De wet des Heeren, met het eerste gebod, verklaard

Een predikatie over zondag 34 van de Heidelbergse Catechismus

Johannes van der Kemp

Toen sprak God al deze woorden, zeggende: Ik ben de Heere uwGod, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Gijzult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Exodus 20:1-3

Vraag 92. Hoe luidt de Wet de Heeren?

Antwoord. Toen sprak God al deze woorden: Ik ben de Heere uwGod, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb. Heteerste gebod: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezichthebben, enz.

Vraag 93. Hoe worden deze tien geboden gedeeld?

Antwoord. In twee tafelen, waarvan de eerste leert, hoe we onsjegens God zullen houden; de andere, wat wij onze naaste schuldigzijn.

Vraag 94. Wat gebiedt God in het eerste gebod?

Antwoord. Dat ik, zo lief als mij mijner ziele zaligheid is,alle afgoderij, toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof,aanroeping van de heiligen of van andere schepselen, mijde envliede, en de enigen waren God recht lere kennen, Hem alleenvertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij Hem alleenonderwerpe, van Hem alleen alle goeds verwachte, Hem van ganserharte liefhebbe, vreze en ere, alzo dat ik eerder van alleschepselen afga en die varen laat, dan dat ik in het allerminsttegen Zijn wil doe.

Vraag 95. Wat is afgoderij?

Antwoord. Afgoderij is in de plaats van de enigen waren God,Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, ietsanders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen zet.

 

Geen zaak is meer in de wereld bekend, dan dat er eenOpperwezen is en gediend moet worden. Het is toch de mensnatuurlijk. Paulus leert het niet alleen, als hij zegt: Hetgeenvan God kennelijk is, is in hen openbaar. Want God heeft het hengeopenbaard. Want Zijn onzienlijke dingen worden van de scheppingder wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beideZijn eeuwige kracht en Goddelijkheid. Maar ook alle volkeren, hoeongeletterd, openbaren het door hun godsdienst. Doch wat en wiedat Opperwezen is, en hoe te dienen, is allen zo niet bekend.Want velen dienen een onbekende God met de Atheners. Hij had aanhen Zichzelf, noch ook Zijn wil, waarnaar Hij moet gediend zijn,niet geopenbaard. In voorleden tijden heeft Hij de heidenen latenwandelen in hun wegen. Het is waar, de heidenen, de wet niethebbende, doen van nature de dingen die der wet zijn. Deze de wetniet hebbende zijn zichzelf een wet. Als die betonen het werk derwet geschreven in hun harten. Doch wie weet niet, dat dit lichtin hen scheen als de duisternis zelf? Het was toch zeer bewolkten bezwalkt door de natuurlijke verdorvenheid. En door het vierenhunner begeerlijkheid is hun onverstandig hart nog meerverduisterd geworden, naar het zeggen van Paulus. Hebben alleheidenen het in hun betrachtingen ten dienste van hun goden nietgeopenbaard? Waren al hun godsdienstbedrijven niet enkelzottigheden? De Heere God, alle mensen niet tevergeefs geschapenhebbende, maar willende van enigen als Zijn bijzonder volk, rechtgekend en gediend worden, moest Zichzelf en Zijn wil aan henopenbaren. Hoe noodzakelijk dit is, wisten de buitenlandsevolkeren, in Israëls bezittingen overgebracht. Want met leeuwengeplaagd, omdat ze de God van dat land niet vreesden, begeerdenze één van Israëls priesters, die hen leerde de wijze van deGod des lands. Gelijk de Heere Zich in dit opzicht niet onbetuigdgelaten heeft. Aan alle volkeren heeft Hij deze gunst wel nietbetoond, maar alleen het volk dat Hij Zich had afgezonderd. Jakobheeft Hij zijn woorden bekend gemaakt, Israël Zijn inzettingenen Zijn rechten. Alzo heeft Hij geen volk gedaan. En Zijn rechtenkennen ze niet. Daartoe voerde Hij Israël uit de volkeren in dewoestijn, om het, van alle geslachten afgezonderd, naar Zijn hartte spreken, en het te verklaren dat Hij hun Verbondsgod was. Enhoe het zich als Zijn volk te gedragen had. Want God sprak aldeze woorden enz. gelijk de tekst zegt.

De Onderwijzer, in de vorige vraag geleerd hebbende, dat degoede werken naar Gods wet moeten geschieden, verklaart nu en inhet vervolg welke wet God aan Zijn volk gegeven heeft:

1. In het algemeen, vragen 92-93.
2. Elk gebod in het bijzonder, vragen 94-113.
3. Hoe zelfs de bekeerden niet bekwaam zijn om deze wet volkomente onderhouden.

Nu hebben we ons hart te zetten:

I. Op de wetgeving, vraag 92.

II. Haar verdeling, vraag 93.

III. De zin van het eerste gebod, vragen 94-95.

Ik laat mij niet in om te verklaren waarom de wet bij deHebreeën genoemd wordt torah, onderwijzing, aanwijzing; en bijde Grieken nomos van nemein, elk het zijne toe te wijzen; en bijde latijnen lex, van lezen; en bij ons de wet, van weten. Ookwillen we niet onderzoeken hoevel verschillende namen deze wet inGods Woord draagt, zoals van getuigenissen, rechten, geboden enz.Gelijk ook niet het woord wet nu de ganse leer der zaligheidbeduidt, en wel het Evangelie der vervulling. Dan weer al deboeken van het Oude Testament, zoals de boeken van Mozes, dePsalmen, de Profeten. Wederom wordt door het woord wet verstaanhet Werkverbond. Doch het zal genoeg zijn te zeggen dat we hiervan de wet als de regel van doen en laten spreken. Dat er eenkerkwet, of een wet der ceremoniën, een burgerlijke en zedelijkewet is, hebben we aangetoond in de tweede Zondag. Hier sprekenwe, zoals ieder weet, van de wet der zeden, de eeuwigdurenderegel van doen en laten.

Om nu de natuur van deze wet te verstaan moeten we haarvoorrede inhoud en oogmerk bezien. Mozes de leider van Israël,de wetgeving beschrijvende, zegt: God sprak al deze woorden. Metnadruk worden deze woorden, die God sprak, de tien woordengenoemd, die zeker de tien geboden zijn, hoewel op eenverbredende wijze voorgesteld, en niet zozeer de beloften enbedreigingen, waarmee de tien geboden worden aangedrongen, welkeGod sprak als behorende tot de geboden. Deze wet werd niet doorde gehele wereld, maar alleen van de berg Sinaï of Horeb, in dewoestijn van Arabië, voor het ganse Israël uitgesproken, in detegenwoordigheid en door de dienst van vele duizenden vanEngelen, op de vijftigste dag na de uittocht van de kinderenIsraëls, vierhonderd en dertig jaren na de belofte aan Abraham.Doch het was Mozes niet, hoewel ook hij de wetgever genoemd kanworden, omdat door zijn dienst aan Israël de wet werdovergebracht. Hij wil zich die hoge macht niet toe-eigenen, maarhet was God die ze sprak. De brandende, rokende en bevende berg,de verschrikkelijke donderslagen, de verlichtende bliksemstralen,en andere vreselijke tekenen, openbaarden dat God wasnedergekomen en Zelf, naar Zijn wijze, met kracht sprak om hetVolk van Zijn hoge Oppermacht te overtuigen, voor Zijn aangezichtte doen beven en vrezen, tegen de overtreding van de wet. Gelijkook het volk, er door verschrikt, zich verzekerd hield dat Godsprak, en zich verbond om te gehoorzamen. Het was echter niet omIsraël te verderven, want het was de tweede Persoon, Gods Zoon,die hen aansprak als de Middelaar van het Verbond, die de wet inhet binnenste van Zijn ingewand geplaatst had, om volgens dezelveaan de wrekende gerechtigheid te voldoen voor het ware Israël.De Vader was, volgens de verdeling der genaden onder deGoddelijke Personen, wel de Wetgever. Nochtans sprak in Zijn Naamde Zoon, de Engel van Gods aangezicht, die de Israëlietenuitleidde van Egypte naar Kanaän, Wiens stem zij moestengehoorzamen. Hij was de Engel, die in de vergadering des volks,in de woestijn met Mozes en hun vaderen op de berg Sinaï spak,naar Stefanus verklaring. Het was Zijn stem, die toen de aardebewoog, zegt Paulus. Doch niet alleen sprak God deze woorden,maar schreef ze ook op twee stenen tafelen, niet met uitpuilende,maar met ingehouwen en gegraveerde letters op haar beide zijden.De tafels waren Gods werk. Het geschrift was Gods geschrift zelf,in tafelen gegraveerd. Zo werd afgebeeld de eeuwigdurenheid derwet, Israëls stenen hart, en hoe er de Heere Zelf Zijn wet inzou schrijven, volgens het Verbond. Doch Israël, afgoderij methet gouden kalf begaande, en alzo Gods Verbond verbrekende,verbrak Mozes ook deze tafels. Maar de Heere, Zich van dehittigheid van Zijn toorn afkerende, en met Zijn volkverzoenende, herstelde de gebroken wet.

