Nederlandse Geloofsbelijdenis

 

 

De gelovigen in de Nederlanden, die volgens de ware hervorming van het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus verlangen te leven, aan de onoverwinnelijke koning Filips, hun opperste heer.

 

Indien het ons vergund ware, o genadigste heer, om voor uw majesteit te verschijnen, en ons te verontschuldigen wegens de bezwaren, die men tegen ons inbrengt, en te bewijzen de rechtvaardigheid van onze zaak, zouden wij tot dit middel de toevlucht niet nemen, om u het bitter zuchten van uw volk te kennen te geven, door een stom verzoekschrift of geschreven belijdenis. En, aangezien onze vijanden u de oren vervuld hebben met zovele valse aanklachten en leugenachtige berichten, zodat ons daardoor niet alleen de toegang geweigerd wordt tot u, maar wij ook verjaagd worden uit uw landen, en vermoord en verbrand, waar wij ook worden gevonden. Verleen ons, genadigste heer, in de naam van God, wat niemand aan dieren kan weigeren, namelijk, om ons klaaglijk roepen als van ver tot uw oren te laten doordringen, opdat, wanneer uw majesteit ons gehoord heeft, en schuldig oordeelt, de brandstapels vermeerderd, en de pijnigingen en martelingen vermenigvuldigd worden in uw koninkrijk; en integendeel, indien onze onschuld voor u mocht blijken, dat gij haar tot een steun mag strekken en een toevlucht zijn tegen het geweld van onze vijanden, want, och helaas, genadigste heer, zo er niets behoeft gedaan te worden dan beschuldigen, indien iedere weg en alle middelen ter bescherming aan de beschuldigden worden benomen, wie zal dan rechtvaardig worden bevonden? wiens onschuld zal dan onder de lieden verzekerd zijn? Wij zijn, zegt men, ongehoorzamen en oproerlingen, die niets anders begeren dan alle staatkundige en burgerlijke regeringen omver te werpen, die een verwarring en ongeregeldheid in de wereld zoeken teweeg te brengen, en ons niet alleen te bevrijden van uw heerschappij en macht, maar u ook dan scepter uit de handen doen te rukken. O misdaden! niet waardig onze belijdenis, niet waardig de gewone naam van mens, maar wel waardig, dat het oude spreekwoord der tirannen op ons wordt toegepast: de christenen voor de beesten. Het is echter niet genoeg iemand te beschuldigen, het moet bewezen worden. De profeten, de apostelen, en zelfs de leraren der eerste christelijke kerk werden verdacht, ja naar het uiterlijk aanzien en het vleselijke oordeel van de mensen, met soortgelijke lasteringen verdrukt. Maar zoals zij in hun tijd in het openbaar betuigd en zich verklaard hebben, alzo verklaren en betuigen wij uit voor God en Zijn Engelen, dat wij niets anders begeren dan in gehoorzaamheid aan de overlieden met zuiverheid van ons geweten te leven, God te dienen, en ons volgens Zijn Woord en Zijn heilige geboden te verbeteren. En boven deze geheime getuigenis van ons geweten, zullen zij, die met de behandeling van onze rechtsgedingen en vonnissen belast zijn, goede getuigen zijn, dat zij nooit iets in ons hebben bemerkt, dat een blijk was van ongehoorzaamheid, of dat wij iets voorgenomen hadden tegen uw majesteit, of de algemene rust in gevaar hebben gebracht; maar veel meer hebben gezien, dat wij in onze samenkomsten bidden voor de koningen en vorsten der aaide, en inzonderheid voor u, o genadigste heer, en voor die gij gesteld hebt tot het bestuur en de regering van uw landen; want wij hebben geleerd, zowel door het Woord van God, als door gedurige vermaning van onze leraars dat de koningen, vorsten en overlieden bestaan door het bevel van God, en dat, zo wie de overheid weerstaat, Gods bevel weerstaat, en aan de verdoemenis onderworpen is. Wij geven toe en erkennen, dat door de eeuwige wijsheid Gods de koningen heersen, en de vorsten over het recht oordelen. In ÈÈn woord, dat zij niet dooronrecht of tirannie tot die rang geklommen zijn, maar door Gods eigen instelling. En, om nu te tonen, dat dit niet alleen in onze monden zo is, maar in het diepste van onze harten is ingeprent; wie is er ooit onder ons gevonden, die u, genadigste heer, geweigerd heeft de belasting hem opgelegd? Integendeel: de gehoorzaamheid om te betalen bestond bij ons zo spoedig als het gebod. Welke soort van wapenen, welke middelen zijn er ooit bij ons gevonden, zelfs als wij door hen, die zich verschuilen achter uw naam en uw gezag, om daaronder allerlei wreedheid te bedrijven, zo wreed gepijnigd en gemarteld zijn, dat het genoeg was, om het geduld van de meest goedertierene en zachtmoedige te tergen, en dat in gramschap en wanhoop te veranderen? Maar wij danken onze God, dat het bloed van onze broeders wegens onze zaak, of veel meer wegens de zaak van Jezus Christus en de getuigenis der waarheid gestort, getuigen kan, en de verbanningen, gevangenschap, pijnbanken, ballingschap, pijnigingen en andere ontelbare verdrukkingen, bewijzen overvloedig, dat onze begeerte en gezindheid niet vleselijk is, aangezien wij naar het vlees een veel gemakkelijker leven zouden kunnen leven, als wij deze leer niet voorstonden en beleden; maar wij zijn gewapend met de vrees Gods, en verschrikt door het oordeel van Jezus Christus, Die zegt, dat Hij ons verloochenen zal voor God Zijn Vader, indien wij Hem verloochenen voor de mensen. Wij bieden de rug aan de slagen, de tong aan de messen, de mond aan de ijzeren ballen en het gehele lichaam aan het vuur; overtuigd zijnde, dat hij, die Christus volgen wil, Zijn kruis opnemen en zichzelf verloochenen moet. Nimmer zal een verstandig mens en die niet verblind is, noch van zijn zinnen beroofd, kunnen denken, dat zij er zich op toeleggen om alles te beroeren, die verlaten hun land, familie en vrienden, om in vrede en stilte te leven, dat deze voornemens zijn de koning van zijn kroon te beroven, of iets bedrieglijks tegen hem te ondernemen, die sterven om het Evangelie, waarin zij geschreven vinden: "Geeft de keizer wat des keizers is en Gode wat Godes is." Waar zij hun lichamen en bezittingen opofferen en aan de koning overgeven, bidden zij ootmoedig zijn majesteit, dat hun worde toegestaan Gode te geven, wat Hij vraagt, en wat wij Hem met recht niet kunnen weigeren, daar Hij ons gemaakt en ons voor Zich verworven heeft, door een duren en kostbaren prijs en grote waarde.

 

