De heerlijkheid van een waar christelijk leven uitblinkende in een godzalige wandel

Volgens het geestelijk licht van het Evangelie, te zien in Jezus’ heerlijk voorbeeld, nederige geboorte en armoede, om ons te wederbaren en rijk in God te maken.           

           

Begrepen in zestien uitgelezen kerkredenen, gepredikt door de zalige heer Jodocus van Lodensteyn, in zijn leven vroom, wijs, getrouw en vermaard leraar te Utrecht.

(Nieuwe onveranderde uitgave volgens 1767)

 

 

Toe-eigening en voorrede

Eerste predikatie, over 2 Petr. 1: 4

Tweede predikatie, over Hoogl. 7: 1

Derde predikatie, over Fil. 1:27

Vierde predikatie, over 1 Thess. 4: 4.

Vijfde predikatie, over 2 Petr. 2:13

Zesde predikatie over 2 Petr. 2: 4, 5

Zevende predikatie over Matth. 24:12

Achtste predikatie, over Hosea 2: 1

Negende predikatie, over Joh. 17: 3

Tiende predikatie, over Lukas 2:1-7

Elfde predikatie, over Lukas 2:8-12

Aanhangsel

Twaalfde predikatie, over Lukas 2:13, 14

Dertiende predikatie, over Lukas 2:15-20

Veertiende predikatie, over 2 Kor. 8: 9

Vijftiende predikatie, over Joh. 16: 7.

Zestiende predikatie over Joh. 14: 26

 

 

Uitgegeven naar Kerkorde, met vernieuwde goedkeuring van de Ed. Classis van Schieland.

 

En wij allen, met ongedekten aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Kor. 3: 18.

 

De Vader der heerlijkheid geve u de Geest der wijsheid, en der openbaring, in zijn kennis. Namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij mag weten, welke zij de hoop van zijn roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen. Ef. 1: 17-18.

 

 

Toe-eigening en voorrede

 

Aan allen, die de heerlijkheid van 't Christelijk leven zoeken te kennen, beminnen, en betrachten in liefde: Genade en vrede zij over u vermenigvuldigd.

 

Waarde en geliefde Christenen

 

Belofte maakt schuld. In de voorrede van mijn laatste boek, genaamd: "'t Vervallen Christendom, uit haren zorgeloze doodslaap opgewekt, en aangespoord tot een heiligen wandel op de koninklijke weg des levens," had ik mijn lust en genegenheid getoond om meer predikatiën van de zaligen Ds. J. v. Lodensteyn in 't licht te geven, waartoe ik mij genoegzaam verbond, als dat nodig en nuttig werk u aangenaam was, waarvan ik bewijs hebbende, mij verzekeren kan; en daarom is het dat ik nu weer opnieuw u ruim eens zoveel kerkredenen van die gewenste man en vermaarde leraar meedeel, zodat ik hiermee aan mijn belofte voldoe, en mijn schuld vrijwillig betaal.

Maar mij dunkt, ik hoor sommige vrienden vragen: waar komen nu deze redevoeringen vandaan, wel 34 jaren, nadat die man dood is? Ik antwoord, dat sommigen van zijn nabestaanden, of zeer goede vrienden, die ze van hem zelf geschreven, of nageschreven hadden, volgens zijn kopie, aan ons hebben meegedeeld tot algemene stichting; anderen zijn onder 't prediken met lettertekens, of door een vlugge hand, en vaardige pen van een begaafd en godvruchtig heer, toen ter tijd op de academie te Utrecht studerende, onder het prediken. nageschreven, en mij zo ter hand gesteld door zijn vromen en wijzen zoon, die ik zowel als zijn zalige vader, menigmaal met veel genoegen heb horen prediken. Ook zou ik u nog wel zoveel overige leerredenen kunnen tonen, zowel van de zaligen Ds. J.V. Bogaart, als van J.v. Lodenstein, die zijn ambtgenoot tien jaren tevoren stervende, in een boekje, zijn "Laatste Uur", en in "Gedichten en Liederen" naar waarde geprezen heeft, waarin te zien is, welk een liefde en achting Zijn Ed. voor de Heer Bogaart had, welke mij door een neef van de zalige juffrouw M. A. zijn meegedeeld, en samen gedrukt zijnde, wel zulk een groot boek als dit zouden uitmaken. In v. Lodensteyn's afscheidspredikatie, van Sluis naar Utrecht vertrekkende, verhaalt Zijn Eerw. onder andere opmerkelijke dingen, dat hij vele preken op 't verzoek van de vromen had uitgeschreven, en hun die te lezen gegeven, van welke ik er nog enige over heb. Zodat men niet behoeft te twijfelen, of verwonderd te zijn, dat er al een deel predikatiën gedrukt zijnde, ik nog meer overhoud, en nogmaals wil ten beste geven, om ook gedrukt te worden, daar zij, niet minder zijnde dan deze, zulks waard zijn.

 

Ik dank God, dat Hij mij in zijn goede voorzienigheid zovele schone predikatiën door zijn kinderen heeft laten ter hand stellen van,die beroemden en zaligen Heer v. Lodenstein,wiens prediken en schrijven, zowel als zijn leven en sterven, in de harten van Nederlands beste inwoners geschreven en ingedrukt was, en nog blijft, en heeft ons tot dit goede werk aangemoedigd, en onder 't schrijven en overdenken te dieper indruk gemaakt op mijn hart, dat wel eens afwijkend, dodig, koud en ongevoelig zijnde, nodig had om door zulk een zielroerende predikstof, gevoelig, levendig en warm te worden, alsof er een vuur brandde in mijn binnenste, wanneer ik werd terecht gebracht, door die levende stem die achter was, zeggende: Dit is de weg, wandelt in dezelve, om niet af te wijken ter rechter of ter linkerhand, terwijl ik vroeg naar die oude paden, welke de goede weg is, om daarop wandelende, rust te vinden voor mijne dierbare en onsterfelijke ziel, Jer. 6: 16.

O welgelukzalige heilige ziel! die dit heerlijke nieuwe schepsel, in een; waar Christelijk leven deelachtig zijnde, in waarheid kan zeggen, dat haar grote en dierbare beloften geschonken zijn, en in Christus ja en amen zijnde, zich de Goddelijke natuur deelachtig maakt, om tot zijn eer en heerlijkheid te leven, en alzo heengaat in de mogendheden des Heeren, om zijn werken te vertellen, zijn deugden te verkondigen, en de Heere te geven de ere zijns Naams, Ps. 29: 2. Weshalve terecht tot haar mag gezegd worden: Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, o gij prinsendochter! Wanneer zij met Gods heerlijk beeld versierd zijnde, waardig wandelen in het Evangelie van Christus, en zo veel mogelijk is zijn voetstappen opvolgende, zoekt te wandelen gelijk Christus gewandeld heeft, Filip. 1: 27. Om zo navolgers Gods te zijn als geliefde kinderen, Ef. 4: 1, Matth. 6: 14, en volmaakt, gelijk hun Vader in de hemelen, die zegt: bent heilig, want Ik de Heere uw God ben heilig. Weshalve een ieder van ons behoort te weten, hoe zijn vat te kunnen bezitten in heiligmaking en in eer.

Gelijk ten hoogste noodzakelijk is verzoening met God te zoeken, door Jezus' bloed, zo is het ook nodig te staan naar de heiligheid door Christus' Geest, dat blijkt uit die nauwe verbintenis die er is tussen de rechtvaardigmaking en heiligmaking. Hiervandaan is het dat er een onverzadigbare begeerte in 't hart der gelovigen gevonden wordt naar de heiligheid, waaruit de waarheid der rechtvaardigmaking moet getoond en bewezen worden, Jak. 2: 21. Temeer, omdat het ook een sieraad is aan de verzoende; die daarom zowel een heilig als een verkregen volk genaamd worden, 1 Petr. 2: 9. Zo ziet men dat de heiligheid 't sieraad der Kerk is, waarop dan lang dagen volgen, Ps. 93: 5. Daar koning David zegt, dat zulk een heerlijk Christelijk leven bestaat in de heiligheid, die des Heeren huis sierlijk is voor eeuwig, of tot in lang dagen.

1. Door heiligheid wordt wel verstaan de Heere Jezus zelf, Dan. 9:24, De heiligheid der heiligheden. Of iets plechtigs tot een heilig gebruik af te zonderen, gelijk het altaar, enz. Exod. 29: 37. Maar bijzonder die weldaad des genadeverbonds, die God om de verdiensten van Christus, de gerechtvaardigde zondaar komt te schenken. Dus is Christus ons van Gode, geworden tot heiligmaking en verlossing, 1 Kor. 1: 30. Zonder die inwendige heiligheid volgde daarop geen lang dagen; maar God wilde een uitwendig huichelachtig volk van zijn aangezicht verderven. Maar hierdoor wordt verstaan het vernieuwde evenbeeld Gods in de mens, geschapen zijnde in gerechtigheid en heiligheid, Kol. 3: 10. Dat ook wel, de nieuwe mens genaamd wordt, 2 Kor. 5: 17. Zo iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, bestaande in de verlichting des verstands, waardoor zij God kent, en alle waarheid in God bemint, en in die spiegel van het evangelie de heerlijkheid des Heeren ziet, zolang totdat ze naar Gods heerlijk beeld veranderd wordt, 1 Kor. 3 18. En zo haar eigen wijsheid en verstand komt te verloochenen, Ef. 4 24. Ook bestaat die in gebogenheid en rechtheid van de wil en genegenheden onder God. De daden die zulk een heilig mens nu komt te doen, zijn in vereniging met Christus, en met de wil Gods, tot zijn eer en lof, zodat zijn werk in God gedaan wordt, als in de tegenwoordigheid en liefde Gods.

2. Dus de heiligheid of heerlijkheid van een Christelijk leven beschreven hebbende, zo zal ik ook in 't kort tonen, hoe die is tot sieraad van 's Heeren huis, waardoor de tabernakel kan verstaan worden, die in deze tijd plaats had, en die Gods huis genaamd wordt, Richt. 18: 31, die ook als heilig beschreven werd, Ps. 43: 3, 4. Bijzonder Gods Kerk. Want gelijk de tabernakel drie vertrekken had, zo ook de Kerk, Gods huis, en gemeente, 1 Tim. 3: 15. waarvan ieder bijzondere gelovige een levende steen is, Hebr. 3: 6. Zodat de Kerk terecht een huis wordt genaamd; want er is een Fundament, 1 Kor. 3: 11. Er is een Bouwmeester, Hebr. 3: 4, Die dit alles gebouwd heeft, is God. Hier zijn geestelijke stenen, 1 Petr. 2: 5. Kinderen des huizes, en sleutelen, Matth. 16: 19. Spijs, drank, en alle nooddruft, Joh. 6. Uw huis wordt de Gelovige genaamd, door Gods verkiezing, Ef. 1: 4. Haar te roepen en te rechtvaardigen, Rom. 8: 30, en dadelijk in haar te wonen.

3. Tot de versiering van dit huis behoort noodzakelijk het licht, zonder welk niets gezien wordt. Zo brengt de heiligheid ook licht in de ziel, Kol. 3: 10 en 2 Kor. 4: 6. De onreinheid moet uit dit huis weggevaagd worden. Het geestelijk licht verdrijft de onreinheid der ziel, 1 Petr. 1: 22. De sieraad bestaat in het inbrengen van zulke dingen, die tot de versiering nodig zijn. De heiligheid versiert de ziel met allerlei geestelijke hoedanigheden en deugden, wanneer zij veranderd wordt van heerlijkheid tot heerlijkheid als door des Heeren Geest, 2 Kor. 3: 18. Ook bestaat die sieraad in de welgeschiktheid van al de delen des huizes, en hetgeen daarin is; zo ook de heiligheid stelt de mens, weer onder God, en neemt alle gedachten onder Gods gehoorzaamheid gevangen, 2 Kor. 10: 5. 't Verstand en wil beheersen de genegenheden. De bevestiging is Heere, alsof David in Gods tegenwoordigheid deze zaak als zeker wilde betuigen en bevestigen.

4. Dit sieraad van heiligheid zou duren tot in lange dagen. Dit is ook iets dat de heiligheid volgt, zo wanneer de godsdienst naar 't bevel van God werd voltrokken, volgde daarop menigmaal langheid der dagen voor de Kerk, zodat ze in rust en welstand bleef. Maar bijzonder volgt langheid der dagen op de inwendige heiligheid van het hart; want de grijsheid is een sierlijke kroon, die op de weg der gerechtigheid gevonden wordt. En al gebeurde het, dat iemand met het kind Jerobeam in zijn jonge jaren de geest gaf, het geschiedde in Gods gunst, doordien dit tijdelijke met het eeuwige verwisseld wordt, daar de goddeloze de helft van zijn dagen niet bereikt die hij zich had voorgesteld, of welke hij ten opzichte van zijn toestand had kunnen leven. Hoewel ook in de dagen des Ouden Testaments God de vaderen dikwijls zatheid der dagen gaf, eer zij naar het graf gingen. Immers van hen zijn de beloften van het tegenwoordige en het toekomende leven, 1 Tim. 4: 8.

Zodat dit een waarheid is, dat allen die tot de Kerk behoren, betaamde heilig te zijn, en te wandelen met vrees de tijd hunner inwoning, de heiligmaking na te jagen, en heilig te zijn, omdat de Heere onze God heilig is, 1 Petr. 1: 15. Dit beduidde ook de wassing en reiniging des Ouden Testaments, alzowel zij de rechtvaardigmaking afbeeldden; want zij wasten hun handen in onschuld voor Gods altaar, en maakten het verbond op Christus' offerande, Ps. 50: 5. Hij, die in 't hart van Gods kinderen woont, is heilig. Ook de Vader, Zoon en Heilige Geest zijn heilig. Zo is het dan een sieraad dat Gods huis betamelijk is, terwijl de Bruid van Koning Jezus heilig is; welk sieraad van heiligheid vergeleken wordt bij 't fijnste goud van Ofir, Ps. 45: 10. Zodat zij een vrijwillig volk zijn op de dag van Christus' heirkracht, in heilige versiering, Ps. 110: 3.

Maar bezien wij eens ons Christendom, wat vinden wij daarin vele vijanden van de heiligheid in 't huis der zonden; van Gods rechtvaardigheid schrikken zij, en van zijn heiligheid hebben zij een walging; waarom ook de Godzaligen in hun ogen dwazen zijn, en zeggen als Felix tot Paulus: gij raast. Hand. 26: 24. Sommigen vatten het op zijn Sociniaans, goed doen, en kwaad laten, is heiligheid, en zo verstaan zij niet eens de natuur ervan, of wat de wedergeboorte is, noch de rechte natuur van 't werk, bestaande in een Christelijk leven. Wat zijn er al geveinsden, doende alles in schijn, om, was 't mogelijk God en mensen te bedriegen! Anderen doen veel om des Woords wil, en schenen door de kennis der waarheid het verderf ontvloden te zijn dat in de wereld is, maar zij wijken weer af van 't heilig gebod: Deze zullen zonder heiligmaking God niet zien, Hebr. 12: 140

Beter soort van Christenen zijn traag, en hebben opgehouden te strijden, waardoor zij dan ook het werk der heiligmaking verzuimen, en hun eerste liefde verlaten, Openb. 2. Anderen beschouwen de plicht zo wettisch, dat ze die niet aanzien als een sieraad van Gods huis, om daarop zo te verlieven; dat spruit uit onkunde van God en Zijn volmaaktheden, die recht beschouwd zijnde, onze ziel veranderen, maar men verzuimt de rechtvaardigmaking, die de fontein is van alle heiligheid. Weinigen verenigen zich met Christus door 't geloof, en missen alzo het ware Christelijke leven. Hoe weinig onderzoek is er van zichzelf, of men in 't geloof is, door overdenking van de waarheid; opdat het daardoor warm worde, en zo komt op te wassen in Christus, die het Hoofd is, zodat ze bevindt haar werk in God gedaan te zijn; zodat het werk er niet kan voldoen, tenzij daarbij komt de goede manier, als de ziel oordeelt dat de heiligheid wat groots is. En is die sierlijk in uw ogen, de zaak zal wel zijn. Is de heiligheid uw sieraad geworden, wees dan blijde over uw heil, en christelijk leven, in 't begin van dit boek beminnelijk en sierlijk voorgesteld, om daarop te verlieven, en het te betrachten in de liefde.

Hiertoe moet men temeer aangezet worden, en ons bewegen, dat er niets betamelijker is, dan dat het schepsel zijn Schepper gelijk zij, en de. mens 't evenbeeld van God drage. Adam trachtende naar gelijkheid met God, zondigde, maar nu is het van de zondaar geluk daarnaar te trachten, 1 Petr. 1:15. 't Is heiligheid; de naam maakt de zaak begeerlijk. Het geeft de ziel een ontzaglijke indruk van wat groots; want 't is der Goddelijke natuur deelachtig te zijn in uw gestalte en daden, 2 Petr. 1: 3. Deze heiligheid is sierlijk in de ogen van allen die ze kennen. De Vader heeft de gerechtigheid lief, en haat de ongerechtigheid, Ps. 45: 8. Zijn kinderen zullen niet liegen, zij zijn als Nathanaël, Israëlieten zonder bedrog, want de Heilige Geest wil niet wonen in een onrein hart. De Godzaligen zijn op dit Christelijk leven verliefd. Deze heiligheid behoort alleen tot Gods huis; 't is niet iets dat elkeen heeft. Hoe minder een ding gevonden wordt, hoe meer het geacht wordt. Er is een uitnemende zoetheid in 't betrachten van deze heiligheid, want blijdschap is voor de rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechte van harten, Ps. 27: 11. Er is dan veel troost in 't hart, en veel nabijheid bij God. Al de weldaden des genadeverbonds hebben dat einde om een ziel te heiligen, Tit. 2: 14. Al de ambten van Christus dienen daartoe, Hand. 4: 31; 1 Kor. 1:30. Jaagt dan naar de heiligmaking, want het is Gods wil, en zonder die zal niemand de Heere zien, Hebr. 12: 14.

Laat ons daartoe deze middelen gebruiken. Erkent uw onmacht voor de Heere, opdat in God uw sterkte zij, Filip. 2:13. Uw eerste bezigheid moet zijn om vergeving van zonden te verkrijgen, want daaruit vloeit de heiligheid, 1 Petr. 1: 17. Zoekt u gedurig met Christus te verenigen door 't geloof, opdat Hij in uw ziel leeft, en dezelve reinige, want zonder Jezus kunnen wij niets doen, Joh. 15: 15. Onderzoekt veel uw hart, opdat er geen onoprechtheid schuilt, maar wij door 't gezicht van onze armoede, naar Christus mogen vlieden. Hij is met ons, zolang wij met Hem zijn, 2 Kron. 15: 2. Gij moet veel de waarheden Gods in zijn Woord overdenken; want als wij dezelve beschouwen, gelijk ze in Christus zijn, zo zullen ze tot heiligmaking dienen, en dan zal de Heere bij ons blijven, als in zijn huis, bij ons woning maken, en ons zelfs tot een heiligdom en woning zijn. Deut. 33 en Ps. 73.

Christenen, is het zodat de God van hemel en aarde, wil wonen en verkeren met arme zwakke mensen op aarde? Wat moest dit ons aanmoedigen om in Gods wegen te wandelen? Om in genade, heiligmaking, en het ware Christelijk leven toe te nemen. Aanmerkt dan terecht wat God vereist, en van u verwacht, om de zuiveren godsdienst tot uw hoogste werk en meeste bezigheid te maken, gelijk het Gods kinderen past, die in deze dagen des Nieuwe Testaments moeten van de Heere geleerd zijn. Die zo Gods wet beminnen, hebben groten vrede, terwijl Jehovah onder zijn heiligen wil wonen en wandelen, hun tot een God zijn. en zij Hem tot een volk des eigendoms, volgens zijn dierbare belofte, Jer. 31: 32, 33.

Immers wij vinden dat God in zijn Woord dit alleszins voorstelt, als een nodige en nuttige zaak, van 't hoogste aanbelang. Van Henochs en Noachs godsdienst wordt gezegd, dat het bestond in een wandelen met God, door Hem te behagen, Gen. 5: 24 en 6: 9. Abraham werd geboden voor Gods aangezicht in oprechtheid te wandelen, en zo te staan naar de volmaakte heiligheid, Gen. 17: 2. Israël is belast de Heere na te wandelen in gehoorzaamheid van zijn heilige, goede, en rechte wetten, Deut. 13: 2. Want wat eist de Heere van de mens, zowel nu als ooit, dan gerechtigheid te doen, weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig met God te wandelen, Micha 6: 8. Waarom van ons Christenen wordt vereist, zo te wandelen gelijk Christus ons een voorbeeld gegeven heeft, 1 Joh. 2: 6, en te wandelen in de Geest; tot een klaar bewijs dat wij in de Geest leven, en zo heilige tempelen zijn, waarin de Geest van God woont, Kol. 5: 10. Om zoveel mogelijk is te geraken tot de heiligen staat, en onberispelijk in Gods heilige geboden en inzettingen te wandelen, Luk. 1: 6.

Hieruit kunnen wij genoegzaam zien, hoeveel de Heere van ons vereist en verwacht, opdat wij de beste geloofsbelijdenis en ware godsdienst tot onze bezigheid maken, en zo onszelf trachten te betonen de oprechte en getrouwe dienstknechten van onze grote Heere en goede Meester te zijn, als wij de kennis der Goddelijke waarheden recht komen te beleven, en zo geraken tot de gemeenschap met God en Christus, en die dan te onderhouden door een nauwkeurige wandel met God volgens zijn Woord en de inhoud van zijn heilige wetten en instellingen. Dus een waar Christen, bij wie God woont, en die gemeenschap heeft met de Vader, en zijn Zoon Jezus Christus, is een die behalve de uitwendige doop met water, inwendig is gedoopt door 't waterbad der wedergeboorte, en vernieuwing van de Heilige Geest, Tit. 3: 5. Geboren niet naar 't vlees, of de wil van de mens, maar uit God, Joh. 1: 13. En daarom zijn de kinderen Gods zorgvuldig, om waarlijk te zijn hetgeen zij belijden te wezen, en zullen blijven voor eeuwig.

Een gelovig en wedergeboren mens, ziende dat het verstand moet zijn verlicht, en zijn levensgedrag geregeld, is zorgvuldig te onderzoeken en te beproeven bij de Schrift, hoe het met zijn gemoed gesteld is, of hij de waarheid verstaat, en daardoor al geheiligd is, en zo waarlijk vrij gemaakt. Want bij rekent het een gemeen en slecht ding voor een Christen, geen andere rekenschap te kunnen geven van zijn godsdienst volgens de grondwaarheden, dan de Heidenen en Mohammedanen doen, die in die godsdienst zijn, omdat hun ouders van dat gevoelen waren, en die hun kinderen leerden ook zo te geloven, omdat het de godsdienst van het meeste volk des lands is. Maar een recht Christen studeert naarstig in Gods Woord, om deszelfs waarheden te begrijpen en te omhelzen; ten volle bewust zijnde van deszelfs zekerheid, zowel als van de reinheid van Gods instellingen, en het uitstekend grote loon in Gods beloften opgesloten, als zijnde in Christus ja en amen, Gode tot heerlijkheid.

De Goddelijke waarheden dus ontvangen hebbende, zo staat men vast daarin, en waarin hij twijfelt, komt men tot een ernstig onderzoek, om ten volle in zijn geloof bevestigd te worden, opdat zijn gehoorzaamheid aan God mag zijn een redelijke godsdienst, en geen blinde vroomheid en ongegronde toestemming; maar wacht zorgvuldig op de zoete invloed van de Heilige Geest, om in die heiligen weg geleid te worden in alle waarheid, en daardoor vergezeld te zijn in al de stappen van zijn geestelijke reis door de wereld naar de hemel, om zo bekwaam te zijn tot de gemeenschap met, en genieting van die God van volkomen zaligheid, en deelgenoten van die erve der heiligen in het licht, om zo voor des Heeren aangezicht te wandelen als kinderen des lichts.

Hij is ijverig in goede werken, die Gode aangenaam zijn, eerlijk voor de godsdienst, voordelig voor de mens, en noodzakelijk tot het uitwerken van zijn zaligheid. Hij is zorgvuldig in te werken uit rechte grond, beginselen, en bijzonder van 't geloof, wetende dat al wat niet uit het geloof voortkomt, zondig en verdoemelijk is, en ingeval God nauwkeurig zijn daden zou gadeslaan en straffen, moet men voor eeuwig verloren zijn, behalve als God hem aanneemt om Christus' verdiensten. Waarom hij geheel dood is aan zichzelf, in zijn zaligheid te verwachten, door 't geen hij kan doen, omdat zijn beste werken, en eigen gerechtigheid, onrein zijn, als een drekkig kleed; daar dit zijn belang is, dat Christus, de Middelaar Gods en der mensen, voor hem mag zijn tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en volkomen verlossing, 1 Kor. 1: 30. Dus maakt hij zijn toegang tot God, zonder inbeelding van enige verdiensten in zichzelf, of door afgestorven heiligen; maar hij komt tot God zelf, als tot zijn genadige Vader, verzoent in Christus, zijn geliefde zoon, die Hij weet dat gereed en gewillig is om arme zondaren in genade aan te nemen, die door deze weg tot Hem komen.

Hij is dezelfde in 't verborgen, hetgeen hij is in 't openbaar, zowel in zijn kamer als in de Kerk, zich verplicht achtende in zijn huis te wandelen met een volkomen hart, als David deed, Ps. 101: 2. En zich voor God heilig te betonen, zowel als voor de mensen, ja, voor beiden te behouden een onergerlijk geweten, waarin Paulus zich oefende, Hand. 24: 16. Hij voegt oprechtheid bij liefdadigheid, wetende dat hij te doen heeft met ernstige zowel als met uitstekende dingen. Immers God is ernstig in al zijn werken en voorzienigheden. 't Is Christus ernst in zijn evangelische aanbiedingen en ontdekkingen. En de Heilige Geest is ernstig, terwijl Hij met ons twist, door overtuiging, bestraffing, vermaning en vertroosting. Waarlijk dood en oordeel, hemel en hel zijn zaken van 't hoogste belang, en geen dingen om mee te spotten. Zal dan de mens als een dwaas lachen, en zijn ziel en tijd verspelen, terwijl hij als 't ware met de ene voet al in 't graf staat, wanneer hij na al zijn studeren, reizen, koopmanschappen en verrichting van menselijke dingen, zal ondervinden dat het maar als ijdelheid is en kwelling des Geestes, als men op het gemoed vindt ingedrukt, de grootste waarheden, dat ijverig en ernstig te zijn, in des mensen beste wijsheid; de matigheid zijn beste medicijn; een goed geweten zijn beste staat, en een gedurige maaltijd.

Dus doende maakt een recht Christen een goed gebruik van alles, door zich soms aan de wereld te onttrekken, dewijl hij geen vermaak heeft dan in de dienst van God, want hij bevindt dat er een groot deel van waarheid ligt in het oude gezegde: Die de afzondering wel waarneemt, die leeft allerbest. Qui bene latuit bene vixit: Die zich afzondert, staat naar wat begeerlijks, en oefent zich in alle bestendige wijsheid. Laat de dwaze mens zulks achten voor preciesheid, of zwaarmoedigheid, hij acht het niets, en wil geen vinger hebben in ieders bezigheid, maar zegt als Scipio: Ik ben nooit minder alleen, dan als ik geheel alleen ben. Hij heeft gezelschap van bezigheid waarvan de onkundige wereld niet weet, of kent, noch verstaat hoe die heilige der hoge plaats leeft boven de schepselen, en alle aardse bezitting. Ofschoon hij heeft te doen met geschapen dingen, zowel als andere mensen, nochtans wil hij niet dat zijn gemoed daarmee bezet is, als zijn hoogste einde, maar gaat door die aardse dingen tot God, met wie hij verkeert, en zijn wandel heeft in de hemel. En daarom verblijdt hij zich in uitwendige dingen, bezitting en verkwikking, alsof hij niet blijde was, en bedroeft zich in tijden van benauwdheid en rampspoeden, alsof hij niet droevig was, en gebruikt de wereld, als die niet misbruikende, wetende dat de gedaante der wereld als een schaduw voorbijgaat, en dat de tijd voorts kort is, 1 Kor. 7: 29-31. Hij weet dat hij hier geen blijvende stad heeft, maar zoekt de toekomende; zijn verdrukkingen drijven hem naar God, die hem slaat, om ter bekwamer tijd hem hulp en bijstand te verlenen, wanneer Gods genade hem genoeg is; en zijn troost leidt hem tot God, als zijn barmhartige Weldoener.

