Beschrijving van het oprecht en zielzaligend geloof

door Theodorus van der Groe, in leven predikant teRotterdam-Kralingen

Deze 'Geloofsbeschrijving' is genomen uit het boekje'Beschrijving van het opregt en siel-saligend gelove, doorTheodorus van der Groe, in leven predikant te Kralingen.

Nevens enige brieven van Jacob Groenewegen, Adriaan van derWilligen en Theodorus van der Groe, waarin deze stof brederverhandeld en door de twee laatsten tegen de eerste weerlegd enverdedigd wordt'.

Beschrijving van het Oprecht en zielzaligend geloof

Mijn waar en eigenlijk gevoelen van het oprecht enzielzaligend geloof heeft geen brede voorstelling of verklaringnodig. Ik belijd, dat ik geen ander oprecht en zielzaligendgeloof ken, dan hetgeen onze catechismus met name in zondag 7uitdrukkelijk leert. Hoe het geloof ook beschreven mag worden, ikweet het niet beter of wezenlijker te beschrijven dan het daar inde catechismus beschreven wordt. Ook omhels ik allebeschrijvingen, die overeenstemmen met die van de catechismus;maar ik verwerp al dergelijke beschrijvingen, die in de grond ofhet wezen van de zaak daar niet mee overeenkomen. Ook verklaar ikgeen nieuw of beter licht in de leer des geloofs te hebben. Zoalsde catechismus en al onze symbolische boeken of formulieren enz.de eerste reformatoren met daarbij geheel eenparig al onze oudstegodgeleerden van het geloof leren en gevoelen, zo gevoel en leerik daar ook van en ik wijk daar geen haarbreed vanaf.

Hier houd ik mij volkomen aan de oude paden en ik erken, datdit alleen de rechte weg is. Wat er ook in de latere tijd - ondervoorwendsel van nader en beter licht, meer onderscheiden kennis,enz. - over het geloof geleerd wordt, toch houd ik mij aan deeenvoudige en ware oude leer des geloofs, zoals die algemeen inonze gereformeerde kerk aangenomen is uit Gods heilig Woord enmet het dierbare bloed en de vervolgingen van duizenden zaligemartelaren is bevestigd.

Ik ben in mijn gemoed overtuigd, dat onze oude rechtzinnigegodgeleerden, die de Heere gebruikt heeft om de leer en de kerkvan het pausdom te reformeren, een zeer grondige en ware kennisvan het zaligmakend geloof gehad hebben. Als er daarom in dezetussen de oude en nieuwe godgeleerden verschil is, dan verklaarik door Gods genade bij hun geloof, zoals zij dat ons voldoendeen allen eenparig in hun geschriften beschrijven en leren, altijdwil leven en sterven.

Mocht deze belijdenis van mij echter geen voldoening geven eneist men van mij een bredere en verdere beschrijving, dan wil ikmij geenszins onttrekken.

Ik acht, dat het oprecht geloof bestaat uit twee delen, teweten: kennis en vertrouwen. Over de kennis zal ik hierkortheidshalve niet uitweiden, omdat daarover geen bezwaarbestaat; maar over het vertrouwen, hetgeen voornamelijk het wezendes geloofs is waar het hier alleen op aankomt, zal ik mijnwaarachtig gevoelen hier neerstellen met de eigen woorden vanWillem Teellinck in zijn 'Huysboeck' op blz. 100, omdat ik geenbetere woorden kan vinden om mijn gevoelen uit te drukken. Zijluidde aldus:

"Wat het vertrouwen betreft, hetwelk het andere deeldes geloofs is; dat is een verzekerdheid des harten, steunende opde beloften Gods, die in het Evangelie geopenbaard zijn, welkeeen christen heeft, dat al zijn zonden om Christus' wil vergevenzijn. Dit scheidt het zaligmakend geloof van alle andere soortenvan geloof, want de duivel gelooft ook, maar hij heeft geenvertrouwen op de genade Gods, maar hij beeft, Jac.2:19. Zogeloven ook veel mensen, dat Christus de Zaligmaker is, ja - letwel - sommigen verschijnen ook te vertrouwen dat Hij hunZaligmaker is, maar hun vertrouwen is niet gefundeerd op Godsbeloften, zoals die in het Evangelie geopenbaard zijn, maarsteunt alleen op een sterke inbeelding van hun hersenen, die huntenslotte begeeft, omdat het maar voor een tijd is, Luc.8:13, enhen beschaamd laat, Matth.7:21. Het ware vertrouwen ontstaat dusuit de bijzondere toeëigening van de beloften Gods ter zaligheidin Christus gedaan, zoals die in het Evangelie geopenbaard zijn,als namelijk het gelovig gemoed de beloften der zaligheid inChristus zó aanmerkt en aanneemt, alsof die in het bijzonder tothem zelf gezegd waren, en wel zodanig, dat hij die aan zijn hartmin of meer opdringt, dan of God in 't bijzonder en bij name hemtoesprak en hem dit of dat beloofde en daardoor zijn ziel daarmee troostte. Zo maakt hij door deze bijzondere toeëigening zicheigen, wat God in het algemeen in Zijn Woord voorstelt en beloofdheeft. Deze toeëigening is het die ons deel aan Christus doethebben; daarmee grijpen wij Christus aan en worden zo nauw metHem verenigd, dat Hij de onze en wij de Zijne worden, Gal.2:20 enkanttek. Gal.2:16, zodat ook al Zijn verdiensten de onzen wordenen daaruit ontstaat al dat vertrouwen, waar wij hier nu overspreken, zoals de apostel ons dat leert, dat wij hebbenvrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof aanHem, Ef.3:12".

Ziedaar deze verzekerdheid des harten; deze toeëigening derbeloften Gods van de zaligheid en vergeving der zonden inChristus; dit aangrijpen van Christus, ons in de beloften desEvangelies aangeboden; dit vertrouwen der ziel op Christus en opde beloften van Gods genade, in het heilig Woord aan onsgeopenbaard, dit, dit is bij mij het enige waar-zaligmakendegeloof. Ik ken geen ander geloof, waar de mens door zalig kanworden of deel aan Christus krijgen. Indien iemand een geloofstelt, welks wezen niet is een aannemen van Christus; eentoeëigenen van Gods beloften voor zichzelf; een verzekering desgemoeds van de genadige vergeving der zonden in Christus; eenvertrouwen, verlaten, rusten en steunen des harten op Christus,en op Gods eigen Woord en genadige beloften in het heiligeEvangelie; dan verklaar ik ronduit, dat ik aan zulk een gesteldgeloof part noch deel wil hebben, maar dat met mijn ganse hartverwerp voor nu en altijd.

Wanneer iemand mij nu wil vragen, zoals soms wel gebeurd is,of een oprecht christen, die het ware geloof in zijn hart heeft,daardoor nu ook noodzakelijk en altijd van zijn zaligheid en vanGods genade in Christus verzekerd is, dan zal ik daar eerst eensalgemeen op antwoorden uit het boekje 'Zielseenzame meditatiën';(blz.369 van de oude en echte druk):

"En uit deze grond of dit geestelijk genadedeelbehoudt hij daarom altijd een verzekerd gemoed en eenaltijddurende vrijmoedigheid tot God, want hieruit kennen wij,dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze hartenverzekeren voor Hem; en ofschoon ons hart ons veroordeelt naarons vlesen deel, God is meerder dan ons hart en Hij kent alledingen van Zijn eigen werk in ons naar het geestelijk genadedeel.En indien ons hart ons niet veroordeelt - wat het werkelijk uitdie geestelijk grond in ons, die uit God geboren is, ook niet kan- zo hebben wij vrijmoedigheid om met een waarachtig hart - letwel - in volle verzekerdheid des geloofs gedurig en elk ogenblikmet al onze bevindelijke verlegenheden in vertrouwen tot de opentroon te gaan, om genadekracht en hulp, onderworpen aan Zijn wil,voor ons af te bidden, Hebr.4:16 en 10:22".

En verder wil ik hier (uit vrees dat het tot hier toe doorsommigen wat te veel over het hoofd gelezen mocht worden) metgrote letters ook nog bijvoegen het korte aantekeningetje, dathier onder de tekst in dat boekje te vinden is, en dat woordelijkals volgt luidt: "EEN GELOVIGE IS ALTIJD UIT ZIJNGENADEDEEL GROOTMOEDIG, VRIJMOEDIG, EN VERZEKERD IN ZIJNSTAAT". Dit zijn woorden en gedachten van een ander, diemen eertijds zo maar voor de hele wereld heeft willen verdedigen.Maar wat mijn eigen gevoelen over de voorgestelde vraag betreft,dan moet ik met onderscheiding daarop antwoorden, naardat men devraag heeft gesteld en ingekleed wordt.

-1- Indien men de vraag voornamelijk en alleen betrekt op degelovige naar zijn inwendig geestelijk genadedeel, dan belijd ikte geloven, dat hij daarnaar altijd van zijn zaligheid en vanGods genade in Christus verzekerd is en ook niet de allerminstetwijfel aangaande zijn zaligheid en Gods genade heeft of ooithebben kan, omdat hij naar zijn inwendig geestelijk genade-deelzowel Gods genade als het geloof of de zekere bewustheid van dezegenade altijd in zijn hart draagt, als een verborgen schat in deakker.

-2- Maar als men de vraag op de gehele persoon van de gelovigebetrekt, zoals hij bestaat uit vlees en geest, dan antwoord enbelijd ik, dat een waar gelovige, in dit opzicht aangemerkt,altijd enige vast verzekerdheid van zijn zaligheid en van Godsgenade in zijn hart heeft naar de mate, waarin hij veel of weinigvan de geest des geloofs bezit. Een waar gelovige zonder enigeverzekerdheid van zaligheid is voor mij niets anders dan eengedrochtelijke hersenschim en een loutere tegenstrijdigheid;hetzelfde alsof men een gelovige zonder geloof zou stellen. Ikacht, dat God aan een ieder van Zijn kinderen de mate des geloofsgedeeld heeft en die hun dagelijks schenkt, en naar die mategeloofs is ook de trap of maat van zekering. Heeft iemand eenklein of zwak geloof, dan heeft hij een kleine zwakke verzekeringen grote sterke twijfel. Zo ook in het tegenovergestelde: Heeftiemand een groot en sterk geloof, dan heeft hij ook een grotesterke verzekering en een kleine zwak twijfel. Ik scheid deverzekerdheid geenszins van het geloof, net zo min als ik hetlicht zou scheiden van de zon en de warmte van het vuur. Ik vatde verzekerdheid op als het voornaamste bestanddeel wat tot hetwezen van het geloof behoort en ik verklaar, dat ik net zo miniets begrijpen kan van een geloof zonder verzekerdheid, als ikeen brandend vuur zonder hitte zou kunnen begrijpen.

Verder verklaar ik, dat het nooit of te nimmer in mijngedachten gekomen is om te stellen of te zeggen, dat er geenzwakgelovige, sukkelende, duistere en twijfelmoedige christenenzouden zijn of kunnen zijn, maar dat, in het tegenovergestelde,alle waar begenadigden eens en voor altijd van hun zaligheidvolkomen zouden moeten verzekerd zijn. Zij, die zeggen dat ikzoiets zou stellen, of wat er op lijkt, zou niet alleen met Godsheilig Woord, maar ook geheel met mij eigen licht en bevindingvolkomen in strijd zijn. Ik sta hier vrij voor de hele wereld enzo er iemand is, die mij waar of wanneer dan ook iets dergelijksdirect óf zijdelings óf bij wettig gevolg heeft horen zeggen ofleren, laat die dan te voorschijn komen. Die stelling zie ik welvoor zo goddeloos, vals en zielsverderfelijk aan, dat ik ook zelfniet de minste conversatie zou kunnen houden met iemand die zewilde drijven en staande houden.

Maar de zaak is deze, dat ik twee dingen stel, die mogelijkaan sommigen tot zo'n verkeerde verdenking van mijn leeraanleiding zouden kunnen geven, omdat hun eigen ongelukkigeblindheid daarvan wel eens de oorzaak zou kunnen zijn.

-1- Mijn waar gevoelen is, dat er in deze geesteloze tijdmogelijk wel duizenden in het christendom gevonden worden, diezichzelf valselijk en zonder enige grond inbeelden, dat zijzwakgelovige, sukkelende, twijfelmoedige christenen zijn, terwijlzij nochtans niets van het ware zaligmakende geloof in hun hartenhebben, enz. Dit strekt mij dikwijls tot een stof van smartelijkedroefheid, dat de mensen zichzelf zo rampzalig bedriegen en erstaat op maken met een ingebeeld geloof hun eigen hersenen naarde grote eeuwigheid te gaan. En ik betreur het ten zeerste, datzulks in deze tijd niet meer opgemerkt en ter harte genomenwordt, waarvan ik acht dat dit wel voornamelijk en het allermeestvoortkomt uit onkunde over de ware aard en natuur van hetzaligmakende geloof, en dat men is begonnen het beginsel desgeloofs en der ware genade te stellen in een deel algemene zakenvan overtuiging, bekommernis, ongelovig zuchten, begeren,hongeren en dorsten, zoals men het noemt; hetgeen de mensallemaal hebben kan, en nochtans voor eeuwig verloren gaan.

Welnu, ik belijd, dat dit mijn waarachtig gevoelen is en datik door Gods genade dit ook persoonlijk bij alle gelegenheden mijvoor ogen zal houden, om er mijn gebruik van te maken. Ik zouontrouw moeten worden aan de zaak Gods en aan mijn eigen licht,als ik daar anders in te werk zou gaan. Dat deze weg mij in dezetijd veel vijanden en veel laster baart, zie ik duidelijk genoeg.Maar dat zij zo; ik mag niet anders handelen, want God stelt mijdaar en wee mij, als ik daar ooit om enige tegenstand vandaan zoulopen.

Voorts moet ik hierbij ook nog betuigen, (omdat ik nu tochbezig ben om mijn gemoed voor de Heere en voor de mensen teontlasten) dat het met mij werkelijk zo gelegen is, dat eer ikzou willen enig waar zwakgelovige, sukkelend, duister christenook maar in het minste te bedroeven of tot twijfelmoedigheid tebrengen, ik liever zou begeren dat met mij geschiedde, wat depriester Zacharias overkwam, Luc.1:20. Ik mag in waarheid zeggen:Geloofd zij de Heere, dat Hij mij een week en teer hart eninnerlijke barmhartigheid heeft geschonken voor het geringsteschaapje en voor het zwakste lammetje van Zijn Zoon, zodat ik hetgeen kwaad zou mogen doen, maar het liever alle dagen in mijnschoot zachtjes zou strelen, totdat het sterk en gezond zougeworden zijn!

-2- Ten andere gevoel en leer ik ook, zoals uit het vorig doormij gesteld gemakkelijk is te zien, dat de allerzwakste gelovigenochtans inwendig in de grond van zijn hart altijd enige vasteverzekerdheid zijner zaligheid en van Gods genade over blijfthouden, die hij in der eeuwigheid niet kan verliezen, omdat deGeest Gods, die het geloof werkt en versterkt, hem nooit geheelverlaat.

Toen ik alhier in het begin van mijn bediening over de zevendezondag van de catechismus preekte, heb ik het ware geloofvergeleken bij zuiver beproefd goud, dat in zijn wezenonveranderlijk is, zoals alle dingen hun wezen voor ons hebben.In het verdere van deze gelijkenis heb ik ook gesteld, dat eenwaar gelovig christen soms niet meer dan een greintje of kleinkorreltje van dat kostelijke goud des geloofs in zijn hart konhebben, maar dat dit kleine korreltje des geloofs toch in wezendatzelfde geloof is, dat daar in de zevende zondag beschrevenwordt; waarbij ik toen nader verklaard en aangetoond heb, hoelaag en zwak het geloof soms in een christen wel kon zijn doorzonden, verdorvenheden, duisternissen, verlatingen,bestrijdingen, enz., terwijl niettemin het wezen des geloofs tochonder al die dingen zonder enige verandering blijft. Detoevalligheden of hoedanigheden van grootheid, kleinheid endergelijk veranderen immers aan het wezen van een zaak niets. Hetkost mij weinig moeite om veel goede getuigen te noemen, die mijdit toentertijd zo hebben horen prediken.

Nu moet ik hier ook nog bijvoegen, dat ik gevoel en altijdzonder enige twijfel gevoeld hebt, dat de christenen van onzetijd meestal zeer zwak in het geloof zijn, omdat de Geest Godsthans - helaas!- grotelijks vanwege onze zonden onder onsontbreekt, en dat het wat bijzonders en zeldzaams in deze tijdis, als men ergens een werkelijk sterk en werkzaam gelovigevindt, die veel vrucht in Christus heeft en door Hem draagt; ikontmoet ze althans zeer zelden. Hierbij acht ik en moet ik ookstellen, dat het ware geloof soms, onder des Heeren wijzetoelating, in een christen wel tot zo'n hoge trap van dodigheid,zwakheid en laagte kan komen, en dat hetgeen wat overgebleven iswel eens een geruime tijd zo diep verborgen en als begraven kanliggen onder verdorvenheden, bestrijdingen, enz., dat hetnauwelijks te merken is, dat er enig geloof of verzekerdheid inde christen overgebleven is; net als een klein kooltje of vonkjevuur, dat onder een hoop as ligt en nauwelijks te vinden is, hoemen er ook in roert. Nochtans is het element van het vuurwerkelijk in de as en er zou in korte tijd een groot vuur uitkunnen ontstaan. Zo is er ook in zo'n geval in een waar gelovigchristen toch nog altijd een vonk van geloof en vast vertrouwen,ofschoon hij dat zelf niet eens gevoelt en opmerkt en God ismachtig om in korte tijd dat kleine vonkje door Zijn Geest weerzo aan te blazen en er zoveel stof van hemelse genade aan toe tevoegen, dat het hele hart daardoor aangestoken wordt en vangeloof, vertrouwen en liefde weer gaat branden.

Als een christen eens in zo'n toestand van grotezwakgelovigheid is, dan denk ik dat het zo met hem gesteld is,dat hij wel duizend gedachten in zich heeft, dat hij verloren zalgaan, tegen één gedachte dat hij behouden zal worden. Dan wordthij zeer in zijn gemoed gekweld en onderdrukt met nare angsten,verschrikkingen, moedeloosheden en ongelovige vrees,bestrijdingen en twijfelmoedigheid. Maar hoe groot de strijd dandikwijls ook voor een tijd mag zijn, zij komt in een christennooit tot die hoogte, dat hij in een volkomen en volstrektewanhoop neerstort, zoals dat wel bij goddelozen en ongelovigengebeurt; want daar blijft in een waar christen door de kracht vande inwonende Heilige Geest toch altijd, ook in zijn hart eenhebbelijk grondbeginsel van waarachtig geloof en sterkeverzekering van zaligheid liggen, die de duivel en de hele bozenatuur niet bij machte zijn ooit uit te blussen en hierdoor wordthij nog overeind en staande gehouden en kan hij door het ongeloofnooit geheel overwonnen worden. Ziehier mijn waarachtig gevoelenvan deze dingen, waarover ik nooit anders gedacht of gesprokenheb.