Het is ook niet nodig, dat onze vijanden zozeer van uw goedheid en lijdzaamheid misbruik maken; en gij behoeft hun geen gehoor te geven wanneer zij beweren, dat het wegens ons gering aantal is, dat wij niet tegen u opstaan, alsof ieder onzer oproerig en ongehoorzaam van hart ware, die slechts op de menigte zou wachten, en zich gereed maakte om u te overvallen, en zijn woede te koelen. Laat hen intussen de zaak zo verkeerd voorstellen, als zij willen; wij verzekeren u, genadigste heer, dat er in uw Nederlanden meer dan honderd duizend mannen zijn, die de godsdienst zijn toegedaan, waarvan wij u de belijdenis overleggen, en toch is bij niemand hunner een zweem van oproer bespeurd, ja, daarvan heeft men nog geen enkel woord gehoord. Als wij van het groot aantal van onze broeders spreken, is dit niet, genadigste heer, om de minste van uw beambten en dienaren schrik aan te jagen of bevreesd te doen worden, maar zowel om de lastering van hen, die ons enkel door leugens willen doen benijden, te wederleggen, alsook om u tot barmhartigheid op te wekken. Want helaas, indien gij uw arm opheft, om die in het bloed van zovele lieden te dopen en als te wassen, o God, welk een verwoesting zoudt gij dan aanrichten onder uw onderdanen, welk een wond zoudt gij slaan in uw volk, welke droefheid, zuchten, jammeren van vrouwen en kinderen, van familie en vrienden zoudt gij doen ontstaan. Welk oog zal droog blijven bij het aanschouwen, dat zovele eerzame burgers, die van ieder bemind en door niemand gehaat zijn, na een jammerlijke en verschrikkelijke gevangenschap, na pijnigingen en verdrukkingen overgeleverd worden tot zulk een schandelijke marteling en dood, het wreedste en vreemdste, wat ooit heidense en goddeloze tirannen hebben kunnen uitdenken? Waarom zouden bovendien hun vrouwen, als deze konden ontvluchten, in vreemde landen omdolen, met de kinderen beladen, haar brood van huis tot huis moeten bedelen? 0 genadigste heer, dat de nakomelingschap uw regering niet als wreed en bloedig te schrijven heb; dat men niet zeg, dat de eer van uw voorvaderen, de grootheid van uw vader en uw eigen deugden en vroomheid verduisterd werden door wreedheid; wreedheid, zeg ik, die eigen is aan de dieren, maar beneden de waardigheid van een mens; en vooral onwaardig en als vijandig aan een vorst, bij wie de grootheid en bijzondere vroomheid het meest in goedertierenheid en zachtmoedigheid bestaat, die een zeker teken en natuurlijk onderscheid is tussen een waar koning en een tiran. Wij worden vervolgd, niet alleen, omdat wij vijanden heten van uw regering en de algemene welvaart, maar ook alsof wij vijanden zijn van God en Zijn kerk In dit opzicht bidden wij u ootmoedig onze zaak vooral te beoordelen naar de geloofsbelijdenis, die wij u aanbieden, 1: en verklaren ons bereid, indien dit nodig is, die met ons eigen bloed te bezegelen. Daardoor, zoals wij hopen, zult gij bekennen, dat men ons ten onrechte scheurmakers, ongehoorzamen en ketters noemt, aangezien wij belijden en voorstaan niet alleen de voornaamste punten van het christelijk geloof, vervat in het Symbolum en algemeen geloof, maar de gehele leer, door Jezus Christus tot ons leven, rechtvaardigheid en zaligheid ons geopenbaard, verkondigd door de Evangelisten en Apostelen, bezegeld door het bloed van zovele martelaren, zuiver en ongeschonden bewaard in de eerste gemeente, totdat zij door de onwetendheid, hebzucht en eerzucht der priesters, door menselijke zonden en instellingen, in strijd met de reinheid van het Evangelie, werden bedorven. Onze tegenpartijders loochenen onbeschaamd, dat dit een kracht van God is tot zaligheid voor een ieder die gelooft, terwijl zij ons veroordelen en vermoorden, omdat wij ons niet houden aan wat er niet in gevonden wordt. Zij kunnen zich ook later jegens de Heilige Geest niet verontschuldigen, wanneer zij zeggen, dat alle schatten der wijsheid Gods en de middelen, overvloedig en genoegzaam tot onze zaligheid, in het Oude en Nieuwe Testament niet vervat zijn, en beweren, dat hun verzinselen nodig zijn en zeggen, dat hij vervloekt is, en de menselijke samenleving onwaardig en niets anders waardig dan met lichaam en ziel in de afgrond te worden geworpen, die deze niet in zulke hoge waarde houdt en nog hoger schat dan het Evangelie. De zwakheid van ons vlees heeft zich door deze woorden laten verschrikken en door de bedreigingen van hen, die de macht hebben ons te verderven; maar aan de anderen kant luisteren wij naar wat de apostel zegt: " Doelt, al ware het ook, dat er een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." Wij horen naar St. Johannes, die zijn profetie met deze woorden besluit: "Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boekgeschreven zijn." In ÈÈn woord, wij zien, dat ons bevolen wordt het Woord Gods alleen te volgen, en niet wat ons goed dunkt, met het verbod van iets bij te doen of af te doen van de bevelen van God. Jezus Christus zegt ons, dat Hij ons bekend maakt, wat Hij van Zijn Vader gehoord heeft. En, zo Hij al, wegens de zwakheid der apostelen, hun iets verzwegen heeft, zo beloofde Hij nochtans, door de Heilige Geest, Die Hij hun zenden zou, dat hun te openbaren; en wij zijn verzekerd, dat Hij, aangezien Hij de waarheid Zelf is, Zijn belofte aan hen heeft gehouden. Ten gevolge daarvan zijn de verborgenheden, vervat in het Evangelie en de geschriften der Apostelen, geschreven volgens de genoemde belofte en het ontvangen van de Heilige Geest. Hieruit blijkt, dat zij de plaats van de Evangelist misbruiken, die door het woord verborgen, wat de Apostelen nog niet konden dragen, hun plechtigheden en doelloze bijgelovigheden verstaan, in strijd met Gods Woord. Wij wenden ons dus tot u, en het zou ons gemakkelijk vallen alles door de getuigenissen der heilige Schrift te bewijzen, indien wij niet vreesden, dat wij, aangezien wij ons tot beknoptheid gedrongen gevoelden, zoals dat in een brief behoort, Uw majesteit lastig zouden vallen. Wij bidden u dus ootmoedig, in de naam van Hem, Die u gesteld heeft en staande houdt in uw koninkrijk niet toe te laten, dat zij, die door geldzucht, eerzucht en andere boze drijfveren geleid worden, uw arm, gezag en macht aanwenden, om naar hun begeerten te handelen, en zich te verzadigen met het bloed van uw onderdanen, waarbij zij de goede ijver onderdrukken der godsvrucht en godzaligheid, onder voorgeven van oproer, afwijking, ergernis en andere beschuldigingen, waarmee zij ons tegen u opruien. Maar och, helaas, genadigste lieer, denk er aan, dat het nooit anders was, of de wereld heeft het licht gehaat, of is tegen de waarheid opgestaan. Zou intussen hij, die het woord der waarheid in de mond heeft, oproerig zijn, omdat de leden zich daartegen verklaren? Integendeel; het oproer en de ergernissen moet men toeschrijven aan de onverzoenlijke vijand van God en de mensen, aan de duivel, die, om zijn macht niet te verliezen, welke bestaat in afgoderij, valse godsdienst, hoererijen en andere talloze zonden, die door het Evangelie veroordeeld worden, zich te weer stelt en verheft om de voortgang van het Evangelie te stuiten. Hierbij moet men nog voegen de ondankbaarheid der wereld, die, in plaats van met dankbaarheid het woord van hun Meester, fierder en God te ontvangen, zich daartegen verzet, en zich met niets anders verontschuldigt, dan met de langdurigheid van tijd, waarin zij in haar dwaling heeft geleefd, die zich door dit middel verklaart tegen Hem, Die de werelden de eeuwen gemaakt heeft, en voor Wie alle dingen tegenwoordig zijn. Het komt u toe, genadigste heer, kennis van deze zaken te nemen, teneinde u tegen de dwalingen te verklaren, hoe diep zij ook door verloop van tijd zijn ingeworteld, en de onschuld van hen te beschermen, die tot heden in betrecht meer verdrukt dan verhoord werden.

 

Alzo, de Heere zegene u en beware u, de Heere late Zijn aangezicht over u schijnen, en bescherme en onderhoude u in alle voorspoed. Amen."

 

 

Waarachtige christelijke belijdenis van het geloof, inhoudende de hoofdsom der leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen.

 

Art. 1.

 

Van God, Zijn wezen, natuur en volmaaktheden

 

Wij geloven allen met het hart, en belijden met de mond, dat er is een enig eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein van alles goeds.

 

Art. 2.

 

Van de kennis van God, zo uit de natuur als uit Zijn Woord

 

Wij kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping, onderhouding en regering der gehele wereld, omdat dezelve voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groot en klein, gelijk als letteren zijn, die ons de onzichtbare dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt. Welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft Hij Zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig en goddelijk Woord: te weten, zoveel als ons nodig is in dit leven, tot Zijn eer, en de zaligheid der Zijnen.

 

Art. 3.

 

Van de goddelijkheid der heilige Schrift, welker inhoud eerst door Gods Geest is ingegeven en daarna beschreven

 

Wij belijden dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door menselijke wil; maar de heilige mannen Gods hebben het gesproken, gedreven zijnde door de Heilige Geest, gelijk de heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een zonderlinge zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten, de Profeten en Apostelen geboden, zijn geopenbaard Woord bij geschrift te stellen, en Hij zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. Hierom noemen wij zulke Schriften heilige en goddelijke schriften.

 

Art. 4.

 

Van de canonieke boeken der heilige Schrift, en welke die zijn

 

Wij vervatten de heilige Schrift in twee boeken des Ouden en des Nieuwe Testaments, welke zijn canonieke boeken, daar niets tegen valt te zeggen: deze worden aldus geteld in de kerk Gods. De boeken des Ouden Testaments: De vijf boeken van Mozes, te weten: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek Jozua, der Richteren, Ruth, de vier boeken der Koningen, twee boeken der Kronieken, genaamd Paralypomenon, het boek Ezra, Esther, Job, de psalmen Davids, drie boeken Salomo's, namelijk de Spreuken, de Prediker en het Hooglied; de vier grote Profeten, Jesaja, Jeremia, met deszelfs Klaagliederen, EzechiÎl en DaniÎl, voorts de andere twaalf kleine Profeten, namelijk Hosea, JoÎl, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, HaggaÔ, Zacharia, Maleachi. Het nieuwe Testament: de vier Evangelisten, Matthe¸s, Marcus, Lukas, Johannes, de Handelingen der Apostelen; de veertien brieven van de Apostel Paulus, te weten aan de CorinthiÎrs, aan de Galaten, aan de Ephesen, aan de Filippenzen, aan de Colossensen, twee aan de Thessalonicensen, twee aan Timothe¸s, aan Titus, aan Filemon, aan de HebreeÎn; de zeven brieven der andere Apostelen, te weten: de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas, en de Openbaring van Johannes.

 

Art. 5.

 

Van de autoriteit of het gezag der heilige Schrift

 

Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof naar dezelve te regelen, daarop te gronden, en daarmee te bevestigen. En geloven zonder enige twijfel al. wat in dezelve begrepen is: en dat niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en voor zodanig houdt, maar inzonderheid, omdat ons de heilige Geest getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn, omdat. zij ook het bewijs daarvan bij zich zelf hebben gemerkt, de blinden zelfs tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden.