Niet door Zelf andere tafelen te maken, maar opdat er eengetuigenis van Israëls gruweldaad tot zijn verootmoedigingoverbleef, doet Hij Mozes twee andere tafels, gelijk de eerstewaren, houwen, en schrijft er Zelf de eerste woorden op.

Voordat de Heere Zijn bevelen geeft, maakt Hij ook Zijnvoorrede, om de Israëlieten te leren welke verplichting op henlag om des Heeren geboden te houden. Hij zegt dan: Ik ben deHeere, Jehova, de Zelfwezige, de Alleenwezige, de Eeuwige, deOnveranderlijke, de Getrouwe God, die nu Mijn beloften, aan uwevaderen gedaan, zal volbrengen, en tonen dat Ik ben de Jehova.Die ook met Mijn Naam ben de Allerhoogste over de ganse aarde.Aan wie gij dan op het krachtigste verplicht zijt. Temeer warenze aan Hem verbonden, omdat Hij Zich ook als hun God verklaart:Ik ben de Heere uw God, zegt Hij. Dit was de Heere uit kracht vanhet Verbond met Abraham en zijn zaad opgericht. Groter had Hijniet dan Zichzelf. Groter weldaad kon Hij hen niet geven. Alleswat Hij was, deed en had, was hun eigendom. Billijk was het dan,dat ze zich als Zijn volk naar Zijn wet gedroegen. Daartoe wasHij hun God, en zij Zijn volk geworden, zoals Mozes verklaart. DeHeere had Zich ook als hun God betoond, toen Hij ze uitEgypteland had uitgeleid. Zwaar hadden ze het in Egypte gehad.Het was voor hen een diensthuis en ijzeren oven geweest. Doch deHeere had hen in vrijheid gesteld, en daar uitgeleid met eengrote kracht en uitgestrekte arm, door kracht van tekenen enwonderen. En maakte Zich gereed om ze te leiden in Kanaän, alshet pand van het Verbond, en ten bewijze dat Hij hun God was,naar de Verbondsbelofte aan Abraham gedaan. Moesten ze dit nuniet erkennen en als des Heeren eigen volk zich geheel en al naarZijn wet voegen? Dwaas is het om met de wetbestrijders en anderenhieruit te besluiten, dat de wet van Mozes ons niet aangaat,omdat wij niet gelijk de Israëlieten uit Egypte zijn uitgeleid.Want het is de wet die uit Gods Opperwezen dat Hij de Jehova is,vloeit. Is Hij nu minder de God van Zijn volk dan in Mozes' tijd?Heeft de Heere nu ook Zijn volk niet uit het geestelijke Egypte,het huis van de satan en de antichrist, uitgeleid? Zijn niet alde geboden zedelijk? Eisen ze niet liefde tot God en de naasten?Jezus is niet gekomen om de wet te ontbinden. Geen jota nochtittel mag er van de wet voorbij gaan. Het vijfde gebod wijst opKanaän, maar Paulus toont aan dat het ook ons aangaat. Indien dewet niet voor ons is, omdat we niet uit Egypte zijn uitgeleid, zogaat dan ook de wet alleen hen aan, die persoonlijk uitgeleidzijn, maar niet het volgende geslacht. We bekommeren ons nu nietom hun tegenwerpingen weg te nemen. We hebben dat in de 32 Zondaggedaan.

Met weinig woorden heeft de grote Wetgever de plicht van Zijnvolk voorgesteld. Maar nog korter maakt Paulus, door Gods Geest,de inhoud der wet, als hij ze in één woord, de liefde,samenvat. De wet is echter daarom niet gebrekkig, maar tevolmaakter, omdat ze in al haar ruimte moet genomen worden. Inalle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar Uw gebod is zeerwijd, zegt David. Ze moet geestelijk verklaard worden, want dewet is geestelijk, naar Paulus' woord. Als de uitwendige doodslagen het overspel verboden wordt, dan is ook de haat des harten enhet overspelig oog verboden. Waar een verbod is moet men ook eengebod aanmerken. Verbiedt het eerste gebod geen andere goden voorGods aangezicht te hebben; het gebiedt dan ook, dat men Hemalleen voor God moet houden en erkennen. En zo er ook een gebodis, moet men ook een verbod vinden, zoals in het vierde en vijfdegebod. Waar enige zonden verboden of enige deugd geboden wordt,daar worden ook de oorzaken en gevolgen van zo'n zonde of deugdverboden of geboden. Gij zult niet stelen, zegt de Wetgever. Maardaarmee verbiedt Hij ook de gierigheid en verkwisting van Zijngaven.

Zo is dan de wet volmaakt, en heeft geen verbetering ofvermeerdering nodig gelijk de Socinianen menen, om van Christuseen nieuwe Wetgever te maken, en de rechtvaardigmaking uit de wetvan Christus te zoeken. Maar toont ze zo niet bij zichzelfveroordeeld te zijn, kunnende hun gevoelen niet staande houdendan door Gods wet te smaden, en te zeggen dat ze niet volmaaktis, tegen zoveel getuigenissen van Gods Woord in? Want zou tochde Heere Jezus aan Gods wet toegevoegd hebben? Het gebod vanzelfverloochening, Zijn kruis te dragen en Hem na te volgen?Mocht men dan voor Christus komst onverloochend zijn, misnoegdzijn als Hij tegenspoed op Zijn volk bracht, en was Hij ook toengeen Voorbeeld van navolging? Ziet hoe de Levieten zichverloochenden, naar Gods bevel. Hoe het bedrukte volk metlijdzaamheid onder de last bukte, en hoe de Heere wil dat IsraëlHem in heiligheid zal navolgen.

Dat Christus meer dan eens zegt: Gij hebt gehoord dat tot deouden gezegd is: Maar ik zeg u; was niet om de wet te verbeteren,maar om ze te zuiveren van de valse uitleggingen der ouden, diemeenden dat alleen de uitwendige daden verboden of geboden waren.Waartegen Christus de geestelijke en rechte zin verklaart.Beuzelachtig spreken de Roomsen van Evangelische raden, zoals dermonniken beloften van de ongehuwde staat, de blindegehoorzaamheid en de vrijwillige armoede. Welke naar hun meningwel niet geboden, maar slechts aangeraden worden ter verkrijgingvan groter loon. Waarlijk dingen buiten Gods Woord verzonnen, enals de eigenwillige godsdienst in dat Woord veroordeeld. Wekunnen er ons niet mee ophouden.

