van mijn ziel verhalen omtrent de tijd des H. Avondmaals.

Ik was eens een lange tijd zeer verlegen, in grote vervreemding en verduistering van God, in zeldzame aanvechtingen en benauwdheden, behoudende nochtans als een heimelijke genade, en genietende nog uiteindelijk enige zonderlinge genade in die aanvechtingen; zo gebeurde het op zekere tijd des H. Avondmaals, dat ik omtrent het gebruik deszelfs zonderlinge vrijmoedigheid ontving, en, de Heere met een klaarder gezicht kende, met een vast geloof omhelsde, en in zonderlinge liefde met een zoete gerustheid en vreugde mij in Hem vermaakte; dit duurde voort de gehelen rustdag en de volgende nacht. 's maandags werd mijn geest veel hoger opgetogen in Christus' liefde en vereniging met haar hoofd, ook zodat mijn lichaam bijzonder mijn hoofd ganselijk ontsteld werd, zodat ik des avonds vroeg naar bed moest, omtrent des middernachts bevond ik mij zeer verduisterd en afgedwaald van God; ik richtte mij op, ik beklaagde mijn ellendige verdorvenheid, ik bad mijn God, Hij wilde mij toch voorkomen met zijn genade, zeggende onder anderen: 0 eeuwige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, Gij almachtige God, Gij God in Israël, Gij koning Jakobs, voorkomt mij toch met uw genade, weert uit mi deze duisterheid: ik verheerlijkte mijn God, dat Hij zulk een heerlijk God was, en zijn heerlijkheid zo klaar in de hemel, en ook op aarde betoonde enz. Terwijl ik hiermee bezig was, trok God mij wederom hoger in Hem, en deed mij Hem en mijn Zaligmaker Jezus Christus zien, en deed mij bijzonder gerustheid en zoetheid in Hem gevoelen, en herstelde alzo wederom mijn ziel, de aanvechtingen werden krachteloos en verdwenen, en ik prees Gods goedheid over mij.

's Nachts ging al die zoetheid en klaarheid wederom weg, en ik werd zeer ver verlaten. Ik riep wederom tot de Heere, hield Hem zijn waarheid voor, en drong aan op zijn almachtigheid, dat Hij mij herstellen kon, op zijn onveranderlijkheid dat Hij mij met eeuwige armen der liefde omvangen had, dat ik Hem dus niet kon verheerlijken, ik bad in Christus' naam, en drong aan op de beloften des Zaligmakers, Hij wilde die toch aan mij vervullen, en mij verhoren, Hij was de Heilige Israëls, mijn koning en de Heere liet zich verbidden en herstelde mij wederom.

Des Woensdags was de zon wederom verduisterd, en de aanvechtingen waren zeer zwaar, en duurde de gehele dag en volgende nacht over. Ik verliet mij door het geloof geheel op mijn God en Zaligmaker, en zocht niette beantwoorden wat en hoe de pijlen van de bozen in mij kwamen, maar ik kon mij zo niet houden, of die aanvechtingen maakten mij zo moe dat het niet te zeggen is, en strekten voornamelijk om mij te beletten, dat ik mijn God niet verheerlijkte dat Hij zulk een heerlijk God is, en om mij te verhinderen Hem te dienen en in Hem gerust te zijn, maar in de morgenstond kwam de Heere mij wederom voor en verlichtte mijn ogen in mijn strijd, en gaf mij zonderling met klaarheid en vertrouwen tot Hem te bidden, en al mijn krachten, en mijn geheel hart zoetelijk voor Hem uit te storten; Hij legde zijn lof in mijn mond en hart, zodat ik met klaarheid en lichtheid Hem verheerlijken kon over zijn heerlijke eigenschappen, werken en waldaden, en liet mij in het bijzonder inzien de oorsprong van alle genade jegens mij, namelijk zijn eeuwig welbehagen in mij, en hoe Hij mij verlost heeft door zijn Zoon, hoe Hij mij zijn liefde en weldaden had deelachtig gemaakt, gerechtvaardigd, bewaard in alle gevaarlijke strijden en staten, en dat Hij mij eeuwig liefhebben zou, en zo liet de Heere de aanvechtingen verdwijnen, en herstelde mij in de oude staat der genade, gaf mij troost en blijdschap in Hem, en kracht om Hem te prijzen.

Daarom gij, kinderen Gods, als gij gelijk de discipelen van Christus na het Avondmaal, naar de troost in 't Avondmaal of in andere gelegenheden komt in droefheid en aanvechtingen, wacht maar op de Heere, Hij zal u wederom ophelpen, en zijn genade en liefde laten zien en gevoelen, en u wederom vertroosten, want de Heere zal u niet verstoten in eeuwigheid, maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen naar de grootheid zijner goedertierenheden, Jer. 3: 31, 32. God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, zij eer en heerlijkheid van nu af tot in der eeuwigheid. Amen.