 

Art. 6.

 

Van de apocriefe boeken en hun onderscheiding van de canonieke

 

Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, als daar zijn, het derde en vierde boek Ezra, het boek Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Syrach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van de Draak, het gebed van Manasse, en de boeken der MakkabeÎn. Welke de kerk wel lezen mag, daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enige getuigenis van die, enig stuk van het geloofÝ of der christelijke religie mag bevestigen, veel minder, dat ze de autoriteit van de andere heilige boeken zouden mogen verminderen.

 

Art. 7.

 

Van de volkomen en genoegzaamheid der heilige Schrift, tot een regel des geloofs en wandels

 

Wij geloven, dat deze heilige Schrift de wil Gods volkomen bevat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven, om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de gehele wijze van de dienst, die God van ons eist, daar in het lang beschreven is, zo is het de mens, al, waren het zelfs Apostelen, niet geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de heilige Schrift. Ja, al ware het ook een Engel uit de hemel, gelijk de Apostel Paulus zegt. Want omdat het verboden is aan Gods woord iets bij te voegen of iets af te doen, zo blijkt daaruit, dat deze leer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook geen geschrift van mensen, hoe heilig zij geweest zijn, vergelijken bij de goddelijke Schrift, noch de gewoonte bij de waarheid Gods, (want de waarheid is boven al), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliÎn, decreten of besluiten; want alle mensen zijn uit zich zelf leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met deze onfeilbare regel niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende: "Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. En: zo iemand tot u komt, en deze leer niet meebrengt, ontvangt hem in uw huis niet.

 

Art. 8.

 

Van de eenheid van God, zijnde ÈÈn in wezen en drie in personen

 

Achtervolgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in de enige God, Die een enig wezen is, in hetwelk zijn drie personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden, naar hun onmededeelbare eigenschappen; namelijk, de Vader, de Zoon en de heilige Geest. De Vader is de oorzaak, oorsprong en het begin van alle dingen, zowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders. De Heilige Geest is de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van de Vader en de Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt, dat God in drieÎn gedeeld is, aangezien de heilige Schrift ons leert, dat de Vader, de Zoon en de heilige Geest elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door hun eigenschappen, doch alzo, dat deze drie personen maar een enig God zijn. Zo is het dan openbaar, dat de Vader de Zoon niet is en de Zoon niet de Vader, dat ook de heilige Geest noch de Vader, noch de Zoon is. Hier-en-tussen, deze personen, zo onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon; de Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heilige Geest geweest; daar zij alle drie van gelijke eeuwigheid zijn, en ÈÈn in wezen. Daar is noch een eerste, noch een laatste, want zij zijn alle drie ÈÈn in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.

 

Art. 9.

 

Van het bewijs der Drie-eenheid uit de heilige Schrift

 

Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der heilige Schrift, alsook uit hun werkingen, en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der heilige Schrift, die ons leren deze heilige Drie-eenheid te geloven, zijn in vele plaatsen van het Oude Testament beschreven, welke niet van node zijn op te geven, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis 1, vs. 26 en 27 zegt God: Laat ons mensen maken naar ons beeld en gelijkenis. Zo schiep dan God de mens naar Zijn beeld, man en vrouw schiep Hij. En Genesis 3, vs. 22: Ziet, Adam is geworden gelijk ÈÈn van ons. Daaruit blijkt, dat er meer dan ÈÈn persoon in de Godheid is, als hij zegt, laat ons mensen maken naar ons beeld, en wijst daarna de eenheid aan, als Hij zegt: God schiep. Het is wel waar, dat Hij daar niet zegt, hoeveel personen er zijn, maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want, toen onze Heer gedoopt werd in de Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon; de Zoon werd gezien in het water, en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in de doop aller gelovigen deze leer ingesteld van Christus: Doopt alle volken in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de Engel GabriÎl tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, en daarom zal ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd worden. En: De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods, en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u. Drie zijn er, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn ÈÈn. In al deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd, dat er drie personen zijn in ÈÈn enig Goddelijk Wezen. En, hoewel deze leer het menselijk verstand ver te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en de vrucht van die genieten zullen in de hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie personen te onswaarts. De Vader is genaamd onze Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze heiligmaker door Zijn woning in ons hart. Deze leer van de heilige Drie-eenheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware kerk, van de tijden der apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Manes, Praxeas, Sabellius, Arius en andere dergelijke, die met goed recht van de heilige vaders zijn veroordeeld geweest. Daarom nemen wij in dit stuk graag aan de drie geloofssommen, namelijk der apostelen, van Nicea en van Athanasius, insgelijks hetgeen daarvan bij de ouden in gelijkvormigheid van die besloten is.

 

Art. 10.

 

Van Gods Zoon, Zijn eeuwige geboorte van de Vader, en ware Godheid

 

Wij geloven, dat Jezus Christus naar Zijn goddelijke natuur, de eniggeboren Zoon Gods is, van eeuwigheid geboren, niet gemaakt noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn) maar eenswezens met de Vader, mede eeuwig, het uitgedrukte beeld van de zelfstandigheid des Vaders, en de glans Zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Die is Gods Zoon, niet alleen van die tijd af, dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid gelijk ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkaar vergeleken worden. Mozes zegt, dat God de wereld geschapen. heeft, en Johannes zegt, dat alle dingen zijn geschapen door het Woord, hetwelk hij God noemt; de Apostel zegt, dat God de wereld door zijn Zoon gemaakt heeft, en dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft, zo moet dan Degene, Die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon, en Jezus Christus, al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid. En de Apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder einde des levens. Zo is Hij dan de ware eeuwige God, de Almachtige, Die wij aanroepen, aanbidden en dienen.

 

Art. 11.

 

Van de Heilige Geest, en Zijn eeuwige uitgang van de Vader en de Zoon

 

Wij geloven en belijden ook, dat de Heilige Geest van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat, niet gemaakt zijnde noch geschapen, noch ook geboren, maat, alleen van beiden uitgaande, welke in de orde is de derde persoon der Drie-eenheid, gelijk in wezen, majesteit en heerlijkheid met de Vader en de Zoon, zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de heilige Schriften leren.

 

Art. 12.

 

Van de goddelijke schepping van alles, ook de Engelen, en de val van enige ervan

 

Wij geloven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is door zijn Zoon, de hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, zoals het Hem heeft goedgedacht, ieder schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en verscheiden ambten gevend, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu allen onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid, en door Zijn oneindige kracht, om de mens te dienen, teneinde de mens zijn God dient. Hij heeft ook de Engelen goed geschapen, om Zijn dienstboden te zijn, en Zijn uitverkorenen te dienen, van welke sommigen van die uitnemendheid, in welke God hen geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen, en de anderen, door de genade Gods, in hun eerste staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden van Goden alles goeds zijn, naar al hun vermogen als moordenaars loeren op de kerken ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen, en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hun schrikkelijke pijniging. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierom de dwalingen der SadduceeÎn, die loochenen, dat er geesten en Engelen zijn, en ook de dwalingen der ManicheeÎn, die zeggen, dat de duivelen hun oorsprong uit zich zelf hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.

 

Art. 13.

 

Van Gods voorzienigheid, en regering aller dingen, en rechtvaardige besturing der zonden en kwaden

 

Wij geloven, dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze alzo bestuurt en regeert naar Zijn heilige wil, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijn bevel, hoewel God noch oorzaak is, noch schuld heeft aan de zonde, die daar geschiedt. Want zijn macht en goedheid is zo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardig zijn werk beschikt en doet, wanneer ook de duivelen en goddelozen onrechtvaardig handelen. En, aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijke verstands, dat willen wij niet nauwkeurig onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan, maar wij aanbidden met allen ootmoed en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij leerjongens van Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Deze leer geeft ons een onuitsprekelijke troost, als ons door dezelve geleerd wordt, dat ons niets bij toeval overkomen kan, maar door de beschikking van onze goedertieren en hemelse Vader, Die voor ons waakt met een vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn macht, zodat niet ÈÈn haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld) en niet ÈÈn vogel op de aarde valt, zonder de wil onzes Vaders, waarop wij ons verlaten, wetende, dat Hij de duivelen in toom houdt en al onze vijanden, die ons, zonder zijn toelating en wil, niet beschadigen kunnen. En hierom verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der EpicureeÎn, die zeggen, dat God zich nergens mee bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden.

 

Art. 14.

 

Van de schepping van de mens, naar Gods beeld, deszelfs val en verdorvenheid, en onvermogen tot enig goed

 

Wij geloven, dat God de mens geschapen heeft uit het stof der aarde, en hem gemaakt en gevormd heeft naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met de wil van God. Maar, als hij in ere was, zo heeft hij dat niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend, maar heeft zichzelf willens der zonde onderworpen, en daardoor aan de dood en de vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden, hebbende zijn gehele natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft aan de lichamelijke en geestelijke dood. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niets anders overgehouden dan kleine overblijfselen ervan, welke genoegzaam zijn, om de mens alle onschuld te benemen; omdat al het licht, dat in ons is, is in duisternis veranderd, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen, alwaar Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van de vrije wil van de mens, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en niets hebben kan, tenzij het hem uit de hemelgegeven zij. Want wie is er, die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen uit zichzelf, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen. tenzij dat hem de Vader trekt, die Mij gezonden heeft? Wie zal met zijn wil voorkomen, die verstaat, dat het bedenken des vleses vijandschap tegen God is? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn? Kort, wie zal enige gedachten voorstellen, omdat hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelf iets te denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid van God is? En daarom hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Want daar is noch verstand noch wil het verstand en de wil van God gelijkvormig, of Christus heeft ze in de mens gewrocht, hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.