Maar wat is het oogmerk van de wet, en waartoe heeft God zegegeven? Sommigen menen dat de Heere die gegeven heeft tot eenformulier, opstel, af of voorschrift van het Genadeverbond, enalzo niets anders is dan het Genadeverbond zelf, eisende enlerende het geloof in Christus; en dat ze daarom de wet desgeloofs genoemd zou worden. Doch toen Mozes de eerste twee tafelsder wet gebroken had, om de zonde begaan met het gouden kalf, endaarna andere tot de Heere bracht, die de vorige wet daar weer opschreef; zo zou toen, tot de straf der zonde, de wet een gedaantevan het Verbond der werken aangenomen hebben, met bijvoeging vande eis en de vloek van het Werkverbond: Doet dat en gij zultleven; en vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al watgeschreven is in het boek der wet. Met dit gevoelen kunnen wijons niet verenigen, omdat deze wet alleen maar geboden, en geenbeloften behelst van kracht en vermogen te geven om ze teonderhouden, gelijk het Genadeverbond. Dezelfde woorden kunnenzo'n verscheiden uiterlijk, nu van een Genade en dan van eenWerkverbond, niet hebben.

De tweede wetgeving is niet tot de straf van de zonde met hetgouden kalf, maar uit een bijzondere gunst geschied, zowel als deeerste wetgeving. Want de eerste tafels der wet, om die zondeverbroken, zo geeft God niet voor de tweede maal Zijn wet, dannadat Hij met Zijn volk op Mozes voorbede verzoend was. Is er inde voorrede en het tweede gebod een gezegde en belofte van hetGenadeverbond, de wet is daarom het Genadeverbond zelf niet. Wantdat gezegde en die belofte is ook in tweede wetgeving. In hettweede gebod is een bedreiging van het Werkverbond, dat Godbezoekt de misdaad der vaderen in de kinderen enz. Maar niemandmag daarom zeggen, dat de wet niets anders is dan eenWerkverbond. Gods Zoon, de Middelaar van het Genadeverbond, heeftwel de wet afgekondigd, doch dat maakt ze niet tot eenGenadeverbond. Want Hij heeft de wet wel meer, ja die als de eisvan het Werkverbond verkondigd, hoewel Hij, als de Middelaar vanhet Genadeverbond, reeds geopenbaard was. Het is waar, de wetwordt wel Gods Verbond genoemd. Maar die weet niet dat het woordVerbond van een ruime betekenis is? De vaste orde in de natuurwordt Gods Verbond van de dag en de nacht genoemd. Zo wordt Godsvaste belofte ook een Verbond genoemd. De besnijdenis en deSabbath dragen ook de naam van Gods Verbond. Gelijk ook een gebodvan de burgerlijke wet. Doch niemand zal die zaken, elk opzichzelf genomen, voor het Verbond zelf houden. Zo wordt ook dewet soms Gods Verbond genoemd, omdat ze als een gedeelte tot GodsVerbond, op Horeb opgericht, behoorde. En zo was de wet GodsVerbond, dat Hij gebood te doen. Het was naar deze woorden, alsde eis der Verbonds, dat de Heere het Verbond met Israël maakte.Derhalve kan men deze wet der tien woorden niet noemen de wet desgeloofs, want door de wet des geloofs moet men het Evangelieverstaan, dat ook een wet wordt genoemd, en door Paulus wordtgesteld tegenover de wet der werken. Om deze zaak in zijn gewichtte bevatten en duidelijk te begrijpen wat van deze wet te houdenis, moet men weten dat God een Verbond door de dienst van Mozesmet Israël heeft opgericht. Want God gebiedt aan Mozes ZijnVerbondseis en belofte aan Israël voor te houden als Hij zegt:indien gij naarstig Mijn stem zult gehoorzamen en Mijn Verbondhouden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volkeren; want deganse aarde is Mijne. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijken een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die gij tot dekinderen Israëls spreken zult. Mozes brengt deze woorden tot hetvolk. En dat willigt Gods voorstel in, als het zegt: Alles wat deHeere gesproken heeft zullen wij doen. En Mozes bracht de woordendes volks wederom tot de Heere. Ziedaar een plechtigeVerbondsmaking. Daarop wordt het volk bereid om de Verbondswet teontvangen. En de Heere daalt met de tekenen van Zijn vreselijkeMajesteit neer op de berg, om Zijn wet voor de oren des volks uitte spreken. Hij geeft eerst de zedelijke wet en daarop deburgerlijke wet. Hoewel ook in de burgerlijke wet enige zedelijkeen ceremoniële of kerkelijke geboden worden ingevoegd. Daaropwordt het Verbond met al zijn wetten door het volk wederomtoegestemd, door Moezes in een boek beschreven, met brandoffersen met besprenging van bloed bevestigd. En eindelijk geeft deVerbondsgod aan Zijn verbondsvolk de ceremoniële of kerkelijkewet. Hetwelk alles besloten wordt met de overgave van de tweestenen tafelen des Verbonds, waarin de zedelijke wet, als hethoofd- en grondstuk van alle wetten, was ingegraveerd. Doch hetvolk, Gods Verbond verbrekende door de zonde met het gouden kalf,zo verbreekt ook Mozes de Verbondstafels, en God wil het volkvernietigen, Maar op Mozes voorbede herstelde Hij het wederom inZijn gunst en in Zijn Verbond, en begint wederom Zijn kerkelijkegeboden te geven, welke Hij voorheen om de zonde van Zijn volkhad afgebroken.

Uit dit alles kan men duidelijk zien, dat de zedelijke wetniet is een af en voorschrift van enig Verbond, gelijk ook deandere wetten niet zijn. Maar deze wet met de andere wetten iseen regel voor de bondgenoten, die reeds in het Verbond waren, omzich als Gods bondgenoten naar die regel God en Zijn Verbondwaardig te gedragen. Willen we nu de wet van dat MozaïscheVerbond in haar eigen natuur bevatten, dan moeten we de natuurvan het Verbond, welks wet ze was, ook begrijpen. Sommigen noemendat Verbond: het wettische Verbond, dat in de plaats van hetVerbond der natuur gekomen is. Ze menen dat het Werkverbond opvolkomen gehoorzaamheid beloofde de genieting van alle goed voorziel en lichaam voor eeuwig in het paradijs, en niet in de hemel.En dat het wettische Verbond van Sinaï het eeuwige leven inKanaän beloofde te genieten. Welk wettisch Verbond ze dannoemen: een dienstbaar Verbond. Omdat het van terzijde en bijtoeval diende tot het Genadeverbond. Doch dit Verbond is buitenen alzo tegen Gods Woord verzonnen. Het is niet waar dat aan Adamde belofte van het eeuwige leven, in het paradijs te genieten,gedaan is. Hem is toch het eeuwige leven in de hemel te genieten,beloofd, gelijk we in de tweede Zondag bewezen hebben. Zo'nwettisch Verbond veronderstelt, tegen Gods Woord in, dat deIsraëlieten het vermogen hadden om Gods wet volmaakt teonderhouden, en dat ze niet doodschuldig waren. Volgens ditVerbond zou Israël dat eeuwige leven in Kanaän door zijn eigenwerken, en zo zijn eigen gerechtigheid uit de wet hebben moetenzoeken. En zo zou dit wettisch verbond niet gediend hebben om demens tot het Genadeverbond te leiden, maar om hem er van af teleiden, en tegen Paulus zeggen, zou de wet tegen de beloftenissengeweest zijn. Anderen willen dat het een Nationaal, dat is eenVolksverbond, geweest is, dat een oprechte gehoorzaamheidvorderde, volgens de wet der zeden, met belofte van loon in diten het toekomende leven. Hetwelk echter noch het Genade, noch hetWerkverbond was, maar beide veronderstelde. Doch het woordNationaal beschrijft noch verklaart de natuur en de aard desVerbonds niet, maar zegt alleen dat het is: een Verbond met dienatie of met dat volk opgericht. Als men er bij doet: Het is nochhet Verbond der genade noch het Verbond der werken, zo blijft hetnog even duister. Het is gelijk alsof men zei: We hebben geenoffensief noch defensief Verbond met de natie of het volk vanEngeland. Zegt men: Het is een verbond van oprechtegehoorzaamheid, dan bepaalt men ook de aard van het verbond niet.Want het Werk en het Genadeverbond vorderen ook een oprechtegehoorzaamheid. Het verbond dat oprechte gehoorzaamheid vordert,met de belofte van dit en het toekomende leven, is een Verbondder werken of een Verbond der genade.