Hij heeft een oprechte en ernstige begeerte tot al de wetten, voorschriften en inzettingen van God, 1 Joh. 5:3. Zodat hij de een niet kan doen, en de andere nalaten, maar die alle wil gehoorzamen, zelfs met bijzondere betrekking op die geboden, welke zijn liefste zonden en vleselijke lusten verbieden. Hoge gedachten van God en lage gedachten van zichzelf, behoeden hem voor inbeelding van wat groots te zijn, en voor wanhoop. Het gezicht van Gods goedheid, en zijn eigen onwaardigheid, moedigen hem aan om ootmoedig tot God te gaan, in eerbied, liefde, en godsvrucht, als tot het beste en grootste Wezen, ja, als tot zijn hoogste God en beste Deel. En daarom gedenkt hij zijn eigen afhankelijke staat, en zijn betrekking tot God, terwijl hem wordt toegelaten om tot Hem te komen als tot zijn Vader in Christus, die hij daarom als zijn opperste Wetgever en Gebieder verhoogt en dient, niet naar de oudheid der letter maar in geest en waarheid.

En gelijk hij God liefheeft die geboren heeft, zo heeft hij ook liefde voor hen die geestelijk uit God geboren zijn, 1 Joh. 5: 1, 2, En dit doet hij onpartijdig, naar zijn beste kennis, ofschoon een ander goed Christen van hem verschilt in gedachten en gevoelen omtrent omstandigheden in Gods Woord en waarheid, omdat geloof en hoop de wezenlijke genade van een Christen zijn, nochtans is de liefde boven alle, als zijnde onpartijdig, en verdraagt alles, want de liefde denkt geen kwaad, 1 Kor. 13: 13.

Een waar Christen ziet en weet dat hij meer en groter bezigheid heeft om met God te wandelen, te handelen en te verkeren, dan met de gehele wereld, daarom is hi' boven alle dingen bezorgd om zijn toestemming te hebben, opdat hij in of uit het lichaam wonende, God welbehaaglijk mag zijn, 2 Kor. 5: 9. Derhalve leeft hij steeds in 't beschouwen van een tegenwoordige Godheid, wiens ogen altoos op hem zijn, en weel. dat God opmerkt al wat hij denkt of spreekt, beoogt en doet, Ps. 139: 7. Waarom hij zorgvuldig is om zijn rekening met God klaar te hebben, zich verplicht achtende haar dagelijks te onderzoeken, haar fouten te verbeteren, en vergiffenis te verzoeken over haar ebreken. Hij zoekt onderscheiden te weten wat hij heeft ontvangen, of wat hij nog nodig, heeft. En waarom hij heeft te bidden, of waarvoor God te danken, te loven en te verheerlijken. Hij is niet zo dwaas om te danken, dat hij tot zulk een hogen trap van de godsdienst geklommen is, dat hij niet behoeft verder te gaan, maar hij arbeidt om toe te nemen in genade, wassen in kennis, jagende naar het voorgestelde merk, opdat hoe nader hij komt tot Gods gunst en liefde, in een betere wereld des lichts, hij, daar te bekwamer toe mag zijn, en streeft naar 't einde van zijn geloof en volkomen zaligheid van zijn kostelijke ziel, 1 Petr. 1: 9.

Mijn vrienden, ik heb lust u mee te delen een gedeelte uit de brief des. apostels Barnabas, Paulus' metgezel, volgens d' Epistel Cathol. pag. 53, door mij vertaald uit het schoon traktaat van Mr. R. Flaming. Gods woning onder de mensen, en luidt als volgt:

Geliefde Christenen, voordat wij in God geloofden, was ons hart een zwakke woonstede vol verdorvenheden, gelijk nu nog de heidense tempelen zijn, want onze harten waren toen vol afgoderij, alwaar de duivelen hun verblijfplaats hadden, terwijl wij geheel aanwerkten tegen God, en zijn interest. Maar nu zijn wij geworden tempelen van de waren Drie-enige God. Vraagt gij hoe deze verandering is uitgewerkt? Ik zal u daarvan bericht doen.

Hebbende ontvangen de vergeving van onze zonden, door het geloof in de naam van Christus' onze Heere, zo werden wij dadelijk nieuwe personen en wedergeboren geestelijke schepselen. Waarop God is gekomen in deze onze woning, en heeft dadelijk bezitting van ons genomen, en ons zijn Zoon Jezus geschonken, om in ons hart te wonen. Zo gij onderzoekt, en vraagt: hoe kan dit zijn? Weet dat het woord des geloofs in ons gewerkt zijnde, God ons heeft geroepen naar zijn beloften, gerechtvaardigd en heilig gemaakt door Christus de Middelaar des Verbonds. Hieruit spruit, dat Hij zelf, die al deze dingen in en voor ons doet, ook in ons profeteert, want Hij woont door zijn Geest waarlijk in ons. En hoewel wij sterfelijke schepselen zijn, nochtans opent Hij de poorten van deze tempel, wanneer het Hem behaagt, en ons bekwaam maakt, om met hart en mond Gods lof uit te spreken. Hij geeft ons bekering, en al wat wij nodig hebben, als Hij ons zo maakt tempelen des Heeren, tot zijn eigen gebruik en dienst.

Daarom, die zalig wil worden, moet niet zozeer aanmerken de uitwendige mens, als wel de Heilige Geest, die woont in heilige zielen; want dan komt men te zien, dat zulke heilige daden en woorden niet bekwaam zijn zonder God, die in ons woont, en werkt met zijn Geest en genade. Dit is het wat wij moeten weten van de geestelijke tempel, die opgebouwd is voor God, waarom ik van u begeer, en u smeek, dat gij wilt arbeiden, en ernstig de Heere bidden, om zulks te mogen zijn en blijven tot in der eeuwigheid.

Broeders, neemt mijn raad ten goede, en gedenkt dat de dag nadert, in welke al de werkers der ongerechtigheid moeten vergaan met al de boosdoeners, want de Heere is nabij, en zijn loon is met Hem, om een ieder te vergelden naar zijn werken, 't zij goed of kwaad. Waakt dan zorgvuldig over uzelf, en zijt getrouwe leiders van elkaar; dat geen geveinsdheid onder u mag inkruipen, maar God, die de gehele wereld geschapen heeft en regeert, u vervulle met wijsheid en kennis, genade en lijdzaamheid, opdat gij zo allen van de Heere mag geleerd worden, en recht verstaan zijn goede wil, opdat gij in de dag des oordeels volkomen mag zalig worden.

En terwijl gij denkt op de dingen die ik u voorgesteld heb, wees ook mij gedachtig in uw gebeden, opdat als gij enig voordeel ontvangt door mijn arbeid, ik ook veel goeds mag ontvangen door uw gebeden. Deze gunst verzoek ik van u, zolang gij uw verblijf hebt in deze aardse woning, en dat geen van deze plichten door u mogen verzuimd worden, maar dat gij tezamen zonder ophouden mag onderzoeken en betrachten ieder heilig gebod van God, in gehoorzaamheid der waarheid.

Tot dat einde was ik zeer gewillig, om u door deze weg mijn gedachten te laten toekomen, opdat gij mag aangespoord en bemoedigd zijn in de wegen der gerechtigheid. Waarmee ik van u mijn afscheid neem, als kinderen van de Goddelijke liefde en vrede. De God der heerlijkheid en zijn Geest der genade rust op u, en zij met uw Geest Amen.

 

Dordrecht, 6 Augustus 1711.

J. H.

 

 

Eerste predikatie, over 2 Petr. 1: 4

 

Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden.

 

Daar is niet wonderlijker, dan dat de belijders van de heilige waarheid niet uitstekender zijn in heiligheid; aangezien er niet krachtiger is om des mensen hart te veranderen dan de gemelde heilige waarheid: lerende de rechtvaardigmaking van de zondige mens voor God om niet, door enkele genade. Zie Joh. 8: 32, Rom. 1: 16, Tit. 2: 11, 12, 14.

Een van de sterkste krachten der heilige waarheid is in de beloften waarvan nu te spreken staat.

Daar zijn twee delen:

1. De aard der genadeleer, in welke haar kracht bestaat: 't zijn grote en dierbare beloften.

2. Het einde en de vrucht ervan: de Goddelijke natuur.

1. Nopende 't eerste.

Het heilig Evangelie of de Genadeleer bestaat in enkele beloften, gelijk de wet in geboden. Zie Hebr. 10: 15, 16. Welke ook gezegd worden geschonken te zijn, omdat ze uit genade aan ons gedaan, en de beloofde zaken ook uit genade ons gegeven worden. Zie Rom. 11: 6. Deze zijn de grootste en dierbare zaken. Te weten:

1. Van de vergeving der zonden, gerust geweten, Gods gunst, God te genieten, Gods kinderen en volk te zijn, de eeuwige gelukzaligheid. Verg. Jer. 83: 8, 31: 34 en 31: 1, met Rom. 5: 1 en 8: 1, 15, enz.

2. Van de heiligmaking en reiniging van het hart; welk aangaande ons drie dierbare dingen beloofd worden.

1. De inschrijving van Gods Wet in ons hart; Ziet Jer. 31: 83, met Hebr. 10: 16. Dit noemt Johannes de zalving der heiligen, 1 Joh. 2: 20, 27. Waardoor de heilige Wet ons nu niet meer met letters alleen wordt voorgeschreven, bekrachtigd met vloek en dreiging; maar.door Gods liefde geschreven in ons hart. Dat is, daar de wet ons uiterlijk voorkomende, en ons Gods toorn en haat tegen ons lerende; maar ophitste om God wederom te haten, en zijn geboden niet te houden: want wie zal de geboden van zijn vijand gehoorzamen? Weshalve de wet gezegd wordt de zonde levend te maken, Rom. 7: 9, daar begint zij ons nu lief, en de wet van onze vriend te worden, als de Heere ons overtuigt van zijn liefde, jegens ons, en wordt ons een wet der liefde, waar wij een behagen in hebben Rom. 7: 22. En dus worden wij gezegd niet meer onder de wet te zijn; de' weten, de wet heeft twee plichten: 1. te leren wat goed of kwaad is: 2. dat goede op straf der verdoemenis te bevelen, en het kwade te verbieden. Dat eerste blijft de wet nog aan ons doen, Rom. 12: 2, waarom zij ook onder ons precies en net geleerd moet worden; maar het tweede heeft zij aan 't Evangelie overgegeven: zulks wij nu niet meer aangedrongen worden ter gehoorzaamheid uit vrees van de vloek of hoop van de zaligheid te verdienen; maar uit een liefde tot God, spruitende uit zijn liefde gestort in onze harten; en alzo wordt de heilige wet des Heeren gezegd ingeschreven te zijn in onze harten.

2. Het geven van een nieuw hart, Ezech. 36: 26, en alzo lust en kracht om die wet te gehoorzamen; welke spruit uit het eerste: want als het hart van Gods liefde overtuigd en overwonnen is, en het kan niet anders dan smelten door zulk een hitte, en dan naar die heilige wet gevormd worden, dat dikwijls wederom geschiedt, zo krijgt het hart daarvan ook een deugdelijke gestalte van heiligheid.

3. Dat de Heere zal maken dat wij heilig wandelen; ziet Ezech. 86: 27, Jer. 32: 39, 40. Dit is boven het vermogen het volbrengen of het uitwerken zelf geven, Filip. 2: 13 en betekent de dadelijke meewerking van de volgende genade, door welke de Heere als de eerste oorzaak het willen en werken der gelovigen bijstaat.

 

II. Nopende het tweede:

De Goddelijke natuur, voor ons onbegrijpelijk zijnde, bevatten wij in zijn eigenschappen, gelijk Exod. 34:6, 7, barmhartig, genadig, lankmoedig enz. daar wij door Gods natuur Gods deugden verstaan.

Wij worden gezegd die deelachtig te worden, als door de genadige vereniging zulke eigenschappen en Goddelijke deugden ook in ons komen; hetwelk geschiedt:

Niet als dezelfde eigenschappen of in soorten, of in 't ondeelbare ons worden meegedeeld. Niet in soorten; want dan zouden er meer Goden zijn, tegen Deut. 6: 4. Niet in 't ondeelbare; want dan zou de Heere zijn eer, ja Zichzelf aan anderen geven; tegen Jes. 42: 8, want de eigenschappen zijn Gods wezen zelf.

Maar als wij dergelijke eigenschappen verkrijgen, dan worden wij bij gelijkenis gezegd der Goddelijke natuur deelachtig te worden; dat ook gezegd wordt Gods beeld te zijn, als Gen. 1: 27, Ef. 4: 24, Kol. 3: 10, doch daar moet altijd bij verstaan worden, dat Gods deugden en de onze, oneindig in wezen van elkaar verschillend zijn, 't een de Schepper, en 't andere het schepsel zijnde: zijnde nochtans elkaar gelijk, 1. in naam; want Gods deugden en die der mensen, worden met dezelfde naam genoemd, wordende de namen van de schepselen overgebracht tot de Schepper, om door die gelijkenis van de Schepper, iets te leren verstaan. 2. In volmaking; zodat gelijk de Goddelijke eigenschappen de Godheid volmaken, dat is de volmaakte Godheid uitmaken: alzo wordt de mens door zijn deugdelijke eigenschappen volmaakt. 3. In vruchten of uitwerkingen: omdat beider eigenschappen dezelfde vruchten voortbrengen; gelijk bijvoorbeeld de mens de ellendige weldoet, door zijn barmhartigheid; wanneer de Heere de ellendige weldoet, dan wordt alzo Hij barmhartig genoemd.

Als evenwel de mens zulke deugdelijke eigenschappen krijgt, dan wordt hij gezegd de Goddelijke natuur deelachtig te worden, omdat hij een beeld wordt 't geen de Heere God opricht tot prijs van zijn heerlijke genade en tot 's mensen heil.

Nu zegt de Apostel, dat wij de Goddelijke natuur deelachtig worden door die beloften. Niet dat de beloften door zichzelf eerst en recht uit, dat werken; want beloven is nog geen geven. Beloften als zodanig stellen de zaak niet in wezen, maar doen ons hopen; nu de hoop is van 't geen men niet ziet, Rom. 8: 24, 25. 't Geen wel te onthouden is tegen zulke ongezonde verstanden, welke als wij een zaak door de beloften zeggen vast te staan, dan menen: men behoeft daar niet toe te doen, alsof de beloften als zodanig (welke alleen maken dat de zaak zeker zal geschieden) ons van alle werk ontsloeg; welk werk nochtans van node is, zal de beloofde zaak inderdaad geschieden.

Maar omdat de Heere God werkt naar zijn beloften, als zijnde getrouw en waarachtig. Ps. 89: 6. dus worden wij dan deze genade deelachtig omdat de Heere die beloofd heeft, en zijn beloften vervullen zal als wij die geloven. Zulks door de beloften.

En ook, omdat de Christen, 't geen ik alhier meest beoog, de beloften door 't geloof aangenomen, zijnde gebruikt tot opwekkingen, behulpsels, middelen, enz. in de weg der heiligmaking, tot voortbrenging van vele goede werken; door welker vele daden ten laatste een hebbelijkheid derzelven ontstaat, en dat is de deugdzaamheid, of de Goddelijke natuur, als boven.

Nu de manier hoe dit geschiedt, zal in 't vervolg in de praktijk aangewezen moeten worden. Volgt dan de leer.

In de beloften van de Heere God is een bijzondere kracht tot waarachtige heiligmaking.

Dit blijkt in de tekst, die zegt, dat wij door dezelven de Goddelijke natuur deelachtig worden. Als ook 2 Kor. 7: 1. Omdat wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelf reinigen enz. Ps. 119: 50: Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.

Dit is ons geleerd en in voorbeeld vertoond in 't Oude Testament in Israël zijn vijanden de Kanaänieten (voorbeelden van onze geestelijke vijanden) verslaande, en Kanaän (een voorbeeld van onze zaligheid, innemende; al haar kracht was in, en kwam uit de beloften, welke haar gedaan waren, Exod. 23: 20~ 239 275 28, 30; Deut. 7: 17, 18, 20, 21, enz. want als zij daar kwamen, vonden zij een sterk volk, Enaks kinderen, sterker dan zij, bij welke zij in beider ogen maar sprinkhanen waren, Num. 13: 289 31~ 33, door de beloften evenwel gesterkt zijnde, zei Kaleb: laat ons vrijmoedig optrekken en dat erfelijk bezitten; want Wij zullen het voorzeker overweldigen, Num. 13: 30, en zij hebben het ook daarna ingenomen, welk voorbeeld ons in deze verhandeling veelal te pas zal kunnen komen.

Hier zal nu dienstig zijn, tot handleiding in de oefening van deze zaak. aan te wijzen op wat wijze de beloften 't gezegde uitwerken.

Vooruit zeg ik, dat maar behoeft gezegd te zijn hoe de beloften ons brengen tot het doen van deugdzame werken, voor vast stellende uit de natuur der zaken, dat door vele daden de gestalte en hebbelijkheid geboren wordt in ons: zullende dan volgen, dat wij uit het veelvuldig doen der deugdzame werkingen deugdzaam, dat is der Goddelijke natuur deelachtig zullen worden. En daarop ga ik voort.

1. Door de beloften komen wij tot het laten der zonden, en 't goede te doen, en het doordringen van allen tegenstand, omdat dezelve ons doen zien op het onzienlijke. Dat dit de beloften doen, blijkt uit haar aard, want 't geen beloofd wordt, hoopt en gelooft men; nu, men hoopt en gelooft, 't geen men niet ziet. Rom. 8: 249 25 en Hebr. 11: 1. Nu weten wij immers, dat onze bekoring meest is door de zichtbaarheden; de begeerlijkheid der ogen, enz. 1 Joh. 2: 16. Demas verliet Paulus als hij de tegenwoordige wereld lief kreeg. 2 Tim. 4: 10. Waarom Paulus dit tot een grondslag legt, dat hij niet vertraagt, en dat de inwendige mens vernieuwd wordt in hem, te weten, dat hij niet aanmerkt de dingen die men ziet, maar die men niet ziet, dat is, die in de beloftenzijn, 2 Kor. 4: 16, 18. Dit gaat zo ver, dat die mens, die op die beloften hoopt, ten laatste alles verachten kan, en van alle pijlen onraakbaar is; als Mozes, die alle schatten verachten kon, en de toorn van de koning niet vrezen, want hij hield zich vast als ziende de Onzienlijke, Hebr. 11: 26, 27.

II. De beloften veranderen onze staat: want van vijanden worden wij Gods vrienden, ja worden verheven tot Gods kinderen, zonen en dochters van de Almachtige; een Koninklijk Priesterdom, koningen en priesters, Kol. 1: 20, 21; 2 Kor. 6: 18; 1 Petr. 2: 9; Openb. 1: 6. Nu dit maakt ons ook bekwaam het goede te betrachten om de Goddelijke natuur deelachtig te worden. Want omdat wij Gods vijanden zijn, omdat wij God bevatten onze vijand te zijn, en kunnen noch willen wij die wetten van onze vijand gehoorzaam zijn, ja de wet zelf doet ons zondigen, Rom. 7: 8 10, te weten, bij toeval van onze vijandelijke aard; doch door de beloften bevattende dat God ons een vriend, ja vader geworden is, beginnen wij die wet lief te krijgen, als die ons ten goede is, en alzo te gehoorzamen, Rom. 7: 22. Daarenboven, als de Christen gelooft dat hij door en na de beloften een zoon des Allerhoogste, een Koning, enz. geworden is, zo kan hij niet anders dan zijn hart verheffen tot het leven en doen 't geen zo'n hoogheid betamelijk is, volgens Ef. 4: 1.

III. De beloften door 't geloof aangenomen, maken een grote verwachting van toekomende grote zaken, welke genoemd wordt de Hoop der Zaligheid. Nu, deze is een zeer krachtig middel tot alle ware heiligheid. Want gelijk de wanhoop de mens doet vervallen tot alle kwaad, zo wapent de hoop ons tegen alle verzoekingen, ter rechterhand, ons voorstellende een veel groter goed dan ons hier beloofd wordt; en ter linkerhand, ons alle zwarigheid doende achten als een haast voorbijgaande verdrukking, bij dat gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, dat in de beloften is, en dat wij hopen 2 Kor. 4: 17. Waarom ook de Heilige Geest gewoon is de hoop een helm der zaligheid te noemen, Ef. 6: 17 en 1 Thess. 5: 8, die de gelovige op hun hoofden hebbende, elke slag der verzoekingen kunnen afslaan. Ja, de Apostel durft zeggen, dat die van Korinthe alles rijk geworden waren in Christus, in alle reden en alle kennis, alzo dat het hun aan geen gave ontbrak, aangemerkt Christus' getuigenis onder hen bevestigd was, en zij de openbaring van onze Heere Jezus Christus verwachten, zeer klaar aanwijzende, dat de belofte en de hoop of verwachting der zaligheid op die beloften, hun zo rijk, dat is de Goddelijke natuur deelachtig maakten.

IV. De beloften zijn ook van heiligheid en heerlijkheid; de heiligheid zijnde de onvolmaakte heerlijkheid, en de heerlijkheid de volmaakte heiligheid. De eerste en deszelfs voortgang is een beschikking of onvolmaakte hebbelijkheid van deugdzaamheid, daardoor en aan de Christen werkt zolang hij hier is. Het tweede is die hebbelijkheid volmaakt.

Deze beiden krijgen wij niet in wezen, maar in hoop door de beloften.

Nu, 't geen wij in hoop maar hebben, en nochtans zeker in wezen zullen en moeten verkrijgen, als ons zijnde van God beloofd, dat moeten wij gaan bearbeiden om het te genieten. Zo dient men Gods raad, en zulk een gevolg maakt een Christen altijd; gelijk de Zaligmaker, die de bewaring beloofd was, zich daarom niet wilde van de tempel werpen, Matth. 4: 5 7. Zijnde dan aan de Christen beloofd de heiligmaking, dat is, dat hij door het doen der goede werken, deugdzaam zal worden, zo stelt hij zich daartoe, en die beloften geloofd zijnde, werkt in hem een grote betrachting van al deugden. Desgelijks zijnde aan hem beloofd de heerlijkmaking, dat is, dat hij met de allerheiligste Godheid heerlijk verenigd, niet Jezus, de heilige Engelen, en zalige mensen zal verkeren in eeuwigheid, om met die volmaakt de Heere te verheerlijken, zo gaat hij zich daarnaar schikken, om Christus als een reine maagd voorgesteld te worden, 2 Kor. 11: 2, en omdat lied te leren zingen, 't geen niemand kan leren, dan die van de aarde gekocht zijn, Openb. 14: 3.

V. De beloften verzekeren de gelovigen van des Heeren hulp en bijstand in 't geestelijke leven, want dezelve niet alleen beloven een nieuwe geest en een ander hart, Ezech. 11: 19 en 36: 26, maar ook zulk een geleide bijstand en hulp, zie Matth. 28: 20, 2 Kron. 16: 9, op de gebeden van de gelovigen door 't geloof. Matth. 21: 22, dat zij inderdaad in zijn inzettingen wandelen zouden, Ezech. 11: 20 en 36: 27.

Er is gewis niet schadelijker in iets te verrichten, dan een verkeerd gebruik van onze onmacht of de onkunde van onze macht. Zo kan een dwaas aan een stro, en een sterk paard aan een toom van een jongetje vastgehouden en geleid worden, omdat het niet weet wat het vermag. Het geloof op de belofte van Gods almachtige bijstand, neemt deze inbeelding, van onmachtig te zijn, weg; en het maakt de mens wijs en zeker, dat hij in Christus alles vermag, Filip. 4: 13. Dan gaat hij daar maar op aan, en doet het.

Tegenw. Zijn wij dan volmaakt, en vermogen wij alles?

Antw. Neen, ten aanzien van onze inhangende hoedanigheden en deugden, welke door vele oefeningen in ons moeten gewrocht worden. Doch in Jezus Christus ja, zie Kol. 2: 10 en Filip. 4: 13, dat is, in en door 't geloof op de beloften zijn wij machtig, en dat moeten wij weten en geloven; gelijk Israël in zichzelf tegen de Enakieten niet kon bestaan, maar wel door de beloften van bijstand, zo zijn wij ook in onszelf wel zwak en gering, maar in Christus alles vermogende.

Zo gij dan voorts zoudt vragen: Waarom gaat een christen dan door 't geloof niet aan op de beloften, en brengt zo al zijn geestelijke vijanden ten onder? zo zal ik antwoorden: Omdat hij het niet doet, er is geen schuld als in hem, die niet gelooft, of door 't geloof niet genoeg werkt. Ik ontken niet, dat er is een zekere verborgen bestelling des Heeren Gods onder, gelijk er niets geschiedt zonder Gods voorzienigheid, naar welke het zo stuksgewijze toegaat gelijk het gaat; doch is daarom geenszins minder onze schuld, want de verborgen dingen zijn voor de Heere, en zijn geopenbaarde wil voor ons om die te doen, daar zijn wij aan gehouden; volkomen macht heeft Hij gelegd in de beloften, en 't geloof tot een hand gesteld om die macht daaruit te halen. Welk geloof, alzo het maar een aanschouwen van de Heere Jezus is, Joh. 6: 40, en een toestemmen aan Hem die onfeilbaar is, en niet liegen kan, Tit. 1: 2, om te verzegelen dat Hij waarachtig is, Joh. 3: 33, blijkbaar van zulk een aard is, dat het de Christen alle verontschuldiging van onvolmaaktheid beneemt. Gelijk Israël van de Heere beloften hebbende van zijn Goddelijke bijstand in het gehele uitroeien van alle heidenen uit Kanaän, en daarin door vrees voor de sterkte der vijanden, Joz. 17: 16, en aldus door ongeloof niet teneinde toe voortgaande, maar het werk daar lieten steken, alleen daarvan de schuld had, al was 't schoon zodat de Heere door zijn verborgen beleid dat alles zo bestelde, om Israël door die overgebleven vijanden te verzoeken, Joz. 2: 21 23 en 3: 1, 2, en dat het derhalve des Heeren wil, doch verborgen, alzo was, dat die volkeren bleven; dat alles evenwel verontschuldigde Israël in haar ongeloof en ongehoorzaamheid niet. Alzo de gelovigen beloften hebbende van de bijstand van de Heilige Geest in het ten onderbrengen van de satan, Rom. 16: 20, en daarin door ongeloof of begeerlijkheden vertragende, dragen hiervan alleen volkomen de schuld, en kan hen in geen dele verontschuldigen, dat des Heeren heilige voorzienigheid daarover gaat. Zo blijkt dan, dat een christen zijn onmacht tot zijn onschuld nooit vermag voor te wenden: want of het wel waar is dat hij onmachtig is in zichzelf, zo is hij nochtans machtig in Christus; zodat hierin het onderscheid tussen Adam voor de val en ons bestaat; dat Adam de macht had in zichzelf, en dus verliesbaar; wij in Christus, en dus onverliesbaar; en dat is de dwaasheid van het evangelie, zwak te zijn en nochtans alles te vermogen, 2 Kor. 6: 10 en 12: 10.

 

Dit gezegde dient:

1. Tot waarschuwing der christenen tegen verscheiden misgrepen.

1. Degenen, die de heilige troostelijke beloften van de vergeving der zonden, en des Heeren gunst en vriendschap niet aannemen, verwaarlozen; of omdat zij ijdel en zorgeloos zijn, en zich de zaken hunner zaligheid zover niet laten ter harte gaan, dat zij zouden beseffen, dat hun zulk een herstelling van Gods gunst of vergeving van node is; latende het maar daarop aangaan, ten schoonste genomen, dat zij de ergste niet levende, wel zullen in de hemel komen. Deze, alzo zij zich der beloften niet aantrekken, en de zaligheid op zijn heidens verwachten, en kunnen ook geen kracht der heilige beloften deelachtig worden. Of 2. omdat zij horende dat aan die zoete beloften van Christus en de vergeving der zonden zulk een sleep van heiligmaking, en alzo die bittere verloochening of doding en haar onaangename, steile weg der deugden vast is, daarom geen zin in die beloften hebben, op welker geloof dat volgen moet, dat hun onsmakelijker dan de dood is, en des achterwaarts gaan, en laten de beloften daar blijven zonder zich die zeer aan te trekken, weshalve zij ook derzelver kracht niet deelachtig kunnen worden. Of 3. omdat zij hun zonden beginnen te zien en derzelver zwaarte te gevoelen, zulke hoge beseffingen niet kunnen verkrijgen van Gods barmhartigheid, of genade der vergeving, en derhalve op het voorstel der bestraffing hunner zonden uitwerpen, of in zichzelf denken als Kaïn: Mijn zonden zijn groter dan dat zij vergeven worden, Gen. 4: 13. Niet kunnende bevatten, hoe het scherpste gevoelen of de grootste droefheid over de zonden en zeer overvloedige tranen over dezelve, met het geloof zeer wel kunnen bestaan; ja, hoe de droefheid over de zonden uit het gevoelen van de vergeving en de liefde spruitende, de zwaarste en scherpste is; hetgeen zij zouden weten uit luk. 7:38 vergeleken met vs. 50. Of 4. omdat zij zich dwaas inbeelden, tot die genadebeloften niet te behoren, zonder enige grondslag, als die van hun onwaardigheid en zondige vuilheid, welke zij billijk verstaan zouden, niet kwijt te kunnen worden, dan na, op en door het aannemen van de heilige beloften, door het geloof, Hand. 15 t 9.

2. Degenen, die de heilige beloften der heiligmakingen, en nopende de hulp en bijstand van de Heilige Geest in de loopbaan der Godzaligheid niet aannemen, of omdat zij zorgeloos zijn, en zich de zaak des geestelijken levens zoveel niet laten aankleven, dat zij veel zouden bedenken van waar zij hetzelve moeten bekomen. Of ook ten 2. omdat zij zulkeen groten zin in de heiligmaking, de bedoeling en de oefening der. deugden niet hebben, dat zij veel naar zulke beloften zouden vragen. Of 3. omdat zij 't burgerlijk of heidens eerlijk leven voor een heilig leven schattende, niet weten noch menen dat haar een hogere macht van de beloften van node is. Of 4. omdat zij niet verstaan noch weten, wat het zij door de beloften te werken, of uit de beloften door 't geloof kracht te hebben. Of 5. omdat zij dwalende, de beloften een anderen zin toeschrijven, als meenden zij des Heeren hulp in alles niet. Of 6. omdat zij geen andere kracht erkennen, als die in hen zelf hangt; menende alleen daartoe machtig te zijn,.waartoe zij zelf genoegzame krachten hebben, en wat daarboven gaat, zeggen zij, daartoe onmachtig te zijn, geen rekening makende op het krachtig zijn in de Heere, en in de sterkte zijner macht, Ef. 6: 10.

8. Degenen, die de beloften van de vergeving der zonden en Gods gunst al aangenomen, hiertoe niet gebruiken. Of omdat zij als onvoorzichtige dwazen dat niet eens bedenken, zich niet pijnigen om verdere gevolgen van heiligmaking uit de genadeleer te trekken en te bedenken. Of 2. omdat zij de Zaligmaker alleen als een Priester bevatten en aannemen, om in Hem verzoening voor de zonden te hebben, en een gerust geweten, en verder niet; niet denkende dat Hij ook als onze Leraar en Koning om ons te leren en over ons te heersen moet aangenomen worden. Of ook 3, omdat zij die genade wel tot het tegendeel gebruiken, te weten, tot zorgeloosheid en vleselijkheid, volgens hetgeen staat, Judas vs. 4.

4. Degenen, die de beloften van heiligmaking al gelovende zo 't schijnt, nochtans tot de ware heiligheid en de oefening der deugden niet gebruiken. Of omdat de heiligheid hen niet aanstaat, of omdat zij enige deugden oefenende, dat alleen uit kracht van hun natuurlijke drift en heidense burgerlijkheid doen, hun harten nooit hoger tot een almachtige of Goddelijke kracht, die in de beloften zou mogen zijn,optrekkende; die dan ook wel eerlijke lieden, maar nooit rechte christenen, deugdzame en de Goddelijke natuur deelachtig worden.

 

II. Deze leer dient ook tot onze opwekking. Om ons op die gezegde wijze aan die beloften te houden, en die alzo tot onze heiligmaking of oefening der tucht en deugden te gebruiken; dat is krachtig worden in de Heere, Ef. 6: 10, dat is heengaan in de mogendheden des Heeren Heeren. Ps. 71:16. Want daartoe zijn de beloften ons gedaan; door. dezelve heeft de Heere niet alleen willen te kennen geven wat Hij ons doen, en geven, en van ons maken wil; maar ook, dat Hij dat doen kan alleen door zijn Woord en beloften, door zijn geloofwaardigheid: dat gebeurt als wij zijn beloften door 't geloof aannemen, en daardoor in ons krijgen 't geen in de beloften is; dat is, verzegelen dat God waarachtig is, Joh. 3: 33. Waarin zijn eer bestaat. Verzegelen zeg ik, niet met woorden, als wij zeggen dat wij de beloften geloven, maar met de daad, dat is met een levend geloof; gelijk Abraham, Gen. 22, op de beloften aangaande; en gelijk Jozua en Kaleb, dadelijk doende 't geen in de beloften beoogd is. Verkeerd wordt dit opgevat, als men de beloften ziende, en die toestemmende, stil gaat zitten, en meent hetgeen in de beloften is, zal ons als een ingestorte hebbelijkheid zonder middel ingestort worden: daar de Heere wil, dat wij zelf onze zaligheid zullen werken, Filip. 2: 12, Lopen in de loopbaan, 1 Kor. 9: 24, Strijdende de strijd van het geloof. En wil de Satan onder onze voeten verpletteren, Rom. 16: 20. Belovende fin alles zijn bijstand, opdat het ons wel gelukt. Dit moeten wij geloven, ons daarvan vergewissen, en daarop aangaan. Dit strekt ten hoogste tot de heerlijkheid des Heeren van onze Gods, tot eer van zijn heilige waarheid. als wij op zijn Woord aangaan, en alles, ook 1 zwaarste, bestaan: waarvoor alle anderen en ook wij' door deze, in erkentenis van onmacht, staan bleven. Tot eer ook van zijn goedheid, ons zulke goede en grote beloften doende. Tot eer van zijn macht, als Hij niet alleen de dienstknechten van de satan uit de macht der duisternis uitrukt en verlost, stellende die op de aarde tot afbeeldsels van zijn heiligheid, omdat de gehele wereld verdronken ligt in eigen lusten, eigen wil, en eigen eer. Maar dat Hij dat ook doet met een woord, een belofte van onzichtbare dingen; daar de gehele wereld naar zichtbaarheden uitziet. Dit is de rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, Rom. 9: 23. Deze beloften moeten wij dan uitdrukken in ons leven, en tonen die te geloven.

Het is ook niet genoeg uit te spreken, wat voortgang wij in 't geestelijk leven, in de verloochening van onze lusten, wil en eer, en in beoefening der ware deugden doen zouden, ingeval wij ons aan die beloften hielden, en die op voornoemde wijze gebruikten; onze tekst zegt, wij zouden de Goddelijke natuur deelachtig worden, en Paulus, Filip. 4: 13. dat Wij alle dingen zouden vermogen, als wij maar geloofden dat wij het vermochten, en alzo aangingen op de Goddelijke beloften van zijn heiligen en gewisse en machtige bijstand.

Op wat manier de heilige beloften ons machtig maken tot tucht en deugden, en hoe wij door dezelve werken, is nu genoeg in 't vorige aangewezen. Evenwel kan ik niet nalaten nog twee of drie middelen aan te wijzen, om tot zulk een gebruik der heilige beloften te geraken.

1. Maakt dat de beloften u aangaan, en gij een zoon of dochter der beloften bent, Rom. 9: 8. Nu dit is niet te verkrijgen door grote moeite of veel werk; maar op een lichte en lieflijke wijze: alleen door honger krijgt men deze spijs, door armoede deze rijkdom, Matth. 5: 3, 6. Van dit heil staat de Zaligmaker en roept: Zo iemand dorst, die kome tot Mij, en drinke, Joh. 7: 37, En die dorst heeft, kome, en wie wil, neme het water des levens om niet, Openb. 22: 17. Zo maar niemand deze genade begeert, wetende dat zij de heiligmaking in zich begrijpt, en aldus de heiligmaking begeert, wie hij ook zij, hoe onrein en een onheilig zondaar, onrechtvaardig, onkuis, goddeloos wat dwaas er zij, hij kere zich herwaarts, hij denke niet om enige voorgaande onheiligheid, maar kome tot de Zaligmaker en tot de beloften, om daardoor geheiligd te worden. De verloren zoon zag niet om naar betere klederen om bij de vader te komen, maar stond op en ging derwaarts heen om die te krijgen. Zoekt gij veranderd te zijn, gaat naar Christus om geheiligd te worden, en zo bent gij een kind der beloften.

II. Wacht u van ooit door enig ingebeeld vooroordeel van uw onmacht te wanhopen van iets groots, omdat het te zwaar is, te kunnen doen: want zulk een vooroordeel stopt ogen en oren voor alle beloofde hulp, en maakt de handen slap, zodat men niet eens aan 't werk valt, gelijk Num. 13: 31 en 14: 3, 4, of zo men aan 't werk valt, vergeet men de beloften, en dan staat men in zichzelf, en alzo richt men niet uit, zoals in datzelfde volk blijkt, Num. 14: 40-42, 44, 45.

Tegenw. Maar de Heilig Geest leert ons alzo wanhopen in zware zaken, Jes. 24: 19.

Antw. Wanhopen aan uw eigen krachten, om niet vermetel en roekeloos grote dingen bij de hand te nemen; doch niet in God en Christus, in welke wij alles vermogen. Jozua spreekt alzo, om het volk in erkentenis van hun onmacht heen te drijven maar de beloften, en machtig te maken in de Heere.

III. Dikwijls moet men zich tegemoet voeren de uitnemende grootheid en heerlijkheid der beloften, opdat het hart door die overdenkingen week worde, en dus tot voorgemeld gebruik der beloften bekwaam gemaakt. Zo doet of leert ons Petrus doen, hier in de tekst, en ons willende leren, dat de Goddelijke kracht ons door Christus schenkt al wat tot het leven en de Godzaligheid behoort, zegt hij, dat ons door Dezelfde grote en dierbare beloften geschonken zijn, om door die de Goddelijke natuur deelachtig te worden, 2 Petr. 1: 3, 4.

IV. Dikwijls moet men ook overdenken de waarheid en zekerheid van de beloften, ook de oprechtheid en welmenendheid Gods in 't beloven, en hoe alles spruit uit een enkele onbegrijpelijke goedertierenheid en menslievendheid, er op uit zijnde, dat de mensen door de beloften ingewonnen tot Gods liefde, en alzo tot zijn dienaars gemaakt mochten worden. Hierom biedt Hij de genade in zijn belofte eenvoudig aan: en niemand heeft te twijfelen, of het hem ook aangaat. Daarop ziet de Apostel, als hij zo in 't brede spreekt van de eedzwering des Heeren in de beloften, Hebr. 6: 12 17, en zegt zulks te geschieden, opdat door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegt, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden, een sterke vertroosting zouden hebben. Ziet ook vs. 18, 19.

Tegenw. Dat zou ik wel doen, maar ik val zo dikwijls wederom in de zonde, dat ik met God zou schijnen te spotten, zo ik tot zijn beloften terugkwam.

Antw. Vallen wij dikwijls, dikwijls moeten wij weer opstaan, en tot de beloften om sterkte gaan. 't Is geen spotten met de Heere, als wij met zulk een voornemen komen, om sterkte uit de beloften tegen de zonden te krijgen, en op de genade niet zondigen. Hierom wordt het een eeuwig verbond genoemd, Jes. 54: 10 en 2 Tim. 2: 13.

Dit is de hoogte van de genade van het geloof en van de ware Christelijkheid. Door de vele struikelingen, welke zware en grote zonden in Gods ogen zijn, niet te wanhopen, maar vast te houden aan "t onverbreekbaar verbond, en telkens wederom te komen tot de beloften. En door de aanmerking van dat altijddurend genadeverbond niet zorgeloos te worden, maar dat aan te zien en te gebruiken, als het enige middel om om ons tegen de zonden en in de weg der deugden te sterken, als door welke wij de Geest krijgen, Gal. 3:2, en de Goddelijke natuur deelachtig worden.

Die dit van de Vader geleerd is, zal het weten en de wetenschap der Heiligen in deze 't verstand zijn.

 

Deze predikatie is door de heer van Lodensteyn zelf uitgeschreven, en door zijn eerwaarde zuster aan de drukker van dit boek ter hand gesteld.

 

 

Tweede predikatie, over Hoogl. 7: 1

 

Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter!

 

Het is ten hoogste prijselijk, bevallig, en aangenaam, in de ogen van engelen en mensen, ja voor God zelf, het heerlijk, zoet en wonderlijk hemels leven van een recht Christen, als een heilige der hoge plaats; terwijl die nog als een gast en vreemdeling leeft op de aarde, en ondertussen zijn wandel en burgerschap heeft in de hemel. Wie kan de beminnelijkheid van zijn staat zeggen? Het gerucht is gehoord, maar men kan dat niet zien, en nochtans zegt koning Jezus van zijn geliefde en liefelijke Bruid: hoe schoon zijn uw gangen! o hoe heerlijk! De schoonheid van der gangentred van deze vorstendochter doet mij nu spreken van de heerlijkheid en schoonheid der kinderen Gods, van wie als met verwondering werd uitgeroepen: hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter!

Hier komt in aanmerking deze twee zaken:

1. Een aanspraak en benaming van de Bruid: prinsendochter.

2. De Godspraak die van haar gezegd wordt: 0 hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen!

1. De Kerk en Bruid van Christus wordt genaamd een prinsendochter, omdat ze uit God geboren zijn. Zo dan een dochter van een vorst of koning, die oneindig Farao in heerlijkheid overtrof, omdat ze de dochter Gods was, die aan Koning Jezus, de waren Salomo, ondertrouwd was, en door een huwelijksverbond verenigd, en daarom gans heerlijk, volgens Ps. 45: 14, van de koning dochter is geheel verheerlijkt inwendig, haar kleding is van gouden borduursel. Gods kinderen worden genaamd zonen en dochteren des Allerhoogste, 2 Kor. 6: 18, Jehovah is haar Vader en Bondsgod; waarom met verwondering gezegd wordt 1 Joh. 8: 1: Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, dat wij, kinderen Gods genaamd zouden worden.

Een dochter, omdat Salomo’s bruid een dochter was, en wel een prinsendochter, van een machtig Koning, die in gestikte klederen tot hem geleid werd, terwijl de jonge dochteren haar volgden, Ps. 45: 13. En de dochter van Tyrus, de rijke onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. Zodat de Bruid van Christus dikwijls een dochter genaamd wordt van een koning, omdat de Heere God is een Koning der Koningen, en een Heere der Heeren, 1 Tim. 6: 15. Zij zijn dochteren Gods, bijgevolg een prinsendochter, van goede afkomst, hebbende een prinselijke inborst, en daarom een edele dochter: en zo wordt ze genoemd, omdat ze door de wedergeboorte een dochter Gods is, die de edelste is, wiens dierbare beloften haar geschonken zijn, terwijl zij der Goddelijke natuur deelachtig zijn geworden,. 2 Petr. 1: 49 Ja. recht hebben aan de prijzenswaardige deugden en beminnelijke volmaaktheden van die heiligen, rechtvaardige en barmhartige God van volkomen zaligheid, als haar Heere en Koning.

Het is gewoonte in Gods Woord, die van een kwaden inborst zijn. te noemen zonen Belials, 1 Sam. 1: 16, Acht uw dochter niet voor een dochter Belials, voor zulk een die van Belials natuur is. Zo zei Saul tot Jonathan, 1 Sam. 20: 30, Gij zoon der verkeerdheid. Niet dat hij wilde zeggen dat hij van een verkeerden vader was, want dan moest Saul dat van zichzelf verstaan; maar gij bent als daarvan afkomstig. Zo hier een edele en prinsendochter, dat is van een edelen en prinselijke geest, als afkomstig van prinsen, en van hun edelen inborst.

De Kerk is van een edel en wonderlijk humeur, geen dochter der slechten, geen Belialskind, noch een zoon der verkeerdheid: neen, zij is geheel verheerlijkt, en van anderen onderscheiden, omdat zij is van een voortreffelijke natuur, een prinsendochter, die van vorstelijke inborst is, en van een voortreffelijke prinselijke geest, die de wereld overwint, omdat hij uit God geboren is, en door 't geloof met de Heere haar Hoofd zo nauw verenigd.

II. Hij zegt van deze dochter: O, hoe schoon zijn uw gangen! Hierin zijn twee dingen. 1. Waarvan hij spreekt, van de gangen, 2. Wat hij zegt: O, hoe schoon zijn die.

I. Waarvan, uw gangen in de schoenen. Deze kostelijke schoenen zijn de bereidheid van het evangelie; gelijk Paulus 't uitlegt, Ef. 6: 15, want wij moeten het naar onze zinnelijkheid niet uitleggen: Versta dan door deze verbeelding de gestalte van des mensen hart, zijn handel en wandel aan te stellen naar de geboden Gods: dat zijn deze schoenen; Ps. 119: 32: Ik zal de weg van Uw geboden lopen, als Gij mijn hart zult verwijd hebben. Dit wordt genaamd en door Paulus verzocht, Filip. 50: 27, Alleen wandelt waardig het Evangelie van Christus: dat is waardig' te wandelen, tot alle welbehaaglijkheid, wassende in de kennis Gods, Kol. 2: 6, Gelijk gij Christus de Heere aangenomen hebt, wandelt alzo, in Hem, gelijk wij Christus geleerd hebben. Aldus wordt het soms genoemd: en 't is niet anders dan de volvaardigheid van het hart, waardoor de mens bereid is om in alles zich te schikken naar het bevel en voor. schrift des Heeren. Dat zegt: Gij zult dit en dat doen, niet hovaardig zijn, maar nederig; en dan zult gij mijn Woord horen, met zachtmoedigheid, en bekleed zijn met ootmoedigheid.

Als de mens tot zodanige christelijke plichten en andere deugdenbereid is, dan heeft hij schoenen aan. De gangen in die schoenen, dat zijn die daden, die de mens doet. In die schoenen gaat men, als men er goed gebruik van maakt, en niet alleen Gods Woord en wil weet, maar die ook te doen; dat zijn de gangen. Zo wordt dan door dit gaan in de schoenen verstaan, een Godvruchtige wandel, en goede handel, waardoor hij zichzelf schikt, om naar al Gods geboden te doen, en alzo Christelijk te leven en te wandelen gelijk het de Heiligen betaamt.

2. Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen! O, hoe kostelijk! Dus verklaart de Heere zijn lust daarin: Hoe aangenaam en hoe heerlijk zijn voor mijn ogen die koninklijke gangen op de weg des levens, die de verstandigen naar boven leidt! Wat een lust en vermaak heb ik daarin! O, hoe schoon zijn ze! Dit woord "hoe" wordt meer gevonden, Jes. 52: 7. Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van degene die 't goede boodschapt en de vrede doet horen! De Heere Jezus zegt: Gij steelt mijn hart met een van uw ogen, en een keten aan uw hals. Hoogl. 4: 9 en 7: 5, De Koning is gebonden op de galerijen; doch ik kan mij niet van u afhouden: als ik u zie gaan in die schoenen, zo kan ik niet nalaten op u te zien! och, ik ben verrukt over uw schoonheid, daarmee steelt gij mijn hart; want gij zijt schoon mijne zuster, o, Bruid! gij zijt schoon, en daar is geen gebrek aan u.

Een godzalig leven is gans uitstekend in of voor de wereld, want 't is schoon voor God. Het is in zichzelf heerlijk: want hier roept die grote God uit de hemel: O, hoe schoon zijn uw gangen! hoe kan dat anders als heerlijk zijn. Immers het godzalig, deugdzaam, christelijk leven, dat is zo heerlijk, dat de grote God uit de hemel daarover verwonderd staat: dat is een heerlijke zaak, daarop ziet Hij alleen, gelijk onze ziel geen tevredenheid of genoegen kan hebben, als in Gods genade, zo ook kan God niet samengetrokken worden, als met ons godzalig leven: dat steelt zijn hart; als Hij dat ziet, dan leeft Hij, en zegt: Och, hoe schoon zijn uw gangen! Hij heeft geen lust in 't sieraad van goud of zilver, en vlechting des haars, maar in een stille, oprechte, nederige en ootmoedige geest, die kostelijk en dierbaar is in zijn ogen. 1 Petr. 3: 4. Niet in aardse dingen; maar Hij vermaakt Zich in die schoenen, die zo recht uitgaan, naar de schonen gang van de bruid, waarin Hij al zijn lust en vermaak heeft.

Wanneer Saul de Amalekieten en 't beste vee gespaard had, om, zo hij zei, Gode te offeren, 1 Sam. 15: 22, zo zei Samuël tot hem: Gehoorzaamheid is beter dan offeranden, en opmerking boven het vette der rammen. De offeranden waren anders de Heere aangenaam; want als Hij vertoornd was, zo konden zij Hem daarmee verzoenen, gelijk David zei, 2 Sam. 24: 21. En als Abel de Heere offerde, was 't Hem aangenaam. Gen. 4: 4. Ook was 't geboden te offeren; maar dat alles was niets, zonder gehoorzaamheid en opmerking omtrent Gods geboden; zonder dat is 't maar een gruwel, en alsof ze varkens slachtten; ja, de Heere mag zulks niet ruiken, en wil dat men rechte gangen maakt met onze voeten; die moeten geschoeid zijn met de schoenen van die bereidheid van het evangelie. Wanneer men vraagde, Micha 6 6: Waarmee zal ik de Heere tegemoet komen, en mij bukken voor de groten God? Zal ik Hem duizend oliebeken toebrengen of offeren de eerstgeborene, enz. werd geantwoord: Het is u gezegd, o mens! wat goed is, en wat eist de Heere van u, dan recht te doen, weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God. Dat zijn de gangen in de schoenen. Zo staat dan vast, dat een christelijk en deugdzaam leven de Heere gans aangenaam is.

1. Omdat een deugdzaam leven een uitdruksel is van Gods beeld; Hij ziet dan Zichzelf; God bemint altoos Zichzelf, en die moet zo doen, die de Goddelijke natuur en zijn beeld wil deelachtig worden. Zo moet hij zichzelf zien, dan bemint hij zichzelf, en hij ziet zich als in een spiegel en dan moet hij zich beminnen. Gij, die nu menigmaal voor de spiegel staat, bemint gij u dan niet, o werelds mens? Maar de Heere kan niet anders dan die beminnen, die zijn natuur is meegedeeld, en die in zulk een schonen, volmaakten spiegel, vol prijzenswaardige deugden, zien de heerlijkheid des Heeren, die worden door zijn Geest, naar dat heerlijk beeld veranderd.

2. Omdat door een deugdelijk leven, des Heeren eer meest verbreid wordt, die genaamd worden: eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde, Jes. 61: 3. Dan zegt God: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen mijn lof vertellen; en de Zaligmaker, Matth. 5: 48: Weest volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is; en Joh. 15: 8, 9: Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult mijn discipelen zijn. Gelijk de Vader Mij liefgehad heeft, heb Ik u ook liefgehad, blijft in deze mijne liefde. God kan niet anders dan zijn eer beminnen. Rom. 11: 36: Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de eer en heerlijkheid. God die alles gemaakt heeft tot zijn eer, zoekt ook daarin zijn eer en glorie, zodat door een deugdzaam leven zijn eer verbreid wordt. Dus kan het dan niet anders wezen, of God moet ook zijn Godzalig leven beminnen, want dan wordt de Heere verheerlijkt, heeft alles gewrocht om zijn zelfs wil, Spr. 16: 4. Dan blijkt Gods macht en eer, dan ziet men zijn, genade, dan moet Hij zijn lust en vermaak in ben hebben, door wie zijn eer vergroot wordt, wanneer zij hun God grootheid geven, en met David zeggen, Ps. 34:4: Maakt de Heere met mij groot, en laat ons samen zijn Naam belijden; en Ps. 35: 100 Al mijn beenderen zullen zeggen: 0, Jehovah! wie is U gelijk, die de ellendige redt.

3. 't Heeft Hem duur gestaan, zulk een Godzalig leven te kopen. De mensen waren allen dood in zonden en misdaden. Geen deugd hebben ze kunnen doen, tenzij dat Christus' bloed dit voor hen kocht. Is dit fundament gelegd in de dood van de Zoon Gods, dat Hem zo dierbaar was, zou Hij dat dan niet beminnen, dat Hem zo duur staat? Wat iemand veel kost, dat bemint hij ook zeer. Evenzo ook, heeft God veel liefde en achting voor hetgeen Hem zijn arbeid en bloed gekost heeft; nu zie ik de vrucht daarvan, daarom kan het niet anders wezen of Hij moet dat nieuw geestelijk en christelijk leven beminnen.

Zo ziet gij waarom de Heere een christenleven bemint. 0, daarin zie ik mijn beeld, daardoor word ik zo verheerlijkt, en daar zie ik de vrucht van al mijn sloven, als mijn arbeidsloon; en daarom bemint Hij het. Jes. 53: 10: Doch het behaagde de Heere hem te verbrijzelen, Hij heeft hem krank gemaakt: als zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal hij zaad zien, hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des Heeren zal door zijn hand gelukkig voortgaan.

Is dit zo, dat een deugdzaam mens de Heere aangenaam is? Ik meende dat wij Hem om Christus' wil maar behaagden. Hij bemint ons uit genade, om Christus' wil; is 't nu om onze deugden? Maar weet, er zijn twee oorzaken, waarom wij van God bemind worden.

1. De eerste is een oorzaak van ons behaaglijk zijn aan God. door Jezus' Geest en bloed, zo inwendig ons aandrijvende, als uiterlijk verdienende. 2. Waarin wij Gode behagen, omdat Hij ons verkoren heeft naar zijn vrij welbehagen. Matth. 11: 27: Alle dingen zijn Mij overgegeven van de Vader, die niemand kent dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren. Er is geen oorzaak van enige goede gesteldheid in mij; 't is door Christus' verdiensten, door het geloof aangenomen, en zo krijgt men getuigenis dat wij Gode behagen, Hebr. 11: 6.

2. Waarin wij Hem behagen, dat is een deugdzaam leven, gelijk wij God daarin gelijk worden, zo bemint Hij ons mee in dat godvruchtig leven; zonder dat bemint Hij niemand.. Dit is dan de stof waarin de Heere ons bemint. Zo een Godzalig leven van ons gescheiden was, dan zou God geen behagen in ons hebben zonder dit christelijk leven, en zonder Christus is er geen vroom leven. Zo behagen wij God om zijn verkiezing, en om Christus' verdiensten; maar wij behagen Hem in een deugdzaam leven, welke de grondstof is, niet de oorzaak daarvan.

Nu behoeft niemand verloren te gaan, tenzij dan dat hij wil. Zegt nu niet: waarin zal ik Hem behagen? In een deugdzaam leven? Door Christus zijn wij aangenomen, die trok ons klederen aan om onze naaktheid te bedekken. Ezech. 16: 10: Hij doet ons aan de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid, gelijk een bruid versierd wordt. 't Is als een kind, dat men opneemt uit genade; doet gij dat, dan leert gij het zoete manieren, en zo bemint gij hem, om de dingen die in hem zijn. Zo is 't ook met ons: wij waren gans ellendig, verworpen van allen, de Heere nam ons uit genade op: dat is waar; toen behaagden wij Hem omdat Hij ons wilde weldoen. Maar nu, de deugden zijn als de klederen, en de goede manieren, waarom de Heere ons bemint.

Denkt wat een zaak moet het zijn, daar God op ziet! Dat een koning op een. ding ziet of alle dagen een parel en diamant beschouwt, dat is niets; maar als hij een andere zekere zaak nauwkeurig beschouwt, en zich daarover verwondert, dat moest wat heerlijks zijn, want gewone juwelen ziet hij alle dagen. Zo is 't hier, die grote Heere ziet alle dingen over, maar Hij verwondert Zich over zijn bruid, zeggende: 0, hoe schoon zijn uw gangen, gij prinsendochter: en ziet dit is zijn vermaak. Een koning kan weer, dat hij gezien heeft, wegleggen; maar neen. Koning Jezus wordt gebonden door de liefdeband, en zegt: gij steelt mijn hart, en doet mijn ziel geweld aan, met een Godzalig leven. Dit neemt Hij aan, beweert het, en Hij zal het verheerlijken in eeuwigheid.

Dat een Koning zijn ogen op u sloeg om uw deugden, en met u wilde handelen, zoudt gij niet menen een grote zaak verricht te hebben? Dat er een koopman was, die enige parels had, en een koning of monarch van de gehele wereld had zijn ogen daarop geslagen, zou hij niet in een dat hem een groot geluk beschoren was? De koning zal op een kleintje niet zien, en mij wat verrijken door mijn parels. Wat dunkt u, dat de Koning der koningen niet doen zal: Hij kiest u uit, en wat zal de Heere niet verder aan u doen, die zijn schat en lust bent?

I. Hij bewaart ze. Is er wat moois, dat legt gij weg; zo doet de Heere ook. Ps. 31: 20: 0, hoe groot is dat goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen die U vrezen! Gij verbergt ze en versterkt ze, zodat ze onder de schaduw van Uw vleugelen veilig zijnde, vrolijk zingen. 1 Petr. 1: 5, Die in de kracht Gods bewaard wordt, door het geloof tot de zaligheid. En is dat niet groot? Gij kunt uw juwelen niet zowel bewaren als de Heere u bewaren zal. Gij bent al nauw bewaard, en veilig genoeg: daarom zegt Christus: niemand zal u uit mijn hand rukken, Joh 10: 28. Waarom Wij zijn nu kostelijk in zijn ogen, wie zou ons Hem ontnemen?

2. Dat wij liefhebben, verhogen wij. Zo deed Ahasveros aan Mordechai. Indien dan de koning in u een behagen heeft, wat zal men die man, die vrouw doen, aan wiens eer God een welgevallen heeft? De gang van de koningin Esther, in de schoenen van bereidwilligheid, om voor Gods volk te spreken, was haar man, de koning, zo aangenaam, dat hij haar oom verhief. Zo zal de Heere u verhogen, en doen rijden op de hoogten der aarde, en spijzigen met de erfenis van vader Jakob, Jes. 58: 14. Waarom niet? Wel zijn eer is daaraan gelegen: als WIJ wel doen, zo wordt Hij verheerlijkt; zou God ons dan niet verhogen? Ja, Hij zal eens zeggen, als Matth. 25: 21, 34: Komt, gij gezegende mijns Vaders, over weinig bent gij getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten, ga in, in de vreugde uws Heeren.

3. Alle goederen zal Hij u geven, gelijk men iemand die men bemint, al geeft wat hij hebben wil. Zo is het ook hiermee; de Heere geeft zijn gunstgenoten alles goeds, een bestendig wezen, een sierlijke erfenis, het hoogste goed, en beste deel,. om ons te verrijken uit de schatkamers van zijn algenoegzaamheid. Spr. 8: 21, Ik zal mijn liefhebbers doen, beërven dat bestendig is, en al hun schatkamers vervullen. Hij maakt ze dronken uit de beken zijner wellusten, Hij voert ze in 't wijnhuis, en de liefde is de banier over hen. Ps. 36: 9; Hoogl. 2: 4; Ps. 65: 5. Wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, met het heilige van uw paleis. Ziet, zo doet de Heere aan zijn volk, die wandelen in deze schoenen.

4. En dat het beste is van allen, de God die ons alleen kan bewaren, verhogen en verrijken, zal ons ook zijn een God van volkomen zaligheid, en die ons eens schenken, in de zalige heerlijkheid. Die nu niet werd geraakt, en die nu niet kan bewogen worden, die zal nooit bewogen worden, om voor zijn aangezicht oprecht te wandelen, met al het zaad van Jakob, in het licht des Heeren. 0, wat is het volk welgelukzalig, die dat geklank van het evangelie kent, en dat waardig bewandelen! 0, Heere! zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen, Ps. 89: 16.

Nu zal ik u enige middelen en manieren aan de hand geven, om wel te kunnen gaan in die schoenen van christelijke deugden, die ons aangenaam maken in de ogen des Heeren.

1. Gij moet deugden en goede werken doen met nederigheid; velen zijn hovaardig, als de trotse Farizeeër, Luk. 18: 11, door anderen te verachten, en iets te zijn uit zichzelf, terwijl zij hun gebreken niet ziende, blind zijn, dat God veracht, en geenszins kan behagen, maar om ons leven nu de Heere welbehaaglijk te maken, bent niet hovaardig, maar nederig, ziende op uw zonden, die gij voorheen gedaan hebt, en u achtende minder als anderen te zijn, klaagt en schreit over uw gebreken, vernedert u over uw gebrekkige staat; dat zal u aangenaam maken. Dan zegt de Hoge en Verheven, die in de eeuwigheid woont, wiens naam heilig is: Ik wil wonen bij de nederige en verslagenen van harte, Jes. 66: 1. De hemel is mijn troon, en de aarde is mijn voetbank, en nochtans wil Ik zien op de arme en verslagene van geest, die voor mijn Woord beeft. God zal alle dingen geestelijke, hemelse en aardse zegeningen, zijn kinderen rijkelijk meedelen; want zulk een verbrijzeld hart is de Heere aangenaam, op die wil Hij zien met ogen van genade, en hem tot die kleinen wenden, de nederigen uit het stof verhogen, en doen zitten bij de prinsen en vorsten; zodat die behoeftigen onder de mensen, zich in de Heilige Israëls verblijden, Jes. 29: 19. 0, dat wij traden in die schoenen van diepe nederigheid, dan zouden al onze deugden de Heere welgevallig zijn! Treedt zo leeg als gij kunt, dan zal de Koning zeggen: o hoe schoon en heerlijk zijn uw gangen. Geen laatdunkende, eergierige, en verachtende gedachten van naasten mogen in u komen, maar bent gans nederig, als een gespeend kind voor de Heere, Ps. 131: 1, 2.

2. Het moet wezen uitstekend boven anderen. Wij menen dat het alles wel is, als wij maar zijn gelijk anderen; neen, gij moet rechte gangen maken met uw voeten, 2 Kor. 6:17. Scheidt u af van hen, die onbetamelijk wandelen, en raakt niet aan 't geen onrein is, haat de rok die met het vlees bevlekt is. Christus wilde dat wij ons daartegen stellen zouden, en wat doen boven anderen, Matth. 5:47. Gods volk wordt genaamd des Heeren erfdeel. Deut. 32: 9, dan moetenzij zich afscheiden van anderen, die vervreemd zijn van het leven Gods, en zonder Hem in de wereld leven, deze haatte David, en waren zijn vijanden. Een recht Christen moet wat anders wezen uit en inwendig, de Heere ziet uw hart aan, zijn ogen zien naar waarheid, Jer. 5: 3. 0, Heere, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, Ps. 51: 8. De Heere ziet wie een hogen borst heeft, en een voortreffelijke geest, als Jozua, Kaleb, Pinehas, dan steekt men uit boven anderen, en God ziet op allen die Hem aankleven, en niet op twee zijden hinken. Het zijn niet alle koks die lang messen dragen; maar zoekt gij maar boven anderen uit te steken.

3. Die zijn van hoge inborst, edelen, en boven anderen, geschoeid met de bereidwilligheid van het evangelie; niet als een ezel, die geslagen moet worden. De Heere wilde niet hebben dat de ezelen geofferd werden, Jer. 48: 10. Men moet niet traag zijn in 't benaarstigen, maar gewillig en vurig van geest, om de Heere te dienen, als een edel en gewillig volk, Ps. 110: 3. Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Uw heirkracht, in heilige sieraad. Samuël zei: spreekt, Heere, uw dienstknecht hoort, wat wilt Gij dat ik doen zal? 1 Sam. 3: 10. O, hoe gewillig zijn de heilige Serafijnen tot Jehovah's dienst en lof! Ps. 103: 20. Looft de Heere zijn engelen, gij krachtige helden, die zijn woord doet, gij zijn dienaren, die zijn welbehagen doet. Zij zouden staan als vlammen zo gewillig moet men zijn, een dochter der edelen, die alles wil doen en laten, naar 't geen haar koningin gebiedt.

Ja maar, wie kan dat doen? Niemendal, bereid moet gij wezen, niet met dringen en dwingen, het hart van een prinsendochter is edel en springt op in godsdienst, als trommelende maagden; zij kan niet stilstaan, en zegt: kon ik dit maar doen, ik wilde graag, Heere, help mij maar.

Immers dan zouden uw gangen Gods aangenaam zijn, denkt: anderen zijn beter als ik, steekt uit boven de wereld, als de trompetten blazen, is van de koning dochter gewillig, denkt en zegt dan: ja Heere, zo wij ik, zo zal ik, zo moet ik, geef mij maar uw genade, die is mij genoeg, en uw goedertierenheid is beter dan het leven, Ps. 63: 4.

Ziet eens, mijn vrienden, hoe schoon de gangen zijn van deze prinsendochter, in de schoenen van koning Jezus' schone en lieve bruid, geen kinderen der vreemden, of van een burgerlijk leven, maar van een recht Christelijk leven, dat dwaasheid wordt geacht in de ogen der wereldlingen, die zich verwonderen, en vreemd houden, als men niet met hen loopt, in dezelfde uitgieting der goddeloosheid. op de weg des verderfs, 1 Petr. 4: 4. Geen wonder is het dat de wereld zich daarover verwondert, en vreemd van is, want deze prinsendochters zijn kinderen des lichts, die als lichten schijnen in 't midden van een boos en verkeerd geslacht, Matth. 5: 14; Filip. 2: 15. Wat is er heerlijker in de wereld, dan het licht, waarmee deze wijze maagden beschenen en versierd zijnde voorzichtig wandelen, niet als onwijze, maar als wijze maagden, die hun lampen van het geloof brandende hebben, en wachten op de komst van haren Bruidegom.

Schort een weinig uw zinnen met mij op, komt laat ons een weinig het voorhangsel aflichten, dat wij door onze zonden, voor de deugden geschoven hebben. Ik zal daar nu nog wat van spreken, niet gelijk de zaak is, dan zou ik liever zwijgen, want men kan ze niet achten noch uitspreken gelijk ze is: ik kan u maar aanleiding geven, maar God moet het u leren, en dan kunt gij zien wat de deugd is: ziet dan eens deze dingen, en beschouwt de deugd.

1. Zij is geen uiterlijk lichamelijk goed, maar de ziel bezit dit deugdzaam leven; vele lichamelijke dingen zijn goed en nodig, en verkwikkend: en wat het lichaam aangaat, dat is maar de schaduw, en het lichaam van de ziel; de zaligheid van 't lichaam is maar het lichaam van de zaligheid, de kern en 't pit ziet men niet ten eerste. En zo is het met de deugden, zij geeft de ziel aan 't beste van de mens; daarom zeggen de geleerden, dat de zaligheid moet wezen naar de werkingen der zielen. Wat is 't lichaam bij de kostelijke onsterfelijke ziel? Matth. 16: 26: Wat zou het de mens baten, zo hij de gehele wereld won, en schade moest lijden aan zijn ziel? Nu is het geen klaarheid met ogen te zien, en dat uw oren horen; maar dat uw verstand verlicht is, uw wil geschikt naar Gods wil, en dat gij de Heere liefhebt, met uw gehele ziel en hart.

2. Wat is het in de ziel dat ze bekwaam maakt? is het om wat te winnen, verstaan, en begrijpen? Neen, geen verstand is het; maar de zaligheid van de ziel, bestaat in Gode gelijkvormig te worden, en de Goddelijke natuur deelachtig. Niets was David aangenamer, waarom hij zijn lust had in de wet des Heeren, en die overdacht dag en nacht, Ps. 1: 2, zeggende: Ps. 119: 97: 0, hoe lief heb ik uw wet, zij is mijn betrachting de gehele dag! Immers rechte onderdanen, een vroom koning hebbende, die niet zoekt dan hun bestwil, die zullen zijn wetten hoogachten, en hun geluk stellen in die te doen. Zo erkennen zij Gods wet voor 't beste, en daarnaar willen zij gevormd zijn, Rom. 6: 11, naar Gods beeld veranderd, zijn natuur deelachtig, heilig, gelijk de Heere heilig is; volmaakt als hun Vader die in de hemelen is; navolgers Gods als geliefde kinderen, die het evenbeeld van God en Christus dragen, en op hun voorhoofden geschreven hebben: de heiligheid des Heeren, omdat ze uit God geboren zijn: waarom Paulus zei, Gal. 4:19: Mijn kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge. Wie kan 't zeggen, wat het is, als een reine maagd, Christus als een man voorgesteld te worden, met Hem verenigd en gemeenschap te hebben. Indien men nu niet weet wat dit is, dat is slecht, maar dit beeld des Heeren hebben, die zijn zalig tot in eeuwigheid.

3. Waar ze vandaan komen? Meent niet dat de oorzaak spruit uit een verdorven akker, en dat het in uw macht staat de deugden te doen gelijk velen nu menen; o neen: Alle goede giften en volmaakte gaven komen van boven, van de Vader der lichten, Jak. 1: 17. Wij spreken van zulke dingen, die niet anders dan goed zijn, die komen van God; 't is de Heere die ze in ons werkt, zonder ons; Hij schept in ons een rein hart, als Hij in het binnenste vernieuwt een vasten geest, Ps. 51: 12. Die in Christus is, die is een nieuw schepsel, 2 Kor. 5: 17, Gij bent Gods maaksel, geschapen in Jezus Christus tot goede werken, om daarin te wandelen, Ef. 2: 10. 't Is een nieuw maaksel, dat de Heere alleen kan werken. Is dat niet heerlijk? Zou een machtig Vorst zich met beuzelingen ophouden? Neen! Zoudt gij niet denken wat zal dat wezen, indien hij al zijn macht aanstelde, om iets heerlijks te maken? En zie daar, God stelt al zijn krachten in 't werk, Hij maakt een nieuw schepsel, dat niemand maken kan: wat dunkt u van die hoogste bezigheid, moet dat niet een heerlijke zaak zijn?

4. Welke is de bewegende oorzaak van binnen, waarom de Heere dat doet? 't Is zijn eer, Jes. 61: 3. Hij wilde in die schone planting verheerlijkt worden: God wilde een staaltje geven van zijn macht en wijsheid, eer en mogendheid. Babel was een wonder; waarom? Nebucadnezar spaarde geen moeiten noch kosten, hij wilde zijn macht tonen, zeggende: Is dit niet dat grote Babel, dat ik gebouwd heb, door mijn macht en tot mijn heerlijkheid? Was 't niet een maaltijd die heerlijk was, die Ahasveros aanrichtte, zo groot en voor zoveel dagen; maar wat is 't een wonderlijke zaak, dat God zijn macht en wijsheid wil tonen, om zulk een heerlijk werkstuk voort te brengen. Een aards koning, zijn macht willende tonen, maakt heerlijke dingen; maar o hoe heerlijk en zegevierend moet het zijn, waaraan God zijn mogendheid betoont! De uiterlijke bewegende oorzaak was 't bloed van Christus, niet eer kon God deze deugd inscherpen, en nu moet Hij dat vermeerderen. Ziet eens, dat een machtig koning u mee aannam tot zijn zoon, en u erfgenaam van zijn rijk maakte, en zulks kocht met de dood van zijn Zoon, o hoe wonderheerlijk zou dit in uw ogen wezen? En hier is iets dat u God zelf, behoudens zijn rechtvaardigheid, niet geven kon, of het moest Hem 't bloed kosten van zijn Zoon, die moest Hij voor zijn ogen zien slachten. Is 't dan niet heerlijk? 0, wat moet het een grote zaak zijn, die uit zulk een volle Fontein komt, en dat om u onwaardige te eren, en daar zoveel om gedaan is. Ziet eens hoe het de Zoon Gods, Jezus Christus, zijn bloed moest kosten, Tit. 2: 14, Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. 1 Petr. 1: 18, Wetende dat gij niet door goud of zilver gekocht bent, uit uw ijdele wandeling, maar verlost door het dierbaar bloed van Christus, als een onbevlekkelijk Lam.

5. Wat vruchten geven zij nu? Daarvan zal ik niet veel zeggen, eeuwig en tijdelijk goed, want dat leven maakt ons vruchtbaar, volgens 2 Petr. 1: 5 8: En gij tot hetzelve alle naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof, deugd, kennis, matigheid, lijdzaamheid, godzaligheid en broederlijke liefde, want zo deze dingen bij u, en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg en onvruchtbaar laten. Dit leven is dan in ons alle goed werk; dat maakt ons krachtig, geeft ons rust voor 't geweten, lust tot God en zijn Woord, vrede en blijdschap in de Heilige Geest, terwij1 de liefde Gods in 't hart is uitgestort, Rom. 5: 5. Dus is een vrolijk hart een gedurige maaltijd. Spr. 15: 15. De ondeugd doet nooit rusten, de goddeloze heeft geen vrede, maar de deugd geeft een gerust gemoed, een gedurige maaltijd, zodat ze met Simeon wensen te gaan in vrede, want zijn ogen hadden de zaligheid Gods gezien, Luk. 2: 30. Hiskia, de dood verwachtende, zei, Jes. 38: 3, Och Heere! gedenkt toch dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb en wat goed in uw ogen is, gedaan heb. 0, wat heeft de deugd van een christelijk leven al veel zalige gevolgen! wie zou die allen kunnen verhalen, en hun schoonheid vertonen? 't Is een boom des levens, al die daar van eet, is welgelukzalig. Spr. 3:18, van de wijsheid staat het, want de deugd is rechte wijsheid. Job. 28: 28. Immers deugd te doen, is het beginsel der Wijsheid.

6. Nu de voorwerpen waaromtrent de deugd bezig is, zijn deze drie. 1. Omtrent God, door Hem te eren en te dienen, en met een onbepaalde liefde te tonen. 2. Omtrent zichzelf, matig rechtvaardig en godzalig te zijn; alzo de deugd en godsvrucht de ziel van onszelf is. 3. Omtrent onze naaste, door hem alle liefde, trouw en weldadigheid te bewijzen, en zo alle goed te doen. Daarin is zij bezig, niet om veel goed te winnen, maar omtrent Gods eer, en van onze zielen welvaren, en onze naaste wel te doen. Zo is de deugd dan heerlijk, uit zulk een oorsprong en voorwerpen komen zodanige vruchten en zalige gevolgen. 0, hoe heerlijk en schoon is dit nu!

7. De eigenschappen van een deugdzaam leven. 1. De Heere stelde daarin een merkteken, dat eeuwig duren zal, want de deugd is eeuwig, alle andere dingen zijn vergankelijk: eer, staat, goederen, alles is ijdelheid en vergankelijk, maar de deugd duurt in eeuwigheid; nimmermeer kan die van ons genomen worden. Dat zijn die schatten die men vergaderen moet. De deugd is in de dood nog bij ons, en dan als troost zij ons, dat reisgeld is de deugd, waarmee men in de hemel komt. Alle dingen vergaan, maar de deugd blijft, 1 Kor. 13: 13. Geloof en hoop zullen de liefde, als drie staatsdochters geleiden tot de poort van de hemel, maar de liefde zal alleen binnen gaan. Wij hebben nu de eersteling des Geestes, maar namaals krijgt men de volle oogst, Rom. 8: 23. Daarom zegt Christus, Matth. 10: 26: Vreest niet voor degene die het lichaam, en niet de ziel doden kan. De ziel kan men niet raken, schoon men u mocht kelen als slachtschapen, en doden als beesten, maar de kostelijkheid van de ziel kunnen zij u niet benemen. Dus Paulus zegt: 2 Tim. 1: 12: Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijd; maar word niet beschaamd. Want ik weet, wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.

2. Onwalgelijk. Als een werelds mens lang in wellusten leeft, krijgt hij zijn genoegen; gaat men drie dagen ter bruiloft, men is 't al moe, en zo is 't ook in andere dingen, heeft men vol op, men walgt er van. 't Is hier integendeel mee, men bemint hoe langer hoe meer de deugd, men weet niet waar het vandaan komt, men wordt geëerd en gevreesd, en men weet niet waarom; alzo kan men weinig zeggen wat de deugd is, die zijn bezitter zo ontzaglijk maakt. Dit zeggen wij, omdat de mens uitmunt door de reden, boven alle dingen, zo is deugd de ziel van de ziel, 't zijn men ze onder de mensen de reden maakt, dat men boven de beesten uitmunt, maar de deugd maakt dat wij zijn mensen onder de mensen; niet allen zijn mensen die reden hebben; de wijsgeer Diogenes zocht deugdzame mensen met een lantaarn op de middag, maar kon er weinigen vinden. De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naaste. Is 't dan niet heerlijk, dat men boven anderen zo uitmunt. De deugd geeft leven, duurachtig goed en gerechtigheid aan de mens; maar de rijkdom is maar schaduw, ijdel en vergankelijk.

3. De zwaarheid beveelt ze ook ten hoogste. Maar zou men daarom de deugd zoeken? Als ik u onlangs uit Matth. 7: 14, daarvan hoorde prediken, ik liep bijna terug. 't Is waar, de deugd is zwaar, nochtans mogelijk. Filip. 3: 14. Ik vergeet 't geen achter is, en strek mij uit naar 't geen voor mij is, en jaag naar de prijs der roeping Gods, die van boven is. Is 't mogelijk die te krijgen, dan is 't niet kwalijk u aan te bevelen, want dat te doen, is billijk en heerlijk. Een heiden zei: de goden hebben de beste zaken verborgen, en willen niet dan door arbeid verkopen. Daarom de deugd is 't mogelijkste; zo is zij dan kostelijk. Wat moet dan de deugd heerlijk wezen, want zij is zo kwalijk te bekomen. Kan u dan de deugd door haar zwaarte niet overtuigen, om die als de beste 'schat te zoeken, zij geeft immers de grootste voortreffelijkheid en heerlijkheid te kennen.

4. Niettegenstaande de deugd zo moeilijk is, zo is zij liefelijk, en geliefd van Gods kinderen; de deugd te oefenen, is zwaar. Matth. 7: 14: Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. Evenwel hoe loopt men daarin met blijdschap! Ps. 119: 14, 15. Ik ben vrolijker in de weg van Uw getuigenis, meer dan over allen rijkdom. Ik zal uw bevelen overdenken, en op uw paden letten. In die weg was Davids vrolijkheid. Is dat niet heerlijk? Was 't niet schoon in Jakobs ogen, zijn lieve Rachel te hebben, daar hij zoveel moeite om deed, en 14 jaren om slaafde en dienstbaar 'was, Gen. 29: 20. En ziet is dit niet kostelijk in de ogen der gelovigen, daar zij zoveel om doen, en dat met vermaak? Jakob had in al zijn moeilijken arbeid nochtans Rachel lief, hij leed om haar de hitte des daags, en de koude ‘s nachts, waarin hij wel geen lust had, maar in 't doen van die arbeid vinden zij hun hartelust. Vraagt een godzalige, of er geen vermaak is in zijn lusten te doden? Ja zegt hij, als ik maar deugden doen kan, mijn boze lusten kan intomen, dat is mij 't grootste genoegen, en meeste vermaak en blijdschap; meer lust hebben zij daarin als de wellustigen, om zich daarin toe te geven, want zijn lusten te volgen, dat kunnen de beesten ook wel doen, maar die in te tomen, dat is lust en verkwikkelijk.

Ziet nu de deugden in enige soorten; ik zal u tonen hoe heerlijk ze zijn, om des te beter haar schoonheid te zien. Is er wat aangenamer dan de deugd van nederigheid? Een hovaardige is anderen, zowel als zichzelf, onaangenaam; maar er is niet lieftalliger dan een vriendelijke inborst, en die machtig is zijn hartstochten te sluiten en te stuiten. zo een is sterker dan die steden overwint; die wordt veel geacht; maar nog machtiger is hij, die zichzelf overwint. Is dat dan niet heerlijk?

Wat is reiner dan een kuise ziel, 't zij in of buiten 't huwelijk? Wat zoeter dan met Jozef zo kuis te wezen? Gen. 30: 9. Als zijns heren ontuchtige vrouw hem verzocht bij haar te liggen, zei hij: Hoe zou ik zulk een groot kwaad doen, en zondigen tegen God, die zo goed is, en de liefde zelf? Die mij van klein heeft groot gemaakt, zou ik dan zo gruwelijk zondigen tegen mijn goede en goeddoende God? Neen, ik vermag dat niet te doen, wegens zijn hoogheid. Dus moet men zichzelf als een rein vat onbesmettelijk en onbestraffelijk bewaren, door woorden en werken alles daarnaar te regelen. Kunt gij dat niet zien? Indien gij dit deed, zo zoudt gij de heerlijkheid van al deze dingen beter kunnen bevatten.

Waarin werkt de Heere de deugden, werpt Hij die in 't honderd te grabbelen, en laat Hij ze ieder oprapen die wil? Neen, Hij doet het buiten ons, en God werkt ze in ons. Wie krijgen die deugden? De engelen in de hemel, en die der engelen zucht hebben, de lievelingen des Heeren, die heiligen der hoge plaatsen. Ps. 31: 20, O, hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen. God werpt zijn parelen niet weg voor klein en groot, die daar geen lust noch smaak in hebben, maar de Heere openbaart zijn verborgenheden aan hen die Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij bekend aan hen, die Hij deel wil geven aan de erve der heiligen in het licht, en de goederen des verbonds maakt Hij deelachtig aan zijn vrienden, die Hij zo noemt. Joh. 15: 15 en Hoogl. 5: 1, zegt Hij, hen nodigende: Eet vrienden en wordt dronken, o liefsten! Zo is dit goed niet voor alle mensen, maar alleen voor hen die Jezus aan zijn borsten legt en vriendelijk troetelt, waarnaar de bruid verlangende uitriep, Hoogl. 1: 2: Hij kusse mij met de kussen zijns monds, want zijn uitnemende liefde is beter dan de wijn; de oprechten hebben U lief. Moest men dat niet lieven en zeggen: 0, hoe schoon zijn de deugden van een christen, die zelfs de leliën des velds overtreffen, ofschoon die, heerlijker waren dan de glorie van koning Salomo. Wat zullen wij dan' zeggen van een deugdzaam christelijk leven? Zij is meer dan de ziel, want zij volmaakt dezelve, en ook het lichaam, dat meer is dan de lelie. Matth. 6: 28. 0, dat wij nu de deugd eens recht zagen, en in de hemel met Christus gesteld werden, en het Koninkrijk Gods binnen ons gevonden mocht worden!

Nu die oren heeft om te horen, en die geestelijke ogen heeft, die zie hoe schoon de deugden nu in zichzelf zijn. Velen van Uw zijn blind en stikziende, en kunnen dit niet merken; anderen beginnen wel te zien, maar zien bomen voor mensen aan, Matth. 8: 24. 0, dat de' Heere Jezus nu eens de handen op u legde, dan zou men mensen en geen bomen zien; en indien wij dit nu zien, dan zullen wij wel begerig worden om meer te zien. David zag eens Bathseba aan 't water en beminde haar; Adam en Eva zagen de vrucht van de boom des levens, dat ze schoon was, toen aten zij. Hoe zouden wij dan branden in lusten? Niet als David, dat een kwade lust was, maar in goede begeerte en verlangen, om tot dit goed te komen; daarom zal ik u middelen aan wijzen, om daartoe te geraken.

1. Hangt de Heere aan met uw gebeden, om deze dingen meer te mogen bekomen, en alles te zien. Bidt als David, Ps. 119:18: Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet. 0, mochten wij meer daarvan zien! de Heere geve u verlichte ogen, de Heere Jezus wil de handen op u leggen, opdat gij ziende mag worden. Van uw zelf bent gij stekeblind, gij kunt niet zien, bidt de Heere God en Vader der heerlijkheid, dat Hij u geve de Geest der wijsheid, en der openbaring in zijn kennis, namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij mag weten welke de hoop zij van zijn roeping en welke de rijkdom zij zijner heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen, Ef. 1: 18. O, dat nu blinde wereldlingen eens ziende hemelingen mochten worden! Van uzelf bent u stinkende, arm en blind; u kunt niet zien; maar bidt u de Heere, dat Hij eens speeksel op uw ogen legt: ziet het maar zoals het is; en al hebt gij niet zulk een sterk gezicht, door het voorhangsel tot in het binnenste heiligdom, door een groot geloof, nochtans hebt gij een honger en dorst naar Jezus' gerechtigheid, gij zult zalig worden,

 

2. Tracht de deugd recht te beschouwen, en te wandelen door 't geloof zonder aanschouwen. Och, dat aanzien bedriegt ons, als men de deugd maar aanziet met lichamelijke ogen. Indien men zag wat de hemel is, met lichamelijke ogen des lichaams, wij zouden haast aan de grond raken als Saulus, toen hem op de weg een hemellicht bescheen; och, dat u eens daartoe kwamen, om te wandelen door geloof, en de deugd recht in te zien en te betrachten. Volgt niet de begeerte der ogen, laat u niet anders leiden dan door Gods Woord; hoort een Godzalige daarvan spreken met smaak en vermaak, die zal u daarvan wat kunnen vertellen; neemt dat dan aan, en zoekt hen zowel als de Heere Jezus te geloven, 1 Kor. 3: 18, dat is dwaas te zijn. Eer en rijkdom is niets, de deugd alleen acht ik. 't Is waar, die ziet gij niet, maar leert wandelen door geloof, de rechtvaardige moet door het geloof leven. Zo ik de heerlijkheid met lichamelijke ogen zag, dat was geen geloof.

3. Overlegt deze dingen, die ik gezegd heb, past deze dingen op uzelf toe, 't is zo heerlijk, God werkt en geeft zo alle goed, heerlijk en vermakelijk. Zeg dan mijn ziel, dat is waar, neemt het maar aan met een groot geloof, dat veel ziet van God, en geniet van een christelijk hemels leven. Ziet de Onzienlijke, en wacht op de vergelding des loons, hoopt volkomen op de genade, die u toegebracht is door Jezus Christus; drukt het stempel van uw Bruidegom op uw ziel, en leert zo wandelen gelijk Christus gewandeld heeft, bent niet willens ongelovig, want daar komt ons alle kwaad vandaan; tenzij gij gelooft, gij zult niet bevestigd worden, en God tot een leugenaar maken; maar die gelooft, zal niet haasten, noch beschaamd gemaakt worden.

4. Slaat uw ogen op Christus, niet zoals Hij in de hemel nu is, maar zoals Hij op de aarde was, en deze les gaf, Matth. 11: 29: Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart. Speculeert op de deugd waar zij thuis hoort in haar grondstof, ziet maar naar Christus; die Hem ziet. bekomt liefde tot dat geestelijk hemels leven. Wie zou van dat christelijk leven lezen en horen, zonder naar die deugd te trachten? Wie anders dan die overgegeven goddeloos is; want daarin ziet men de heerlijkheid, wanneer kracht van Hem uitgaat; en als wij dat zo aanzien, worden wij veranderd van aangezicht, en vernieuwd naar Gods heerlijk beeld, 2 Kor. 3: 18. Stelt alle middelen in het werk, bidt de Heere dat Hij het krachtig wil maken op uw zielen, dat gij de heerlijkheid van de deugd mocht uitdrukken, bemerken en gevoelen tot zaligheid van uw zielen.

Dus doende wordt Christus de uw, en gij Christus, die in u een gedaante krijgt. Nu kan men niet meer zeggen, de deugd is u nooit op 't schoonst en beminnelijkst voorgesteld; ziet de waarheid maar te betrachten in liefde, en op te wassen in Hem die het Hoofd is, namelijk Jezus Christus: opdat gij vernieuwd mag worden in de geest uws gemoeds, en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid, Ef. 4: 23, 24. Ik eindig met de bede en de wens van de apostel Paulus. Hebr. 13: 205 21: De God nu des vredes, die de groten Herder der schapen door het bloed des eeuwige testaments uit de doden heeft teruggebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, volmake u in alle goed werk, opdat gij zijn wil mag doen: werkende in u, hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus; dewelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.

 

Derde predikatie, over Fil. 1:27

 

Alleen wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus.

 

Wij zullen, aandachtige toehoorders, nog dit uur tot u spreken. Als wij elkaars aangezicht laatst zagen, was mijn overleg wat nuttigst zou zijn, om nu met u te verhandelen: de ongestalte van het Christendom perste mij daartoe, om degenen, die ik gunst en genegenheid toedraag, te waarschuwen voor het verderf en de zwarigheid; ik gaf ze nuttige onderwijzing, nevens hetgeen u van uw leraars dagelijks geleerd wordt. Zo kwam mij in de gedachten die twee stellingen van de apostel Paulus, hoe hij wenste in leven en sterven bij de Heere te zijn, en zo temeer bij zijn geliefde gemeente te blijven, tot versterking, opbouwing en volmaking van hun geloof; hoewel hij een begeerte had om bij Christus te zijn. Nu in al die dingen, 't zij dat hij hen zag of hoorde, of dat hij anderen in zijn plaats zond, een ding had hij hun te bevelen, volgens onze nadrukkelijke tekst: Alleen wandelt waardiglijk het Evangelie van Christus.

Christenen, wij beleven tijden, in welke nauwelijks iemand, de goede uitgezonderd, zo wandelt, als men behoort te wandelen. Men mag nu wel zeggen: 0, Heere! behoud; want de goedertierene ontbreekt. Het leven der genade schijnt als te sterven onder ons; weshalve laat ons eens zien wat het zij, het Evangelie waardig te wandelen.

Alleen, dat is, er is niets zo gewichtig en oppermachtig, en zo de ware oorsprong in uw ziel. 't Is alsof hij niet anders had te vermanen, dan dat waardig te wandelen, naar de eis en inhoud van dat kostelijk Evangelie. 0, wat moesten wij andere mensen wezen! God zelf komt uit de hemel, nadat Hij zoveel profeten tot overtuiging had gezonden, dikwijls zo min tot zaligheid als vele wijsgeren onder de heidenen, die zonder God in de wereld leefden. Nu komt de Heere zelf, opdat Hij hun gangen richten zou, om te wandelen zoals het redelijke schepselen, betaamde.

Dit Evangelie wordt genomen voor al hetgeen dat opzicht heeft op de Zaligmaker Jezus en zijn verdiensten. Dus had Paulus niets voorgenomen onder de Corinthiërs te prediken, dan Jezus Christus en die gekruist. Het is die leer, die de Heere God in zijn Woord geopenbaard heeft, van des mensen herstelling, het heil en de zaligheid van de mensen, door Christus verkregen, te vertonen; want God had gezegd: doet dat, en gij zult leven, en daardoor zult gij bevestigd zijn. Jehovah had de mens geschapen in volmaakte kennis Gods, en in liefde tot Hem, als 't hoogste goed; daarin zou hij bevestigd geweest zijn, en dat was zijn gelukzaligheid; maar de mens daaruit gevallen zijnde, zo is de wet door het vlees krachteloos geworden, Rom. 8: 3.

Laat ons nu de waarheid zien, waarin deze zaligheid bestaat. Het is God te zien, met Hem verenigd te worden door de band van nauwe gemeenschap en vriendschap, om Hem zo te genieten, als een God van volkomen zaligheid. Dit wordt op verschillende wijze verstaan. Jezus zei: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige god, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt, Joh. 17: a. Het is 't licht in de duisternis, waarin wij door de zonden gevallen zijn. God had in de mens zijn beeld geschapen, en in dat beeld een licht gegeven, om die prijzenswaardige Heere te kennen. Dus zegt de apostel, Kol. 3: 10: En aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Van degene, die hem geschapen heeft. Door welk licht hij de Onzienlijke zag, en was geheel verloochend van zichzelf, en onzondig; waardoor hij die Heere alleen lief kon hebben in een volmaakte kennis en gehoorzaamheid aan Gods geboden.

Maar die rechtschapen mens is niet bevestigd, want hij volhardde zijn tijd niet uit. Er is geen heerlijker staat voor de mens, dan dat hij God kent, en zichzelf als een gebrekkig schepsel; zodat hij die algenoegzame God liefheeft en gehoorzaamt. Maar de mens wilde zijn eigen zin en kwade wil volgen, naar zijn genoegen uitvoeren. Dit heil verkondigt Jezus nu door het Evangelie, en het maakt de mens bekend dat er weer een leven en licht gekomen is, om God te kennen en te dienen, ja, tot Hem te komen, zijnde nu gebracht uit die duistere gestalte in een heerlijke staat, meer dan de engelen in de hemel, wanneer hij vrijwillig God dient, op een betere manier dan de andere schepselen doen.

1. Dit heil heeft Koning Jezus verdiend en verkondigd als Profeet. Christus heeft tevoren zijn profeten gezonden, maar Hij is zelf op de aarde gekomen, mens wordende, en heeft gezegd, dat het Koninkrijk der hemelen was nabij gekomen, en heeft verkondigd, dat de Heere God zelf Koning wilde zijn, en heersen over alles. Voorheen wilde gij zelf heersen, maar nu heeft des Heeren Geest u ingescherpt en geleerd, hoe u aan die Hemelkoning te onderwerpen, terwijl zijn Koninkrijk niet bestaat in spijs of drank, maar in rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14: 17.

2. Dit zalig heil, opgesloten in 't Evangelie des vredes, heeft de Zaligmaker Jezus komen verdienen, als priester, zo wanneer Hij die scheidsmuur der plechtigheid niet alleen, maar de heining en scheidsmuur tussen God en ons wegnam. Dus was God in Christus de wereld met zichzelf verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, 2 Kor. 5: 19. Door zijn bloed heeft Hij ingewijd een effen en levende weg, om tot God te gaan, nu Hij de gehele zaligheid, vergeving der zonden, en een eeuwige gerechtigheid heeft verdiend, en ons teweeg brengt de vrede Gods, een gerust geweten, zijnde een gedurige maaltijd, ja een hemel op aarde.

3. Dit heil komt Jezus als Koning te ontdekken, door zichzelf als Koning in de ziel te verklaren. Hij roept ons dat toe, als Hij dit door het Evangelie laat toezeggen en aanbiedt, als Hij komt wonen in de harten, daar zijn troon opricht, en zijn scepter zwaait, hen regeert door zijn Geest, als ze strijden onder de banier van Koning Jezus, voorspoedig door 't Woord der waarheid; als een koning die een stad ingenomen hebbende, dezelve nu beheerst naar zijn wil. Dus komt de Heere Jezus als het Hoofd van zijn kerk, al de leden doorvloeien, volgens zijn belofte, Joh. 14: 23, dat Hij weer tot hen zal komen, om hen te maken woningen des Geestes. Hij is één plant met hen geworden, en maakt dat ze in zijn wegen wandelen, en zijn wetten gehoorzamen, Ezech. 36: 27.

Het Evangelie leert ons nu, dat die weg geopend is voor het bloed van de Heere Jezus, Hebr. 10: 20, en dat alle zonden vergeven zijn in Christus, dat Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt; zodat er geen kwaad geweten van tegenstand meer is. Waar haar vele zonden zijn vergeven, heeft zij ook veel liefgehad. Dus is bij God veel vergeving, opdat Hij gevreesd wordt, als de ziel in verwondering uitroept: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van uw volk voorbijgaat! Mich. 7:18.

Dit Evangelie heeft zulke krachtige beweegredenen, dat de mens zich gewillig daaraan overgeeft, het verkondigt zoveel heil en genade van de Heere God in Jezus, om aan de. ziel toe te brengen. Als nu de ziel dit begint in te zien door de ogen van 't geloof, zo staat ze verlegen, en wilde zichzelf wel kwijt zijn, want zij ziet God zo groot en heilig, rechtvaardig en heerlijk; en dus ziet ze de Heere in 't aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 6. Want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis schijnen zou, is degene die in ons hart geschenen heeft om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van zijn Zoon, die volmaakten spiegel, waarin wij Gods heerlijkheid aanschouwende, naar dat heerlijk beeld veranderd worden.

Door deze kracht van het evangelie gaat de ziel over tot Jezus, om niet meer voor zichzelf te zijn, maar om Gode te leven, en nu alleen God te laten regeren. De gehele wereld was in barensnood, om de mens te wijzen tot zijn gelukzaligheid en hoogste goed. De heidenen deden daar arbeid en moeite voor, om dit gelukzalig deel uit te vinden. De Heere heeft nu medelijden met de verdwaalde zondaar, en zegt eindelijk: 0, dwaze mens! verlaat uw slechtigheid, en leeft. Ik zal u wijzen wat het is gelukzalig te zijn. Immers, het is met God gemeenschap te hebben en Hem te genieten. Ik zal 't u zeggen, zegt de Heere Jezus. Laat God in en door Mij koning over u zijn. Hoort aandachtiglijk naar Mij, eet het goede, en laat uw ziel zich in vettigheid verlustigen! want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids, Jes. 55: 3.

Nu, dit Evangelie waardig te wandelen is zo te wandelen als het dit Evangelie betaamt, en na deszelfs natuur meebrengt, om ons door die zaligen weg weer tot God te brengen, 1 Petr. 3: 18. Daarom heeft Jezus geleden, om ons onder God gehoorzaamheid over te brengen uit de natuur in de staat der genade, gelijk Paulus Onesimus onder Filippus gehoorzaamheid wilde brengen, om hem te dienen en te lieven. Gij moet alzo wat gij hebt aan God overgeven, als zijn maaksel en schepsel. De mens moet niets wezen, en God het alles in al; zijn handel, woorden en werken moet de natuur van dit Evangelie uitdrukken, door naar deszelfs kracht te wandelen, en de zaak zo beminnelijk voorstellende brengt geest en kracht, en leven met zich, het heet een bediening des Geestes, 2 Kor. 3: 8.

Daar is groot onderscheid tussen de letter en 't werk des Geestes. Och, wat wordt het tegenwoordig gehouden voor een woord der letters, om de woorden wat thuis te brengen, en daar zo wat van te spreken, dat is genoeg bij hen, daar het toch is een kracht Gods tot zaligheid een ieder die gelooft, Rom. 1: 16. Het wordt uitgedrukt door een hamer en vuur, en 't geen een mens bewegen kan, en inwendig veranderen; al wat de mens buigen en week maken kan en over brengen om hem de zin van God te doen verstaan. Bent gij dit Evangelie zo deelachtig geworden? Gij zult wellicht ja zeggen, ik heb 't gehoord en gelezen, maar zo kunnen het vele verworpenen ook deelachtig zijn, die ook wel anders daarvan kunnen leren. Maar gij, in welke Christus woont, leeft en regeert als Koning, die Hij zijn bevelen meedeelt, alleen wandelt waardig het Evangelie van Christus.

Deze zaak wordt ons menigmaal aanbevolen, ook in dezelfde bevatting, Ef. 4:1. Zo bid ik u als een gering gezant in de Heere, dat gij wandelt waardig der roeping, met welke gij geroepen bent. Zo bidt en betuigt hij ze, omdat ze nu deelgenoten van 't Evangelie waren geworden. Ik zeg dan dit en betuig het in de Heere, dat gij niet meer wandelt als de andere heidenen. 1 Thess. 2: 12. En betuigden dat gij zoudt waardig wandelen, God die u roept tot zijn Koninkrijk en Heerlijkheid. God uit de hemel komt u daartoe roepen, zoveel heidenen riepen u tot uw hoogste God en goed, om daarnaar te staan. God roept u on1 over u te heersen, hoort dan naar Hem, heden terwijl gij zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, maar hoort naar Hem, opdat gij mag wandelen waardig de Heere tot alle behaaglijkheid. Die Jehovah is uw Heere God geworden; en zijn krachten, die zich verheffen, omdat ze een heerlijke en groten Heere hebben, zich daarnaar gedragen. Is er vergelijking bij deze dienst? Een Christen moet waardig het Evangelie wandelen, hetwelk bestaat in beloften; want de wet begrijpt maar de eist ten opzichte van een verbond, zo eist de wet, daar het Evangelie belooft. De wet komt ons voor als een eigenschap, en ook als een teken van dankbaarheid, Exod. 20. Zo was 't niet met het verbond der werken, dat God met hen oprichtte, en zei: Doet dat, en gij zult leven. Maar het verbond der genade, uit welkers kracht gij belooft hun God te zijn. Het Evangelie bevat de wet in zich, het verbond der werken, Exod. 20, levendiger voorgesteld; de wet als een heerlijke regel van het leven des mensen, en als een uitdruksel van 't leven Gods, zo is ze in onze harten en behelst het Evangelie, door welke beloften wij zijn heerlijke natuur deelachtig zijn, en daardoor schenkt Hij ons al wat tot het leven en de godzaligheid nodig is, 2 Petr. 1: 4.

Nu dat waardig leven van het evangelie komt ons geheel overwinnen, en ons Gode toebrengen, want Christus heeft geleden, om ons tot God te brengen, 1 Petr. 3: 18, en om die kinderen Gods, die verstrooid waren, tot Hem te vergaderen. Jes. 49: 8: En Ik zal u geven tot een verbond van het volk, om het aardrijk op te richten, om de verwoeste erfenissen te doen beërven; om te zeggen tot de gebondenen: gaat uit, en die in duisternis zijn: komt te voorschijn. Volgens Hos. 3: 5, Zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot zijn goedheid, in het laatste der dagen. Daarom was Jezus gegeven tot een Licht der heidenen. Dus moeten wij overgebracht worden om te gaan uitdrukken onze zelfverloochening, door het onszelf te ontnemen, en aan de Heere over te geven. Rom. 12: 1: Ik bid u dan broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande; en Rom. 14: 8: Want hetzij dat wij leven, wij leven de Heere; hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.

Mijn vrienden, onderzoekt uzelf, hoe is 't met u nu gelegen? Het is niet met in de kerk te gaan, met gedoopt te zijn, en ten avondmaal te gaan, en zo wat te bidden, te doen; gij moet al uw doen van de morgen tot de avond voor de Heere stellen, niet alleen als een dienstknecht, maar als een ziel en lijfeigen slaaf; al wat hij doet, en al wat hij wint of heeft, niets is er voor hem, alles is voor zijn Heere. Men moest als Paulus, 2 Kor. 5: 15, alles Gode toebrengen, opdat degenen die nu leven, niet meer zichzelf zouden leven maar voor hem, die voor hen gestorven en opgewekt is. Zo moet men enkel de Heere beogen in al zijn doen en laten. 1 Kor. 10: 31. 't Zij dat wij eten of drinken, alles moet tot eer van de Heere gericht zijn, door Hem, zowel als onze naaste te dienen in de liefde, en dat om des Heeren wil. Wijst mij zo een en ik zal u een Christen wijzen. Dit is uw troost volgens de Catechismus, dat gij niet uzelf, maar Christus eigen bent. Hij heeft niet voor zijn eigen voordeel, eer of winst, als om de Heere daarmee te dienen. Een natuurlijk mens meent, dat het bestaat in wat uiterlijke christelijke plichten te doen; maar bent gij al verlost. is uw geweten gereinigd, bent gij als een lijfeigen slaaf des Heeren eigendom? Hebt gij Hem lief met uw gehele hart? Is uw ziel oprecht, en zoekt gij, zo waardig de Heere te wandelen, in alle behaaglijkheid, en in alle goede werken vrucht te dragen, en wassende in de kennis Gods. Kol. 1 . 10.

Al wat een recht Christen bij de hand neemt, hij denkt, die ik daarin de Heere. Een leraars oogmerk is de Heere zielen toe te brengen; een medicijnmeester zoekt op ‘t kortst zijn naaste te genezen, om de Heere te mogen dienen; hun kinderen trachten zij op te voeden voor de Heere, zijn goederen zijn om daarmee de Heere te dienen, zijn spijs gebruikt hij om bekwaam te wezen om God te beminnen en te dienen; zijn kleren en gedrag is geschikt naar een deugdzaam leven, dat uitsteekt in alle wezenlijke goede werken. Het Evangelie hervormt de ware Christenen tot deugd en godsvrucht, als die geroepen zijn tot heerlijkheid en deugd, 2 Petr. 1: 3. Ja, hij vreest te zondigen tegen de heilige majesteit van god; ziende zijn heiligheid en rechtvaardigheid, en liefde Gods, vermogen zij wegens zijn hoogheid niet tegen Hem te zondigen en omdat Jehovah heilig is, zo moetenzij ook heilig zijn in al hun wandel, omdat er geschreven staat: bent heilig, want Ik ben heilig. Het is met waarachtige heiligmaking bezig te zijn, in vele deugden, Zo staat er van Tabitha, dat zij was vol goede werken. Paulus beveelt de rijken, willen zij Christenen zijn, dat zij rijk worden in goede werken, en uitsteken in barmhartigheid, en gaan de armen bezoeken. Dus woelt hij, en is altijd bezig, denkende dat ogenblik verloren te zijn, in welk hij geen goed gedaan heeft, want hij is één geworden met de goeddoende God, terwijl de liefde en goedheid in zijn ziel huisvest.

Het Evangelie verkondigt God als Koning, die volkomen wijs is, ja een heilig Koning, en wij zijn maar gebrekkige schepselen, en zijn zo veel niet als een miertje bij de grootste monarch van de wereld. Jes. 40: 6: Een stem zegt, roept, en hij zegt, wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Hij gaat nog verder. Ziet al de volkeren zijn geacht als een druppel aan een emmer, en als een stofje aan een weegschaal. Een stofje was nog al te veel, ‘t is of de Geest zichzelf herdacht en terug riep; hij zegt: zij zijn niets voor Hem, en worden bij Hem geacht minder als niet en ijdelheid. Dit de ziel bevattende, maakt zij de Heere Koning over geheel haar gebied, om daarover te beschikken in 't tijdelijke en in 't eeuwige, in 't geestelijke en lichamelijke, volgens de eerste grondles, die Christus zijn discipelen gaf, Matth. 16: 24. Hij verloochene zichzelf, neme zijn kruis op en volgde Mij. Hij moet verzaken en wegwerpen allen eigen wil, hij heeft behagen in al wat God doet, hij begrijpt dat God reeds van eeuwigheid heeft besloten wat hem wedervaren zal, en is getroost in alles wat hem volgens Gods voorzienigheid en wil overkomt. Dus onderwerpt de ziel zich onder de Heere, omdat Hij zo heilig is, en omdat Gods wil zo wijs en goed is. Daarom zegt Job: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd. Hij zag Gods besluit zo beminnelijk en goed, dat zijn eigen wil daar niets bij was. Ook in geestelijke begeerte, wat de Heere op zijn gebed geeft, hij is daarmee tevreden. 0 hoe weinigen hebben hun eigen wil verloochend, de mens meent rust daarin te hebben, en het is zijn onrust, dat hij zich aan Gods wil niet onderwerpt, die onze wil goed maakt.

 Het Evangelie komt ons te leren dat al het werelds goed niets is, en het doet ons God zien in zijn oneindigheid en algenoegzaamheid, zijnde haars harten vergenoegd goed, 2 Kor. 4: 6: Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dan toont het Evangelie dat ons goed niets is, maar dat er in God zulk een klaarheid en heerlijkheid is, dat al de schepselen bij God niets zijn. Als de ziel vermaak en voordeel voorkomt, zij schat dit niet meer als behoorlijk is; en zij kan ze allen verachten, om in 't geen dat ze in God ziet, te berusten. Waarom de Kerk zegt, Klaagl. 3:24, De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. En Asaf, Ps. 73: 25: Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij niets op aarde: bezwijkt mijn vlees en hart, zo is God de Rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid. Zo deed die koopman, Matth. 13, die alles verkocht om die parel machtig te worden. Die God in zichzelf zo kan eren en gevoelt aan zijn ziel, dat hij, al wat in de wereld is kan verachten, en met Paulus, Filip. 3: 8, alle dingen schade en drek rekenen, bij de kei~nis van Jezus Christus.

Wat is er geworden van al onze lusten en begeerten, naar staat, spijs, klederen, het bouwen van kostelijke huizen, nu de dood al de vensters inklimt, en met zijn zeis onze levensdraad wil afsnijden. Zouden wij aardse dingen bedenken? Wij verwachten een ander gebouw zonder handen gemaakt; tegen de lust tot spijze, zetten wij een betere spijze voor, waarvan de wereld niets weet. Zoudt gij veel op hebben met mooie klederen, waar gij de Heere Jezus moest aandoen, om u te versieren met een nederige en stille geest, die kostelijk is in Gods ogen, 1 Petr. 3:4. Die zalige gemeenschap en genieting Gods, aan de ziel, komt ze versterken tegen de boze lusten en begeerten, die strijd voeren tegen de ziel, en die daarin goed zijn, komt te matigen. 't Is niet zeggen met hoe weinig spijze de mens kan leven, en metthoe weinig slapen en rust voldaan zijn, totdat hij eens in de gelukzaligheid zal. zijn zonder al die dingen, zich verliezen, en baden in de algenoegzame God. Al die zinnelijkheden die wij hier hebben, bederven onze zielen; maar Hij zou ons zijn tot een voorwerp van onze kennis en wil: het leven door geloof is het waardig leven naar het Evangelie, het leven op de beloften, en het Woord Gods, in verloochening van onze eigen wil en lust, tot Gods eer, doende al wat Hem behaagt, en te lijden al wat God geheugt en toezendt, omdat men weet dat Hij almachtig, goed, getrouw en heilig is. Een gans koninkrijk kwam Mozes in zijn wandel tegen: hij moest zijn vaderland verlaten, weigeren een zoon van Farao's dochter te zijn, een koning gaan zeggen, dat hij Israël zou laten trekken; maar dit alles verhinderde hem niet: Mozes volgde door 't geloof Gods bevel, Hebr. 11: 24 26.

Christenen, wie leeft er nu van de hemel? Wij leven van 't geen wij zijn en hebben, meer dan door afhanging van de Heere, die in de grootste verlegenheid zijn engelen, en de raven soms wel gezonden heeft, om zijn kinderen eten te brengen, en 't leven te behouden. 0, dat wij maar in des Heeren wegen wandelden, en de uitkomst aan Hem lieten, door onze zorg op Hem te werpen, hoe wel waren wij daaraan: Wentelt uw weg op de Heere, en Hij zal het wel maken. Wanneer gij u zo van de Heere laat regeren, als onze Koning, dat is vroeg de Heere te zoeken, en in ons te laten werken, door zijn Geest, naar zijn raad; als de mens rust, en de Heere in de ziel werkt, volgens zijn wil. Dus moet men door de Geest leven en wandelen, als heiligen der hoge plaatsen, Gal. 8. Indien wij door de Geest leven, zo laat ons door de Geest wandelen, Rom. 8. Want zo velen als er door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Waarom David bidt, Ps. 143: 10: Uw goede Geest geleide mij in een effen land. Dat is dan niet zijn eigen dingen te doen, maar onze zaken te laten aan de Heere.

De werken eens Christens moeten geestelijk zijn en hij moet zeggen: Heere, zoals 't uw Majesteit gelieft, zal 't zijn; ik zal van U afhangen, met een gelovig hart, en uitzien naar de Heere, totdat Hij in mijn ziel komt werken. Dus moest men wegzinken in onze eigen grondeloze onmacht; dan zouden wij voortgaan in de mogendheden des Heeren, om al zijn werken te vertellen. Immers geen oor heeft het gehoord, geen oog heeft het gezien, het is nog nooit in onze harten opgekomen, wat de Heere doen zal, aan degenen die op Hem wachten, Jes. 64: 4. Een vleselijk mens zegt ook wel: ik kan van mijzelf niets doen, en is voorts zorgeloos, waartoe ik hem nu licht wat voet geef, want het Woord is sommigen een reuk des doods. Dit zijn geen planten die de rechterhand van mijn Vader geplant heeft. Ik zeg dit om de mens stil te doen wachten, en uitziende naar de Heere, van Hem af te hangen, gelijk een schipper, die met reevolle zeilen naar de wind wacht. Wanhoopt vrij aan uzelf, maar in hoop op God. Een nederig Christen, als hij iemand kwaad ziet doen, of hoort dat anderen zondigen, en Gods geboden overtreden en verbreken, zegt: Och Heere! 't is uw goedheid en uw bewaring, dat ik niet hetzelfde kwaad doe. Zagen wij zulke verootmoedigde mensen, die verbrijzeld van hart zijn, en dit recht betrachtten. wij zouden wonderen op de aarde zien. Maar wie roert het nu met de vinger aan. In plaats van ons geheel aan de Heere over te geven, zo leven haast alle mensen alleen voor zichzelf, zonder dat eenvoudig, oprecht leven voor God, niet wetende van al wat ze hebben, zuiver voor de Heere te doen, en zeggen: Wij zijn niet dan voor de Heere, en ons heil is in zijn eer, en zijn eer in al zijn werken. Als Hij ons dan zinken doet, kunnen wij zijn lof maar sterken. Wat Hij doet, is even goed.

Maar helaas eigenliefde heeft de harten der meeste Christenen ingenomen: zij menen dat de gehele zaligheid in eigenliefde bestaat, als hij alzo ver is, dat hij afgetrokken is van eer, of ambten, of rijkdommen te bejagen, dat is genoeg, dan moet hij onze lieven Heere gaan dienen, om in de hemel te komen, door wat goede werken; maar hij dient de groten God van de hemel, om zichzelf te dienen. Een waar Christen, al wat hij heeft, is om God te dienen, want waartoe heeft hij anders zijn goed? En dit is zijn zaligheid dat God verheerlijkt wordt, en dat hij met de Heere gemeenschap heeft, in 't betrachten van de deugd. Enige hebben de naam dat ze vroom zijn, maar het moet krachtdadig zijn zodat wij zien kunnen dat hij God inwendig vreest; doch men laat het kwaad, om daardoor geen kwaad der straf te krijgen, maar niet uit gezicht van Gods heiligheid, die te rein van ogen is, dan dat Hij het kwaad zou kunnen aanschouwen.

Maar verloochent de mens zichzelf? 't Gebed moest een middel zijn tot verloochening van hun eigen wil en zin, maar des mensen wil is zijn leven. Zij staan altijd naar wat anders, zij bidden traag, en tot voldoening van hun wil. O, wat zoeken wij al te veel de schepselen op aarde! God ziet, noch hoort, noch voelt men niet; de gehele wereld bestaat uit mensen die maar 't zichtbare beogen, weinigen zien de Onzienlijke, en leven niet als gasten en vreemdelingen op de aarde, die hier geen blijvende stad hebben, maar zoeken de toekomende, terwijl. hun wandel en burgerschap in de hemel is. Daar anderen weinig onderscheid maken tussen 't kostelijke en het snode, en niet weten wat het is door het geloof te leven. leder Christen moet zien naar een goede uitkomst, van zulke gevolgen en vruchten, maar men heeft de kruin van de kerk in 't oog, God kan geen wonderen bij ons doen, wij laten God door zijn Geest niet in ons werken; zij zeggen: helpt uzelf, zo helpt u God, niet wetende dat het tevergeefs is vroeg op te staan, en laat te bed te gaan, zo de Heere zijn zegen niet geeft, die rijk maakt, en Hij voegt er geen smart bij, want Hij geeft het de zijn als in de slaap.

Wat hebben wij al bededagen gehad! en heeft de Heere ons verlossing gegeven! en wat hebben wij al beloften gedaan, van waardig het Evangelie te zullen bewandelen, maar wij zijn in 't beloven en voornemen niet neergezonken in onze eigen nietigheid, wij zijn geen armen van geest geweest, want onze ziel verheft zich, hoe zouden wij dan waardig wandelen naar het Evangelie. Waarom is gans Nederland door de leer van het evangelie niet tot een wonder op aarde! De heidenen kunnen het niet zijn, die dwalen daar vanaf, en kennen niet 't geen de hoofdsom van onze christelijke leer meebrengt. Maar wij hebben de zaligheid, die Jezus verdiend heeft, in wat anders willen hebben, als in de onderwerping onder Gods bestel en bestuur; men stelt het in de vergeving der zonden, en in een gerust geweten, maar dit zijn middelen, die ons tot de wezenlijke zaligheid brengen. Wij moeten niets zijn, en God het al in onze ziel, en Koning over onze wil en zinnelijkheid. Zo roepen de engelen, Jes. 6: 3: Heilig, heilig, heilig is de Heere der Heirscharen, de gehele aarde is vol van zijn heerlijkheid, en omdat eeuwig Halleluja te zingen, de zaligheid en de heerlijkheid, de eer en de kracht, zij de Heere onze God, die is en was en komen zal, de Almachtige.

De zaligheid is niet onderscheiden van de heiligmaking, maar zijn een in 't gezicht en genieten van God; want ik heb geen andere kracht in mijn ziel, dan verstand en wil. Maar wij bevatten de zaligheid met een voorwaarde, niet uit verdiensten, als de papisten willen, dit deugt niet, wij mogen noch kunnen niets bijbrengen; daarom wordt de heiligmaking uitgesloten uit de keten der zaligheid, en de heerlijkheid wordt in de plaats gesteld, Rom. 8, tot een teken, dat ze zo onafscheidelijk aan elkaar zijn vast geschakeld. Wij leefden als werkheiligen, en dachten niet dat wij hier de hemel voelden in onze ziel, in 't begin; want de genade hier, is al een begin van de heerlijkheid, die hiernamaals door Gods kinderen zal genoten worden.

Wij hebben gemeend, dat de kennis, die wij door uiterlijke middelen, uit het gehoor van het Woord, en in de Catechisaties, en aannemen tot lidmaten in de Kerk, dat wij daardoor de kennis hadden die ons Christenen maakte; maar zij moest ons door Gods Geest aan de ziel geleerd zijn, anders heeft men de zin van de waarheid niet, die Gods kinderen hebben, naar 't geen zij van de Vader gehoord en geleerd hebben. Er is niets gevaarlijker voor de mens, dan dat hij alleen die uiterlijke letterkennis heeft, en daarin rust, zonder te verlangen naar die wijsheid,. die van boven is, dat is maar letterkennis. Andere dingen hebben haar duizenden verslagen, maar de letter die doodt, heeft bij toeval, zijn tienduizenden terneer geveld. Dan heeft de mens een schijn dat hij God kent, en een eigenwillige godsdienst. Het gevoelen van de zaak is anders dan het weten, de genieting anders dan de bevatting van de natuurlijke mensen. Daar was beloofd: zij zullen allen van de Heere geleerd zijn, en de vrede van zijn kinderen zou groot zijn, Jes. 54: 13, maar wij zien dat die beide ontbreken, terwijl de waarheid struikelt op de straten, zonder dat iemand zich voor de waarheid in 't geringste begeeft, of iemand Christus' zaak aantrekt, maar men zegt met Pilatus: wat is waarheid?

Daar is een groot kwaad dat van onze aller zielen aankleeft. Wij schatten een Christen naar zijn eerlijk leven; o, dat is een verderfelijke grond! De voorgangers mogen zulks doen in 't deelachtig maken van de tekenen der genade, want zij kunnen in het hart niet zien; maar dat burgerlijk leven heeft ons bedrogen. De heidenen waren ook machtig en rechtvaardig, zedig en burgerlijk, meer dan velen die de naam van Christenen dragen, door wiens ondeugden het christelijk leven wordt ten onder gehouden. Dat zijn degenen die zeggen: Ik ga Heere, en zij doen het niet. Hoeren en tollenaars zullen zulken voorgaan in het Koninkrijk der hemelen: veel gemakkelijker is het een hoer en tollenaar. grote zondaren te bekeren, dan zulke burgerlijke mensen. Zij zeggen en vragen wel: Wat valt er op mij te zeggen; dit kruipt in en verdrijft ons, die mens weet dit van binnen zo te stellen, en van buiten voegt hij zich zo naar de manier en mode der wereld, wier liefhebbers haar eren; en wie wordt daarover tegengesproken, nu die boze geest in de oude mens woont, en heerst over alles, terwijl hij verkeerde bevattingen maakt van de godsdienst, en daarin uitwendig de slenter houdt, in plaats van door zich te oefenen tot godzaligheid, God te dienen, en zich geheel aan Hem over te geven, door goede werken, in al zijn omgang, handel en wandel.

Een ander meent, hij dient God, als hij maar naar de kerk gaat, wat onthoudt. leeft en bidt. Al die dingen zijn goed, en moesten dienen om inwendig veranderd te worden, en toe te nemen in de kennis van onze Heeren Jezus Christus, en de leer van onze Zaligmakers te versieren door een godzaligen wandel. Maar men heeft lust en rust op een sleurdienst, in plaats van God te dienen in Geest en in waarheid, want Hij heeft lust tot waarheid in het binnenste, Ps. 51: 8. En daarom vraagt de profeet, Jer. 5: 3: 0 Heere! zien uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld, en de tucht niet aangenomen, maar hun hart verhard en geweigerd zich te bekeren. Welke slagen of middelen God aanwendt om ons te verbeteren, 't helpt niet; wij achten ons goede Christenen, die er een wijs op gesteld hebben om zo te doen, en rusten maar op 't gedane werk; waar men doorgaans naarstig acht moest geven op onze ziel, hoe wij toenemen zouden naar de inwendige mens, door zelfverloochening, onderzoek en beproeving, waarin die van 't pausdom velen overtreffen.

Christenen, waarom zouden wij God niet verheerlijken! Die ons daartoe zijn Evangelie geeft, om zijn heerlijk beeld gelijkvormig te worden; wij zijn immers gesteld tot heerlijkheid van God, die zegt: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen mijn lof vertellen. Nergens in kunnen wij Hem verheerlijken, dan in zo heilig te leven voor Hem. Dit heeft Jezus teweeggebracht, Hij heeft onze zonden op 't hout gedragen, opdat wij door Hem onberispelijk zouden zijn in de liefde. Het is uw zaligheid, te wandelen in verloochening van uzelf, in verachting van alle schepselen, ter ere van uw grote Schepper, en onvermoeide Weldoener, die ons roept tot heerlijkheid en deugd. Dit heil het Jezus prediken, Hand. 3: 26. Wij zouden allen graag zalig worden; wel dit is uw zaligheid, zo waardig het Evangelie van Christus te wandelen. Waartoe zal u de Heere Jezus wezen, zo gij dit niet doet? Wat baat u uiterlijke godsdienstplichten, als uw geloof dood is, en gij de liefde Gods niet in uzelf hebt, noch de kracht van het evangelie in uw ziel uitdrukt, noch Jezus liefhebt; gij hoopt evenwel in de hemel te komen; maar dit te doen is de hemel.

Indien wij zo niet wandelen, waarmee zullen wij dan onze naaste bekeren? Matth. 5: 16: Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen op dat ze uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. Wij wachten op die bijzondere tijden, als gans Israël zal zalig worden, Rom. 11: 26. Joden en Heidenen bekeerd, en een leven uit de doden komen: dit moet geschieden door de Joden om jaloersheid te verwekken; maar wat heerlijks kunnen zij van ons Evangelie zien? Zij noemen het een leugenboek, onze woorden willen zij niet horen, omdat wij niet tonen dat Jezus ons aangenaam is, en door 't geloof zo dierbaar, dat we wandelen gelijk Christus gewandeld heeft. Zij zoeken een machtig Koning, en wie is machtiger dan die Hemelkoning? wanneer wij maar toonden dat Hij heerste over onze zielen en dat Hij uit stenen dagelijks aan Abraham kinderen verwekte, die in zijn voetstappen wandelen. Zij zijn op 't geld gezet, en wij moesten tonen dat wij een zonde te laten, meer achten dan duizend gulden te winnen, en dat wij om 't onzichtbare alles verlieten, en onze goederen aan de armen weggaven. Zo heeft de Heere Jezus zelf gedaan; Hij beschikte nergens over, arm werd Hij geboren, en zo stierf Hij ook. Wandelt dan zo in de liefde; gelijk Christus ons liefgehad heeft, en ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij zijn voetstappen zouden volgen, wetende,dat ons niets zal baten, ofschoon wij de gehele wereld winnen, en schade lijden aan onze kostelijke zielen.

Het is de tijd der wederoprichting van de Kerk uit Babel, dat eens vallen zal, en als een molensteen in de zee geworpen, en die Moeder der hoererij, die dronken is van het bloed der martelaren, die gedood zijn om het getuigenis van Jezus; onder zijn voeten, met al de kinderen Babels, zullen verpletterd worden: dit zegt de engel met het eeuwige Evangelie, Openb. 14. De papisten zijn alleen de antichrist niet, maar al die tegen Christus zijn, en iets in hun harten hebben, dat ze dienen als Babelskinderen, en die tot Babel behoren, en ook zullen verwoest worden. Weten wij of Babels val nabij is? Ontwaakt dan, o lauw, zorgeloos en vervallen Christendom! De duisternis bedekt nu de aarde, en donkerheid de volken: maar gij, die de Heere vreest; ziet uw licht komt, over u zal de Heere, als een Zon der gerechtigheid opgaan, en zijn heerlijkheid zal over u gezien worden, en de Heidenen zullen tot uw licht gaan, en de koningen tot de glans die u is opgegaan, Jes. 60: 3. 0, zag men haast de tijd, in welke de Heere gezegd heeft: Ik zal in 't midden van Jeruzalem wonen, en dat zal geheten worden een Stad der Waarheid, en de Berg der Heiligheid. Ik zeg de juiste tijd of manier niet, op wat wijze dit geschieden zal, of op welke plaats, maar al de beloften zijn vol van deze beloften; waar Israël een voorbeeld van is geweest. 0, hoe moesten wij dan naar de heiligheid staan, die Gods huis sierlijk is tot in lang dagen, Ps. 93: 5. en tonen dat wij van die mensen waren, die levende stenen zijn van dat geestelijk gebouw, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is.

Nu, de middelen om zo waardig te wandelen, zijn: 1. recht te zien, dat wij het nog niet doen: gij meent te zien, maar Jezus zegt: Och, of gij blind was; die begint arm te worden, zal het op anderen wijten: Gij weet niet dat u ellendig, arm, naakt en blind bent. Zucht om de genade des Geestes, die ons doet zien hoe wij van dat geestelijk licht in onze ziel zijn vervreemd, en leren kopen van Jezus ogenzalf, om te zien; en beproefd goud, en witte klederen, om onze naaktheid te bedekken: volgens zijn goede raad, Openb. 3:18.

2. Wij moesten onze ogen naar boven slaan, om geestelijk licht en leven; dit werk komt door de verlichtingen des Geestes. Kunnen wij wel iets doen tot het opgaan van de natuurlijke Zon? 0 neen, veel minder een duistering, een natuurlijk mens, tot het hemels zielelicht, tot vernieuwing van het hart, Mal. 4: 2. Ulieden daarentegen, die mijn naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en daar zal genezing zijn onder zijn vleugelen, en gij zult toenemen als mestkalveren. Helaas! wij zien de Heere niet in 't licht der heiligheid, en daar komt al ons kwaad vandaan..

3. Wij moeten als armen, ellendigen, kreupelen, blinden en doden zuchten tot de God van de hemel, dat Hij de deur opene, en ons verlichte in onze ziel, om Hem te zien in zijn heerlijkheid. Wij moesten van een hoger uitstekender geest zijn, en ons afzonderen van de wereld. 2 Kor. 6: 17: Raakt niet aan hetgeen onrein is; reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt, opdat gij een vat der ere mag zijn, waarin Jehovah mag verheerlijkt worden. Zondert u af, van onreine en onheilige mensen: wij moesten in dit krom en verdraaid geslacht als helder schijnende lichten uitblinken, door een godzaligen wandel. Ik spreek van geen onbehoorlijk afscheiden van de Kerk, maar verlaat dat eerlijk burgerlijk leven, buiten Christus: zoekt in Hem gevonden te worden, niet hebbende uw eigen gerechtigheid, maar die in Christus is, door 't geloof; want zo velen Hem zo aannemen, geeft Hij macht om kinderen Gods te worden, Joh. 1: 12.

4. Maakt veel werk van de godsdienst: hoort en leest naarstig des Heeren Woord in de gemeente in 't openbaar, en in uw binnenkamer in 't bijzonder; dit goede Woord overleggende, bewaart het in uw hart, en bidt om verlichte ogen des verstands, volgens Paulus' wens en bede, Ef. 1: 17 19, Opdat de God van onze Heeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest der wijsheid, en der openbaring in zijn kennis; namelijk verlichte ogen uws verstands, opdat gij mag weten, welke zij de hoop van zijn roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijn erfenis in de heiligen, en de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan ons die geloven, naar de werking der sterkte zijner macht.

5. Wij moeten veel van Gods Woord met elkaar spreken, en samen onze verzuchting tot God opzenden, opdat Hij zijn arm volk mocht genadig zijn, en zo de hemel bestormen om zegen; volgens Jezus' belofte, Matth. 18: 19, 20: Indien twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van mijn Vader die in de hemelen is. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. Vraagt dan elkaar wat de Heere in uw zielen gewerkt heeft, en vertelt wat de Heere aan u gedaan heeft.

6. Laat ons liefhebben die iets boven ons heeft, hem niet beschimpen of met hatelijke namen noemen. Ziet gij hem een stap verder gaan, wij moesten God daarvoor verheerlijken, en onze dove kool bij dat licht aansteken. Paulus zegt Gal. 1: 24: Zij verheerlijkten God in mij; hebt zulk een heilige lief; ziet gij een zwakheid in hem, draagt haar en dekt haar toe, bidt en dankt God voor hem, die gij moet volgen; gelijk de Apostel zegt: Weest mijn navolgers, gelijk ik in Christus ben. 0, dat dit licht zo eens begon te schijnen, wie weet of God dit ook niet in onze ziel zou geven, nevens zijn verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Ik eindig met die kostelijke wens en bede van Paulus, Ef. 3: 14 tot het einde: Om deze oorzaak buig ik mijn knieën tot de Vader van onze Heere Jezus Christus: Uit welke geheel het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij u geve, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijn Geest in de inwendige mens; opdat Christus door het geloof in uw harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt. Opdat gij ten volle kon begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods. Hem nu, die machtig is meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen.

 

Deze predikatie is door de Heer van Lodenstein gedaan te Zoetermeer de 19de mei 1675.

 

Vierde predikatie, over 1 Thess. 4: 4.

 

Dat een ieder van u wete zijn vat te bezitten in heiligmaking en eer.

 

Beminde Christenen, tot op deze tijd heb ik u voorgedragen de lof van een recht deugdzaam leven, gedaan op een christelijke wijze; dat mogelijk zijnde voor een Christen, en hoe schoon voor God dat is, heb ik voorheen getoond. Nu moet ik nog over een deugd handelen, en die wordt genoemd heiligmaking en eer; waardoor hij die heilige en zuivere gestalte des mensen hart verstaat, omdat kuis te bezitten. Wat kan heerlijker wezen, dan dat de naam van zuiverheid heeft? Dan wordt een mens zuiver genaamd, en anders als een onrein varken, dat zich keert tot de omwenteling in het slijk, 2 Petr. 2: 22. Meent niet dat wij haters zijn van 't menselijk geslacht; want zodat geoorloofd was, ik zou met u lopen; maar nadat mij de Heere eens liet zien de heerlijkheid van deze deugd, zo ben ik altijd daarop verliefd geweest. Polomo, zei Nasiansenus, had in zijn jonkheid baldadig geleefd; maar als de Heere hem de ogen opende, zo werd hij zo voorbeeldig in heiligheid, dat ieder, die zijn schilderij zag na zijn dood, door 't aanzien kuis werd. Indien het een geoorloofd vermaak was, ik zou met u lopen in kwade bewegingen en begeerlijkheid des vleses; mijn gelegenheid en jaren zouden dat wel meebrengen; maar nu zie ik in deze deugd zoveel heerlijkheid, en in die zonde zoveel kwaad, dat het een beestachtig mens is, die 't laatste doet en 't eerste haat.

In deze woorden zal ik niet blijven; niemand uitgezonderd: Een ieder van u moet zijn vat bezitten in heiligmaking en eer. De getrouwde moet dat zowel doen als de ongetrouwde, en alle krachten inspannen om zich te bekommeren over de dingen des Heeren, opdat ze heilig zijn beide aan lichaam en aan geest, 1 Kor. 7: 34. En zo zegt de apostel in 't vorige vers van mijn tekst: Want dit is de wil Gods, uw heiligmaking, en dat gij u onthoudt van de hoererij. Ook is hier onderwijs voor de getrouwden; jong en oud moeten daarin kuis zijn, man en vrouw, jongelingen en maagden, een ieder van u moet zijn vat bezitten in heiligmaking en eer.

2. Een vat. 't Is een Hebreeuwse manier van spreken, alzo Kenida instrument betekent; allerlei werktuig, omdat het lichaam een instrument is van des mensen ziel; de ziel leeft daarin, en werkt daardoor. Vaten, zwakke vaten, een werktuig waardoor men werkt, dat bezit en gebruikt, dus nemen het sommigen. Anderen nemen 't voor bezitting voor zichzelf; houdt het voor u, want die 't misbruiken, verliezen het eigendom daarvan; want die de hoer aanhangt, is één lichaam met haar; maar die de Heere aanhangt, is één geest met Hem, 1 Kor. 6: 16. Gij moet dan uw vat bezitten, en dat bewaren voor u.

3. Heiligmaking. Dat is in 't gemeen ons naar Gods Woord te schikken: Hebr. 12: 14: Jaagt de heiligmaking na, zonder welke gij de Heere niet kunt zien; want het is de wil Gods uw heiligmaking, en dat gij uw vat zuiver en heilig bewaart. Maar hier wordt het voor kuisheid genomen, en in eer, zo eerlijk te wandelen, als het de heiligen betaamt; hetwelk gesteld wordt tegen onkuisheid en kwade bewegingen. Verstaat dan de deugd van kuisheid, hier ook met de naam van eer genoemd, omdat ons niet meer ontheiligt, dat aangaat tegen de eer van een Christen; alle dingen buiten 't lichaam zijn niet zo zondig als hoererij en onkuisheid, die geschiedt in 't lichaam en strijdt tegen de eer, 1 Kor. 6: 18. Ook wil niemand weten dat hij een onkuise is, want dat is schandelijk.

Gij zult mij dit wellicht toestaan: Een papist zou wel menen dat ik van het maagdom sprak; een ander van de samenkomst der jonge lieden, als van de getrouwden op een kuise manier. Ik zal de zaak van kuisheid beschrijven. Zij is niet dat men aflaat van onreinheid des lichaams, maar 't is een deugd van de ziel, niet een lichamelijke; maar met Basilius, wanneer een mens ingenomen is door Gods liefde, ziende God en 't licht van de Goddelijke zaligheid, daarop zo staart, dat hij ondertussen al de andere wellusten vergeet. Deze deugd is dan niet alleen zich daarvan te onthouden, want dat doet een heiden ook, maar wij moeten Christus beminnen. De schoolgeleerden beschrijven dit ook op zulk een wijze. 't Voorwerp is wel het lichaam, hetwelk zijn tochten matigt; maar dat niet doende, is het een onrein vat, dat overgegeven is aan alle uitgieting van vleselijke lusten en kwade begeerten, die strijd voeren tegen de ziel.

Ik spreek niet alleen van de ongehuwde staat, want een gehuwde kan zowel kuis wezen als de ongehuwden. Jozef was kuis, Gen. 29, maar trouwde, Gen. 41. Onan was onkuis, hoewel hij ongetrouwd was, Gen. 38. Maar zegt de Apostel niet veel van de ongehuwde vrije staat, dat die beter is dan die der getrouwden? Tertulianus tot zijn vrouw en anderen van onthouding sprekende, was het van het maagdom en kuisheid; niet dat de huwelijksstaat oneerlijk wezen zou, want dit was tegen alle rede. Hebr. 13: 4. 't Huwelijk is eerlijk bij allen, en het bed onbevlekt, maar overspelers en hoereerders zal God oordelen. En dat die trouwt wel, maar die niet trouwt beter doet.

De ongehuwde vrije staat is beter te achten, dan van de getrouwden: 1. Omdat die ongehuwd blijven, van vele zwarigheden bevrijd zijn. Basilius is daar geheel in bezig, en Paulus zegt, 1 Kor. 7: 28: Indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien een maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch zulken zullen verdrukking hebben in het vlees; en ik spare ulieden.

2. Omdat de ongehuwden kuis blijvende, in die staat ook groter loon zullen hebben van de kuisheid; want die met moeite deugden doen, hebben ook meer loon te verwachten: maar de ongehuwden moeten met meer moeiten die deugd van kuisheid doen, als de anderen die een middel hebben, en daarom hebben zij dan meer loon daarvan te verwachten. Zodat Paulus en Basilius hierop ziende, dat prijzen, als even getoond is.

Ik wil niet zeggen dat het volstrekt nodig is, in een gehuwde staat te zijn en te blijven, want de getrouwden die wat anders kunnen doen, hebben ook wat te doen, waarmee zij God kunnen verheerlijken, en de Heere ook dienen in kinderen te telen, die wel op te voeden, de wereld vermeerderen, Gode kinderen toe te brengen. 't Is dan niet beter, maar alleen van die deugd der vrijen, welke beter is dan de anderen, die gebonden zijn, en aan veel moeite en slavens en verdriet zo vast gemaakt, dat ze wel dikwijls wensen het nooit begonnen te hebben.

8. Van de gevoegelijke dienst Gods; want de getrouwde bekommert zich met huiselijke zaken en wereldse dingen; de vrouw zoekt de man te behagen, maar de ongetrouwde zoekt alleen de Heere te dienen, 1 Kor. 7: 34. Doch dat kan veranderen naar gelegenheid des tijd. En van de getrouwden: indien zij een goed portuur hebben, kunnen zij Gode dikwijls beter dienen dan buiten het huwelijk. Zo spreek ik dan niet van de beteren staat der ongehuwde. Aan de andere zijde, ik zeg niet van de natuurlijke bederving van uzelf. Indien een paard dat weelderig is, onbekwaam wordt gemaakt, dat is niet goed, dan kan 't u niet dienen. Getrouwden kunnen ook wel te veel onkuis zijn, maar de wil anders zijnde, zoekt dat te tomen. Zo dan van een inwendige deugd spreek ik: als de wil er is, en de macht om zijn lust te boeten, dan die in te tomen, is best, en toont dat er kracht en genade in de ziel huisvest.

De voornaamste tak aan de boom van een Christen, en de heerlijkste kleding is bijzonder de heilige kuisheid, als een Christen van God in bezit wordt genomen, wij de Heere beminnen, en wanneer God alleen ons hart heeft; en zo wij wat anders lieven, dat om des Heeren wil doen, 't zij een maand of jonkman, dat is kuisheid. Een dochter te lieven, niet om mijn lust te voldoen, maar om de wil Gods, kinderen te telen, dat is geboden. Noach wandelde met God, en hij gewon zonen en dochteren, Gen. 8. Paulus handelt lang daarover, 1 Kor. 7. Wij zijn in Christus en met Hem verenigd, anders worden wij leden van de hoererij, Ef. 5: 3, Hoererij en alle onreinheid laat onder u niet genoemd worden, gelijkerwijs het de heiligen, betaamt. Johannes zag in een gezicht, Openb. 14, een Lam, dat enige toezongen, en overal volgden, waar het heenging; maar dit was van degenen die met geen vrouwen besmet zijnde, maagden waren, en niet oneerlijk of besmet zijn, en zo beminde zij dat Lam. Altoos hadden zij een vrouw bemint, alleen om Christus' wil, dat onbevlekte en onbestraffelijke Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Joh. 1: 29.

De reden is van het gemeen genomen, omdat een Christen van Christus geheiligd zijnde, zich naar de reden, als een geheiligde moet aanstellen. Nu, de rede leert dat men Christus beminnen moet bovenal; en indien hij wat anders lieft, dat moet hij om Christus' wil beminnen; zo moet hij dan dit doen, dat redelijk is, niet hetgeen beestelijk is, en gelijk het onredelijke gedierte, dat maar lieft om hun lusten te voldoen.

Dit moet dienen tot bestraffing van alle onkuisheid, verrotte redenen, hoererij, en van die gruwelijke daden en stilzwijgende gedachten, die in het boze hart huisvesten, die onreine begeerten en schandelijke bewegingen, van die hun wellusten dienen; en ik mag niet alles noemen, 't geen in hoerenkotten, bordelen, en zelfs op de straten, bijzonder te Amsterdam, al gehoord en gezien wordt. Paulus zegt, Ef. 5: 11: En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze veeleer; want hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schandelijk ook te zeggen. Nochtans kan men kwalijk daarvan afkomen; daar andere zonden bestraft wordende, ons daarvan afkerig kunnen maken, zo is 't dat deze zonden ontdekt zijnde, de mensen gruwelijker en bozer maakt. Een bezem met pek bestreken, is nergens goed voor, wil men daarmee vuur wegvegen, de vlam komt er in en de bezem raakt in brand. Zo is 't dan beter dat niet aan te raken. 't Is ook zo vuil en stinkend; wat leidt mij daartoe, om die drek aan te raken, en die vuiligheid om te roeren, en ons te komen verontreinigen. Daarenboven weten velen weinig of niets daarvan, want de staat van velen is verschillend; zo moeten wij dan zwijgen, en evenwel roepen zulke gruwelen in de hemel om wraak, doch God zal op zijn, tijd ook die zonden straffen.

Sommigen zeggen mij: kunt gij uw ziel daarmee voldoen dat gij zo weinig de echtbreuk en hoererij bestraft, en nu zelfs, nu gij daarover moet prediken, volgens het 7de Gebod, is het dat gij zo wat buiten om praat? Dit ontstelt mij dikwijls, dat men dit zegt: wat raad dan, er zijn onder ons zulke vuile wanschepsels als onder 't pausdom: deze spreken kwalijk en zij weten 't niet, daarom meent men, zij zijn te verschonen. Indien er een zonde is, waartegen men waken moet en zijn ziel met raad voorzien, zo is het deze. In 't bijzonder kunnen wij u goede raad en onderrichting geven; men zal dan raad zoeken, getrouwden moeten zijn bij die getrouwd zijn; en vrouwlieden bij oude vrouwen of bij de vrouwen van de predikanten, die de mannen vragen kunnen; jongelieden bij iedere van hun beste metgezellen, vragende wat best is: en zo de vrouwen iets willen leren, dat zij, het thuis haren mannen vragen, 1 Kor. 14: 35. Nu kunt gij geholpen worden tegen alle gruwelijke onkuisheden. Dat wij dit dan doen.

O, kon ik u de onreinheid nu voorstellen, zoals zij is! Wie zou niet wensen daar vrij van te zijn; anderen haten het, want zij zijn oneerlijk voor God, engelen en mensen. Ziet Spr. 7, hoe kwaad de hoererij is, en hoe schadelijk voor uw eigen lichaam. Voor God ligt alles open, uw onreine gedachten, woorden en werken zijn naakt en bloot voor de ogen Gods, met welke wij te doen hebben en die alles in het gericht zal brengen. En wat is 't verschrikkelijk voor u, als het geweten knaagt, en eeuwig branden zal met allen die nu branden in onkuisheid. Maar die deugd van kuisheid is zo heerlijk, dat, indien men die maar aanziet zonder een beestachtig wezen, niemand zou nalaten die te zoeken. Tracht dan daarnaar, en neemt daartoe aan deze beweegredenen:

1. Wie zijn het die het Lam volgen? Zijn het niet de reinen van harten, die God zien? Openb. 14: 1: En zij zongen als een nieuw gezang voor de troon: deze zijn het die met geen vrouwen bevlekt zijn, want zij zijn maagden. Deze zijn het die het Lam volgen waar het ook heengaat.

Deze zijn gekocht uit de mensen, tot eerstelingen van God, en het Lam. Anderen zullen de voetstappen van dit Lam niet navolgen, die nu in onkuisheid de duivel volgen, leven in de onreinheid, als een varken, dat zich in 't slijk omwentelt. Maar gij die Christus in de hemel wilt volgen, zoekt u rein te houden. Ik zeg met. Paulus, 2 Kor. 11: 2: Want ik ben ijverig over u, die ik wil toebereiden, om u als een reine maagd, aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus. Gij moet uw hart, woorden en werken kuis houden; de Heere Jezus moet gij omvatten met uw armen, en dan zal Hij u aangenaam zijn. Is 't niet wel Christus te volgen, en wie kan dit doen, als die kuis zijn en rein van hart; daarom zoekt zuiver en heilig te zijn.

2. Wie heeft de Geest in zijn hart? Meent niet dat het genoeg is in de kerk te komen: Wie weet wat er al omgaat onder die dekmantel van schijnheiligheid. 0, de Geest heeft geen lust tot onreinheid. 't Is de Geest van Jozef en van Maria die kuis en rein waren, Matth. 1; Luk. 1. Dat is de Geest der uitbranding des kwaads; zodat men vurig van geest is, om de Heere te dienen; volgens Jes. 4: 3, 4. En de overgeblevenen in Zion zullen heilig geheten worden, een ieder die geschreven is ten leven te Jeruzalem: als de Heere zal afgewassen hebben de drek der dochteren van Jeruzalem, door de Geest des oordeels en der uitbranding. Daardoor worden wij koningen, om te heersen over onze ouden mens, door onze aardse leden te doden, en onze geestelijke vijanden te overwinnen. Daardoor worden wij priesters, om onszelf Gode en Christus als een rein spijsoffer aan God op te dragen. Ik spreek dat tot u, jongelieden, overwint de boze, bent sterk, weerstaat de duivel, en hij zal van u vlieden. Clemens zei: Die zijn hartstochten overwint, is de grootste heerser. Nu moet men dit betrachten en op zijn ziel leggen; de Geest overwint alles. Spr. 16: 32: De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest, dan die een stad inneemt.

3. Welke zijn het, bij wie de Heere wil wonen op aarde, met zijn Geest en genade, als die tempelen van de Heilige Geest zijn, waarin Hij woont, en die voor hen bidt, die kuis en rein zijnde, 't best kunnen bidden: die rechte weduwen zijn, wil Jezus kussen, 1 Tim. 5, dat is die bijwoning Gods. Hij wekt hun harten op, en doet hen zeggen: Abba Vader, ik ben uw kind, gij mijn Vader, Christus mijn Bruidegom, en ik zijn Bruid. Is dat niet heerlijk? Daarom scheidt u af van de onheiligen, zegt de Heere, 1 Kor. 6: 17, En raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen, ja, u tot een Vader zijn, en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn. Ziet gij niet hoe een onkuise de Geest uitblust. En indien een mens zich ten huwelijk begeeft, op een onordelijke manier, en niet godsdienstig zijnde, ergerlijk leeft en de ziel vol onkuisheid is, 't is gelijk de vlieg, die de zalf van de apotheker stinkend maakt.

4. Wat is eer, en hetgeen ons bij andere mensen aangenaam maakt, als de kuisheid; stelt de meeste dingen, de rijkste, beste, grootste en schoonste, zonder kuisheid is het niemendal; duivelskinderen zullen daarin vermaak hebben; velen zijn onkuis omdat ze schoon zijn, maar tot die spreek ik niet; ik spreek tot Gods kinderen. Ja, zegt gij, dat dunkt U. Maar zij zijn evenwel goed. Niet ik, maar de Heere zelf zegt het, Spr. 11: 22: Een schone vrouw, die van de rede afwijkt, is een gouden bagge in een varkenssnuit. 't Is wat schoons en bijzonders, en trekt de harten wel naar zich van naamchristenen, maar 't is evenwel een vuile bagge in een varkensmuil, die in de drek wroet. Stelt een vuil varken bij een groot uitnemend schepsel, dan zult gij het onderscheid zien: Daar een maaksel Gods, en bij de anderen een duivelskind. Hier ziet gij een aangename voor God, engelen, en voor mensen; daar een gruwel voor God, en veracht van allen; hier ziet gij er een, wiens doen goed is, en de ander in alle dingen onrein. En daarop staat wel te letten.

5. Alles wordt gezegend door de onkuisheid; niemand kan een vrouw aanzien en toewenken, die onkuis is, of hij boeleert met haar, en heeft reeds overspel met haar gedaan, Matth. 5: 28. Een ander vermaakt zich in de schoonheid van een vrouw, zonder zonden, in Gods gunst: die kuis is maakt zich daarmee niet onkuis; maar een ander ziet ze aan om te begeren, en zondigt deze niet; en dan is het wel, en een grote zaak zo kuis te zijn. 't Is goud in het vuur, dat daaruit zuiver te voorschijn komt; vele dingen zegt men daarvan; de duivel, de wereld en het vlees stelt zich daartegen aan. Gebruikt dan deze middelen.

1. Wacht u voor alle uitwendige aanloksels tot onkuisheid, als het ijdel en zondig dansen, komedies te gaan zien, dronkenschap, 't drinken van gezondheden, als aanloksels tot dronkenschap, hetwelk de wortel is van alle kwaad. Verandering van klederen, mannen in vrouwenkleren, en lichtvaardige klederen van 't nieuwste fatsoen, poeder, lokken en blanketsel. Ontblotingen van uw leden, of ijdele zondige schilderijen, naakte beelden en andere aanloksels tot ontuchtigheid. Wilt gij dit nalaten, dan doet gij wel, anders loopt gij verloren op de weg des verderfs, wiens paden de hel vasthouden. die velen gewond hebben terneder geveld, als zij kwamen op die wegen des doods, die geen vrucht als schaamte nalaten.

2. Voor de weelderigheid des lichaams; zo draagt zorg dat gij uw ogen niet laat gaan waar ze willen, sluit uw ogen van de ziel, niet dat u die met de wijsgeer zoudt uitsteken, maar houdt ze in toom, bedwingt uw lichaam, geeft het niet te veel voedsel, eet en drinkt wat minder; als uw vlees te weelderig wordt. stelt een vasten in, want dit boos en verkeerd geslacht vaart niet uit, dan door vasten en bidden. Niet dat gij u door te veel onthouding van spijs en drank zoudt ziek maken. Basilius schrijft, dat een voerman, met paarden op reis willende gaan, ze niet zoveel haver geeft dat zij weelderig zijn, maar ook niet zo weinig dat ze niet kunnen dienen. Zo moet gij u ook niet onbruikbaar maken door uw nodig voedsel te onttrekken, hetwelk is geboden, niet om zichzelf, maar om Christus temeer te kunnen dienen en omhelzen.

3. Hoedt u voor de onkuisheid van Uw ziel, de gedachten bedriegen u. Wast uw hart van boosheid, opdat gij mag behouden worden; hoe lang zult gij de gedachten van Uw ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten, Jer. 4: 14. Voelt gij niet dat uw boze vleselijke gedachten uw vijanden zijn? Gaat uw kwade lusten tegen, omdat ze uw gedachten voeden, en die ook uw zondige lusten vermeerderen. Zij zijn als een steen die men in 't water werpt,die maakt een kring, en die weer een andere, teneinde toe; zo voedt ook de een gedachte de andere, die u ook schadelijk zijn.

4. Gaat niet redetwisten met uw onkuisheid, onthoudt u van ijdele onkuise woorden, doet die ophouden bij uzelf en van anderen. Zo gij vraagt: wat raad daartegen? Gij weet als men een spijker slaat die niet houdt, of gij kunt hem er niet indrijven, dan slaat gij een anderen, aan de andere zijde om die er uit te krijgen; zo wijs moet men ook in elk kwaad bedrijf zijn; neemt een ander kwade gedachten en slechte redenen op, door onnutte woorden; leest hun een schriftuurplaats en predikatie voor, opdat zij van gesprek veranderen, en van andere gedachten worden. Komen u kwade gedachten te binnen, denkt daar aan Jezus' lijden, hoe Hij geslagen en verwond is; wordt gij verzocht tot zonden en onreinheid, denkt aan de dood, hel, en oordeel; bent u in verzoeking, en in de zeef van de satan, denkt aan uw uiterste einde, en zult nimmer zondigen; dat is bij ondervinding goed bevonden. Er kunnen geen twee dingen tegelijk in uw gedachten zijn, anders zult gij ellendig zijn. Als gij uw gedachten. toegeeft, dan lopen de paarden nog niet hard, maar de voerman is ze wel machtig, maar wil hij de paarden doen hollen, dan is hij een bedorven man: zo is 't ook hier. Ik dacht menigmaal, hoe gruwelijk het is, dat oude lieden zo onkuis spraken, maar het is zo, al zijn ze onbekwaam, die voerman is bedorven, en die spreekt even kwalijk; en wil men het bestraffen, zij zeggen als welgevoede hengsten: de oude paarden horen zo graag het klappen van de zweep. Al kunnen zij niet hun vorig vuil bedrijf plegen, nochtans denken en spreken zij daar niet te minder over, tot ontstichting van jonge mensen die het horen, en het moeten verfoeien, en hunner veroordelen, als goed brandhout voor de hel.

Wacht u dan voort te gaan in die boze gedachten, want zo wij ons daarin toegeven, dan gaat het voort als een hollend paard, dat naar geen toom noch zweep vraagt, wanneer uw boze gedachten de vrije toom, en losgelaten zijnde, u haast overwinnen, en van boven neerwerpen. Denkt niet, het zal wel gaan, de gedachten zijn tolvrij. O neen, gij moet die in 't eerst ernstig tegen gaan, dan zullen zij niet barsten tot boze daden; maar staat gij toe te denken wat u lust, dan zullen zij u overwinnen en overmogen, zo gij niet in 't begin die zondige babelskinderen vermorzelt. 't Is zwaar, denkt gij; maar waartoe bent gij Christenen, wij moeten de Satan, die sterkgewapende in zijn huis aantasten, en zoeken te overwinnen; daaruit blijkt de kracht van ons Christendom en geestelijk leven: want dat is de overwinning der wereld, vlees en duivel, dat wij door 't geloof die overwinnen, en ten onder brengen. Waartoe ik u nog deze middelen zal aan de hand geven.

1. Gaat, overlegt in welke staat u bent. Wij zijn Christus' leden, tempelen des Geestes, ieder vat niet, waarin de vereniging en gemeenschap met Christus gelegen is. Gij bent Christus' leden, zijn Bruid, Hij uw beminde Bloedbruidegom, aan wie gij ondertrouwd bent. Zult gij dan een hoer van de wereld worden?

2. Gaat waar 't behoort, en zoekt raad bij anderen; door gebrek aan raad, loopt u het pad des levens mis. Onderzoekt dan van welke zonden gij u moet vrijhouden; want al bent gij van de brand verlost, gij bent niet van de rook bevrijd. Iemand kan wel met zijn eigen vrouw boeleren; vraagt daar dan naar, opdat gij niet onwetend zondigt.

3. Doet wat goeds, en houdt u altoos bezig; als het huis leeg is, dan komt de duivel er in, een leeg mens komt licht tot onkuisheid Als gij wakker wordt, denkt aan Gods Woord, leest een hoofdstuk, en dan zult gij u niet verlopen. David was leeg op zijn dak wandelende, en toen hij Bathseba zich zag baden, rustte hij niet of hij kreeg ze bij zich, en verviel in die grote zonden van overspel en doodslag, 2 Sam.11. Weest dan nooit leeg zonder geestelijk of lichamelijk werk te doen. Een leeg mens is des duivels oorkussen; daarom houdt u de gehele dag bezig met uw beroep, dan zult gij meer van de verzoeking bevrijd zijn.

4. Weest bezig door God te dienen met geestelijke oefeningen. bidt en schreit veel, als die vrouw, Luk. 7. toen was zij vrij van onkuisheid; weent over uw zonden, komt met uw tranen bij de Heere, dan zult gij sneeuwwit en blinkend worden. Mozes, als hij eens op de berg was geweest, zo werd zijn aangezicht blinkend; weest mede rein, klaar en zuiver, dan zal het gebeuren dat de stralen van Gods heerlijkheid u zo beschijnen zullen, dat gij geen onkuisheid zult kunnen toelaten, maar geheel met Christus' liefde ingenomen zijnde, geen vuile lusten in uw boezem zult laten vernachten, maar steeds uw vat bezitten in heiligmaking en ere.

Maar zijn er, die ooit gevallen zijn in die zonden van onreinheid, overspel, hoererij en ontucht, denkt daaraan, en weent daarover, al is het dat gij bekeerd zijt, afgewassen en gereinigd door Jezus' bloed. David dacht niet weinig aan zijn zonden, als die steeds voor hem was, hij zijn bed nat maakte met tranen, en zulk een grote belijdenis van zijn zonden gedaan heeft; als te zien is in zijn boetpsalm 51. Paulus, ofschoon geen hoereerder, heeft ook tot zijn vernedering, en Gods verhoging terneder gesteld zijn vorige misdraging, 1 Tim. 1: 13: Ik, die tevoren een Godslasteraar was, en een vervolger en verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, omdat ik het onwetende gedaan heb, in mijn ongelovigheid. Hierin blijkt Gods genade omtrent de ellendigen Paulus, als hij geroepen werd tot een Apostel, en van een vervolger een belijder van Christus werd, en na zijn bekering zo vernederd is over zijn vorige misdragingen. Deed hij zo ook niet in de bekeerde Corinthiërs, door hun vorig wangedrag voor ogen te stellen. 1 Kor. 6: 10, 11: En dwaalt niet, noch hoereerders, overspelers, ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, zullen het Koninkrijk Gods beërven. En dit was 913 sommigen: maar gij zijt afgewassen, geheiligd, en gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze Gods.

Wij zijn allen onrein, van onze hoofdschedel af, tot onze voetzool toe, geheel bevlekt door de natuur, en hebben nodig gewassen te worden. Wij lezen van de besmetting des vleses en des geestes, waarvan wij moeten gereinigd worden, 2 Kor. 7: 1. Al onze zielsmachten, en de leden des lichaams zijn verontreinigd, hart en handen moeten gereinigd worden, de inwendige en uitwendige mens geheiligd. Jak. 4: 8: Reinigt uw handen, gij zondaren, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen. Hierom moet door de heiligmaking de verandering geheel gaan over 't hart en leven, als de Heere ons zalig maakt door het badwater der wedergeboorte, en door de vernieuwing des Geestes, Tit. 8: 5.

Door de kennis van God, en de genegenheid tot Hem, van wie wij voorheen onwetend waren, en die wij geenszins beminde, als 't beeld van God wordt hersteld in ons, en wij zo vernieuwd door een nieuw geestelijk leven, en mededeling van de Goddelijke natuur, door de wet van God, geschreven in de harten, en die uitgedrukt wordt in onze wandel. Heiligheid en liefde tot God moeten in onze ziel ingedrukt zijn. zodat deszelfs werkingen ons licht en vermakelijk zijn; wanneer de oude mens is afgelegd, en de nieuwe mens wordt aangedaan; als 't oude is weggegaan, en alle dingen zijn nieuw geworden, 2 Kor. 5: 17. Dan is men een geheel nieuw schepsel, dat geregeerd wordt en begaafd is met nieuwe grondbeginselen, nieuwe einden, nieuwe bewegingen, nieuwe regels, nieuwe vertroostingen, welke een onuitsprekelijk onderscheid maken tussen een burgerlijk en een christelijk leven; hetgeen velen al voorgeven te hebben, maar die nog vreemdelingen zijn in, de wedergeboorte; want de trekken en grondregels van Gods heilige natuur zijn klare, krachtige en heilige indruksels, waardoor wij gaan van kracht tot kracht, en bekwaam zijn om onze heiligmaking te volbrengen in de vrees Gods terwijl men tot de volmaaktheid voortvarende, opwast tot een volle man in Jezus Christus; totdat zulks voltrokken wordt in de hemel, wanneer wij Christus zullen zien gelijk Hij is, en Hem gelijk zijnde, door Hem de Vader zonder vlek of rimpel zullen worden voorgesteld.

Er zijn overspelers en hoereerders, hoeren en tollenaars, de grootste zondaars, wiens ongerechtigheden hemelhoog klommen, die nochtans van hun drek zijn gewassen, gereinigd en vergeving van zonden hebben. De allerbevlektste zondaar kan gezuiverd worden door Jezus' bloed, dat al waren uw zonden zo rood als bloed, die kunnen sneeuwwit, en als witte wol worden, Jes. 1: 18. De grootste gebreken kunnen genezen worden door onze hemelse Heelmeester. De allerongelijkste stenen kunnen door Gods Geest bekwaam gemaakt worden, tot een geestelijk gebouw. Een Manasse, Maria Magdalena, zijn veranderd en gerechtvaardigd, geheiligd, en als vaten der ere verheerlijkt.

Hierdoor wil de Heere zijn waarheid verheffen, het gezag van zijn Woord doen geloven, en de kracht van zijn Geest doen gevoelen, als Hij uit zulke stenen Abrahams kinderen verwekt. Dus geeft God getuigenis van zijn vrije liefde, en de rijkdom van zijn genade, zodat de grootste overtreders verwarmt, en aanmoedigt, om op vergeving te hopen, als zij zich bekeren. Jes. 55: 7: De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten, en hij bekere zich tot de Heere onze God; want Hij vergeeft menigvuldig. O wonder, dat de Heere zo de ongerechtigheid vergeeft, en de zonden voorbijgaande, niet meer gedenkt!

Nochtans kan een recht bekeerde ziel zijn voorgaande zonden zo licht niet vergeten, maar denkt veel aan zijn bijzondere zonden; want iedere bekeerde is een wedergeboren ziel; 't oog dat blind was, wordt dan ziende, het verduisterd verstand wordt verlicht, en dat doet hem dan de gruwelen van zijn zonden zien: temeer als God hun die ordentelijk voorstelt, wanneer zij in Jezus' lijden, als met bloedige letteren, hun zonden zien geschreven staan, of als zij die in hun eigen vlees gevoelende moeten erven de misdaad hunner jeugd, als God bittere dingen tegen hen schrijft, nadat ze de ogen zijner heerlijkheid verbitterd hebben door hun ongerechtigheid. De Heere zei tot Ananias: Ga heen tot Paulus, Hand. 9: 15, 16, want deze is Mij een uitverkoren vat, om mijn naam te dragen voor de Heidenen; want Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om mijn naam. Dus komt men door verdrukking tot inkeer en inzicht van zonden, als de ziel smelt door het middel harer ongerechtigheid, Jes. 64:7.

Maar hoeveel mensen onder ons hebben gans geen gedachten van hun zonden; wil men hen brengen tot een gezicht van hun zonden, zij nemen het kwalijk, zij Willen niet denken aan hun gruwelen, maar stellen hun zaligheid in niet te denken aan hun vorige zonden. Zij zeggen, als vele Antinomianen: ik ben bekeerd, zou ik dan aan de voorgaande zonden gedenken, en bidden om verzoening, dat is gruwelijk, want Jezus heeft daarvoor voldaan; en ondertussen tonen zij door hun slordige wandel, vijanden te zijn van het kruis van Christus, wiens God hun buik is, die eer stellen in hun schande, en maar aardse dingen bedenken, Filip. 3:19.

Geen bekeerde vergeet zijn voorgaande zonden, maar de goddeloze wil daar niet aan denken. Doch God zal ze u eens ordelijk voor ogen stellen; nu meent gij 't is al wel, als gij spot met de godzaligen, en die uitmaakt voor fijne Puriteinen, schijnheiligen, daar gij zo grof en ongebonden u toegeeft in alle uitgieting van onreine, beestachtige zonden; maar er is een schrijvende hand, die alles optekent, Ezech. 9: 4, en Zach. 5: 13. leest men van een vliegende rol van 20 ellen, vol geschreven met vloeken, die over de boosdoeners in 't land zouden uitgaan, en zij volgens die uitgeroeid worden. Gij zult eens geoordeeld worden, naar hetgeen in de boeken geschreven staat, ieder naar zijn werken, Openb. 20: 12. Denkt dat God eens verborgen zonden aan het licht zal brengen, uw verfoeilijke onreinheden van hoererij en overspel zal openbaar maken, en daarover bezoeking doen, wanneer God zelf in de dag des oordeels uw rechter wezen zal; en daarom leest uw schuld en vonnis, Ps. 50: 21, 22: Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; maar Ik zal u straffen, en alles ordentelijk u voor ogen stellen. Verstaat dit toch gij godvergeten, opdat Ik niet verscheur, en niemand redde.

Meent niet dat de enige oorzaak, door aan de zonden te denken, de bekering en vergeving van zonden is, of dat die daarop volgen; al doet gij die onreine zonden niet, zo bent gij nog niet bekeerd, en daarom overdenkt uw zonden, of die u tot inkeer brachten, en een middel mochten zijn tot uw bekering. Bedenkt of gij al waarlijk gereinigd bent van de drek van Uw zonden; beproeft u, en doorzoekt uzelf nauw. Gesteld dat gij al recht bekeerd was van uw zonden, dan hebt gij nog een vrijspraak van doen. Is er iets zoeter dan dat gij dagelijks uw bekering vernieuwt? Die zijn zonden bekent, en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Belijdt uw ongerechtigheden als David, Ps. 51: 3, 4: Bent mij genadig, o God! naar uw goedertierenheid, delgt mijn overtredingen uit, naar de grootheid van Uw barmhartigheden; wast mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinigt mij van mijn zonden. Dus belijdt hij zijn zonden, en vernieuwt alzo zijn bekering. Velen willen wel met David vallen, maar niet weer met hem opstaan.

Maar zou men vrome lieden daartoe brengen, zij mochten wanhopen en nooit gerust zijn, als zij hun zonden zich steeds voor ogen stelden? Neen, dat zou geen Weg tot wanhoop zijn; zonden te zien, en Gods genade te voelen, moet samen gaan. Hoe stelt Daniël zijn zonden voor, en had hij daarom geen troost? Dan. 9: 8, 9: O, Heere! bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, omdat wij tegen U gezondigd hebben, maar bij, onze God zijn de barmhartigheden en de vergevingen, alhoewel wij tegen Hem gerebelleerd hebben. Dus doende, kan Gods volk zich verhogen en verheugen over Gods barmhartigheid; anders kunt gij nooit gerust zijn, maar loopt tot zorgeloze gedachten en inbeelding; daarom het gevoelen van de genade moet gewerkt worden door 't gevoelen van zonden, en de vergeving der zonden; volgens 2 Kor. 6: 10: Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende. Zo is 't dan niet waar, dat de bedenking van de zonden u altoos ongerust zou maken.

2. Het is de tegengif van wanhoop en ongerustheid, dat men de zonden gedenkt en belijdt, want die verkrijgt vergeving, Ps. 32: 5. Wat dunkt u, zo iemand de verraders, die in de stad waren, ontdekte, zou die de stad ongerust maken? Neen, hij zou die eerst recht gerust kunnen doen wezen: dus is 't ook hiermee, de zonden zijn verraders van u, die u in eeuwigheid onrustig zoeken te maken, en zonder die te ontdekken, kan niemand tot rechte gerustheid komen.

Men zegt, die gedachten van zonden geschieden niet zonder grote droefheid. 2 Sam. 24: 10. En Davids hart sloeg hem, en zei tot de Heere: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb, maar nu, o Heere! neem weg de misdaad uws knechts, want ik heb zeer zot gedaan. Zo is 't dan een middel om de mens in bangheid en wanhoop te brengen. Ik ontken 'niet dat het de mens benauwd maakt, maar 't is een andere benauwdheid, die 't middel is tot wanhoop, of die waaruit de ware gerustheid voortkomt. Neemt aan dat iemand de hand moest afgezet worden, om hem te behouden, of men wierp iemand in 't vuur om hem te verbranden, is dat niet een groot onderscheid? Want het een geschiedt om hem te behouden, het andere om hem te verderven; en zo is 't ook om u te behouden van de toekomende toorn. Nathan David overtuigd en bestraft hebbende van overspel, nam het niet kwalijk, maar alleen op als zoete slagen, en daarom zegt hij, Ps. 141: 5: De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn, en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken, want ook zal mijn gebed voor hem zijn in tegenspoeden.

Laat ons dan onze voorgaande zonden met bijzondere beweging voor ogen trachten te stellen volgens des Heeren uitgedrukt bevel, dat herhaald wordt. Deut. 9: 69 7: Weet, dat de Heere niet om uw gerechtigheid u dit goede land geeft, omdat te erven, want gij bent een hardnekkig volk. Gedenkt en vergeet niet, dat gij de Heere uw God in de woestijn zeer vertoornd hebt, van die dag af dat gij uit Egypteland gegaan bent, bent gij weerspannig geweest tegen de Heere. Kan Hij krachtiger spreken, dan dat gedenkt en vergeet niet? Wilt gij niet horen, om,op uw zonden zo te denken, volgens zijn bevel, anders zal de Heere nooit naar u horen om die te vergeven. Ziet zo op de werking en vruchten daarvan.

1. Zij toont vrucht omtrent onze naaste, want daardoor wordt op ons gewrocht die bescheiden zachtmoedigheid omtrent de boze. Tit. 3: 3: Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende. Denkt eens hoe gij tevoren was, zo boos en verkeerd, eer God u trok uit de duisternis tot zijn wonderbaarlijk licht.

2. 't Werkt bijzondere vrucht in uw ziel, als die de bekering vernieuwt. Hoe komt het, dat vele dwaalschapen blijven steken in de drek hunner zonden? Omdat ze daaraan niet denken. Jer. 3: 13 schrijft God dat middel voor: Alleen kent uw ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere uw God hebt overtreden, en uw wegen verstrooid hebt tot de vreemden, onder allen groenen boom, maar bent mijn stem niet gehoorzaam geweest. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de Heere, want Ik heb u getrouwd, en Ik zal u aannemen. Alle bekering is vals, zonder kennis van de zonden. Velen blijven in de zonden liggen, omdat ze die niet brengen aan hun hart, en niet denken aan hun voorgaande boze wegen, nu zij de reinheid niet verdragen. Hoe kwam het dat David zich bekeerde en die vernieuwde? 2 Sam. 12: 12, 13: Omdat gij Uria gedood hebt, en zijn vrouw tot u genomen, zo zal Ik kwaad over u verwekken, en uw vrouwen aan uw naaste geven, die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen van deze zon. Want gij hebt het in 't verborgen gedaan, maar ik zal deze zaak doen voor gans Israël. Toen zei David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen de Heere! En Nathan zei: De Heere heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven. Is er nu iemand die bekering wilde hebben, die bedenke met leedwezen zijn zonden; want die ze bekend en laat, zal barmhartigheid vinden, door zijn bekering te vernieuwen. 2. Die zal ons nederig maken. Dit zien wij in Paulus, 1 Kor. 15: 8, 9: Ten laatste is Christus ook door mij gezien, als van een ontijdig geboren; want ik ben de minste van al de apostelen, die niet waardig ben die naam te dragen. Welke deugd is beter dan de nederigheid? Welke zonde is slimmer dan hovaardigheid? Luk. 11: 17: Een ieder koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest; en een huis dat tegen zichzelf verdeeld is, valt. Dit voorbeeld zien wij, nu de mensen zowel, gevoelen van zich en boos zijn, omdat zij aan de zonden niet denken; maar ziet niet eens in die spiegel. Jak. 1: 24-25: Want hij heeft zichzelf bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstond vergeten hoedanig hij was; maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des woords en werks, die zal gelukkig zijn in dit zijn doen. 2. Dit zal u drijven tot de troon der genade. Waar komt het vandaan, dat men niet naar Christus loopt? 't Is omdat men daaraan niet denkt; maar als men aan de zonden denkt, zo zal men gebracht worden tot de genade in Christus. De verloren zoon zijn geld met hoeren doorgebracht hebbende, liep tot zijn vader, en zei: Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden; maak mij maar een van uw huurlingen, Luk. 15:18, 19. David zocht God niet eer, dan toen hem zijn zonden voorgesteld waren, 2 Sam. 12: 11, 12. Daarom moet men de zonden belijden in 't bijzonder.

Och, ik voel het tegendeel, als ik denk aan mijn zonden, het hart keert mij ondersteboven, ik loop van God. Dit komt niet van die gelovige herdenking der zonden, maar van ongelovigheid, die in u is; gij gelooft niet, en dat blijkt daaruit. dat gij niet naar Christus loopt. Matth. 9: 12. 13: Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn. Want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering. De zonden te bedenken, doet geloven. Die zondares, welke in hoererij en overspel had geleefd, kwam tot Jezus, bevochtigde zijn voeten met haar tranen, en droogde die af met het haar des hoofds, waarmee zij haar boelen verleid en verstrikt had; haar werd toen veel vergeven, want zij had veel liefgehad. Komt dan tot de Heere Jezus, dat Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, anders blijven de zonden op u liggen, als een last. Voelt gij uw zonden, loopt daarmee naar Christus; 't is genade dat gij de zonden voelt; die dit heeft, zal meer gegeven worden. Matth. 25: 29. Komt maar tot Jezus als een belaste en beladen, Hij zal u verkwikken, en rust geven voor uw ziel. Matth. 11: 28.

3. De derde soort van vrucht ziet op God: want 1. het doet ons de genade Gods hoogachten, uit gezicht en gevoel van ons gebrek, dat uit Jezus' volheid kan voldaan worden door genade. Zo kan men meest onderscheid zien tussen een koning of bedelaar; als men die staten vergelijkt, dan ziet men 't onderscheid; en zo is ’t ook met Gods kinderen. Ezech. 16: 8: Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet, uw tijd was de tijd der minnen; zo breidde ik mijn vleugel over u uit, en dekte uw naaktheid, ja, Ik zwoer u, en kwam in een verbond met u, spreekt de Heere, en gij werd de mijn. Gij was zo ellendig, en toen toonde Ik u mijn genade. Ezech. 20: 43: Dan zult gij gedenken aan uw wegen, en aan al uw handelingen, waarmee gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelf een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt. Hoe komt het dat men de genade zo klein acht, als omdat men de zonden niet gevoelt; gij was een arm mens, gij lag weggeworpen als een arm kind, maar God nam u op en aan tot zijn kind. 0, wat is dit een grote genade! Als wij dat ellendig, zondig en verdoemelijk leven zien, dan blijkt Gods genade. Niemand kon, noch wilde u helpen; engelen noch mensen konden u verlossen; maar als wij dood waren in zonden en misdaden, heeft God, die rijk is in barmhartigheid, ons levend gemaakt door zijn grote genade.

2. Dit moest nu in ons een grote dankbaarheid verwekken, uit erkentenis van die weldaden, om God te lieven en te dienen. Als men de zonden ziet en belijdt, dan kent en erkent men Gods genade, en is zeer dankbaar; gelijk Mefiboseth, als David hem wel deed, zei: Wie ben ik, een dode hond, dat de koning op mij ziet en weldadigheid aan mij doet. Dus was hij dankbaar. Zo denken wij: hoe waren wij als dode honden! En heeft God voor u zijn Zoon gegeven; kan u dat niet dankbaar maken, dat gij ellendig mens, verlost bent van 't lichaam der zonden, door Jezus Christus uw Heere. Dank dan God, stel u voor Hem als David, Ps. 116: 12: Wat zal ik de Heere vergelden, voor al zijn weldaden aan mij bewezen? Ik zal de beker der verlossing opnemen, en de naam des Heeren aanroepen. En Paulus, Kol. 1: 12: Dankende de Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Dank zo de Heere uw God voor al zijn weldaden.

3. Uw gebed zal geweldig wezen, en God overmogende, overwinnen, gelijk Jakob de engel overwon door wenen en bidden. Al bent gij ellendig, worstelt in gebeden met de Heere. Waarom Salomo bad, 1 Kon. 8; 38: Alle gebed en smeking, die van enig mens van al uw volk Israël geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plaag zijns harten, hoort dan in de hemel, en vergeef, en doe een ieder naar zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent. Al was gij ook onder de heidenen, gij zoudt verlost worden. Was er nu een Efraïm, die zijn zonden gedacht, en die beklaagde, al was God nog zo vertoornd. Hij zou zich ontfermen, en zeggen: Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, daarom rommelt mijn ingewand, en Ik zal Mij over hem, (die aan zichzelf is bekend geworden, op de heup klopt en zegt: wat heb ik gedaan) nu zeker ontfermen, Jer. 31: 149 20. Als gij een boos kind had, en het kwam met berouw over zijn zonden u om genade en vergiffenis bidden, hoe zoudt gij beroerd worden, gelijk de vader van de verloren zoon. Had David eens mogen zien, dat Absalom zo tot hem kwam, hoe zou hij hem aangenomen, omhelsd en gekust hebben? Het is nadrukkelijk dat de Heere zegt, Jer. 3: 19: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land, de sierlijke erfenis! Maar ik zei: Gij zult tot Mij roepen! Mijn Vader! en u van Mij niet afkeren. Waarlijk, gelijk een vrouw trouweloos scheidt van haren vriend, alzo hebt gijlieden trouweloos tegen Mij gehandeld. Keert nochtans weer, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Ziet, hier zijn wij, wij komen tot U, want Gij bent de Heere, onze God.

Om dit te doen, zo gebruikt deze middelen.

1. Vergelijk uw voorgaand leven met de eis van Gods wet, ziet wat u geboden is, en uw zonden daarentegen, volgens Rom. 7: 7 9: Ik ken de zonde niet dan door de wet; want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zei: Gij zult niet begeren; want zonder de wet is de zonde dood, enz.

2. Gij moet bijzonder letten op de bezoeking die de Heere u toezendt, om bij die gelegenheid uw zonden uit te vinden; lijdt gij schande en schade in uw eer; komt ziekte uw lichaam beroeren, zegt tegen God, als Job 13: 233 26: Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtredingen en mijn zonden mij bekend. Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gij doet mij erven de misdaden van mijn jonkheid. Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Menschenhoeder! en Ps. 90: 8: Gij stelt onze ongerechtigheden voor u; onze heimelijke zonden in het licht uws aanschijns. Er is niemand, die door Gods Geest geraakt is, of hij heeft in die bijzondere gelegenheid wel enige zonden gevonden. Let dan op die bezoeking, en maakt een rol van uw zonden, en schrijft die daarop om ze te gedenken.

3. Let er nauwkeurig op wat de mensen van u zeggen, en bijzonder uw vijanden, neemt het niet kwalijk; zegt hij waarheid, ofschoon uit haat en boosheid, dat is voor hem, maar neemt gij daar gelegenheid uit, tot kennis der zonden; gelijk David, als Simeï hem vloeken als stof nawierp, 2 Sam. 16: 11, 12, zei: Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de Heere heeft het hem gezegd. Misschien zal de Heere mijn ellende aanzien, en mij goed vergelden voor zijn vloek, op deze dag. Geeft uw toorn niet toe; maakt venijn uit dat medicijn, en denkt: ja, dat is de waarheid, die en die zonden worden mij daar voorgeworpen, en dat is ook waar; zo zult gij komen tot kennis en vergeving van Uw zonden. Zegt elkaar de gebreken; men doet dat niet aan zijn vrienden, men durft ze elkaar niet zeggen; maar dit is haat. Lev. 19: 17: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten, gij zult uw naaste naarstig berispen, en gij zult de zonden in hem niet verdragen. Wilt men de zonden kennen, zo let daar op wat de mensen, zo gelovigen als ongelovigen, van u komen te zeggen.

4. Let wijselijk op de omgang van degenen die van uw staat zijn. Bent gij een predikant, en raakt God u het hart, zo ziet in andere predikanten, waarvan gij dit niet kunt oordelen, uw zonden; zo een regent, koopman of winkelier; leest en ziet vrij als in een spiegel, wat in elk van hen is, waaraan gij ook schuldig bent; en bidt dat de Heere uw zonden wilt doen zien, wat gij gedaan hebt, en dat de Heere uw zonden wil bekend maken, en op uw belijdenis die genadig vergeven.

Maar nu moet men zien hoe daaraan te denken. 1. Ziet op de zonden zelf, en zoekt er een bijzondere kennis van te hebben, als David, Ps. 51. Ten 2. Een volle kennis der zonden in haar omstandigheden, als van de tijd, wanneer de zonde begaan is, en de soorten van die, waar gij die begaan hebt, en hoeveel en hoe groot, om u daarover temeer te vernederen met droefheid; als Petrus, Matth. 26: 75, Naar buiten gaande weende hij bitterlijk. Velen denken wel aan de zonden, en lachen daarover, hoewel zij reden hebben zich daarom te kwellen, en te verfoeien, volgens Ezech. 86: 81: Dan zult gij denken aan uw boze wegen en uw handelingen, die niet goed waren, en gij zult een walging van uzelf hebben, over uw ongerechtigheden en gruwelen. Zo moet het ook met u zijn. en gij van uzelf een gruwel hebben, terwijl u Gods genade ook wordt voorgesteld, en gij die bekend te gevoelen, dan zal Gods genade u niet te klein zijn, maar genoeg, om die te roemen en te verheffen, tot prijs en lof en roem van de God van Uw goedertierenheid, en van alle genade en vertroosting.

Hier is dan troost voor zulke zielen, die met David zeggen en bidden, als Ps. 40: 12, 13: Gij, o Heere! zult uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat uw weldadigheid en uw trouw mij gedurig behoeden. Want kwaden, zonder getal, hebben mij omgeven, mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten. En vs. 18: Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan Mij Gij zijt mijn Hulp en Bevrijder. Zijn uw zonden zo menigvuldig, dat gij daar niet door zien kunt? Bent gij daarover vernederd met droefheid en verfoeiing van uzelf? Dan heb ik last om zulke zondaren te troosten; want gij bent waarlijk bekeerd, en hoe meer gij de zonden voelt, hoe meer gij bekeerd bent.

2. God zal uw zonden nooit gedenken, maar wel van hen, die daar nooit aan denkt; doch Hij zal in eeuwigheid niet aan de ongerechtigheden van zijn volk denken, maar het zegenen tot in eeuwigheid. Christus, en al wat er is, is tot uw bestwil. Kon ik nu al uw harten treffen, heden zou uw huizen zaligheid geschieden. God zal op uw tranen u volkomen verlossen. Die nu de zonde ziet en voelt, weest tevreden; zou een moeder haar kind vergeten? Hij veel minder. Kent uw zonden, als de verloren zoon, Luk. 15: 18. Gods hart zal ontroeren, zijn armen zullen u omhelzen, Hij zal u de klederen der gerechtigheid aandoen, en het beste deel geven; zodat gij hier zijn genade zult gevoelen, en hiernamaals zijn eeuwige vreugde. De Koning nu der eeuwen, de Onverderfelijke, de Onzienlijke, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid, in alle eeuwigheid. Amen.

 

Vijfde predikatie, over 2 Petr. 2:13

 

En er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedekt invoeren zullen, ook de Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, en een haastig verderf over zichzelf brengende. En velen zullen hun verderfenissen navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden. En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken.

 

Het is geen mindere deugd, een verkregen zaak te bewaren, als iets dat men niet heeft, te bekomen. Derhalve moet het een Christen niet genoeg zijn, dat hij Christus als een waar Fondament heeft, en daarop bouwen zou goud, stro en stoppelen; maar hij moet, in Christus gelovende, voortbrengen christelijke deugden. Maar omdat zijn vijanden nooit ophouden om hem daarvan te beroven zoveel zij kunnen, zo moetenzij ook altijd op hun hoe de wezen, om de Satan en zijn verleidingen tegen te gaan.

Dit is de reden waarom Petrus, hen tot verscheidene deugden vermaand hebbende, hen nu komt te leren, hoe zij die heerlijke deugden, door het geloof in hen gekomen zijnde, zouden kunnen bewaren. Daartoe gaat hij nu profeteren, hoe er boze en valse leraars zouden opstaan in de laatste dagen, die de uitverkorenen, indien het mogelijk was, zouden zoeken te verleiden. Matth. 24: 24. In dit hoofdstuk spreekt hij van zulken, die zouden opstaan uit het midden van hen, die de naam van Christenen zouden dragen, en metterdaad Christus verloochenen, en ook anderen met zich verderven zouden. Dan spreekt hij van openbare goddelozen, die met de godsdienst spotten zouden, en waarschuwt hen tegen zulken. Bij geeft een beschrijving van die lieden, vers 1, 29 3, en dan van hun schadelijk verderf, dat hen overkomen zou.

1. Hij beschrijft die boze mensen in onze tekst tweezins. 1. Zodat ieder een afkeer krijgt van zulk een mens te zijn. 2. En ook van hun verleiding een gruwel zou hebben; wij moeten zo niet wezen, noch ons door hen laten verleiden.

In 't eerste vers kunnen wij twee dingen aanmerken. 1. De manier op welke de Apostel deze zijn profetie doet, door vergelijking met het Oude en Nieuwe Testament; zeggende: Er zijn ook valse profeten onder het volk geweest, gelijk onder u valse leraren zijn zullen. 2; de profetie: Zij zullen verderfelijke ketterijen bedekt invoeren, en de Heere, die hen gekocht heeft, verloochenende, enz.

1. De manier. Toen is het zo geweest, en nu zal het ook zo wezen. Of hij dit nu doet, om de valse profeten daartegen te stellen, als in het vorige hoofdstuk vers 16-18, alwaar hij Gods Woord beschreven heeft, en de rechte leer der ware leraren; zoals daar te zien is. Maar hij wil ze leren, dat de Christenen, hoewel zij nu meer genade. bekomen hebben, als in 't Oude Testament, dat zij daarom niet vrij zullen wezen van die valse profeten. Hij had van Gods Woord gesproken: nu komt hij bij manier van vergelijking, tot een aanmerking van de valse profeten; hoewel zijn oogmerk niet alleen is, dat is te zien, Deut. 18: 20-22, hoeveel profetieën vals waren; en Jes. 9: 15, die verleiders zijn, en stomme honden, die niet bassen kunnen; die daar zeggen: laat ons wijn halen, enz. Jes. 56: 1012 en Micha 2: 11, die om wijn profeteren. Zo was Zedekia, in de tijd van Achab, zulk een vals profeet, die Micha op het kinnebakken sloeg, 1 Kon. 22: 24, en zo mee Jer. 28, de valse profeet Hananja; en hfdst. 29, Semaja, enz. dat waren valse profeten, om de mensen te doen slapen, Jer. 8, die hen kussens onder de ellebogen legden, en hun vrede verkondigden, om ze te verleiden, en doen volgen andere goden, Deut. 17.

De gelovigen hebben nu vele dingen boven die ten ti de van 't Oude Testament. Jes. 19 is geprofeteerd dat de kennis groot zou zijn, de Heere zou zijn Geest in een meerdere mate uitstorten over de zijn, Jöel 2, maar daarmee zouden de valse profeten niet ophouden; Gods volk zou niet vrij zijn van aanvechting en verleiding, die haar door de valse profeten overkomen zouden; en hoe groter de genade was, hoe beter zij met de bedekselen der schande zouden kunnen omgaan, om onder schijn van godsdienst de mensen te verleiden. En neemt daaruit dit tot uw lering: De menigvuldigheid der genade Gods neemt de aanvechting van de satan niet weg; dat bedriegt vele mensen.

Zou de Satan wat op u vermogen, die zo godzalig en verstandig bent? Ja, de genade van Christus zou groot wezen, zodat de mensen van niemand zouden geleerd worden; en evenwel dan zou er dit wezen. Bijvoorbeeld in Abraham, als hij de belofte bekomen had, en Izak van Sara was ontvangen op een wonderlijke manier, toen kwam Gods verzoeking eerst, Gen. 21. Maar integendeel menen de mensen is het tegenwoordig. Leert dan dit, omdat de kracht der genade meest openbaar wordt in de tegenstand van die verzoeking, die Gods kinderen overkomen; want in de meeste openbaring van Gods eer, geeft God zijn genade; zo moet dan volgen, als God de meeste genade geeft, dat Hij dan de meeste verzoekingen zendt.

2. Wanneer de genade voorwerpelijk is, die wij moeten aannemen, als de predikatie te horen, geweten te onderzoeken, en zo allergrootst is, en allermeest wordt uitgedrukt, dan is de meeste gelegenheid tot zulk een geveinsdheid; want nooit is er listiger bedrog en geveinsdheid, dan wanneer Gods Woord en de leer der genade op 't klaarst wordt voorgesteld; dan kunnen de mensen zo spreken, alsof zij rechte kinderen Gods waren, en leren het van buiten gelijk de papegaai, zodat anderen door hun gruwelen verleid worden. Is dan de genade 't grootst, daarom zijn dan ook de meeste bedriegerijen. Zodat, wanneer God zijn genade vermeerdert, Hij de verzoeking niet wegneemt, maar ze des temeer zendt. 't Is wel waar, de vromen weerstaan ze, maar als de genade groot is, zo gaat de aanvechting niet weg; doch dit komt van de genade, dat Gods kinderen door de verzoekingen niet worden overwonnen.

Zo dan, weest niet zorgeloos, als God aan u enige genade geeft. Sommigen menen, zij zijn te groot en te godzalig, en daarop gaan zij stout heen, niet eens vrezende voor de verzoeking; ja, verachten wel de zodanigen, die altoos daartegen waken. Zou ik altijd zo kniezen en bekommerd zijn, als zij, ik zou haast oud worden, en nooit een gerust uur hebben; neen, neen, ik heb Gods genade, en daarom behoef ik zo bekommerd niet te wezen. Dat is zo, en indien 't wel gezegd wordt, dan was 't Christelijk, want middelen te gebruiken, en zorgeloos te wezen omtrent het einde, dat is wel, en Christelijk gedaan; en is uw zorgeloosheid zodanig dan is het wel. Maar vraag ik, wat is uw verdediging tegen de verzoekingen? Zij doen er geen tegenstand tegen; en dat deugt niet. Maar zegt u: God verzoekt mij niet. Doet Hij dit niet, dan hebt gij geen genade; want als Gods genade groot is, dan verzoekt Hij ook. Bijvoorbeeld in Christus, Matth. 4, die van de Satan verzocht werd; maar de verzoeking valt. Doch gij die zorgeloos heen loopt in de zonden, o, gij bent koud, die dit vuur met de hand durft aantasten: ja, gij hebt geen genade, dat zal ik u bewijzen. Indien gij u zo zorgeloos in de aanvechting durft begeven; want indien iemand gezegd werd: daar zijn stropers, en hij ging evenwel heen; zoudt gij niet besluiten, het beste paspoort is een beurs zonder geld, die man moet geen geld bij zich hebben, dat hij zo stout, zonder weerstand te kunnen doen, heengaat: en gij zoudt wel besluiten. Evenzo zeg ik ook, die u zo in de verzoeking, zonder daarvan te weten, toegeeft, gij hebt geen genade.

Daarenboven, de weg naar de hemel is eng; of wordt dit zo gezegd zonder waarheid? Ik meen dat hij zo is, door veel strijden moet men daardoor ingaan. Indien gij dan niet strijdt, gij komt niet in de hemel. Meent gij, dat de duivel u zonder slag of stoot zo laat gaan? gij bent nog in zijn macht, zo hij u niet aantast; veroordeelt dan anderen niet; alzo moet men naar de hemel gaan, door vele verdrukkingen. Zegt niet, als men zo bekommerd is en veel strijdt: die mens is een suffer; en indien gij zelfs niets doet, Christus wil verheerlijkt worden; strijdt ook met hen, bedriegt u niet. Zo gij naar het vlees leeft, zult gij sterven; maar indien gij door de Geest de werken des lichaams doodt, zo zult gij leven, Rom. 8: 13. Wilt gij met Christus strijden, gij zult ook met Hem heersen.

Als u nu tot het kwade verzocht wordt, geeft de moed niet verloren alsof gij geen macht of genade had, om die verzoeking te weerstaan maar gaat er tegen aan; indien gij wordt verzocht, zo hebt gij al genade bekomen, zorgt dan vrij, gij kunt niet nalaten te zorgen; want gij hebt Gods genade. De anderen zorgen niet; de reden is, omdat ze een beurs zonder geld hebben, en daarom lopen zij heen zonder in enig ding bezorgd te zijn. Maar gij hebt de genade Gods, en daarom ben ik verzekerd, dat gij die middelen, die men u zegt, wel zult aanwenden.

II. Profeten zelf. Volgt daarin twee dingen: 1. Hij beschrijft ze wat ze zullen wezen: valse leraars. 2. Want zij zullen doen: bedekt valse ketterijen voorstellen en aanwenden.

1. Wat zullen zij wezen: valse leraren; hetzij dan vals in de leer, voortbrengende een andere leer dan Gods Woord ons geleerd heeft; of vals, dat is, de ware leer, die zij openlijk belijden, met een vals leven beleven en alzo ook onzuiver zijn in de leer; Want dat gaat dan samen. Niet alleen in de leer, hoewel zij dan verdoemelijk zijn, 2 Thess. 1: 8, Hij zal komen om wraak te doen, over die Hem niet kennen; ook over zulken, die onder de naam van Christen een kwaad leven leiden, en het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijnde, die veranderen in ontuchtigheid, hun buik dienende, en door die buikdienst anderen met zich in 't verderf trekken.

Dat nu de Apostel van zodanigen spreekt, dat blijkt uit deze redenen: 1. Uit de brief van Judas; want dat hebben zij beide voor een en hetzelfde, gelijk ieder kan zien uit de manier van beider spreken; want hij noemt ze mensen zonder geest, die de leer veranderen in ontuchtigheid, en een boos leven leiden. 2. Zij waren verloochenaars en nochtans in 't midden van hen. Indien het nu openbare loochenaars waren, zo zouden zij niet onder de gemeente geweest zijn; want Paulus zegt, 2 Tim. 2: 16: Stelt u tegen het ongoddelijk ijdel roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen, en hun woord zal voort eten gelijk de kanker. Die Hem kennen en verloochenen met de werken, alzo zij gruwelijk zijn, en ongehoorzaam, en tot elk goed werk onbruikbaar. Zij waren het dan mensen verbasterd, niet zozeer in de leer, dan wel in 't leven. Zij zullen door gierigheid van u een koopmanschap maken, en zo het loon der ongerechtigheid bekomen, zijnde boos van leven.

Zo dan van zulke mensen, die de leer der genade zouden veranderen in ontuchtigheid, en daaruit mee de leer der waarheid zelf zou komen te verloochenen, door zulke verderfelijke ketterijen; niet openbaar, maar onder schijn van waarheid, en van gekocht te zijn door Jezus' bloed; onder zulk een schijn zullen zij komen, en ketterijen in voeren; dat zijn dwalingen; uitkiezende hetgeen de mensen naar hun eigen inbeelding komen te verkiezen; gesteld tegen rechtzinnig, overeenkomende met Gods Woord.

Verderfelijk; zij zouden schadelijk wezen, als zijnde tegen Gods Woord; ja als de pest en kanker tegen de gezonde leer. Zodat, uit de balsem van Gods Woord zij een gruwelijk en verderfelijk vergif zullen maken, toenemende in goddeloosheid, die de waarheid belijden met de mond, maar die verloochenen met hun daden. Dan worden zij gewoon zo te leven, en als een wet, en de waarheid wordt mettertijd in leugens veranderd, zodat ze dan in leer en leven ketters worden.

De schadelijke vruchten die daaruit zouden komen zijn deze:

1. Zij verloochenen Christus. Deze woorden schijnen wat zwarigheid, te hebben; omdat die van Christus gekocht zijn, Christus nimmermeer kunnen verloochenen; want die bewaart Hij, zodat er niet een kan verloren gaan, noch verliezen, Joh. 10: 28. Het is onmogelijk dat ze verleid en verdorven worden; en Johannes verbiedt ons zulke gedachten te hebben. 1 Joh. 2: 19. Er zijn er die afvallen. Ja, maar houdt het daarvoor, zij waren nooit uit ons, want anders zouden zij bij ons gebleven zijn. Maar zij verloochenen hun koopenden Heere, en dat Jezus hen gekocht heeft, verloochenen zij. Men meende dat Christus hen waarlijk gekocht had, en dat zij verloochenaars waren, maar nu zeggen zij zelf van neen.

2. Zij verloochenen de Heere, die men niet anders kon, en naar het oordeel der liefde moest oordelen door Christus gekocht te zijn. Petrus zelf moest dit van hen oordelen; geen wonder dan dat hij zegt, dat Christus hen gekocht had. Ieder kan dit zo licht vatten: want omdat Petrus dat moest leren en oordelen, zo zegt hij dan, Christus heeft hen gekocht, maar dit moet ik oordelen, en zeggen van u allen. Immers van niemand in het bijzonder kan ik zeggen, die belijdenis doet, en die uiterlijk waardig naleeft, of Christus heeft u gekocht. Zo ook hier.

3. Het is zeer gewoon in Gods Woord, van de mens zo te spreken, als zij zelf zijn in hun eigen mening. Dit zien wij Matth. 9. 12: De gezonden hebben de Medicijnmeester niet van node. Daar worden die boze Farizeeën gezond genoemd, omdat zij dat meenden. En Matth. 18: 12: Die niet heeft, van die zal genomen worden ook dat hij heeft. 't Is een tegenstrijdigheid. