Ds. L.G.C. Ledeboer

Met Simson in Delila’s schoot

Ik zal werken en wie zal het keren, spreekt de Heere Heere. Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. Amen ja amen, dierbare Koning. Amen tot in eeuwigheid. In Uw hand liggen wij veilig. Aan Uw hand gaan wij gerust. Alleen Uw wil geschiede, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Wat onmogelijk is bij de mensen, dat is mogelijk bij God. Gods besluit kan niemand keren. Gods volk in de Heere staande wil het ook niet keren. Laten uw oordelen zich daar heen wentelen als waterstromen. Laten uw donkere wolken losbarsten. Alleen geef ons kracht om te staan, moed om te lijden, leven in onze zielen van U, bekwaammaking tot alles waartoe gij ons roept, Koning van Uw Kerk. In U is gerechtigheid en sterkte. Bij U is kracht en wijsheid, raad en bestuur! Bij, in, door, om, tot U zijn alle dingen in hemel en op aarde. In Uw wil is de zaligheid van Uw volk. In Uw lijden de heerlijkheid van Uw volk. Kom haastig Heere Jezus en vertoef niet. Gij maakt de wolken van Uw oordelen, tot wagens van Uw heerlijkheid, om daarop tot Uw volk te rijden. Uw hand is niet verkort, noch Uw slaande noch Uw genezende.

Dierbare Koning. Gij zijt en blijft dezelfde, gisteren, heden en in der eeuwigheid. Wonderlijk zijn Uw wegen. Groot van raad en machtig van daad. Bij U zijn uitkomsten tegen de dood. Doe ons niet vrezen die het lichaam doden kunnen en daarna niet meer, maar veel meer Hem, Die beide ziel en lichaam kan verderven en werpen in de hel; maar niet met een slaafse maar met een kinderlijke vrees. Uw roede is opgeheven, maar Gij verandert de rechterlijke in een vaderlijke, beproevende, kastijdende en tuchtigende, gezegende, amandelen dragende, honig uitgevende roede voor Uw volk, o allerdierbaarste Koning, medelijdende en barmhartige Hogepriester, Die het rechterlijke gedragen hebt voor Uw volk om het vaderlijke aan Uw volk te schenken. Uw vlees gaf Gij tot spijs en Uw bloed tot drank van Uw volk; Die gezegd hebt: de drinkbeker, die Ik drink, zult gij drinken, en de doop, waarmee Ik gedoopt wordt, zult gij mee gedoopt worden.

Toen gij jong waart, gorddet gij uzelf, en wandeldet, alwaar gij wildet; maar wanneer gij zult oud geworden zijn, zult gij uw handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen, waar gij niet wilt, zei de Heere tot Petrus, Zijn dienstknecht. En dat zegt de Heere tot allen, die Hem beleden hebben als de Christus, de Zoon van de levende God, die Hem volgen in de wedergeboorte, en door lijden geheiligd worden. In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. Vreest geen der dingen, die gij lijden zult. O nee, lieve dierbare Koning. Door Uw genade en kracht, verheerlijkt, vervuld en volbracht in onze zwakheid, vermogen wij alle dingen. Met U springen wij over muren en dringen wij door benden. Maar zonder U vermogen wij niets. O allerdierbaarste Koning, aan Wie alles begeerlijk is, ook zelfs Uw doornenkroon. Uw liefde in onze harten uitgestort maakt alle dingen mogelijk. Zou er bij U geen kracht zijn, mijn dierbare Koning, tot alle dingen; om te lijden, te dragen, door uw ondersteunende, moed en krachtgevende genade? Zou het U aan kracht, genade, liefde te kort schieten? En schiet het U daar aan niet te kort? Belieft Gij die te verheerlijken aan Uw volk? Dan geen nood, dan zal het ook aan geen moed of kracht te kort schieten, door Uw genade! Gij opent en niemand sluit. Gij sluit en niemand opent! Verhoogt o poorten nu de boog. Dat de Koning der ere er in rijde. Kom haastelijk Koning Jezus! Zet U op de door U losgelaten en ontbonden ezelin, op de wagens van het door U vrijwillig gemaakte volk. Bewerk mij tot uw dienst, gebruik mij als een pen in Uw hand, gelijk deze pen in mijn hand is. Leg mijn verstand aan banden, en neem het gevangen onder Uw gehoorzaamheid. Wees Gij Heere Jezus, onze gehoorzaamheid, wijsheid en verstand. Ons algenoegzaam deel in leven en sterven. Onophoudelijk staan wij Uw Geestesleiding, regering en besturing tegen. Niets kunnen wij zonder U. Dat leert Gij Uw volk, van dag tot dag, maar wij worden niet geleerd dan door Uw Geest, Die in alle waarheid leidt. Wonderlijk zijn de wegen die Gij met Uw volk houdt. Waar de zonden meerder geworden zijn wordt de genade overvloediger. Mocht dat dan de vrucht zijn dat hij, die veel vergeven is, ook veel liefheeft. Beide is Uw werk. Gij staat in voor Uw werk, anders was het een afgedane zaak. Toch bezoekt Gij de zonden, straft het kwade, kastijdt Uw kinderen en geselt Uw zonen. O lieve dierbare Koning, alles ten goede. O, waarom ten goede; niet tot het verderf, maar tot behoudenis? Eeuwige vrije genade. Daar hebt gij de eeuwigheid voor gesteld. Gij kunt geen onverschillig Aanschouwer zijn van de zonden van Uw volk, hun ongerechtigheden, schulden en overtredingen. O nee. Gij bezoekt die, maar vaderlijk; zelfs als de roede diep door vlees en bloed gaat, amen, Uw wil geschiede. Uw weg, Koning Jezus is goed, ook die tegen vlees en bloed aangaat. Alleen geef ons genade en kracht. Bewaar ons voor eigen kracht, zelfverheffing, opgeblazenheid. Lieve dierbare Koning. Gij kent onze zwakheid, hoogmoed, trotsheid, opgeblazenheid. Doorgrond ons en ken ons en zie of er een schadelijke weg bij ons zij en leid ons op de eeuwige weg, (Die Gij Heere Jezus zijt!) die verstandigen naar boven leiden kan, en waar dwazen niet op dwalen. Tot wie zouden wij heen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Tot wie met onze schulden, noden, bezwaren, druk, vrees en lijden? Trek ons, dan zullen wij U nalopen, bekeer ons dan zullen wij bekeerd zijn! Doe ons tot U komen. Met smeking en geween, als een eenparig man, een ieder met zijn schuld, en gezamenlijk met elkaars en Sions schuld. Heilig daartoe Uw oordelen, genadig en krachtdadig aan de harten van Uw volk. Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Maak zonden tot schuld, schuld tot behoefte, behoefte tot gebeden, gebeden tot smeking! Heere, behoed ons, wij vergaan! Sta op tot de strijd! Grijp het schild en rondas. Het is tijd voor de Heere dat Hij werke! Diep zijn wij gezonken. Ver van U afgedwaald. Gronden die niet te peilen, zeeën die niet te meten, bergen die niet te bereiken zijn.

Kom Gij Heere Jezus, springende op de bergen, doorwadende de stromen, Die op de hoogte van de golven treedt. Geef ons U te verwachten in de weg van Uw gerichten. Doe ons met David vallen in de hand van de Heere. De roede horen en Wie ze besteld heeft. Onze zonden berokkenen ons die plagen, onze schuld veroorzaakt die straf, onze ongerechtigheden die roede! Amen, heilig ze aan onze harten, de harten van Uw volk. Want Uw bloed roept om vergeving, waar onze schulden om straf roepen. Vaderlijk zegt Uw bloed, het rechterlijke droeg Ik, het Vaderlijke voor Mijn volk. O, wonderlijk zijn Uw wegen, die Gij met Uw volk houdt. Kastijdt Gij ons met Uw zegeningen, Gij doet het omwille van Uzelf. Alles heeft Uw volk in de zegen, ook de zwaarste beproevingen en hooggaandste verzoekingen, maar dat is genade te ondervinden, te geloven, daarin te berusten, daarop te zwijgen. Gij zijt de Heere! Doe wat goed is in Uw ogen. Wij zullen Uw straffen dragen, Uw oordelen billijken, Uw roede kussen, Uw wil eerbiedigen, als Gij ons daartoe in staat belieft te stellen. Want onze macht schiet te kort, maar Gij Heere Jezus! hebt alle macht in hemel en op aarde! Doe ons Uw oordelen verwachten om onze zonden; maar met gebroken harten en verslagen geesten, terwijl een ieder op zichzelf ziet. Bepaal een ieder bij zijn schuld. Zet het hart van een ieder op zijn wegen. Schik ons om U te ontmoeten in de weg van Uw oordelen en gerichten. Bereid ons voor op Uw komst. Dat is de grootste zegen, die Gij Uw volk schenken kunt. Uw hoogheid, Uw Naam, Uw eer gaan ons boven alles. Wij vernietigd, vernederd, verbroken en verbrijzeld, verslagen onder en door Uw liefderijke, kastijdende, vaderlijke roede. O, Heere Jezus! Schenk licht, kracht en genade! Bij U is een volheid van genade bij de volheid van schuld. O, wonderdoende Koning! Ik de grootste, de snoodste, de meest afgedwaalde verloochenaar van U mijn Koning. Om Manasse’s zonden bezocht Gij Jeruzalem en ook om mijn zonden bezoekt Gij Uw volk. Hoewel Manasse vergeving en genade vond en geschonken werd in Uw ogen door Uw genade. Wat een lauwheid, slapheid, traagheid, koude, koelheid, onverschilligheid, lusteloosheid. Och of gij koud of heet waart, maar omdat gij lauw zijt, zal Ik u uit Mijn mond spuwen, spreekt de Hartenkenner en Nierenbeproever. Wat een verlating van de eerste liefde. Wat een afwijking van het pad van Zijn geboden. Wat een leven in de zonden. Wat een pleiten en bedekken, bemantelen, bepleisteren van en voor de zonden. Wat een vrijlating aan raadsbesluiten van het vlees. Wat een wandelen in de spranken van het door ons aangestoken vuur. Wat een strijden tegen God, bedroeven van de Geest, verloochening van de Naam en de zaak van de Heere! Wat een blindheid onder Gods volk. Wat een geesteloosheid en geestledigheid. Wat een gemakkelijk dragen en niet gevoelen van zo’n dode toestand. Wat een behelpende genade. Wat een goedmaken van onze verkeerde wegen met de goedertierenheden van de Heere, in plaats dat die ons tot bekering zouden leiden. Wat een zoeken bij het schepsel, kleven aan het schepsel, vasthouden van het schepsel. Daarom worden wij geslagen met het schepsel. Wat een bespreken van de waarheid en een doen van de leugen. Ja, God verbergt Zijn geboden voor ons in deze dagen, omdat wij niet als vreemdelingen verkeren op aarde, maar als burgers onder de aarde. Wij weten niet wat recht is en verstaan de wet van God niet, liefde uit een rein hart, uit het geloof spruitend, openbaring van Christus’ beeld in de harten van Gods volk ingedrukt, schijnen van het licht in ons, leven van het leven van God, een wandel boven het stof van de aarde door het geloof in Christus’ gerechtigheid. Wat een vrede, vrede en geen gevaar! Wat een valse leer en verkeerd leven. Wat een heersen van de vleselijke geest. Wat een onoprecht handelen en geveinsd omgaan met elkaar. Wat een liefdeloosheid jegens elkaar. Wat een haat, nijd, twist en tweedracht heerst er onder de huisgenoten van één en hetzelfde huis. En wat werkt dat uit voor de Heere? Tranen, gebeden, verzuchtingen, smekingen, kermingen, onverdraaglijke lasten, zwaar wegende pakken, geladen op onze zielen, vluchtend tot de troon der genade, totdat de Heere ons genadig zij? Ik heb niet verder te gaan dan mijzelf. Het is een wonder dat de Heere mij gebruiken wil tot het minste en geringste, maar de goddeloze rechtvaardigt mijn Koning. Mijn Koning is gekomen om rebellen te vergeven. Schuldigen vrij te doen gaan. Gevangenen te ontbinden. Hellewichten tot hemelingen te maken. Ik heb een wonderlijke Koning. Onveranderlijk. Zijn trouw wordt niet te niet gedaan door onze ontrouw. Want zo’n Koning heeft Gods volk allemaal. Ik heb genoeg aan Koning Jezus en kan om, met, door en in Hem alles missen. Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, ik zou hem ten enenmale verachten, door genade. Genade vermag alles. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, Die alleen behagen schept in Zijn eigen werken. Maar dat is en blijft genade. De Heere staat in en blijft Borg voor Zijn werken, en daar zijn ze goed bewaard. Niemand zal ze rukken uit de hand Mijns Vaders. O, zalig voorrecht van Gods begenadigd volk.

Wij liggen in onze schaamte en de schande bedekt ons. Wij liggen in een diepe slaap, en geen vrees van God is er voor onze ogen, en ook niet in onze harten. Wij naderen tot de Heere met onze monden, maar niet met onze harten. Daar is breuk op breuk en scheur op scheur. Maar onze harten die scheuren niet en breken niet. Wij houden vast aan onze afgoden, en roken op hoogten. Wij spreken van kerk en breken ze af. Zouden wij naderen tot de Heere in de gebeden en smekingen, in vasten en rouwklagen! Mocht het gevonden worden in de daad en waarheid, uit behoefte van het hart en begeerte van de ziel. Heere, behoed ons, wij vergaan! Zouden wij naderen in de gebeden met uitwendig vasten, als er geen behoefte gevoeld wordt en wij vasthouden aan het kwaad en God onteren? Die lijden als kwaaddoeners en bedenken elkaars kwaad in onze harten. Is het geen spotten met de Heere? Is het geen liegen en bedriegen van Hem, Die onze harten kent en de nieren proeft? Wat zullen wij bidden, als er geen behoefte gevoeld wordt? Wat zullen wij smeken, als er geen breuk wordt betreurd? Wij naderen met het vlees tussen onze tanden en de afgoden in onze handen en de lekkere beten onder de tong, zonder begeerte om er van ontbonden en losgemaakt te worden. Met Simson in Delila’s schoot. Was er een oprechte begeerte door genade, om losgemaakt te worden van de banden. Was er gevoel van onmacht en onwil en vasthoudendheid aan het kwade en verbodene, vleselijke en aardsgezinde; maar het gevoel ontbreekt met de schuld. O wee ons dat wij zo gezondigd hebben. De banden verbroken, wetten, rechten, inzettingen vertreden, vergruisd, met de voeten vertrapt. Waar is er geloof? Waar liefde? Waar ijver? Waar brandende ijver voor de Naam en zaak van de Heere? Wel brandende ijver wegens onze eer! Wij slapen als het Gods eer geldt, maar zijn wakker als het onze eer geldt. Wij bouwen huizen en planten wijngaarden; maar het huis van de Heere wordt woest gelaten. Wij zullen het aan de vijanden moeten overgeven, wat wij voor de Heere niet over hadden. Wij roemen met de mond wat wij met de daad verloochenen. Wij zien onszelf voorbij en vallen laag op anderen. Wij oordelen en veroordelen, verbrijzelen, verbreken en verteren elkaar. Wij geven de satan gehoor en het vlees toe, en de Geest wordt uitgeblust, gekeerd en weerstaan. Wat uit het geloof niet geschiedt is zonde, en waar geen geloof gevonden wordt, kan geen liefde gevonden worden. Want ontbreekt de boom, dan ontbreekt de vrucht. Wie heeft Jacob tot een plundering overgegeven en Israël aan de rovers? Is het niet de Heere, Hij, tegen Wie wij gezondigd hebben? Want zij wilden niet wandelen in Zijn wegen, en zij hoorden niet naar Zijn wet. Daarom heeft Hij over hen uitgestort de grimmigheid Zijns toorns, en de macht des oorlogs, en Hij heeft ze rondom in vlam gezet, doch zij merken het niet; en Hij heeft ze in brand gestoken, doch zij nemen het niet ter harte. (Jes. 42 vs. 24, 25). Wij slapen in de brand en vlam. Wij slapen in Delila’s schoot en straks zal het zijn: de Filistijnen over u, o Simson! En wij zullen ons niet uitschudden als andere malen, maar onze ogen zullen uitgestoken worden en met koperen ketenen gebonden zullen wij in de gevangenis gebracht worden, tot een spel van de Filistijnen. Wij zijn geworden tot een smaad en spot van degenen, die over ons heersen. Wij zijn overgegeven om onze zonden. Waarom keert dit volk af met een altijd durende afkering? Waarom keert dit volk zich niet tot Hem die ze slaat? Onze ingewanden zijn van staal en onze harten koper en ijzer geworden. Er is geen stem of opmerken meer. Wij zijn als een omgedreven bal van de ene naar de andere zijde. Dit volk keert zich niet tot Hem, Die het slaat. God slaat, maar wij gevoelen geen pijn, wij kunnen onszelf nog redden. Er is nog geen opgeven of hopeloosheid. Er is nog redding bij de mens en genezing bij het schepsel. Wij houden nog vast aan het onze en roken aan onze netten en offeren aan ons garen. (Hab. 1:16). De tichelstenen zijn gevallen, maar met uitgehouwen stenen zullen wij wederom bouwen. (Jes. 9: 9). Maar wij vragen niet naar de Heere. Hier is de tempel, hier is de tempel. Groot is de Diana der Efeziërs. Het geroep is groot tot aan de hemel. Maar het is een beeld zonder geest en leven. Een ieder richt zijn beelden op en valt er voor neer en aanbidt ze. O Heere, mocht er eens een beeldenstorm komen; die zal komen en de beeldenaanbidders verpletteren en vermorzelen. Het beeld van de Efeziërs viel uit de hemel; maar daar zal een steen uit de hemel komen, die onze beelden vermorzelen zal. (Dan. 2: 32—35). Wee ook, als Ik van hen zal geweken zijn. Zonder Mij kunt gij niets doen. Als de Heere gemist wordt, dan wordt alles gemist. Hij brengt licht, leven, troost, blijdschap en verkwikking. Maar wijkt Hij, dan wordt het alles gesloten en besloten. Hij opent en niemand sluit. Hij sluit en niemand opent. In Uw licht zien wij het licht. Bij U is de fontein des levens. Tot wie zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, mochten de discipelen zeggen. In Hem woont de volheid der Godheid lichamelijk. Het enig algenoegzaam deel in leven en in sterven. De Heere begeeft en verlaat Zijn volk niet, ofschoon wij Hem verlaten en ons van Hem afkeren. De Heere laat niet varen de werken Zijner handen, en de lieden die zuchten worden getekend op hun voorhoofden (Ezech. 9:4). Hij zal ze voeren met smeking en geween. De barensweeën zullen ons aangrijpen. Benauwdheid, verdrukking, angst en smart zullen ons overkomen. Het zal geen krankheid zijn, die wij zullen kunnen dragen in eigen kracht. Onze krachten zullen bezwijken. Christus’ kracht en genade alleen zullen toereikend zijn. En wee die dat mist. Die zal bezwijken als was voor het vuur en kaf voor de wind. Een kwaad kijkt er uit van het noorden en een grote breuk. Het zwaard is gewet. De leeuw is opgekomen uit zijn haag. Het einde nadert, het onweer barst los. (Jes. 29: 6). Het besluit baart. Het lot is geworpen over Nederland. Het vlees is verkocht aan de slager. Zalig waar de ziel gekocht is door de Heere. Enerlei wedervaart de goddeloze en de rechtvaardige. De ploeger komt met scherpe ploegijzers. Het zal geen krankheid zijn die wij wel zullen kunnen dragen. Eigen wijsheid zal vergaan. Waarom woeden de heidenen en bedenken de volken ijdelheid? (Ps. 2: 1). God breekt af en wij bouwen luchtkastelen, waar de duivel in woont. Bouwen is breken en planten is uitrukken. Wat zullen wij doen als wij God kwijt zijn? Nietige aardwormen. Zegt tot de koning en de koningin: Vernedert u; zet u neder; want uw ganse hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid, is nedergedaald. (Jer. 13 vs. 18). Wonderbaarlijk zijn wij omlaag gedaald. Huilt gij rijken en weent over uw ellendigheden, die over u komen. Uw rijkdom is verrot en uw klederen zijn van de motten gegeten geworden, uw goud en zilver is verroest. (Jac. 5: 1-6). Gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. Gij hebt lekker geleefd op de aarde en wellusten gevolgd, gij hebt uw harten gevoed als in een dag der slachting. Gij hebt veroordeeld en de rechtvaardige gedood. Waar is Hij, Die ons uit de zee heeft opgevoerd, en ons gezet tot een koningin der natie? Verzonken onder de vloek, begraven onder de schuld, hoererend met de snoodste hoeren, ons vermengend met de afgodendienaars, verbintenissen aangaande, en contracten sluitend met slangenzaad en adderengebroedsel. Het einde is gekomen, ontwaakt gij die slaapt! staat op uit de doden en Christus zal over u lichten. Wat is u gij hardslapende? Allen zijn wij in diepe slaap gezonken. Aan het zorgeloze Laïsvolk gelijk, dat onverwachts overvallen werd. Twee boosheden heeft Mijn volk begaan, spreekt de Heere. Mij, de springader des levenden waters, hebben zij verlaten en zichzelf bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden. Met Simson leggen wij ons hoofd in Delila’s schoot. Met Salomo hebben wij vreemde vrouwen lief gekregen. Met het Israëlitische volk dansen wij voor gouden kalveren en hunkeren naar de vleespotten van Egypte; wij hebben Gods wetten verlaten, Zijn geboden veracht, Zijn inzettingen vertreden, vergeten, vergruisd. Wat staat ons te wachten? Het zal zijn dat zij geen dageraad zullen zien, zo zij niet handelen naar het Woord des Heeren. Geen dageraad van zegeningen, maar van oordelen. Maar ook deze zien of bemerken wij niet met ons hart. Hoort de roede en Wie ze besteld heeft. Die niet hoort zal voelen. O God wees ons arme zondaars genadig. Dek ons, Heere Jezus, onder Uw vleugelen, ontdek ons, Heilige Geest, aan onze schuld. Breng ons bij onze schuld. Zet ons in onze schuld, maar dan ook in Uw genade. Dat de zonden ons niet verontmoedigen maar verootmoedigen. Niet van U af doen blijven, maar naar U toe drijven. Tot Wie zullen wij heen gaan? Hebt gij niet gezegd: keert weder! keert weder! o Sulamiet! keert weder! keert weder! Doe ons tot U wederkeren bij het zien, gevoelen, belijden, betreuren en bewenen hoe ver wij van U afgeweken zijn. Hoe wij met Abraham vrucht hebben verwacht van Hagar, terwijl het uit de verstorvene komen zou. Hoe wij hebben willen zien en niet geloven. Hoe wij hebben gewerkt, en U niet hebben laten werken. Gij zijt immers Dezelfde? Gisteren, heden, tot in eeuwigheid, de Onwankelbare, Standvastige en Bestendige. Bestendig in waarheid, standvastig in trouw, onwankelbaar in liefde. Bij U is immers geen verandering of schaduw van omkering? Ontferm U onzer! Wij hebben geen medelijden met onszelf. Wij vallen U immers niet tegen. O grote, goedertieren Koning van Israël! Barmhartige en medelijdende Hogepriester, bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt. Hebben wij U verloochend met Petrus? Zie ons aan, zoals Gij hem aanzag in Kajafas’ zaal. Gij hebt de pers alleen getreden. Gij hebt geleden, gestreden en geleden voor Uw volk. Gij hebt voldaan, betaald wat wij in eeuwigheid niet konden betalen of voldoen. Sta op ten strijde. Grijp het schild en de rondas. Het is tijd voor de Heere, dat Hij werke. Het is Uw zaak. Het geldt Uw eer. Verpletter haastelijk de satan onder de voeten van Uw volk. Kom haastelijk Heere Jezus! Amen, ja amen. Vervul Uw belofte: als de vijand gekomen zal zijn als een stroom, zal de Geest des Heeren de banier oprichten. Ziet de hand des Heeren is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; noch Zijn oren zwaar geworden, dat zij niet zouden kunnen horen het geroep Zijner ellendigen. En de grootste ellende is, dat zij niet gezien, ten minste niet gevoeld wordt. Niet onze zonden, maar het niet schuld gevoelen over onze zonden houdt ons van de Heere af. Ontdekkende genade, ontkledende genade, ontblotende genade tot de fondamenten toe. Radicale ontdekking wordt achtervolgd door radicale genezing. Geen matigingen of vleselijke behoudenissen. Is er geen balsem in Gilead, en geen heelmeester aldaar? Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon reinigt van alle zonden. Als wij gezondigd hebben, hebben wij (Gods volk) een voorspraak bij God, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Mochten wij daar gelovig gebruik van maken bij aanvang of voortgang. Daar alleen is redding, genezing, hulp, kracht, sterkte. Elders is er geen behoudenis. Er is slechts eens bloed gestort, namelijk van Gods Zoon. Wie dat mist, gaat verloren, wie dat heeft is behouden. Die Jezus heeft, heeft alles. Die Jezus mist, mist alles. Geen wijsheid van deze wereld, maar de dwaasheid der prediking van het kruis behoudt tot zaligheid, die het gelovig omhelzen door de genade van de Heere. Want niemand kan iets aannemen tenzij het hem van boven gegeven zij. Er zal geen klauw achterblijven. Beschadigt de aarde niet, totdat ik mijn dienstknechten verzegeld heb aan hun voorhoofden. Eerst moet de ark vol zijn, eer de sluizen van de hemel en de fonteinen van de afgrond worden ontsloten en geopend. Amen, ja amen. Kom Heere Jezus! haastelijk! Doe ons U verwachten in de weg Uwer gerichten. Zet onze harten op Uw wegen. Schik onze harten om U te ontmoeten. Bepaal ons bij onze schuld en bij Uw genade. Doe ons komen op Uw tijd en wijze, die de beste zijn, langs die wegen en door die middelen, in Uw wijsheid beraamd, als een eenparig man, een ieder met zijn schuld tot Uw gezegende bloedfontein tot reiniging van de zonden van het huis van Jacob. Uw genade zij ons (Uw volk) genoeg, en Uw kracht worde in onze zwakheid volbracht om Uws Zelfs wil. Amen. Hoor en verhoor ons, niet om ons, maar om Uws groten Naams wil. Uw wil geschiede gelijk in de hemel, alzo ook op aarde. Dan ook zult Gij ons dagelijks brood geven, bovenal dat brood, dat uit de hemel is nedergedaald; Uw verbroken vlees en vergoten bloed voor hongerigen en dorstigen naar Uw gerechtigheid. Uw Woord is zoeter dan honig en honigzeem. Uw wil zij onze spijs, ook als Gij ons (Uw volk) tot lijden roept. Ook als Gij ons tot verloochening en verzadiging van alles buiten U, Heere Jezus, roept. Doe het ons dan genadig en krachtdadig ondervinden, dat Uw gunst meer sterkt dan de uitgezochtste spijzen, dat Uw sterkte genoeg is voor allen, die hulpbehoevend, geheel reddeloos en radeloos buiten U, o enige, eeuwige Fontein van het leven en Put van levende wateren, tot U de toevlucht nemen.

Een zalige toevlucht in een tijd van benauwdheid Voor allen, die geheel ontkleed en zonder enige schuilplaats binnen of buiten, boven of onder zich, door Uw genade de toevlucht mogen nemen tot Uw wonden om daarin en daardoor gewassen en gereinigd te worden en de gerechtigheid van God in Christus’ enige gerechtigheid gevonden te hebben.

Hef een weeklage op over de bergen. Hoe lopen de schapen van de Heere zonder herder op alle bergen. Ik hief mijn ogen op en Ik zag ze dolen als schapen die geen herder hebben, spreekt de Heere. Verstrooid, verward, verdeeld. Door de hond van de herder niet verzameld, maar verstrooid onder elkaar. Hoe ligt Gods volk als beenderen rondom het graf, zonder leven, zonder eenheid, zonder voedsel, zonder drenking. Hoe worden de schapen van de Heere opgegeten met volle mond. Wie verzamelt ze? Wie draagt ze op de schouders? Wie neemt ze op in zijn armen? Wie koestert ze in zijn schoot? Wie voedt ze met goed voeder, en drenkt ze met zuiver water? Hoe hangen de uigedroogde uiers van de schaapmoeders daar heen, omdat er geen gras, geen jong, vet, groen gras is, omdat de wolken geen regen druppen om onze zonden en ongerechtigheden. O, wee mij, o wee ons, dat ik en wij zo gezondigd hebben! O ingewand, ingewand mijns harten. Waar roept ons hart, keel en mond, dag en nacht tot de Heere? Eer ik u vergete o Jeruzalem, vergete mijn rechterhand zichzelf. Waar wordt dat helaas gevonden? O onze lauwheid, o onze traagheid, o onze onverschilligheid, o onze koudheid. Och, of gij koud of heet waart! maar omdat gij lauw zijt, zal Ik u uit Mijn mond spuwen, spreekt de Heere Heere. Waar is er ijver? Waar wraak? Waar onlust? Waar bidden en smeken, kermen en klagen? Wie trekt zich de belangen van Sion aan, en neemt Jeruzalems heil ter harte? O wee onze grote breuk. Leven wij niet in Kaïns eeuw: Ben ik mijns broeders hoeder? Hoe kunnen wij het stellen in het vlees, en het houden bij onze vleespotten. Hoe laten wij de dieren van het veld zuchten, de aarde schokken, en de bergen daveren. Hoe gerust zien wij Gods oordelen naderen, Zijn stromen wassen, Zijn heirbenden aankomen, Zijn ruiterij zich verzamelen, Zijn wagens zich bereiden, Zijn oordelen losbarsten. We eten en drinken onder Zijn opgeheven roede, en huppelen onder Zijn uitgetogen boven ons hoofd hangend zwaard van de Heere. Hoe diep zijn wij allen, leraars, ouderlingen, diakenen (waar zijn ze?) in slaap gevallen! Wij dromen, dat wij wakker zijn, maar slapen een zeer diepe, vaste, zorgeloze slaap met Jona. En wat zal het einde zijn? Verwoesting, volkomen verwoesting en algehele verdelging. Ik heb geslapen. Ik die had moeten waken, heb geslapen; die niet op had moeten houden krachtens mijn roeping van de Heere, U te vermanen, bestraffen, opwekken, bemoedigen met woord en daad, handel en wandel. Ik die een voorganger had moeten zijn in Israël, ben nauwelijks een nakruiper. Was voor mij geen genade, de hel was zevenmaal heter voor mij gestookt. Maar nu is er genade, maar ook die alleen, anders is er geen genade voor u, en ook niet voor mij, (of iemand van ons), maar dan ook genade geschonken om niet. Dan ook genade verheerlijkt aan de grootste der zondaren. Dan ook genade geschonken aan hem die de hemel had verbeurd, en de hel verdiend, niet alleen maar gezocht, maar ook begeerd met het gehele hart en de gehele ziel.

Amen