Enigen menen ook dat het een gemengd verbond is, dat uit hetWerkverbond en het Genadeverbond is samengesteld. Maar dan zouIsraël zijn gerechtigheid hebben moeten zoeken uit hetwerkverbond en uit het Genadeverbond, tegen Rom. 11:6.

Er zijn er ook die willen dat het een uitwendig Verbondgeweest is, eisende uitwendige gehoorzaamheid en belovendeuitwendige zegeningen in Kanaän. Hetwelk ze ook eenschaduwachtig verbond noemen, welks benoeming wederzijdsebetrekking, behandeling, de toebrenging, de ontvanging dergoederen, de bondgenoten, de beloften van Israëls God te zijn envan Kanaän, al Gods handelingen en leidingen met Israël,schaduwachtig zijn en voorbeelden van het Genadeverbond, dat Godbelooft met Zijn uitverkoren Israël in het Nieuwe Testament opte richten. Welk Verbond men dan tot de enige grond van al devoorbeelden van het Oude Testament legt. Doch dat ook ditgevoelen niet naar Gods Woord is blijkt: Omdat men geenuitwendige zegeningen zonder de inwendige najagen mag. En omdatde uitwendige gehoorzaamheid zonder de inwendige bij God verfoeiden veroordeeld is. Ook strijdt zo'n gevoelen met zichzelf. Wanteen schaduwachtig en voorbeeldig verbond eist inwendigegehoorzaamheid, en belooft geestelijke zegeningen, waarop deschaduwen en voorbeelden zien. Die dan ook met inwendigegehoorzaamheid en geloof, op de tegenbeelden ziende, moetenbewerkt worden. Indien men dit Mozaïsche verbond alleen tot eengrond van voorbeelden legt, zo zal men veel waarachtigevoorbeelden als ongeschikt moeten afkeuren, zoals al deofferanden van de gelovige vaderen voor Mozes tijd, Melchizedek,ook de besnijdenis met het Pascha, Israëls zijn onder de wolk,het gaan door de Rode Zee, het Manna en de Rotssteen. Al dezedingen zijn geschied voor de plechtige verbondsmaking aan Horeb.Zou dan dit Mozaïsche verbond het Werkverbond zijn? Dit kan nietzijn. Want dit kan met geen zondaar worden opgericht, dewijl dezondaar niet machtig is, noch om het in te willigen, noch om hette onderhouden, en God met hem in een vriendelijkeonderhandeling, gelijk in een verbond geschiedt, niet kan komen,of de mens moet een Middelaar der verzoening hebben, wat hetWerkverbond niet toelaat.

Dewijl dan het Verbond op Sinaï niet geweest is een wettischdienstbaar verbond, noch een Nationaal verbond, van het Werk enGenadeverbond onderscheiden, noch een gemengd verbond, uit hetWerk en Genadeverbond samengesteld, noch een uitwendigschaduwachtig verbond, noch een Werkverbond, zo moet het dan hetGenadeverbond zelf zijn. Dat het nu het Genadeverbond is, is uitGods Woord duidelijk. Want het is hetzelfde Verbond dat God metAbraham, Izak en Jakob heeft opgericht, hetwelk zekerlijk hetGenadeverbond geweest is. Het Mozaïsche verbond is maar eenplechtige en nationale vernieuwing met gans Israël (en alzo eenNationaal Genadeverbond) en tot bevestiging van het Genadeverbondmet de vaderen opgericht. Dit is klaar uit Deut. 29:10-15, waarhet Verbond op Horeb met gans Israël vernieuwd wordt, als Mozeszegt: Gij staat heden allen voor het aangezicht van de Heere uwenGod..... om over te gaan in het Verbond met de Heere uwenGod..... opdat Hij u heden Zichzelf tot een volk bevestige, enHij u tot een God zij, gelijk Hij gesproken heeft (namelijk aanHoreb) en gelijk Hij uwe vaderen Abraham, Izak en Jakob gezworenheeft. Daar zien we dat God in het Mozaïsche Verbond belooft,dat Hij Israëls God zal zijn, en dat Israël Zijn volk zal zijn.Deze belofte is zeker een belofte van het Genadeverbond, wat Godmet Israëls vaderen had opgericht. Ja, we zien ook in dieaangehaalde woorden in Deut. 29 dat God Zich daartoe als IsraëlsGod belooft, en het tot Zijn volk aanneemt in het MozaïschVerbond, opdat Hij dezelfde belofte van het Genadeverbond aanAbraham, voor hem en zijn zaad beloofd en gezworen, aan Israëlbevestigde en vervulde. Was dan het Verbond op Sinaï niethetzelfde met het Verbond der vaderen? Hierbij doen we nog totbewijs dat het Mozaïsche Verbond het Verbond der genade geweestis, omdat het in wezen hetzelfde Verbond is dat God met Zijnuitverkoren volk in het Nieuwe Testament maakt. Want het Verbondaan Horeb heeft dezelfde beloften met het Verbond in het NieuweTestament. In het Nieuwe Verbond van het Nieuwe Testament isbeloofd, dat de Heere Israëls God, en Israël Gods volk zouwezen. Deze belofte doet God ook in het Mozaïsche Verbond. Inhet Genadeverbond van het Nieuwe Testament wordt geloofd, dat deHeere onder Zijn volk zal wandelen. En deze belofte is ook in hetMozaïsche Verbond gedaan. Ja, ze wordt uit dit Verbondovergenomen en herhaald. Niet alleen is het Israël Gods in hetNieuwe Testament uit het Genadeverbond van deze tijd eenuitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom enz., maar ookhet Israël van Mozes' tijd, dat, evenals andere vleselijkeIsraëlieten, zich niet alleen uitwendig, maar ook inwendig inhet Verbond aan Horeb inliet, was Gods eigendom en eenpriesterlijk koninkrijk, enz. Nog eens.

Het verbond op Sinaï is met het bloed der offerdiereningewijd, en heeft de wet der ceremoniën tot een regel van deopenbare godsdienst gehad. Nu is het zeker dat de zakenvoorbeelden waren van Christus, de Middelaar van hetGenadeverbond, en van Zijn lijden en goederen. Derhalve moestIsraël met al de offeranden en bloedplengingen van hetMozaïsche Verbond op de toekomende offeranden van Christus zien.Behoorden die plechtigheden van het Mozaïsche Verbond dan niettot het Genadeverbond? En was dan het Mozaïsche Verbond in zijnwezen het Genadeverbond zelf niet?

Nu zal het ons gemakkelijk zijn te begrijpen wat Gods einde indeze wetgeving is, en wat men van deze tien woorden te onthoudenheeft.

a. Het is duidelijk dat deze wet niet het Genadeverbond zelfis, maar een regel van leven en van dankbaarheid voor debondgenoten van het Genadeverbond, om volgens die zich Godswaardig te gedragen, Die Israël zo gunstig in Zijn Verbond hadopgenomen. Want toen het Verbond door God voorgesteld en door hetvolk ingewilligd was, gebiedt de Heere dat Mozes het volk moesttoebereiden om Zijn wet te ontvangen, en zegt: Ik ben de Heere uwGod enz., en geeft zo, als de God van Israël, aan hen spoedigZijn geboden. Daarom wordt de wet zo dikwijls als zo'n regel inhet Oude en Nieuwe Testament aangedrongen, en is en blijft vooraltijd voor al Gods bondgenoten een eeuwigdurende regel vandankbaarheid, gelijk ze ook door onze Onderwijzer, in zijn derdedeel van de Catechismus, wordt voorgesteld en verklaard, gelijkPaulus ook gedaan had in Rom. 12 en 13.

b. Hoewel de Heere door deze wet geen Werkverbond met hetzondige Israël heeft opgericht, want dat was niet mogelijk.Nochtans heeft Hij met deze wetgeving de eis van het verbrokenVerbond der werken aan Israël wederom voorgesteld, om deoprechten onder dat volk te leren waarvan zij verlost zijn. En deanderen te overtuigen, te veroordelen, en Zijn genade te doenzoeken. En daartoe dient de wet nog. Want de wet is bovendieningekomen, opdat de misdaad te meerder worde. En waar de zondemeerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloediggeweest, zegt Paulus in Rom. 5:20. Daarom heeft de Heere deze wetversterkt, zowel met de belofte van het Werkverbond: Doet dat engij zult leven, als met de vloek van dat Verbond. Dit zal ons zovreemd niet voorkomen, als we aanmerken dat de Heere Jezus Zelfdeze wet heeft voorgehouden als de eis van het Werkverbond,gelijk ze ook in de leer van 's mensen ellende door deOnderwijzer wordt voorgesteld.

c. Merken we de wet aan, als hebbende zijn bijzonderebetrekking op Israël, zo komt ze voor als leggende op hetGenadeverbond een wettische bediening. God had wel het loutereGenadeverbond met dat volk opgericht. Doch Hij wilde het toen metzoveel zachtheid en ruimte aan hen niet laten bedienen als in hetNieuwe Testament. Als kinderen wilde Hij ze onder de tuchthouden, en naar de toekomstige Messias doen verlangen. Dit leertons de apostel, als hij zegt in Gal. 3:19-25: Waartoe is dan dewet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld (namelijkbij het Verbond op Christus bevestigd, en bij de beloften dergenade) totdat het zaad zou gekomen zijn, enz. Daarom is de wetmet zulke vreselijke tekenen voor Israël uitgesproken in hettweede gebod, aangedrongen door een dreigement van hetWerkverbond, en met de lastige ceremoniedienst verzwaard, dochmet een Evangelisch oogmerk. Dewijl deze wettische bediening opzichzelf het leven niet gaf zo wordt ze een letter en bedieningdes doods en der verdoemenis genoemd. Gelijk dan ook devleselijke en onbekeerde Joden, Gods einde in deze wettischebediening niet begrijpende, hebben ze die voor een Werkverbondopgevat, onbedacht roepende: Alles wat de Heere gesproken heeftzullen wij doen. En zo daaruit hun rechtvaardigheid gezocht, naarPaulus zeggen, in Rom. 9:31-32. Daarom worden ze bij Hagarskinderen vergeleken. Op deze wijze wordt het Verbond aan Horebgesteld tegenover het nieuwe Genadeverbond. En in dit opzichtzegt de apostel: Als het geloof gekomen is, zijn we niet meeronder de tuchtmeester.

Om nu deze wet meer op te helderen, verdeelt de Onderwijzer detien geboden in twee tafels. De wet was op twee tafelsgeschreven. Christus Zelf verdeelt de wet in twee grote geboden,waarvan de eerste liefde tot God gebiedt en het ander liefde totde naaste. Het Pausdom, om zijn beeldendienst te bedekken, maaktvan het eerste en tweede gebod maar één gebod, en geeft aan deeerste tafel maar drie en aan de tweede zeven geboden.

Ze splitsen het tiende gebod in twee geboden. De Luthersen,die de beelden als boeken der leken voorstaan, doen ook zo. Dochbehalve dat die mensen zichzelf verdacht houden omtrent hunbeeldendienst, als ze het tweede gebod ¢f geheel wegnemen ¢fdat zeer verminkt voorstellen, zo is het tweede gebod een geheelander dan het eerste. Want het eerste leert dat men alleen Godmoet dienen, maar het tweede leert de wijze hoe men God moetdienen, dat het zonder beelden moet geschieden. Men kan tegen heteerste gebod zondigen, zonder het tweede te overtreden. Men kanzich ook tegen het tweede vergrijpen, zonder zich aan deovertreding van het eerste schuldig te maken. Wie een andere alsde ware God, of naast de ware God zonder beeld dient, zondigttegen het eerste en niet tegen het tweede gebod.

Maar wie alleen de ware God door beelden dient, verbreekt hettweede en niet het eerste gebod. Van het tiende gebod kan mengeen twee geboden maken, omdat er maar één zondige daad:begeren omtrent verschillende voorwerpen, wordt verboden, gelijkPaulus ook aanmerkt. Ook zou men met zo'n verdeling niet kunnenweten wat het negende gebod of het tiende is. Want in Ex. 20:17zou het negende gebod zijn. Gij zult niet begeren uws naastenhuis. En het tiende gebod: Gij zult niet begeren uws naastenvrouw. Maar in Deut. 5:21 zou dat negende het tiende, en dattiende het negende gebod zijn. Want hier staat de vrouw het eersten dan volgt het huis, dus omgekeerd dan in Ex. 20:17. Beterverstaan het dan de onzen als ze tot de eerste tafel vier, en totde tweede tafel zes geboden leren.

Het eerste gebod, dat de grond van al de andere geboden is,zegt uit de mond van de grote Wetgever: Gij zult geen anderegoden voor Mijn aangezicht hebben. De Heere God, sprekende tot degrote vergadering van Zijn volk, zegt niet gijlieden, maar gij,een ieder in het bijzonder, alsof hij alleen aan de berg stond,zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Er zijn geenandere goden. Doch de zondaar, dervende Gods heerlijkheid, heeftandere dingen buiten God als goden tegen de Heere opgesteld. Enzo zijn er naar Paulus woord velen die goden genoemd worden,hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, doch wij hebben maaréén God. Daarom mag men ook geen andere goden voor Zijnaangezicht hebben. Dat is: Nergens, want Zijn aangezicht en Zijnogen zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden,volgens Salomo's woord. Daarom wil de Heere dat deafgodendienaar, om zich te bekeren, zijn verfoeiselen van Zijnaangezicht wegdoet.

Twee grote zaken beveelt Israëls God in Zijn Woord: Eerst,dat men Hem alleen voor God zou hebben en houden. En dan: Dat mengeen andere goden in Zijn plaats of naast Hem zou stellen. DeHeere moet men voor zijn God houden en erkennen. De Heere wasdoor het Genadeverbond Israëls God geworden. Het moest Hem danook voor zijn God houden en erkennen. Gelijk Jakob de Heerebeloofde dat Hij hem tot een God zou zijn. Of gelijk Asafverklaarde toen hij zei: Wien heb ik nevens U in de hemel? NevensU lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijnhart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel ineeuwigheid.

a. Hoe men dit doet leert de Onderwijzer, als hij zegt dat menmoet leren de enige ware God recht te kennen. Hij alleen Godzijnde, moet ook als zodanig alleen gekend zijn, en wel als onzeGod in Christus, naar Zijn openbaring. De Heiland zegt tot ZijnVader: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enigewaarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.

b. Op Hem alleen vertrouwen. Die Uwen Naam kennen, zullen op Uvertrouwen, zegt de Psalmist. In alle gevallen steunt en leuntmen met stille gerustheid op Hem als onze God, als men op Hemvertrouwt. Wentel uw weg op de Heere, en vertrouw op Hem, Hij zalhet maken, zegt David tot des Heeren gunstgenoten.