 

Art. 15.

 

Van de erfzonde, op alle mensen overgegaan, die daardoor ook verdorven zijn geworden

 

Wij geloven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het gehele menselijk geslacht, waardoor de gehele natuur is bedorven en een erfelijk gebrek, waarmee de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hun moeders lichaam, en die in de mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel ervan. Zij is daarom zo afschuwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door de doop niet geheel teniet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water ontspringt, gelijk uit een onzalige fontein, hoewel ze nochtans de kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoelen dezer verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten en verlangen om van dit lichaam des doods verlost te worden. En daarom verwerpen wij de dwalingen der Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders voortkomt dan uit navolging.

 

Art. 16.

 

Van de eeuwige verkiezing Gods, sommigen tot genade, en rechtvaardige verwerping van anderen

 

Wij geloven, dat het gehele geslacht van Adam door de zonde van de eerste mens in verderf en ondergang zijnde, God Zichzelf zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten, barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig, omdat Hij uit deze verderfenis trekt en verlost diegenen, die Hij in Zijn eeuwige en onveranderlijken raad, uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus onze Heer, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig omdat Hij de anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf geworpen hebben.

 

Art. 17.

 

Van de verlossing van de gevallen mens door Christus, aan de voorouders beloofd

 

Wij geloven, dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende, dat zich de mens alzo in de lichamelijke en geestelijken dood geworpen en geheel ellendig gemaakt had, zichzelf begeven heeft om hem te zoeken toen hij al bevende voor Hem vloed, en heeft hem getroost, belovende hem zijn Zoon te geven, die uit een vrouw geboren zou worden, om de kop der slang te vertreden en hem zalig te maken.

 

Art. 18.

 

Van de vervulling der belofte van onze verlossing en de menswording van Gods Zoon daartoe

 

Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij de oudvaders gedaan had door de mond Zijner Profeten, volbracht heeft, zendende Zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Die de gedaante van een dienstknecht heeft aangenomen en de mens gelijk geworden is, waarachtig aannemende de ware menselijke natuur, met. al haar zwakheden (uitgenomen de zonde) ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des Heilige Geestes, zonder mans toedoen., En Hij heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel tiet lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want, aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het nodig, dat Hij ze beide aannam, om dezelve beide zalig te maken. Daarom belijden wij (tegen de ketterij van de wederdopers, die loochenen, dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder heeft aangenomen), dat Christus is deelachtig geworden het vlees en het bloed der kinderen; dat Hij een vrucht der lendenen Davids is, naar het vlees; geboren uit het zaad van David naar het vlees; een vrucht des buiks van Maria; geworden uit een vrouw; een spruit; een scheut uit de wortel van Jesse; gesproten uit het geslacht van Juda; afkomstig, van de Joden naar het vlees; uit het zaad van Abraham, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad van Abraham, en is Zijn broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzo is Hij in waarheid onze EmmanuÎl, dat is: God met ons.

 

Art. 19.

 

Van de vereniging der goddelijke en menselijke natuur van de Verlosser in enigheid des persoons

 

Wij geloven, dat door deze ontvangenis de persoon des Zoons, onafscheidelijk verenigd en samen gevoegd is met de menselijke natuur, zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in ÈÈn enige persoon verenigd, doch elke natuur heeft haar bijzondere eigenschappen behouden. Gelijk dan de goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin van dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin van dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen een waar lichaam toebehoort. En, hoewel Hij door Zijn verrijzenis haar onsterfelijkheid gegeven heeft, heeft Hij nochtans de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, terwijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn zo tezamen verenigd in ÈÈn persoon, dat zij zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan, hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde, maar de goddelijke natuur bleef altijd verenigd met de menselijke ook zelfs, als Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was in Zijn kindsheld, hoewel zij zich voor een korte tijd niet zo openbaarde Daarom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mens is; waar God, om door Zijn kracht de dood te overwinnen, en waar mens, opdat Hij voor ons mocht sterven door de zwakheid Zijns vleses.

 

Art. 20.

 

Van de barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods in Christus bewezen tot onze verlossing

 

Wij geloven, dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in welke de ongehoorzaamheid begaan was, om in dezelve te voldoen, en de straf der zonde te dragen, door Zijn zeer bitter lijden en sterven, zo heeft dan God zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als hij onze zonde op Hem gelegd heeft, en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en de verdoemenis waardig waren; voor ons gevend Zijn Zoon in de dood door een zeer volkomen liefde, en Hem verwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem hadden de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.

 

Art. 21.

 

Van onze verzoening God door Christus, als Hogepriester, door Zijn lijden en sterven

 

Wij geloven, dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is met ede naar de ordening Melchizedeks, en heeft Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelf opofferende aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed, tot reiniging onzer zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd. Want daar is geschreven, dat de straf op de Zoon Gods gelegd is, opdat, wij vrede hadden, en wij door Zijn wonden genezen zouden zijn; dat Hij ter dood geleid is als een lam, onder de kwaaddoeners gerekend, en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan betaald, dat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, en dat zowel in Zijn lichaam, als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet gelijk werd aan druppelen bloed, op de aarde aflopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn, God, waarom hebt Gij Mij verlaten? En heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel, te recht met Paulus, dat wij niet anders weten dan Christus en Die gekruist; wij achten het al voor drek om de uitnemendheid der kennis onzes Heeren Jezus Christus; wij vinden allerlei vertroostingen in Zijn wonden, en hebben, niet nodig enig ander middel te zoeken of te versieren, om ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal gedaan, door welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak, waarom Hij door de Engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits Hij Zijn volk zalig maken zou van hun zonden.

 

Art. 22.

 

Van het geloof, waardoor wij deel krijgen aan Christus, en alleen gerechtvaardigd worden

 

Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de heilige Geest in ons hart ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, of dat niet al wat tot onze zaligheid nodig is, in Jezus Christus zij, of, zo het alles in Hem is, dat degene, die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu dat men zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, en er benevens hem nog iets meer nodig is was een al te grote godslastering, want daaruit zou volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker was. Daarom zeggen wij terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof, zonder de werken, gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat het om juist te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt, want het is maar een instrument, waarmee wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al Zijn verdiensten, en zoveel heilige werken, die Hij voor ons, en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid, en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt, welke ons geworden zijnde, meer dan genoegzaam zijn tot vrijspreking van onze zonden.

 

Art. 23.

 

Van onze rechtvaardigmaking en gerechtigheid voor God, door het geloof zonder de werken, en de vergeving onzer zonden

 

Wij geloven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden, om Jezus Christus' wil, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is, gelijk David en Paulus ons leren, verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de gerechtigheid zonder de werken toerekent, en dezelfde Apostel zegt, dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing, die in Jezus Christus is. En daarom houden wij dit fundament altijd vast, God al de eer gevend, ons vernederende en bekennende zodanig als wij zijn, zonder iets van onszelf of van onze verdiensten te vermeten, steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigde Christus alleen, welke de onze is, wanneer wij in Hem geloven Die genoegzaam is om onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de consciÎntie vrijmakende van vrees, verbazing en verschrikking, om tot God te gaan, zonder te doen, gelijk onze eerste vader Adam, die al bevende zich met vijgenbladeren bedekken wilde. En voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten, steunende op onszelf, of op enig ander schepsel, hoe weinig het ook ware, wij moesten, helaas, verslonden worden. En daarom moet een ieder zeggen met David: Heere! treed niet in het gericht met uw knecht; want voor U zal geen levend mens gerechtvaardigd worden.

 

Art. 24.

 

Van de wedergeboorte en goede werken, als een vrucht der rechtvaardigmaking, waartoe zij echter niet verdienstelijk zijn

 

Wij geloven, dat dit waarachtige geloof, in de mens gewrocht zijnde door het gehoor des woords Gods en de werking des Heilige Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwe mens en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zover vandaar, dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder hetzelve nimmer iets zullen doen uit liefde voor God, maar alleen uit liefde voor zichzelf, en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk, dat dit heilige geloof leeg zij in de mens, aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt een geloof, dat door de liefde werkt, dat de mens beweegt, om zich te oefenen in de werken, die God in zijn Woord geboden heeft. Welke werken, als zij voortkomen uit de goede wortel van het geloof, goede Gode aangenaam zijn, omdat zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Ondertussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen; want het is door het geloof in Christus, dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen, anders zouden zij niet meer goed kunnen zijn, evenmin als een vrucht goed kan zijn, voor de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken, niet om te verdienen, want wat zouden wij verdienen, ja wij zijn in God gehouden, voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij het is, Die in ons werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen. Laat ons dan letten op hetgeen er geschreven staat: Wanneer gij gedaan zult hebben al wat u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben gedaan, dat wij schuldig waren te doen. Ondertussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont, maar het is door Zijn genade, dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het, dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop, want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees, en ook strafwaardig; en, al konden wij iets voortbrengen, zo is toch de gedachtenis van een zonde genoeg, dat hetzelve van God zou verworpen worden. Alzo zouden wij altijd in twijfel staan, heen en weer drijvende, zonder enige zekerheid, en onze arme consciÎntie zou altijd gekweld worden, indien zij niet steunde op de verdiensten des lijdens en stervens onzes Zaligmakers.