Hiermee hoop ik de wezenlijke zaken waar het op aankomt vooralle oprechte en waarheidlievende mensen duidelijk genoeg tehebben voorgesteld. Toch ben ik bij en boven dit alles bereid aaneen ieder, die nog verder rekenschap van mijn leer en gevoelenredelijker wijze wil afvorderen, die te allen tijde even zo goedte willen geven, en dat ook schriftelijk door mijzelf geschreven,zoals ik dat ook hier gedaan heb; want aangezien het hier om defundamentele zaken van onze eeuwige zaligheid gaat, oordeel ik,dat men daarin oprecht en eerlijk te werk moet gaan, zonder deminste achterdocht of veinzerij, waar mijn gemoed, door de genadedes Heeren, een grote innerlijke afkeer van heeft.

Ook zal men mij altijd zeer genegen en bereid vinden tot eenchristelijk gesprek met een ieder, wie het ook wezen mag, over aldeze goddelijke, hooggewichtige waarheden, zoals ik mij trouwenstot nu toe nog nooit onttrokken heb. Maar om in deze onder Godszegen in het vervolg met wat meer succes te werk te gaan, zou iker zeer op staan, dat iedereen, die met mij over hetwaar-zaligmakend geloof in een verschillend gevoelen staat entoch tot onderling nut en onderlinge stichting met mij over dezaak wil handelen, mij ook van te voren zijn waarachtig gevoelenover het eigenlijke wezen des geloofs schriftelijk ter handstelt, zoals ik hier gedaan heb, en dat hij zich van zijn kantook verbindt openhartig te zullen antwoorden - hetzij mondelingof schriftelijk - op al de bezwaren, die ik mogelijk tegen zijngevoelen zal inbrengen, terwijl ik van mijn kant mijzelf omtrentmijn gevoelen ook daartoe aan een ieder verbind. Want ik wil nietverbergen, dat ik tegen die stelling, namelijk, dat in de zevendezondag van de catechismus niet het eigenlijke wezen, maar alleenhet welwezen des geloofs beschreven wordt; of anders gezegd, dattot het wezen van het ware geloof niet zou behoren depersoonlijke toepassing en inwendige verzekering van de vergevingder zonden in Christus, naar mijn mening zeer veelhoogstbelangrijke en onoverkomelijke bezwaren zijn in te brengen,die ik tot nu toe zo veel mogelijk voor me gehouden heb, maar dienu graag openlijk naar voren wil brengen met het doel, dat devrienden, die de bovengenoemde stelling voor hun gevoelen zoudenwillen houden, mij die openhartig en duidelijk zoudenbeantwoorden. En om al vast eens wat te tonen van welke aard dezeernstige bezwaren van mij tegen de bovengenoemde stelling zijn,wil ik er tot besluit hier eens enkele laten volgen met deoprechte betuiging, dat ik het ten zeerste op prijs zou stellenals er eens iemand de moeite nam om mijn bezwaren schriftelijkaan mij te beantwoorden.

Eerste bezwaar.

Indien de catechismus in zondag zeven niet het wezen, maaralleen het wel-wezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik, of decatechismus ook stelt, dat het heilig avondmaal alleen voor desterke en bevestigde gelovigen ingesteld is en niet voor dezwakken, omdat zij hetzelfde geloof, dat zij in zondag 7beschrijft, ook uitdrukkelijk eist van al degenen, voor wie deHeere Zijn avondmaal ingesteld heeft. Zie zondag 30, vraag 81:Voor wie is het avondmaal des Heeren ingesteld? Antw.: Voordegenen, die zichzelf vanwege hun zonden mishagen, en nochtansvertrouwen, dat deze hun om Christus' wil vergeven zijn, enz. Numoet men niet zeggen, dat de catechismus er verder ook nogbijvoegt, dat het heilig avondmaal ook ingesteld is voor degenen,die ook begeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken; wantdaar hebben wij geen onenigheid over. De onenigheid gaat hierniet over de mate of trappen des geloofs, maar bepaald en alleenover het wezen des geloofs en of de catechismus dat goed of nietgoed of helemaal niet beschrijft.

Tweede bezwaar.

Indien de catechismus in zondag zeven niet het wezen maaralleen het wel-wezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik, of decatechismus het eigenlijke wezen des geloofs helemaal niet oftoch wel beschrijft. Zo ja; dan wijze men mij aan waar en hoe zijzulks doet. Zo niet; dan is de catechismus helemaal geen goedeonderwijzing in de christelijke leer, waar zij toch altijd voorgehouden is; omdat zij ons dan nergens de weg der zaligheidrechtuit en bepaald leert, maar die voor ons bedekt houdt; wanthet eigenlijke wezen des geloofs is de weg der zaligheid en nietzo zeer het welwezen, dat hier niet hoger aangemerkt moet wordenals een hoedanigheid of toevalligheid, die er zijn kan of ookniet, terwijl de zaak toch in haar wezen blijft zoals zij is. Enwaarom moet dit meest noodzakelijke en allerbelangrijkste stukvoor ons verborgen blijven? Hebben de opstellers van decatechismus het dan niet geweten, of hebben zij het niet willenof niet durven zeggen? Of hebben zij het de moeite niet waardgeacht om er met een lettertje iets over te vermelden? Maar stel,dat zij het ons niet konden of wilden zeggen, waarom zouden zijons en de hele wereld dan toch zo zeer om de tuin leiden en onswijs maken, dat zij ons willen gaan beschrijven wat een oprechtgeloof is, terwijl zij ons ondertussen alleen maar een gewonehoedanigheid van het geloof gaan beschrijven, namelijk haarwelwezen? Of is er dus geen onderscheid tussen een oprecht geloofen tussen het welwezen des geloofs? Of konden de opstellers vande catechismus dat niet zien; waren ze in die tijd nog niet zowijs, of hebben zij met hun beschrijving in zondag zeven bij hetwelwezen ook het wezen des geloofs daaronder begrepen? Ook algoed; maar wat is dan volgens de catechismus het wezen, en wathet welwezen des geloofs? Men ga hier recht door zee en helpe onsaan de ene of andere kant terecht want ik verklaar in gemoededaar geen inzicht in te hebben, als tenminste de catechismus inzondag zeven het ware eigenlijke wezen des geloofs beschrijft.

Derde bezwaar.

Indien de catechismus ons in zondag zeven niet het wezen maaralleen het welwezen des geloofs beschrijft, dan vraag ik verder,of de opstellers van de catechismus dan van het gevoelen geweestzijn, dat tot het wezen des geloofs de persoonlijke toeëigeningen verzekering van de vergeving der zonden in Christus nietnoodzakelijk behoort, maar dat het wezen des geloofs zonder dieverzekering kan bestaan. Dit moet noodzakelijk volgen, als zijwerkelijk in zondag zeven alleen maar het welwezen des geloofsvoor ons beschrijven. Maar wat het gevoelen van de opstellers vande catechismus geweest is kan men duidelijk opmaken uit hunandere geschriften, die aanwezig zijn. Ik zal hier de eneopsteller, Caspar Olevianus, maar eens laten spreken. Die man zalons zijn gevoelen aantonen in zijn 'Verklaring der apostolischegeloofsbelijdenis', blz. 205,206. Hij schrijft daar het volgende.

"Zulk een kennis van God, waardoor we van de genadigevergeving der zonden verzekerd zijn en het beeld Gods in onshersteld wordt, wordt ons in Jer.31:34 beloofd.

Geloven is dus een onverdiende genadegave van de HeiligeGeest en kan, overeenkomstig het Verbond met God opgericht, aldusomschreven worden: Geloven is God door de kracht van de HeiligeGeest kennen, zoals Hij zich in het Woord heeft geopenbaard enHem als waarachtig en almachtig in al Zijn woorden, waarvan mentoch Zijn zin en wil kent, te erkennen. En zo God de eer tegeven, zonder daar tegenover te stellen al hetgeen in ons of inandere schepselen tegen die woorden schijnt te strijden. Voortsin dit Woord als het voornaamste doel te zien op hetGenadeverbond of de beloften van het Evangelie, namelijk dat Hijons door en om Christus uit genade tot kinderen aanneemt, endaarom onze zonden niet meer wil gedenken, en ons zal vernieuwenten eeuwigen leven (Rom.4:16-19;Ef.1:17,18).

Niet zonder reden wordt er in de bepaling gesteld: waarvanmen Zijn wil kent. Want daar God niet erkent een woord dat aanZijn mening vreemd is, zo wordt er tevergeefs een geloof vereist,dat op dat woord zou steunen of een gehoorzaamheid, die zich aanzulk een woord zou onderwerpen. Voorbeelden hiervan zijn tevinden in Matth.4:6,7; Gal.1:6,7; Jer.7:3-10.

Het geloof omhelst dus God zelf, Die zich aan ons tot eenGod aanbiedt in de beloften van het Evangelie en in die genadigeverzoening door de verzegeling van de Geest berustende, verwachthet ook zekerlijk de vernieuwing ten eeuwigen leven van Hem, Diede bron des levens is en niet bedriegen kan. Daarom, wanneer menzegt: "Ik geloof in God, de Vader", zo is dat hetzelfdealsof men zegt: "Ik geloof, dat de Vader van onze HeereJezus Christus Zichzelf aan mij tot een Vader geeft, en omdat Hijonze Vader is door en om Zijn Zoon, zo wil Hij zekerlijk onzezonden niet meer gedenken, (want wie God de zonden toerekent, dieomhelst Hij niet met een Vaderlijke Liefde). Zo wil Hij ons ookdoor de Geest van Zijn Zoon naar Zijn beeld vernieuwen",(Gal.4:1-6; Ef.1:7)".

En op blz.446 en 447 van hetzelfde boek schrijft Olevianus noghet volgende.

"Voorts zien we hier ten eerste uit, dat de sterkeverzekering des geloofs - let wel - zijn wezenlijke eigenschapis, want het is een licht, dat door de Heilige Geest in het hartdes mensen geschapen is, waardoor het in het getuigenis of debeloften van het Evangelie niet alleen als ontwijfelbaar zekerziet Gods goedertieren wil in Christus over ons tot ineeuwigheid, en dat Hij nooit meer op ons toornen of schelden zal,maar waardoor ook het hart door de Heilige Geest gerucht wordtgesteld, dat Hij onze God is volgens het gehele wezen van hetVerbond, tevoren uitgelegd (Jesaja 53 en 54:5,8,9).

Omdat al deze dingen door een ontwijfelbaar getuigenisafgebeeld, aangekondigd en beloofd zijn door die God, Diewaarachtig en getrouw is, Die hetgeen Hij belooft ook metterdaadvolbrengt. Deze verzekering van Gods eeuwige goedertierenheid -let wel - is aan het geloof dermate verbonden en eigen, dat hetgeloof zich deze verzekering nooit laat ontnemen, steunende ophet ontwijfelbaar getuigenis van het Evangelie, door de krachtvan de Heilige Geest, Die de werkmeester van het geloof is.

En met deze verzekering van het geloof, die de wezenlijkeeigenschap daarvan is, strijdt geenszins, dat een gelovige metverschrikkingen van het vlees, de wereld en de satan gekweldwordt. Want op welk een manier de gelovige ook gekweld mogeworden, de getrouwheid Gods laat niet toe, dat hij - let wel -van die verzekering of dat vertrouwen afvalt, die hij door deHeilige Geest, Die het verstand verlicht en het hart geruststelt, van Gods eeuwige en genadig bezworen barmhartigheid inChristus, uit het getuigenis van het Evangelie ontvangen heeft(Ps.48:9)".

En voorts op blz.449:

"Daarom kunnen geen tegenspoeden of wegen vanverzoekingen aan een gelovige die leugen van satan wijs maken,dat God tegen Zichzelf strijdig en vijandig is en er geen hulpvoor hem te hopen is. Maar de - let wel - zekere overtuiging,waarmede hij eenmaal door de Heilige Geest bedeeld is, blijftaltijd vast in het binnenste van het gemoed, die er met de vingerGods ingeschreven is, dat God het Woord dat Hij gezworen heeft:"Ik zal nooit op u toornen", tot in eeuwigheid niet zalveranderen en Zijn eeuwige goedertierenheid nooit zal wegnemen.Dit is hem door een met ede gestaafde belofte en het inwendiglicht van de Heilige Geest geopenbaard".