c. Ook moet Gods bondgenoot zich alleen aan Hem onderwerpen.Zowel ten opzichte van Zijn bevelen met gehoorzaamheid.Volvaardig verklaarde Israël, toen het zich aan de Heere in hetVerbond overgaf: Alles wat de Heere gesproken heeft, zullen wedoen en gehoorzamen. Zowel ten opzichte van Zijn kastijding metalle ootmoedigheid en lijdzaamheid. Wij hebben de vaders van onsvlees wel tot kastijders gehad, en wij ontzagen ze. Zullen we danniet veel meer de Vader der Geesten onderworpen zijn, en leven?vraagt Paulus. Ziet hoe de heiligen dit gedaan hebben.

d. Van Hem alleen moet men alle goeds verwachten, omdat Hijals de Verbondsgod voor Zijn bondgenoot zorg draagt. De Heere isgoed degenen die Hem verwachten, der ziel die Hem zoekt.

e. De Heere, beminnenswaardig zijnde, en als de God desVerbonds Zijn volk sterk liefhebbende, moet men met het gehelehart boven alles liefhebben. Hoort Israël, zegt Mozes, de Heereonze God is een enig Heere. Zo zult gij de Heere uw Godliefhebben, met uw ganse hart, en met uw ganse ziel, en met al uwvermogen.

f. Doch het mag geen veronachtzaamheid geven, dat Hij zogemeenzaam in een Verbond met een mens overeenstemt. Maar menmoet Hem ook vrezen en ontzien. De Heere der heirscharen zult gijheiligen. Hij zij uw vreze, en Hij zij uw verschrikking, zegt deprofeet tot Gods volk.

g. Het welgelukzalige volk, wiens God de Heere is, moet Hemook eren, dewijl Hij alle eer waar die is, en Zijn volk voor Zichgeformeerd heeft, om Zijn lof te vertellen.

h. Eindelijk mag het Israël Gods niets tegen Zijn wil doen.Ja, veel liever moet het van alle schepselen, hoe geliefd ze ookzijn, afgaan en laten varen, dan dat het in het allerminst tegenZijn wil doet. Dit is: Zichzelf en heel het dierbaar eigen ik, omdes Heeren wil te verloochenen, niet te kennen, ja te haten.Indien iemand tot Mij komt, zegt de Wetgever, en niet haat Zijnvader en moeder, vrouw en kinderen, broeders en zusters, ja ookzelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn.

Maar als de Heere dit gebiedt, dan verbiedt Hij ook dat mengeen andere goden in Zijn plaats of nevens Hem mag hebben. Ditverklaart de Catechismus.

1. Door afgoderij, die of meer of minder is. De meerdereafgoderij is: Dat men in de plaats van de enige ware God ietsanders heeft of verzint, waarop men zijn vertrouwen zet.Gruwelijk heeft het heidendom zich hiermee bezoedeld, als hetbijna alles wat in de hemel, op de aarde en in de zee is, ja ookde zondige mensendriften, voor God gehouden heeft. Het Jodendomwas hiervan ook niet geheel vrij. God, de Springader der levendenwaters verlieten zij, en hieuwen zich gebroken bakken uit diegeen water hielden. Ook is het een grove afgoderij, als men welde ware God als God erkent, maar echter nog iets nevens Hem alseen God stelt en dient. De heidenen hadden benevens hun hoogstegod Jupiter, nog veel mindere goden. Niet beter maken het deRoomsen, die naast God nog hun brood of misgod hebben, en daaromvoor afgodendienaars te houden. De mindere afgoderij is, dat mendoor de verdorvenheid des harten van God tot het schepsel wordtafgeleid. Bijvoorbeeld dat men in zichzelf zo'n behagen heeft,alsof men God is, gelijk Herodes. Men stelt zijn hart als Godshart, met de vorst van Tyrus. Dat men in zichzelf eindigt, enalles om zichzelf doet. Onze eerste voorouders aten van deverboden vrucht om God gelijk te zijn. Alles moet men om en voorde Heere doen. Maar Adams zondige natuur op zijn nakomelingenovergebracht zijnde, doet hen hun eigen zoeken, en niet dat desHeeren is, gelijk Paulus spreekt. Ook is het afgoderij als menlichtvaardig iets voorneemt, en op dit voornemen, zonder van deHeere af te hangen, staat maakt dat ons opzet gelukken zal. Wantzo hangt men van zichzelf af als van een God. Hetzij men dit doetin het geestelijke, met Petrus of in het lichamelijke. Hiertoemag men ook bijbrengen het steunen op eigen gerechtigheid, zodatmen meent door zijn eigen plichten voor God te zullen bestaan,alsof er in onze eigen daden een gerechtigheid van een oneindigewaarde is. En zo is men de gerechtigheid Gods niet onderworpen,maar richt zijn eigen gerechtigheid op. Hiertoe behoort ook degeldzucht, dat men rijk wil worden, alsof er enige Godheid ofzaligheid in is. De gierigheid is afgodendienst, zegt Paulus. Ende gierigaard is een afgodendienaar. Verkrijgt men veel goederen,men is er trots op, en stelt er zijn hoop en vertrouwen op. Zo ishet ook met de wellust, waar men zich als een Godheid in zoekt teverlustigen. De buik is de god der wellusten. Niet anders is hetsteunen op de oorlogsvoorraad en helden. Die maken deafgodendienaar gerust dat hij zijn vijanden zal overwinnen. Zijnkracht houdt hij voor zijn God. En niet beter is het dat men zijnvoordeel, het verkrijgen van enige goederen aan zijn wijs overlegen kracht toeschrijft. Want zo vergeet men de Heere, verheft zichen stelt zich in des Heeren plaats. Ook doen wij er bijmensenvrees, waardoor men zich in zijn plicht en het vertrouwenop de Heere laat hinderen, en alzo de Heere vergeet. Eindelijk degrote achting en liefde voor deze en gene mens is ook afgoderij.De man, de vrouw, de kinderen, medicijnmeesters, en goede leraarsbezitten als zoveel goden het hart. Dit wordt gerispt in de vromeAsa, Cornelius en anderen.

2. Bij de afgoderij voegt de Onderwijzer de toverij. Dit isniet iets wat met een snelle handgreep geschiedt, en onswonderlijk voorkomt. Maar dat men iets door hulp van de duiveldoet, dat door geen menselijk wijsheid of kracht verricht kanworden. Zo deden de Egyptische tovenaars met hun bezweringen.Zo'n toverij te ontkennen, om het wezen van een geest in degedachten te stellen, en om te zeggen dat die op het lichamelijkeniet kan werken, is Gods Woord, dat de toverij verbiedt en erstraf tegenover stelt, in het aangezicht tegen te spreken, enalle Goddelijke en menselijke geschiedkundige geschriften, diegepleegde toverij verhalen, te bespotten. Hoewel ook allevertellingen over toverijen niet te geloven zijn. Dat ditgruwelstuk hier verboden wordt, is, omdat men daarvoor van Godafkeert en zich tot de duivel wendt, die de god dezer eeuw is.

3. Ook wordt hier waarzeggerij verboden, waardoor menverborgen dingen, die noch natuurlijk, noch door Gods openbaringkunnen geweten worden, bestaat te openbaren, hetzij uit tekenenvan de hemel, hetzij van de hand, het ingewand, vogelgeschrei, ofdoor duivelskunst. Want zo zoekt men iets Goddelijks buiten deHeere bij de schepselen, ja bij zijn vijand. En daarom verboden.De waarzeggers zijn toch duivelskunstenaars, volgens het Woorddes Heeren.