 

Art. 25.

 

Van de ophouding der ceremoniewet hoewel die en de Profeten nog dienstig zijn ter bevestiging van het Evangelie

 

Wij geloven, dat de ceremoniÎn en schaduwen der wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde hebben genomen, waarom het gebruik van deze onder de christenen moet worden weggenomen: nochtans blijft ons de waarheid en het wezen van die in Jezus Christus, in Wie zij haar vervulling hebben. Daarom gebruiken wij nu nog de getuigenissen, genomen uit de wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te regelen in alle eerbaarheid en tot Gods eer volgens Zijn wil.

 

Art. 26.

 

Van Christus, als de enige Middelaar en Voorspraak bij de Vader voor ons

 

Wij geloven, dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door de enige Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, de Rechtvaardige, welke daarom mens geworden is, verenigende samen de goddelijke en menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de goddelijke Majesteit, anders was ons de toegang gestoten. Maar deze Middelaar, Die de Vader ons heeft gegeven tussen Hem en ons, moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een anderen, naar ons goeddunken te doen zoeken. Want daar is niemand, noch in de hemel, noch op aarde onder de schepselen, die ons meer bemint dan Jezus Christus. Die, hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans Zichzelf heeft vernietigd en de menselijke natuur aangenomen, zijnde een knecht voor ons en in alles Zijn broederen gelijk geworden. Indien wij nu een anderen Middelaar moesten zoeken, Die ons goedgunstig was, wie zouden wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, Die zijn leven voor ons heeft opgeofferd, ook toen wij zijn vijanden waren? En zo wij iemand zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er die zo veel macht en aanzien heeft, als die gezeten is aan de rechterhand Zijns Vaders, en Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde? En wie zal eerder verhoord worden, dan de eigen welbeminde Zoon Gods. Zo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandig en volgens hun schuldigen plicht verworpen, hetgeen blijkt uit hun schriften. Hier moest men niet voorbrengen, dat wij het niet waardig zijn, want het heeft hier de mening niet, dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid van onze Heere Jezus Christus, Wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom zegt de apostel, willende deze ijdele vrees, of veel meer dat mistrouwen van ons wegnemen, dat Jezus Christus Zijn broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij ware een Hogepriester, barmhartig en getrouw, om de zonden van het volk te reinigen, want daardoor, dat Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij degenen, die verzocht worden, te hulp komen. En daarna, om ons nog meer moed te geven, om tot Hem te gaan, zegt hij: Omdat wij dan een grote Hogepriester hebben, Jezus Christus, de Zoon Gods, Die door de hemelen doorgegaan is, laat ons deze belijdenis vasthouden want wij hebben geen Hogepriester, die met onze krankheden geen medelijden zou kunnen hebben, maar Die in alle dingen als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Dezelfde apostel zegt, dat wij vrijmoedigheid hebben tot de ingang des heiligdoms door het bloed van Jezus; laat ons dan gaan, zegt hij, met vrijmoedigheid van het geloof, enz. En Christus heeft een eeuwig priesterdom, waardoor Hij ten volle kan zalig maken, die door Hem tot God gaan, altijd levende, om voor hen te bidden. Wat is er meer nodig, omdat. Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij. Waarom zouden wij dan een anderen Voorspraak zoeken, daar het God behaagd heeft, ons Zijn Zoon tot Voorspreker te geven? Laat ons Hem niet verlaten om een andere te nemen, doch veel minder een anderen zoeken, zonder Hem immer te vinden, want toen God hem ons gegeven heeft, wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel van Christus, roepen wij de hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, gelijk ons in het gebed des Heeren geleerd is; verzekerd zijnde, dat al wat wij de Vader in Zijn naam zullen bidden, ons zal gegeven worden.

 

Art. 27.

 

Van de algemene christelijke kerk

 

Wij geloven en belijden, dat er is een enige katholieke of algemene kerk, welke is een vergadering van ware Christgelovigen, welke hun zaligheid verwachten in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe, zodat daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, welke niet zonder onderdanen zijn kan. En deze heilige kerk wordt van God bewaard en staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld, hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen. Gelijk zich de Heere, gedurende de gevaarlijke tijd onder Achab, zeven duizend mensen behouden heeft, die hun knieÎn voor Ba”l niet gebogen hadden. Ook mee is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in zekere plaatsen, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld, nochtans tezamen gevoegd en verenigd zijnde met het hart en wil in ÈÈn en dezelfde Geest, door de kracht van het geloof.

 

Art. 28.

 

Van de noodzakelijkheid om zich bij de ware kerk te voegen en te houden

 

Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering een verzameling is dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of rang hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zichzelf te staan, maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelf daarbij te voegen, en daarmee te verenigen, onderhoudende de eenheid der kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, de halsbuigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broeders, naar de gaven, die God hun verleend heeft, als onderlinge leden van ÈÈnzelfde lichaam. En, opdat dit te beter mocht onderhouden worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het Woord Gods zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God haar gesteld heeft al ware het dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren, en dat de dood, of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom al degenen, die zich van dezelve afscheiden, of niet daarbij voegen, die doen tegen het bevel van God.

 

Art. 29.

 

Van het onderscheid en de merktekens van de ware en valse kerk

 

Wij geloven, dat men wel naarstig en voorzichtig uit Gods Woord behoort te. onderscheiden welke de ware kerk zij, aangezien dat alle sekten, die heden ten dage in de wereld zijn, zich met de naam der kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der geveinsden, welke in de kerk onder de goede vermengd zijn, en ondertussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in dezelve zijn. Maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn. De merktekenen, om de ware kerk te kennen, zijn deze: zo de kerk de reine predikatie van het evangelie oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk die Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonde te straffen. Kort, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor kan men zeker de ware kerk kennen, en het staat niemand vrij, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen, die van de kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der christenen, te weten, uit het geloof, en wanneer zij, de enige Zaligmaker Jezus Christus aangenomen hebbende, de zonde vlieden, en de gerechtigheid najagen, de waren God hun naasten liefhebben, niet afwijken, noch ter rechter noch ter linkerhand, en hun vlees kruisigen met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof daar nog geen grote zwakheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door de Geest al de dagen huns levens, nemende gestadig hun toevlucht tot het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van Christus, in welke zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem. Aangaande de valse kerk, die schrijft zich en haar bevelen meer macht en gezag, toe, dan het Woord van God, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord bevolen heeft, maar zij doet daar af en bij, gelijk het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de mensen, dan op Christus, zij vervolgt degenen, die heilig leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderij. Deze twee kerken zijn licht te kennen, en van elkaar te onderscheiden.

 

Art. 30.

 

Van de regering der kerk, door dienaars, van God ingesteld

 

Wij geloven, dat deze ware kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere geleerd heeft in Zijn Woord, namelijk: dat er dienaars of herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, dat er ook opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der kerk, en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken dat de ware leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in de toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naardat zij nodig hebben. Door dit middel zullen alle dingen in de kerk goed en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar de regel, die Paulus daarvan geeft in de brief aan Timothe¸s.

 

Art. 31.

 

Van de wettige verkiezing van de dienaars des Woords, ouderlingen en diakenen, en hun gezag

 

Wij geloven, dat de dienaars van het Woord Gods, ouderlingen en diakenen, tot hun ambten behoren verkozen te worden door de wettige verkiezing der kerk, met aanroeping van Gods naam, en goede orde, gelijk Gods Woord ons leert. Zo moet zich dan een ieder wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig de tijd af te wachten, tot hij van God geroepen wordt, opdat hij getuigenis heeft van zijn roeping, en om van dezelve verzekerd en gewis te zijn, dat zij van de Heere is. En, aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats zij zijn, hebben dezelfde macht en hetzelfde gezag, zijnde allen dienaars van Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der kerk. Daarenboven, opdat de heilige instelling van God niet geschonden worde, of in verachting komt, zo zeggen wij, dat een ieder van de dienaars van Gods Woord en de ouderlingen der kerk een bijzondere achting behoren te hebben om het werk dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.

 

Art. 32.

 

Van de instelling van de ordinanties door de dienaars tot goede orde en kerkelijke discipline of tucht

 

Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is, dat de regeerders der kerk onder elkaar zekere ordonnantie instellen en bevestigen, tot onderhouding van het lichaam der kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten, af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, bevolen heeft. En, daarom verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren; om God te dienen, en door dezelve de gewetens te binden en te dwingen, in wat manieren het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan hetgeen dienstig is om eendracht en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods, waartoe geÎist wordt de excommunicatie of de ban, die geschiedt naar het Woord Gods, met hetgeen daaraan hangt.

 

Art. 33.

 

Van de sacramenten in het algemeen en hun getal

 

Wij geloven, dat onze goede God, acht gevend op onze onvatbaarheid en zwakheid, ons heeft verordend de sacramenten, om aan ons Zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods jegens ons, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden, welke Hij gevoegd heeft bij het woord van het evangelie, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten, bindende en vastmakende in ons de zaligheid. die Hij ons meedeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een inwendige en onzichtbare zaak, door welk middel God in ons werkt door de kracht des Heilige Geestes. Zo zijn dan de tekenen niet ijdel noch leeg om ons te bedriegen, want Jezus Christus is de waarheid van die, zonder Wie zij niet met al zijn zouden. Verder zijn wij tevreden met het getal der sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te weten: het sacrament des doops, en des heiligen avondmaals van Jezus Christus.

 

Art. 34.

 

Van de heilige Doop, als een sacrament des verbonds, eens te bedienen aan de gelovigen en hun kinderen

 

Wij geloven en belijden, dat Jezus Christus, Die het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle bloedstortingen, die men zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden, en dat Hij de besnijdenis, die met bloed geschiedde, afgeschaft heeft en in haar plaats heeft gesteld het sacrament des doops, door hetwelk wij in de kerk Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiÎn afgezonderd worden, om geheel Hem toegeÎigend te zijn, Zijn merk en veldteken dragende; en dient ons tot getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadige Vader. Zo heeft Hij dan bevolen, al degenen, die de Zijnen zijn, in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes te dopen, alleen met rein water, ons daarmee te verstaan gevend, gelijk het water de vuiligheid van het lichaam afwast, wanneer wij daarmee begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen, die de doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, dat alzo het bloed van Christus hetzelfde binnen in de ziel doet door de Heilige Geest, haar besprengend en zuiverende van haar zonden, en ons wederbaart uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging van het dierbaar bloed des Zoons Gods, die onze Rode Zee is, door welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijk land Kana”n. Alzo geven ons de dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen zichtbaar is, maar onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten, de gaven en onzienlijke genade, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en vervullende met alle vertroosting, ons gevend een ware verzekerdheid van Zijn vaderlijke goedheid, ons de nieuwe mens aandoende en de oude uittrekkende met al zijn werken. Daarom geloven wij, dat, wiens voornemen het is in het eeuwige leven te komen, maar eens gedoopt moet worden met de enige doop, zonder dezelve immer te herhalen, omdat wij ook geen tweemaal kunnen geboren worden. Doch deze doop is niet alleen nuttig zolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen, maar ook al die tijd van ons leven. Daarom verwerpen wij de dwalingen der wederdopers,die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen de doop van de kinderen der gelovigen, welke wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des Verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen in IsraÎl besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zowel Zijn bloed vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, als Hij het heeft gedaan voor de volwassenen. Daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft, gelijk de Heere in de wet bevolen heeft hun mee te delen het sacrament van het lijden en sterven van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lam, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. Daarom, hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de doop aan onze kinderen, hetwelk de oorzaak is, waarom de heilige Paulus de doop noemt de besnijdenis van Christus.

 

Art. 35.

 

Van het avondmaal onzes Heeren Jezus Christus door Hem ingesteld als een sacrament tot opvoeding der gelovigen

 

Wij geloven en belijden, dat onze Zaligmaker, Jezus Christus, het sacrament des avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen, die Hij reeds wedergeboren en in zijn huisgezin, hetwelk zijn kerk is, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeÎrlei leven, het een lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte meegebracht hebben, en is allen mensen gemeen; het andere is geestelijk en hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, welke geschiedt door het Woord van het evangelie in de gemeenschap van het lichaam van Christus; dit leven is niet gemeen, dan alleen de uitverkorenen van God. Alzo heeft ons God, tot onderhouding van het lichamelijk en aardse leven, aards en gemeen brood verordend, hetgeen daartoe dienstig is, en aan allen gemeen is, zowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van de hemel neergedaald is. te weten, Jezus Christus, Die het geestelijke leven der gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeÎigend en ontvangen wordt door het geloof in de geest. Om ons dit geestelijk en hemels brood af te beelden, heeft Christus verordend een aards en zienlijk brood, hetwelk een sacrament is van Zijn lichaam en de wijn tot een sacrament van Zijn bloed, om ons te betuigen, zo waarachtig als wij het sacrament ontvangen en houden in onze banden, en hetzelve eten en drinken met onze mond, waarmee ons leven onderhouden wordt, wij ook zo waarachtig door het geloof (hetwelk de hand en de mond der ziel is) het ware lichaam en het bloed van Christus, onze enige Zaligmaker ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven. Daarom is het zeker en ontwijfelbaar, dat Jezus Christus Zijn sacramenten ons niet tevergeefs heeft bevolen. Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt, hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en voor ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking van de Heilige Geest verborgen en onbegrijpelijk is. Daarom dwalen wij niet, als wij zeggen, dat hetgeen van ons gegeten en gedronken wordt het eigen en natuurlijk lichaam en eigen bloed van Christus is, maar de wijze, waarop wij dezelve genieten, is niet de mond, maar de geest door het geloof. Alzo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand Gods, Zijns Vaders in de hemel, maar laat toch daarom niet na Zichzelf ons Zijner deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke tafel, aan welke Christus Zichzelf ons meedeelt met al Zijn goederen, en doet ons aan dezelve genieten zowel Zichzelf als de verdiensten van Zijn lijden en sterven; voedende, sterkende en vertroostende onze arme troosteloze zielen, door het eten zijns vleses, en die verkwikkende en verheugende door de drank Zijns bloeds. Hoewel de sacramenten met de betekende zaken tezamen gevoegd zijn, zo worden ze nochtans met deze twee zaken niet van allen ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid van het sacrament, gelijk Judas en Simon de tovenaar beide wel het sacrament ontvingen, maar Christus niet, die door hetzelve betekend wordt, hetwelk de gelovigen alleen meegedeeld wordt. Ten laatste, wij ontvangen het heilige sacrament in de verzameling van het volk Gods, met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige gedachtenis van de dood van Christus, onze Zaligmaker, met dankzegging, en doen daar belijdenis van ons geloof en der christelijke religie, daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelf eerst wel beproefd te hebben, opdat hij, etende van het brood en drinkende uit de drinkbeker, niet eet en drinkt zichzelf het oordeel. Kort, wij zijn door het gebruik van dit heilige sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naasten. Daarom verwerpen wij alle vermengingen en verdoemelijke vonden, die de mensen bij de sacramenten gedaan en gemengd hebben, als ontheiliging ervan; en zeggen, dat men zich moet vergenoegen met de bevelen, die Christus en zijn Apostelen ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij daarvan gesproken hebben.

 

Art. 36.

 

Van de burgerlijke overheid, haar macht en ambt, en van de plicht der onderdanen omtrent haar

 

Wij geloven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid van het menselijk geslacht, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd zou worden door wetten en politie, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde, en alles met goede orde onder de mensen zou toegaan. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in de hand gegeven, om de bozen te straffen en tot bescherming der vromen. En haar ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan de heiligen kerkendienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde te werpen, en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het Woord van het evangelie overal te doen prediken, opdat God van een ieder geÎerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn woord gebiedt. Verder, een ieder, van wat rang, conditie of staat hij zij, is verplicht zich aan de overheden te onderwerpen, schatting te betalen, haar eer en eerbied toe te dragen en haar gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord, voor haar biddende in hun gebeden, opdat de Heere haar bestuurt in al haar wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En daarom verwerpen wij de wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al degenen, die de overheden en magistraten verwerpen en de justitie willen omverstoten, invoerende de gemeenschap der goederen en verwerpen de eerbaarheid, die God onder de mensen gesteld heeft.

 

Art. 37.

 

Van de komst van Christus tot het oordeel in de laatste tijd, tot straf der goddelozen en verheerlijking der uitverkorenen

 

Ten laatste geloven wij, volgens het Woord van God, dat, als de tijd van de Heere verordend, die allen mensen onbekend is, gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zichtbaar, gelijk Hij opgevaren is met grote heerlijkheid en majesteit, om zich te verklaren een rechter te zijn over levenden en doden, deze oude wereld in vuur en vlam stellende, om dezelve te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor deze grote rechter verschijnen alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het einde toe, geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels, en door klanken der goddelijke bazuin. Want al degenen, die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen tezamen gevoegd en verenigd zijnde met hun eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen, die dan nog zullen leven, deze zullen niet sterven, gelijk de anderen, maar in een ogenblik veranderd, en van verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken, (dat is de gewetens) geopend, en de doden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van elk ijdel woord, dat zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf achten, en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der mensen geopenbaard en voor allen ontdekt worden. En daarom is de gedachte aan dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en troostrijk voor de vromen en uitverkorenen, omdat alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij daar zullen ontvangen de vruchten des arbeid en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun onschuld zal van allen bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke wraak zien, die God tegen de goddelozen doen zal, die hen verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld. Die overwonnen zullen worden door de getuigenis hunner eigen consciÎnties, en zullen onsterfelijk worden, doch in dier voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is. En daarentegen zullen de gelovigen en uitverkorenen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zoon Gods zal hun naam belijden voor God Zijn Vader en Zijn uitverkoren Engelen; alle tranen zullen van hun Gogen gewist worden; hun zaak, die nu tegenwoordig van vele rechters en overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding, zal hun de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens mensen nimmer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de belofte Gods in Jezus Christus onze Heere.