Vervolgens gaat Olevianus deze goddelijke en eeuwige waarheidvan het zaligmakend geloof tegen een soort van mensen beschermen,die ook gereformeerd of protestants willen zijn, maar ondertussenbesmet waren met half-antichristelijke dwalingen, waaronder ookdeze was, dat de verzekering geen wezenlijke eigenschap van hetgeloof is, maar dat de verzekering nu eens bij het geloof kanzijn en dan weer niet, terwijl het geloof toch in zijn wezenblijft. Men lette er toch eens goed op, hoe de mensen, die nu metmij een tegenovergesteld gevoelen staan, immers nu ook precieshetzelfde drijven en dat maar proberen te handhaven, want daardraait toch alles om. En terwijl men hier maar aan vasthoudt,noemt echter onze opstellers van de catechismus deze stellingniet minder dan een dodelijke dwaling, die ons ter dood moetbrengen, als we ze aan de hand willen blijven houden. Hij gaat zedaarom met een bijzondere heilige ernst en ijver weerleggen enschrijft dusdoende op blz.451: "Bovendien laten we geenplaats voor deze dodelijke dwaling over, waardoor sommigegehuurde blaffers van de anti-christ, als - let wel - door eenbedekte ondermijning, de verzekering van het geloof trachten teniet te doen, door zich middelaars te verzinnen tussen dewaarheid en de leugen", (ze legden het namelijk daar op toe,om het roomse geloof, dat alle verzekering uitsluit, met hetgereformeerde of protestantse geloof, dat de verzekering tot eenwezenlijke, noodzakelijke en onafscheidelijke eigenschappen vanhet geloof stelt, met elkaar te verenigen; en zo wilden zij danzogenaamd als middelaars optreden tussen de waarheid en deleugen) "dromende, dat de zekerheid des geloofs, die - letwel - haar wezenlijke eigenschap is, bij afwisseling gelijk eenkaars, dan eens uitgeblust en dan weer aangestoken wordt, al naarde omstandigheid waarin het zich bevindt. Zo stellen zij hetgeweten midden tussen hopen en vrezen in"".

Maar hoe krachtig Olevianus deze mensen nu verder weerlegt ende verzekering als een wezenlijke eigenschap des geloofs, zonderwelke het geloof geen waar zaligmakend geloof kan zijn, tegen henaanvoert, kan men verder nalezen op blz.454 en vervolgens. Hijbehandelt en bewijst dit stuk zo duidelijk uit de Heilige Schriften uit de natuur van de zaak zelf, dat dit meer dan voldoende isom klaar als de dag voor ogen te zien, hoe deze heilige man dezewaarheid van de verzekering des geloofs voor eenallerfundamenteelst stuk der zaligheid houdt, en hettegenovergesteld gevoelen voor een dodelijke dwaling.

Zijn metgezel Zacharias Ursinus, de andere opsteller van decatechismus, verschilt in dit stuk van hem niet meer als het eneei van het andere, zoals iedereen dat na kan zien in zijn'Schatboeck' bij de zevende zondag van de catechismus en elders.Nu wil ik de mensen, die met ons van een tegengesteld gevoelenzijn, in de naam van de Heere Jezus Christus het heel ernstigeverzoek doen, deze zake toch vooral goed te bezien en mij rechtop de man af hun werkelijk gevoelen over de opstellers van decatechismus eens mee te delen. Hebben die mannen ons de leer vanhet zaligmakend geloof recht geleerd, of niet? Hebben zij ons dewaarheid of de leugen verkondigd, als zij leerden, dat deverzekering een wezenlijke eigenschap van het geloof is? Dit isbeslist geen twijfelachtig stuk, want allen die dit lerenverwerpen alle andere soorten van geloof, die zouden bestaanzonder verzekering, waardoor de mens geen Christus en geenzaligheid ooit verkrijgen kan, omdat er maar één waarzaligmakend geloof is, welks wezenlijke eigenschap de verzekeringis. Of de opstellers van de catechismus dwalen helemaal in degrondleer van het geloof, óf die mensen dwalen geheel, die eengeloof leren, dat zonder verzekering bestaat. Ik laat alleoprechte waarheidlievende gemoederen, die er voor terugschrikkenom eens met bedrog en met een leugen in hun rechterhand voor Godte komen, over deze zaken oordelen.

Vierde bezwaar.

Indien het nu voor een dwalend gevoelen gehouden wordt, dat deverzekerdheid een wezenlijke eigenschap van het geloof is, enindien men nu een wezen des geloofs wil stellen, dat deverzekering niet noodzakelijk in zich sluit; dan vraag ik aanallen, die van zulk een gevoelen zijn, wat er dan toch wel tedenken en te geloven valt:

-1- van zeker eenparig al de reformatoren;

-2- van de geloofsbelijdenissen van zeker alle protestantsekerken van Europa;

-3- van al onze verdere oude godzalige rechtzinnige theologen,die gezamenlijk hier in overeenstemmen, dat het waar zaligmakendgeloof de verzekering tot zijn wezenlijke eigenschap heeft?

In dit opzicht moet niemand hier enige twijfel of bedenkingopperen, of het met deze allen inderdaad en naar waarheid wel zogesteld is, als ik dat hier naar voren breng. Mensen van studieen geleerdheid, die de geschriften van de reformatoren en vanonze oude theologen, en de geloofsbelijdenissen van alleprotestantse kerken nauwgezet en veel doorgelezen hebben, wetendat het zo is. Deze zaken liggen open en bloot voor de ogen vaneen ieder; en hij die zou willen ontkennen, dat het geloof vanverzekerdheid niet het echte en oude geloof van onze protestantsekerk is, dat al meer dan honderd jaar geleden algemeenaangenomen, beleden, geleerd en beschermd is, zou hetzelfde doen,als hij zou willen ontkennen dat de zon aan de hemel staat.

Uit meer dan duizend getuigenissen zal ik hier eens een stukjeovernemen, om te laten zien, hoe algemeen het geloof vanverzekerdheid vroeger in onze gereformeerde kerk geweest is enhoe men toen van geen ander geloof in de kerk geweten heeft. Hetis bekend dat de reformatie het eerst in Oost-Frieslanddoorgebroken is en zich van daar uit over Nederland verspreidheeft en dat de Embder of Oostfriese kerk de oude moederkerkgeweest is, uit welke de Nederlandse en ook veel andereprotestantse kerken in Europa zijn voortgekomen. Wij hebben debeschikking over een oude Oostfriese belijdenis, die uitgegevenis in het jaar 1528 en te vinden in Ed.Meiners', "Oostfrieslandt- let wel - eendrachtig leren, terwijl wij altijd genegen zijndaarover verder onderwijs te geven uit de Heilige Schrift".