4. De Onderwijzer spreekt ook van superstitie of bijgeloof,waardoor men enige Goddelijkheid aan een zaak toeschrijft die zeniet heeft. Het Pausdom maakt zich hieraan gruwelijk schuldig,als het aan het doop en wijwater, het kruismaken, overblijfselender heiligen, mompelgebeden, monnikskap, en wat niet al, eenwonderlijke kracht en Goddelijkheid toeschrijft. Ja, al deeigenwillige godsdienst van de Roomsen is niet anders danbijgeloof. God heeft geen enkele van die dingen van hun handengeëist. Zot doet ook het bijgelovig volk, dat een briefje metenige tekenen of met het gebed des Heeren om de hals hangt, ofandere prullen op een ander wijze gebruikt tegen de koorts ofandere kwalen. Dwaas is het ook dat men meent dat de bloteuitspraak van de zesde bede de duivel zal verjagen. Man mag hetook voor bijgeloof achten, dat men aan de genademiddelen te veelkracht toeschrijft, en er van afhangt. Waartegen zich Paulusverzet in 1Kor. 3:4-7. Zeker is het bijgeloof verboden, omdat hetbuiten God enige Goddelijkheid stelt in dingen die ze niethebben.

5. Ook is hier verboden de aanroeping der heiligen, hetzijEngelen, mensen of andere schepselen. Want zo schrijft men aan deschepselen de Goddelijke Alwetendheid, Almacht en Goedheid toe.Men begaat de afgoderij van de heidenen, dienende degenen die vannature geen goden zijn. De Heere uw God zult gij aanbidden, enHem alleen dienen, zegt de Heiland. De heiligen wilden nietaangebeden zijn, zoals we zien in Hand. 10, Openb. 19 en 22. DeSocinianen zijn dan te beschuldigen, dewijl ze Christus, die zevoor een bloot schepsel houden, nochtans als een mindere God dande Vader aanbidden. Nog meer vergrijpt zich het Pausdom als hetde heiligen aanbidt. Bij duizenden, zowel heiligen als Engelen,heeft de Roomse kerk, naar de wijzen van het oude heidendom,verafgood, om ze te aanbidden. Ook andere schepsels, zoals hetmisbrood, heilige overblijfsels en het kruishout bid ze aan. Omhet volk zand in de ogen te strooien, verschoont ze zich metonderscheid te maken tussen dienst die ze God toewijzen, endienst die ze de heiligen toebrengen, en met hoger dienst die zeaan Maria opdragen. Maar Gods Woord kent dat onderscheid niet.Het volk verstaat het ook niet. Zo konden de heidenen hunafgoderij verschoond hebben. Dat de Roomsen met deze dienst deschepselen Goddelijke eer bewijzen, blijkt, omdat de dienst vande eerste tafel der wet er hen toe brengt ze te aanbidden, bijhen te zweren, en hun dagen en tempels te heiligen.

6. Indien de tijd ons niet ontbrak, zouden we nog aanwijzendat hier ook verboden wordt: onkunde, ketterij, anderengeestelijk te betoveren, zodat ze de waarheid niet gehoorzaamzijn, ongeloof, wantrouwen, wanhoop, hoogmoed, ongeduld integenspoed, ongehoorzaamheid, het zoeken van zijn heil buitenGod, de liefdeloosheid omtrent de Heere, ongevoeligheid,verharding des harten, ergernis, het onteren en lasteren van deNaam des Heeren, goddeloosheid, losbandigheid, en de toeleg omalle indruk van de Godheid uit de ziel te drijven, en omzorgeloos alle ongerechtigheid te bedrijven, gelijk de dwaas diein zijn hart zegt: Daar is geen God. Zo lief als ons onzer zielenzaligheid is, moet men al deze gruweldaden mijden en vlieden.Want die ze bedrijven kunnen geen zaligheid verkrijgen. Hoe tochzou God die goddelozen met zaligheid kunnen begunstigen, die nietalleen Hem niet liefheeft, maar anderen in Zijn plaats of nevensHem. Billijk is dan ook dit verbod. Want er is geen God behalvede Heere. Hij is de Jehovah, waardig dat Hij alleen erkend worde.De Heere alleen was Israëls Verbondsgod. Israël was dan ookalleen aan Hem verbonden. Hij alleen had dat volk uit Egypteland,het diensthuis, uitgeleid. Het was dan ook ten hoogste alles aanHem verplicht. Gods aangezicht was overal. Hoe geheim dan ookiemand zijn afgoden hield, al richtte hij zijn drekgod in zijnhart op, het was echter voor Zijn aangezicht. Hij zou het zien,daarover ijveren en Zich vertoornen. Dit gebod is de grond vanalle andere. Wie dit overtreedt zal er niet één houden. En wiedit houdt, zal niet één van de andere geboden overtreden.

Met reden houden we dit gebod voor volmaakt. Want er kan nietmeer geëist worden om de Heere alleen als God te erkennen. DeSocinianen smaden dan de alleen wijze en volmaakte Wetgever, alsze zeggen dat dit gebod niet volmaakt was. Maar door een andereWetgever, Christus, is volmaakt, en vermeerderd met de bevelenvan God te aanbidden, en wel naar het voorschrift van het gebeddes Heeren, en dat men nu Christus ook moet aanbidden. Ziet waardit heen wil. In het Oude Testament was het dan niet geboden Godte aanbidden, tegen Ps. 50:15. Men bad Hem niet aan als onzeVader in de hemelen, om de heiliging van Zijn Naam, enz. tegenJob 34:36 en Jes. 63:16. Christus was toen geen God, en alzo niette aanbidden. Waar wil dit heen? Het is waar, de ouden hadden hetvoorschrift van het gebed des Heeren niet in die orde gelijk wehet nu hebben. Maar ze moesten echter dezelfde zaken als wijaanbidden.

Toepassing

Omdat wij zoveel dingen tot verklaring te zeggen hadden,zullen we nu maar kort tot betrachting iets zeggen.

Wie gij dan ook zijt, stelt u eens als aan Horeb. Ziet debevende brandende en rokende berg, de schitterendebliksemstralen, en hoor door de verschrikkende donderslagen deHeere tot u zeggen: Ik ben de Heere uw God. Gij zult geen anderegoden voor Mijn aangezicht hebben. Daartoe heeft toch de HeereZijn wet laten beschrijven in Zijn Woord, ook tot u gebracht. Ja,daartoe wordt hij op iedere Zondag u voorgelezen, en daarinspreekt de Heere ook tot u. Zijn ge niet natuurlijk uit Israël,maar een zondaar uit de Heidenen, en alzo niet lichamelijk uitEgypte uitgeleid, ge staat echter onder de Heere. Van Zichzelf isHij het waardig, en gij zijn van nature aan Hem verbonden om Hemalleen voor God te houden en te erkennen. Vanwege Zijnonvergelijkelijke heerlijkheid komt het Hem toe dat ge Hemvreest. Is Hij uw God niet door het Genadeverbond, Hij is hetdoor de schepping, Zijn voorzorg over u, en al Zijn gunstbewijzenaan u, bijzonder getoond door ons uit te leiden uit het RoomseEgypte. Er is dan immers niets billijker, dan dat men zijnSchepper en Weldoener alleen als God erkenne en vreze!

Het is zeker dat deze wet haar betrekking heeft op het Verbondder werken en op het Verbond der genade. Zullen we nu de wet totons nut betrachten, zo is het dan nodig dat we onszelf bezien enonderzoeken of we nog onder het verbroken Werkverbond, of dat weonder het nieuwe Genadeverbond staan. Want ieder moet zich naarde wet, overeenkomstig zijn staat, bewerken.