 

 

Bij deze hun belijdenis voegden zij nog een vertoog aan de overheden der Nederlanden, hetwelk woordelijk aldus luidt:

 

 

"Vermaning en vertoog aan de overheden der Nederlanden, namelijk, Vlaanderen; Brabant, Holland, Zeeland, Henegouwen, Artois, het gebied van Rijssel en andere omliggende streken.

 

 

Nadat wij door zovele verdrukkingen overwonnen zijn, hebben wij onze toevlucht genomen tot de goedertierenheid van de koning, onze opperste vorst en heer, en hem ootmoedig, in de naam van God, gebeden om niet over onze zaak volgens de geruchten en aanklachten van onze tegenstanders te willen oordelen, maar volgens de geloofsbelijdenis, door ons aan zijn majesteit aangeboden. Wij hebben niet willen nalaten, dit ook aan u, o vrome overheden en grootdadige heren te doen, daar wij, zoals wij met hart en mond belijden, dat de koning door God over Zijn volk is aangesteld, ook u erkennen voor Zijn stadhouders en bestuurders over Zijn landen, en daardoor in macht verheven in uw heerschappij, ambten en bedieningen, niet alleen door de koning, maar ook door de levende God, van Wiens rechtvaardigheid gij als dienaren bent geroepen, tot wraak en vrees der bozen, en tot steun en vertroosting der goede. Dit geeft ons temeer vrijmoedigheid om onze aanklacht en ons vertoog, u aan te bieden, in de hoop, dat, gelijk uw staten door God zijn verordend, Hij u hulp en bijstand verlenen zal in het oordeel vellen over zovele arme, onschuldige lieden, die tot nu toe meer werden veroordeeld dan ondervraagd wegens hun geloof en verdediging daarvan, veelmeer verbrand dan in hun onschuld en rechtvaardigheid verhoord. Wij willen echter wel bekennen, dat dit van u niet afkomstig is, maar van twee soorten van mensen, beide onze vijanden, die door verschillende, tegenovergestelde beginselen worden gedreven, doch hierin allen overeenkomen om hun machtigen invloed te doen gelden op uw oordeel en vonnissen, en die tot volvoering van hun wreedheid te leiden. Al zijn er ook een groot aantal lieden, die het Evangelie vervolgen, zodat Christus de Zijnen een kleine kudde noemt, en de Profeet niet verwondering uitroept: "Wie heeft onze prediking geloofd?" nochtans zijn er twee soorten, die op ons aanvallen als woedende dieren, en die alles aanwenden om u te veranderen, waardoor gij uw natuurlijke goedertierenheid en goedheid doet achterstaan voor hun bloeddorstigheid en woedende wreedheid. De eerste ijveren op een onverstandige wijze uit liefde van enige, zonder te weten welke, godsdienst, en steunen alleen op een algemene en verouderde dwaling. De anderen vervolgen ons, niet omdat wij hen in hun godsvrucht hinderlijk zijn, want die bezitten zij niet, maar omdat het Evangelie, waarnaar wij ons verlangen te verbeteren, in strijd is met hun goddeloosheid, gierigheid, eergierigheid, hoererij, moordlust, dronkenschap en andere boosheden, waarin zij wroeten en zich wentelen als dieren. Aangaande de eerste soort weten wij, dat zij tot hen behoren, van wie Jezus Christus spreekt, die menen Gode een dienst te doen door ons tot de dood over te leveren, en die in der mensen oog onschuldig zijn maar inderdaad schuldig zijn voor God, aangezien de godsdienst, die dergelijke wreedheid bedrijft, niet gegrond is op Gods Woord, maar op hun verbeelding en de denkwijze van hun voorouders. En, als het Evangelie de naam verdient van hoorn der zaligheid, de dienst of bediening des levens, de kracht Gods, de scepter van de Koning Jezus Christus, de geest van Zijn lippen, waarmee Hij ook de antichrist verderven moet, een ijzeren roede, waarmee Hij alle ongehoorzaamheid en afvalligen jegens Hem verbrijzelen zal op de dag, het licht, een vrede, een vurig zwaard, fontein der wijsheid, een zoete reuk, enz. O mens, wie gij ook zijt, durft gij als schuldigen wel veroordelen, die zich vertroost, en op hetzelfde steunt? Durft gij hem voor een ketter houden, en het oordeel des doods en der vervloeking over hem uitspreken, die zich ziet en voelt vrij gemaakt van de verdoemenis der wet door Jezus Christus, Die voor hem een vloek geworden is en een losprijs voor zijn schuld, waarmee hij nu zijn gelovige ziel bevestigt, teneinde de heilige vrijheid te genieten, door Christus verworven, te laven met het heilige wateren, waartoe hij uit genade geroepen is. Hij vergenoegt zich daarmee, is daarmee tevreden, en wil uit deze waterbakken, grachten en stinkende bronnen niet putten, die gij u hebt gegraven, die gij bevonden hebt in strijd te zijn met Gods Woord, en moet gij u alzo daartegen verklaren? De eeuwige en almachtige God heeft van de hemel verklaard, dat Jezus Christus Zijn geliefde Zoon is, in Wie Hij Zijn welbehagen heeft. Gij, die slechts een mens bent, dat is, aan alle zwakheid en verderving onderworpen, zult gij nu zeggen, dat het welbehagen van God niet in Christus is, maar in uw vonden? Indien gij temidden der vlammen en in de benauwdheid des doods aan de gelovige martelaar het vertrouwen niet kunt ontnemen, dat hij stelt op Jezus Christus, zult gij dan niet moeten belijden, dat gij Jezus Christus als opnieuw vervolgt en kruisigt; als gij uw hart en handen baadt in het bloed van hen, die door een levend geloof arbeiden om zich te veranderen naar Zijn beeld, en Hem aan te doen door de geest der wedergeboorte? Wij bidden u, in de naam van God dat gij uw dwaze en wrede ijver wat wilt matigen, en bedenken, dat de Apostel Panlus, niettegenstaande zijn ijver tot bescherming van Gods wet en zijn strijd daarvoor, een vervolger van Christus wordt genoemd, ook gij die geen wreedheid verzuimt, om de zaken te beschermen, die de lieden hebben uitgedacht of om tot groter aanzien te komen, of om hun zak te vullen, of integendeel door enige menselijke wijsheid en vijand van de wijsheid Gods, niet onschuldig zult worden verklaard, door uw goede bedoeling, of ijver, aangezien uw wijsheid, uw ijver, uw godsdienst, uw goede bedoeling, zoals gij die noemt, behoort te rusten op Gods Woord, buiten hetwelk, al wat wij slechts bedenken, slechts ijdelheid is, noch Hem kunnen behagen dan door wat Hij ons in de Schrift heeft verklaard. En gij, o vrome en hoog geachte heren, hoelang zult gij hen lijdzaam aanhoren, die zeggen, dat het licht duisternis is en de duisternis licht? Hoe lang zult gij de onschuldige onverhoord veroordelen, en u niet verzetten tegen het geweld van zijn tegenstanders, die hem tegelijk beschuldigen en veroordelen, en u slechts tot uitvoerders en dienaren maken van de oordeelvellingen, gevoelens en meningen der monniken, priesters, begunstigden, wijsgerige leraars, wie vooral het onderscheid maken aangaat in deze zaak en in de dwaling, waarvan sprake is. Zal het tot in eeuwigheid voortduren, dat zij u voor wereldlijke, ongewijde of onheilige lieden achten, zodat gij niet over de Schrift zult mogen spreken, en niet zult mogen oordelen over de leer en zaken van de godsdienst? Toen de Heere Jozua aanstelde tot een leidsman en bestuurder van Zijn volk, gebood Hij hem, dat het boek der wet niet zou wijken van zijn ogen noch uit zijn handen. Zullen deze u het met geweld ontrukken, teneinde gij geen kennis krijgen zoudt van hun lasteringen tegen God? En, wanneer zij de drie keizers, Gratianus, Valentinianus en Theodosius als een misdaad van kerkroof aanwrijven, dat zij van de wet Gods onkundig waren, zij, die haar aan ieder duidelijk moesten voorlezen, verkondigen en aanprijzen: zullen zij u dat recht ontnemen, teneinde u met deze misdaad te besmetten; of, indien zij het u al toelaten, zullen zij u het gebruik weren, om daardoor over de leer, dwalingen en goddeloosheden te oordelen? Alzo behoort men, voor men onze personen zo wreed overvalt, te bewijzen, dat wij ketters zijn, dwalen in het geloof, en ons te overtuigen door plaatsen uit de Bijbel of het Evangelie, zonder voor alle bewijzen ons aan het vuur over te geven, of de tongen uit te snijden, en de monden met ijzeren werktuigen te sluiten van hen, die niets anders verlangen dan te bewijzen, dat hun leer gegrond is op de rotssteen, welke is Christus. De meeste vroegere leraars meenden, dat het hun niet geoorloofd was de gewetens aan te tasten, die geweld aan te doen en te dwingen in het geloof, en wel omdat hun het stoffelijk zwaard in handen gegeven is, om de rovers, dieven, doodslagers, en anderen, die dit menselijk bestuur in beroering brengen, te straffen. Maar, wat de godsdienst betreft en wat tot de ziel behoort, daar moet het geestelijke zwaard van het Woord Gods met ijver tussentreden, om onderscheid te maken tussen de valse ijver en de godsdienst, die iemand beschermt tegen oproer en omverwerping van de regering. Doch in deze zaak stellen wij ons niet tevreden deze goede leraars na te volgen noch hen te geloven. Wij belijden dat de overheid kennis moet dragen van de ketterijen, die zij beweren, dat bestaan in het stichten van oproer onder het volk, derwijze dat onder deze schijn de onschuld niet worde verdrukt, alleen op enige aanklacht van de vijanden, zonder daarnaar te vragen en daarover te oordelen, en de overheid bedenke, wat de wijze man zegt: "Wie de goddeloze rechtvaardigt en de rechtvaardige verdoemt, die beiden zijn de Heere een gruwel." Waarbij het echter nodig is, dat de rechter voor zichzelf erkent en verzekerd is, dat die onrechtvaardigheid en ketterij door het Woord van God bij hem zijn overwonnen, voor hij de hand uitstrekt, om de beschuldigde te overvallen. Tot nu toe echter heeft er onder de mensen een verkeerde mening geheerst, waarvoor wij God bidden, dat dit niet meer onder u mag bestaan, namelijk, dat men gedacht heeft, dat de heiligheid, rechtvaardigheid en waarheid gebonden waren aan de monnikskappen, aan het versiersel en de uitwendige praal der hoge geestelijken en priesters. En deze lieden zijn gewoonlijk zo onredelijk, en laten zich door deze uitwendige huichelarij derwijze verschrikken, dat men in alle besluiten over het leven en de dood van de rechtvaardige naar niets luistert dan naar het aanbrengen van deze gekapte monniken en veinzaards, die niet meer naarstigheid aanwenden om hen te verbeteren, dan de duivel doet om daartegen te strijden. Maar laat er ons, in de naam van God, op letten, wat zij zijn, en dat zij voor navolgers moeten gehouden worden van hen, die de Profeten en eindelijk de Zoon van God gedood hebben. Wij beweren, dat zij navolgers zijn van de schriftgeleerden en FarizeeÎn, die, zich beroepende en steunende op die titel in de gemeente en de grote heiligheid van Gods tempel, niets anders deden dan de ware godsdienst vervalsen; en daarom verklaarden de profeten zich daartegen, beroofden hen van dit ijdel vertrouwen, en vergeleken hun synagogen en samenkomsten bij Sodom, Gomorra en Babylon. Evenmin is de Geest van God aan de lieden gebonden; maar zolang zij in Zijn Woord blijven, is Hij met hen, indien zij Hem verachten, geven zij zich aan de geest der dwaling en der verwarring over, en de God dezer wereld verblindt hun verstand, opdat hen het licht van het evangelie niet verlichte. Van veel vroeger tijd blijkt dit reeds het geval te zijn geweest met de bedienaren van de gemeenten, die zich daarop beroepen, en tot bescherming van hun dwaling op niets anders wijze dan op de gewoonte en het oude gebruik, en niet letten op hun canones, die tot vooroordeel der waarheid verbieden zich op de gewoonte te beroepen, aangezien gewoonte zonder waarheid slechts een oude en ingewortelde dwaling is, en Jezus Christus heeft gezegd: Ik ben de weg, de waarheid en het leven;" niet: "Ik ben de gewoonte", waarmee de lieden hun ondankbaarheid bewijzen, om in plaats van aan te nemen, wat de Geest van God openbaart, dat verwerpen, en niets anders tonen, dan dat zij in een langdurig en verouderd gebruik van hun boosheid verkeren, en niet bemerken, dat de Joden, Turken en Heidenen niet ijverig door ons kunnen worden weerstaan, zo men zich als grond voor de godsdienst beroept op de goede gewoonte of goede bedoeling, die beide, zowel in hen als in ons, te vinden zijn.