In die belijdenis van onze oude godzalige moederkerk (ach, datwij heden nog haar echte kinderen waren en van haar zuiveregoddelijke leer geen haarbreed afgeweken waren!!) lezen wij onderandere in Artikel 26,27:

"Omdat het geloof een vaste grond der dingen is diemen hoopt, en bewijs der zaken die men niet ziet, Hebr.11:1, datwil zeggen, van Gods gunst, de vergeving der zonden,rechtvaardigmaking en zaligheid, ons in Christus geschonken endoor Christus geschonken. En omdat de Heilige Geest getuigt metde geest der gelovigen, dat zij kinderen Gods zijn, Rom.8:16,.Nogmaals: Omdat de gelovigen met dezelfde geest als met een zekeronderpand verzegeld zijn, Ef.1:13,14, volgt daaruit onfeilbaar,dat de gelovigen door geen uitwendige dingen, door geen werkendie zij doen, verzekerd kunnen worden in hun gewetens. Zij moetenvooraf gelovig, dat is - let wel - getroost en verzekerd zijn vanhun rechtvaardigmaking en zaligheid in Christus. Zijn ze dat niet- let wel - dan is alles wat zij doen verdoemelijk voor hen,Rom.14:32; hoe kunnen zij dan daardoor verzekerd en vertroostworden?"

En bij artikel 30,31 en 32 lezen we: "Veel minderverzekert het avondmaal des Heeren een christen, dat hij eenchristenmens is en het geloof bezit. Maar hij moet daarvan,vóór hij aan het avondmaal gaat, verzekerd zijn, - let wel -anders is hij een huichelaar of een spotter. Wie niet geestelijkdoor het geloof Christus' vlees en bloed eet en drinkt, dat wilzeggen, wie met Christus niet verzadigd is en daaraan genoegheeft tot zaligheid, die eet en drinkt het brood en de drinkbekerdes Heeren, als zijnde tekenen van Zijn vlees en bloed, tot zijnverdoemenis, 1 Cor.11:27,29. Wilt gij, arme mens, daar eerstverzekering en vertroosting gaan halen, dan hebt ge geen geloof,welk geloof - let wel - de verzekering zelf is".

Ziedaar, dit was het geloof van onze oude moederkerk; zohebben de gereformeerden van de oude tijd geloofd. Zij kendengeen ander waar zaligmakend geloof. Wie toen met een geloofzonder verzekering te voorschijn kwam, werd als een ketters mensal gauw verworpen na de eerste en tweede vermaning. Wordt het dannu niet de hoogste tijd om luid uit te roepen: "Staat opde wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch degoede weg zij, en wandelt daarin, zo zult gij rust vinden voor uwziel; maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen!",(Jer.6:16).

Maar als men daarom nu het oude gereformeerde geloof niet meerwil kennen, dan moet men ons toch zeggen, waar wij er mee naartoe moeten, want het kan niet zo maar in een hoek weggestoptworden. Ook zal men ons moeten zeggen, waar wij moeten blijvenmet die grote wolk van getuigen: van reformatoren, vangeloofsbelijdenissen van alle kerken en van de oude theologen!Hebben zij allen de leer des geloofs dan niet recht gekend?Hebben zij allen in het wezen van het geloof gedwaald, zoals mendat van mij en sommige anderen nu ook beweert! Laat men danronduit zeggen, dat men zich tegen de oude kerk stelt en laat mendan openlijk belijden, dat men met enige latere theologen nu meeren beter licht in de leer des geloofs heeft dan de ouden, en datmen daarom de kerk in dit stuk wil trachten nader te reformeren.Want daar zal het noodzakelijk toch toe moeten komen, als menflink en eerlijk wil handelen; en dan zullen de catechismus,geloofsbelijdenis, de leerregels, enz. ook noodzakelijk veranderden naar dat nieuwe licht gereformeerd moeten worden; want als menmet zulke nieuwe wijn aankomt, dan deugen de oude leren zakkenniet meer, maar hebben hun tijd in onze kerk uitgediend.

Vijfde bezwaar.

Indien het geloof er zonder de noodzakelijke en wezenlijkeverzekerdheid kan zijn, en indien het oude gereformeerde geloofin dit opzicht werkelijk dwaalt, dan vraag ik verder waar wij danmet ons formulier van het heilig avondmaal moeten blijven, datwij tot nu toe nog steeds gebruiken, en wat er gebeuren moet metalle Nederlandse predikanten, die dat formulier steeds moetenlezen? Want dat formulier leert ons immers zeer duidelijk, dateen ieder, die zich tot het heilig avondmaal wil begeven, van tevoren zijn gemoed ernstig moet onderzoeken, of hij ook dezegewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijn zonden, alleenom het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn; en devolkomen gerechtigheid van Christus hem als zijn eigentoegerekend en geschonken is, ja zo volkomen, alsof hij zelf ineigen persoon voor al zijn zonden betaald, en alle gerechtigheidvolbracht had?

En dan gaat het formulier vervolgens het gewichtige belang vandit goddelijke geloof met alle kracht op een ieders gewetenleggen, als het er verder op laat volgen, dat zij, die ditgetuigenis in hun harten - let wel - niet gevoelen, zichzelf eenoordeel eten en drinken. Dat men toch vooral op deze dingenaandachtig lette! Hier ligt immers het oude gereformeerde geloofweer voor onze ogen als een stad op een berg. Maar waar zullen devrienden, die met mij over de verzekerdheid des geloofs van eentegenovergesteld gevoelen zijn, ook met een deel latere theologennu in willen voeren, wordt hier immers door dit formulier geheelen al verworpen en veroordeeld; en zij moeten immers iedere keer,als zij met hun onverzekerd geloof tot het avondmaal komen, methun oren aanhoren, dat zij zichzelf een oordeel eten en drinken?

Maar waar moeten wij ook nog blijven met al onze Nederlandsepredikanten, die dit formulier over zo'n ernstige zaak aan dehele gemeente steeds in het openbaar moeten voorlezen, zonder datzij er iets aan mogen veranderen, of er iets aan toe of af mogendoen? Één van tweeën is hier waar: Of al onze predikantengeloven oprecht, hetgeen zij aldus voor de gemeente lezen, enhandelen zo te goeder trouw; of zij geloven het niet! Indien zijhet allen waarlijk geloven, dan hebben immers onze vrienden methun onverzekerd geloof de hele kerk, die daar door de mond vanhaar oude leraren spreekt, tegen zich; en dan moeten zij telkensuit de mond van alle predikanten toch wel duidelijk horen, dathun onverzekerd geloof, zoals zij dat stellen, van God vervloektis en dat men zich daarmee aan het heilig avondmaal een oordeeleet en drinkt. Hoe hard deze zaak ook is, toch ligt zij nietanders

Mochten echter niet alle predikanten werkelijk in hun hartgeloven wat zij lezen, dan moeten zij, die het niet gelovenzichzelf bij zo'n heilige handeling toch welallerverschrikkelijkst tegen God bezondigen, door tegen hun eigengeweten voor de hele gemeente ingaande, hen, die werkelijk geengeloof van verzekerdheid hebben, openlijk in de Naam van God teverdoemen en te veroordelen. Wanneer zulke predikanten dan ooitop de preekstoel of ergens anders weer een woord tot verdedigingvan een geloof zonder verzekerdheid spreken, dan moetnoodzakelijk hun geweten hen veroordelen over wat zij dan klaarstaan te maken, en dat zij in zo'n gewichtige zaak van hetallerheiligst geloof met God en Zijn volk en met de waarheid ookniet ter goeder trouw handelen; want het is hier één vantweeën: óf zij moeten ophouden het formulier van het avondmaalnog te lezen, óf zij moeten altijd leren en spreken met datformulier en alle andere soorten van geloof als vals en goddeloosveroordelen, die de verzekerdheid niet tot een wezenlijkeeigenschap hebben.

Door Gods genade kan ik van mijzelf getuigen, dat, als ik eenander gevoelen over het geloof had en het met sommige vriendeneens was, ik dan, om alles wat er in de wereld is, en nog veelminder om de status en het traktement van een predikant, nietlanger het formulier van het heilig avondmaal zou willen lezen,zoals dat daar nu gesteld staat. Ik zou er in zo'n geval voorterug schrikken om tot de heilige God der waarheid in Zijnavondmaal te naderen.

Zesde bezwaar.

Tot besluit zal ik hier nog iets laten volgen.

In het jaar 1613 is er in Delft een conferentie gehouden voorde hoge overheid tussen enige remonstrantse encontra-remonstrantse predikanten om te zien of er middelen totonderlinge vereniging te vinden waren. De rechtzinniggereformeerde kerk heeft toen door haar gedeputeerden JohannesBogardus, Johannes Becius en Festus Hommius in haar naam voor deoverheid bepaalde korte artikelen aan de remonstrantsgezindepredikanten laten overhandigen, waar zij hun antwoord opverlangen. Zouden zij die artikelen niet aannemen en houden danzou men - zo verklaarde men toen - met de remonstrantsgezindengeen kerkgemeenschap kunnen hebben.

Men kan die artikelen vinden bij Triglandt in zijn 'Kerkelijkegeschiedenissen', blz.644 en vervolgens. Die artikelen zijn intwee kolommen naast elkaar gesteld en wel zodanig, dat wat menals waarheid leert, in de ene kolom staat, en in de andere, watmen daar tegenover als leugen en dwaling verwerpt. Nu zal ik hetderde artikel hier eens overnemen, zoals men dat bij Triglandtvinden kan.

Artikel 3. Over het zaligmakend geloof.

"Wij bekennen, dat in onze belijdenis en catechismusschriftuurlijk geleerd wordt: 1. Dat het zaligmakend geloof nietkan wezen zonder kennis van de Persoon en verdiensten van JezusChristus, en dat niemand kan zalig worden, dan die de weldadenvan Christus met een oprecht geloof aanneemt.

Hiertegen verwerpen wij - let wel - als onschriftuurlijk enstrijdig tegen onze belijdenis en catechismus: 1. Dat de mensenzalig kunnen worden door een geloof hetwelk zonder kennis van dePersoon en verdiensten van Jezus Christus is.

"Wij bekennen, dat in onze belijdenis en catechismusschriftuurlijk geleerd wordt: 2. Dat tot een waar geloof vereistwordt - let wel - een vast vertrouwen des harten, waardoor eenieder gelovig mens - let wel - zichzelf verzekerd houdt, dat nietalleen anderen, maar ook hem vergeving der zonden, eeuwigegerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, alleen om deverdienste van Jezus Christus".

Hiertegen verwerpen wij - let wel - als onschriftuurlijk enstrijdig tegen onze belijdenis en catechismus: 2. Dat tot eenwaar geloof niet vereist wordt - let wel - een vast vertrouwen,waardoor de gelovige - let wel - zich verzekerd houdt, dat hem alzijn zonden om de voldoening van Christus vergeven zijn.

Nu meen ik, dat hieruit overduidelijk blijkt, dat het geloofvan verzekering in het jaar 1613 nog het algemeen aangenomengeloof van onze gereformeerde kerk geweest is, en dat een geloofzonder verzekering en vast vertrouwen des harten toentertijd alseen remonstrantse dwaling en als onschriftuurlijk en strijdigtegen onze belijdenis openlijk is verworpen. Als dit nu allemaalzo duidelijk is, dan zijn de vrienden, die met mij van eentegenovergesteld gevoelen zijn, zonder twijfel daartoe gehoudenen verplicht, om voor God en de wereld rekenschap te geven vanhun zo klaarblijkelijke afwijking van het meest fundamentele puntvan onze gereformeerde leer en wat hen beweegt om toch zo drukbezig te zijn tot opbouwing van dat reeds lang veroordeeldeonschriftuurlijke remonstrantse dwaalgeloof, dat zo zeer instrijd is met onze belijdenis en catechismus; en om zich zo hevigte verzetten tegen de getrouwe voorstanders van hetschriftuurlijke oude gereformeerde geloof, dat in onze belijdenisen catechismus geleerd wordt.

Hierbij zal ik het nu laten, en nog een groot aantal van -naar mijn mening - allerbelangrijkste bezwaren tegen een geloofzonder verzekerdheid voor mij houden, totdat het de allerhoogsteGod in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid en soevereine regeringmocht believen toe te laten, dat in het vervolg onze tijden zoerg zullen worden, dat ik er niet langer mee zal mogen wachten omhet openbaar te maken. Want ik betuig in des Heeren heiligetegenwoordigheid, dat ik mij geheel verplicht acht, om op kostevan mijn eeuwige zaligheid, mijn mond en hand en alles, zolang ikhoop te leven, in dienst te moeten stellen voor de handhaving enopenbare bescherming van het geloof der verzekerdheid, hetwelkeenmaal de heiligen is overgeleverd door de Heilige Geest, en datdaarom zijn getrouwe verdedigers altijd zal hebben tot aan heteinde der wereld.

Einde.