Gij allen zijt nog onder het verbroken Werkverbond, die nooitdoor de wet uw zonden en verdoemelijke staat met verootmoediging,vrees en radeloosheid hebt leren kennen met Paulus. Die ook nogdoor het rechtvaardig oordeel van God, naar de wet, onder deheerschappij der zonden wordt voortgedreven, zodat de bewegingender zonden, die door de wet zijn, werken in uw leden, om de doodvruchten te dragen. Ook die nog door uw daden, rust, vrede enzaligheid bij God zoekt, en zo iw gerechtigheid opricht met deijverige Joden. Maar gij, die zelf uw walgelijke wangedrag en uwverloren staat met verlegenheid hebt gezien, daarom naar deMiddelaar der Verbonds zijt gevlucht, de Heere op Zijn aanbiedingvoor uw God hebt gekozen in tegenstelling van alles, u aan Hemhebt overgegeven en de hand gegeven om Zijn volk te zijn en Zijnstem te gehoorzamen, ja, van dit alles uw dagelijks werk maakt enstrijdt om u Hem welbehaaglijk te gedragen, gij geeft blijken datge onder de roede zijn doorgegaan, en gebracht onder de band desVerbonds. Allen dan die nog onder het verbroken Werkverbond zijnen nooit in Gods Genadeverbond zijn overgegaan:

a. Onderzoekt uzelf eens of ge Gods wet, en wel dit gebod,volmaakt hebt onderhouden. Beziet uzelf eens of ge naar de eis alde geboden deugden betracht, en al de verboden zonden gemedenhebt. Zijt ge geen afgodendienaar, tovenaar of waarzegger, wat isuw reden en grond waarom ge de snoodste booswicht niet zijt? Ishet de vrees voor God die u weerhoudt en moest weerhouden? Neen,maar omdat ge er geen gelegenheid toe hebt, ge anders zijtopgevoed, en uw natuurlijke consciëntie u dat niet toestaat.

b. Ziet dan ook dat ge gruwelijk, ongehoorzaam en tot allegoed werk onbekwaam zijt. Dat ge zoals ge nu zijt, het leven opde volmaakte onderhouding beloofd, niet deelachtig zijt. WantMozes beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is, zeggende:De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven, gelijkPaulus leert in Rom. 10:5 uit Lev. 18:5. Ja, volgens hetWerkverbond ligt ge onder de vloek. Want hij is vervloekt dieniet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet omdat te doen. Zo spreekt ook dezelfde apostel in Gal. 3:10 uitDeut. 27:26. Ziet ook wat hij tot u zegt in Rom. 3:19-20.

c. Ziet ge dit met smart en verlegenheid? Weet ge niet wat gedoen moet om zalig te worden? Vlucht naar de Middelaar desVerbonds. Omhelst Hem door het geloof tot verzoening, voor al uwwetschending en gruwelijke afgoderij. God stelt Hem aan u voortot een verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot betoningvan Zijn rechtvaardigheid in de vergeving der zonden. Maakt doorZijn offerande het Verbond met de Heere. Gaat er in over, enneemt Zijn Verbondsaanbieding aan. Hoor Hem tot u roepen: Neigtuw oor, en komt tot Mij, hoort, en uw ziel zal leven. Want Ik zalmet u een eeuwig Verbond maken, en u geven de gewisseweldadigheden van David.

d. Overlegt en overrekent ondertussen wel de kosten, of God enZijn gunst u wel zo duur aanstaan, zodat ge er alle smaad, smarten schande naar ziel en lichaam om wilt uitstaan. En of ge lusthebt om al uw uiterlijk luisterrijke, vermakelijke en voordeligeafgoden de schop te geven, die weg te werpen als een maandstondigkleed, en tot elk te zeggen: Henen uit, gelijk het Verbondsvolkdoet. Ja, bezint eer ge begint, of ge zowel de Verbondswet en alhaar bevelen tot het minst toe wilt onderhouden, als hetverbondsheil deelachtig zijn. Dit moet men overrekenen, opdat mener daarna niet mee ophoude en zich bespottelijk make. De HeereJezus leert dit met de gelijkenis van de torenbouwer, en van eenkoning die tegen zijn vijand uittrekt. Staat u het Verbond zokostbaar aan, geeft u er dan volvaardig aan de Heere in over, engeeft Hem de hand, naar Hiskia's les. Ja, komt op Zijn beloften,dat Hij belooft Zijn wet in uw binnenste te geven, en die in uwhart te schrijven. En zo u tot een God, en gij Hem tot een volkte zijn. Brengt uw hart tot Hem, gelijk Mozes de stenen tafels,opdat Hij Zijn wet daarin gravere.

Maar gij, die waarlijk Gods bondgenoten zijt geworden:

a. Ziet uw groot geluk. Van het vloekverbond zijt ge verlostdoor de Heere uw God. Alles wat de Heere is, heeft en doet inZijn Wezen, in Zijn Personen, in Zijn werken van eeuwigheid en detijd, is voor u. Hij heeft u de grootste en dierbaarste beloftengeschonken. Hij zal eeuwig en altoos uw God blijven. Ge zijt Zijnbijzonder eigendom. Welgelukzalig is immers het volk, wiens Godde Heere is. Het volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. Ja,Hij maakt u groot door Zijn wet. Meer mag men van u als Mozes vanIsraël, zeggen: Welk groot volk is er dat zulke rechtvaardigeinzettingen en rechten heeft, als deze ganse wet is. Het vrijeGenadeverbond werd voor het oude Israël zeer wettisch en strengbediend. De wet der ceremoniën was voor dat volk een zwaar juk,hoewel met een Evangelisch oogmerk. Doch gij zijt niet meer onderde wet als een tuchtmeester. Uw roem en lust zij dan in ditVerbond met David. Hoort hem spreken: Hoewel mijn huis alzo nietis bij God; nochtans heeft Hij mij een eeuwig Verbond gesteld,dat in alles wel geordineerd en bewaard is. Voorzeker is daarinal mijn heil en al mijn lust, hoewel Hij het nog niet doetuitspruiten.

b. Hoewel ge niet meer zijt onder de wet als de voorwaarde vanhet Werkverbond, of als een strenge bediening, de wet is enblijft voor u tot een spiegel, om er uw vlekken in te zien.Onderzoekt u er daarom ook bij. Ziet hoe dikwijls ge ze nogovertreedt, en hoe schandelijk ge u tegen dit gebod vergrepenhebt, opdat ge u telkens verootmoedigen zult en naar uw Borg omverzoening vluchten. Zo gebruikte Paulus de wet, Rom. 7, en zowil de Catechismus ze betracht hebben, vraag 115.

c. Bant nu alle afgoden uit uw ziel, verloochent u in alles,en laat de Heere uw Verbondsgod alleen uw lust en het voorwerpvan al uw begeerten, neigingen en daden zijn, met Asaf. Daaromgeliefden, vliedt van de afgodendienst, zeggen we met Paulus. Enmet Johannes: Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden.

d. Ziet ge uw machteloosheid, zoekt uw kracht uit het Verbond.Pleit op des Heeren beloften die Hij doet in Ezech. 36:27: Ik zalMijn Geest geven in het binnenste van u. En Ik zal maken dat gijin Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewarenen doen. Verandert Zijn geboden in gebeden met David in Ps.119:4-5. Wijkt ge tot uw smart eens af, het zal nooit een geheleafval worden. hij heeft volgens Jer. 32:40, een eeuwig Verbondmet u gemaakt, dat Hij van achter u niet zal afkeren, opdat Hij uweldoe. En dat Hij Zijn vrees in uw hart zal geven, opdat gij vanHem niet afwijkt. Uw gangen worden van de Heere bevestigd, en Hijheeft lust aan uwen weg. Als ge valt wordt ge niet weggeworpen,want de Heere ondersteunt uw hand, gelijk David zegt in Ps.37:22-23. Het is waar, uw struikelingen zijn er. Doch Hij zalimmers naar Zijn verbondswoord niet meer op u toornen, nochschelden. Uw ongerechtigheid, hoe nauwkeurig gezocht, zal nietgevonden worden. Want Ik zal ze vergeven, zegt de Heere. Verbergtondertussen de Heere Zijn aangezicht om de zonden van u af, hetis niet voor altijd. Want volgens Openb. 21:3-4 zal Zijntabernakel bij u zijn. Hij bij u wonen, gij Zijn volk, Hij bij uen uw God zijn, en alle tranen van uw ogen afwissen.

Amen.