 

Aangaande hen, die, zonder enige ijver tot de godsdienst, ons zo vijandig zijn, van die zegt de Schrift, dat de buik hun God is. Verder: "De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God; want al worden zij ook vervuld met de bijgelovigheden der roomse kerk, hun hart is vervuld van alle goddeloosheid, van spotternij met alles, en in de kerken doen zij niets anders dan de dwaze meningen der mensen dienen, en, zoals zij zeggen, voor geen lutheranen te worden gehouden, en daardoor zich vrijheid geven, om in alle boosheid te wroeten, en om geen andere reden de pauselijke leer aan te hangen, dan om door een uitwendige huichelarij de mis bij te wonen, te biechten, enz., terwijl men toestaat te leven, in welk een losbandigheid men slechts wil. Het Evangelie is hun een reuk des doods, dat ten nauwste de harten der mensen onderzoekt, en hun geveinsdheid ontdekt. En daarom lasteren zij ons, alsof wij oproerlingen zijn en verwoesters van de algemene welvaart, en noemen hun eigen uitspatting in allerlei zonden de algemene rust, waaruit zij niet toestaan, dat men hen opwekt. Och, dat het God behaagde, niet zovele voorbeelden van dit geslacht der mensen in de Nederlanden te hebben! Het is waar, dat zij allen elkaar in goddeloosheid niet gelijk zijn; want sommigen, en zelfs de monniken, schoolse leraars, hebben de genade veracht, die de Heere hun bewezen had, om de reinheid van Evangelie te belijden, en die te onderscheiden van de dwalingen en ontheiliging van de heiligen dienst van God. En, daar zij Hem niet aangebeden en verkondigd hebben, zoals Hij zich daar door Zijn rechtvaardig oordeel geopenbaard had, heeft Hij deze verachting gewroken, door hen in een verkeerde zin over te geven, zodat zij ongebreideld zich aan allerlei boosheid vergrijpen. Wij hebben geen andere vijanden dan hen, want voor alles vrezen zij, dat hun geloof of gezag zal verminderd worden, en zij zullen worden aangezien, alsof zij reeds sedert lang de lieden in dwaling hebben gelaten, en daarom kunnen zij door niets tot belijdenis van hun onwetendheid of boosheid gebracht worden. Maar och, helaas, zulk een belijdenis van hun misdaden ware wel zo prijselijk, als de hardnekkigheid om de ogen te sluiten voor het licht, gruwelijk is voor God. Ja, zelfs, dat in dit geval geen andere zonde wordt aangetroffen dan tegen de Heilige Geest, die door de mond van Jezus Christus onvergefelijk wordt genaamd, welke bestaat om tegen beter weten en zijn gemoed in hen te vervolgen, die in alle eenvoudigheid belijdenis doen van het Evangelie. De anderen zijn zo niet noch zulke gruwelijke verachteters van God, maar alleen zijn zij vervuld met begeerte van het vlees en naar de wereld, even alsof er geen ander toekomend leven bestond dan het tegenwoordige, en hebben geen gevoel van iets dat christelijk is. Dit is het eenvoudige volk, dat zich zozeer en onbeschaamd aan dronkenschap overgeeft, dat men zelfs, behalve het gelaat, nauwelijks enig onderscheid tussen hen en de dieren kan opmerken; en zo diep zijn zij door drinken gezonken, dat de een over de ander valt en zij elkaar havenen en verscheuren. Ook menen zij intussen, o eerbare heren, vrij te zijn van zulke uitspattingen, door zich te kwijten van de mis bij te wonen, als zij niemand gestraft zien dan hen, die daar niet heen gaan, en daarin denken zij een goed bewijs te hebben voor hun onschuld. En alzo is het gevoelen, door Plato geschreven, zo juist, dat al zulke burgers in soortgelijke gemeenten gelijk zullen zijn aan de overheden; en de boosheid neemt toe, daar de straf van weinigen niet door velen gevreesd wordt. Waar uw zwaard niet wordt uitgetrokken dan om zich in ons bloed te dopen, bidden wij u ootmoedig, ziet toe, dat gij voor God niet schuldig gehouden wordt aan zovele hoererijen, lasteringen en doodslagen, die onder het volk plaats hebben, en vergelijk de wijze, waarop wij leven met die van onze vijanden, want daardoor kent men de mens zoals de boom aan zijn vruchten. Wij danken God, dat onze vijanden zelf gedrongen zijn enige getuigenis te geven van onze wellevendheid, vroomheid en lijdzaamheid, zodat hun gewoon zeggen is: ìHij zweert niet, hij is een Lutheraan: hij hoereert niet, en drinkt zich niet dronken, hij is van de nieuwe sekte."

 

En, niettegenstaande deze getuigenissen van onze eerbaarheid, wordt er geen wijze van straffen nagelaten, om ons te pijnigen. Begint dan, o onze heren, onze zaak ter hand te nemen, en onze onschuld te onderzoeken, die door het bedrog, de lasteringen en het geweld van onze tegenstanders wordt onderdrukt, opdat de Heere Zijn gramschap over u niet uitstrekt. Veracht het wenen en zuchten van zovele onschuldigen niet, opdat de Heere uw gebeden verhoort, en u in alles, wat gij doen zult, gelukkig maakt. Dat geschiede. Amen. Amen."

 

Geschreven in het jaar 1561.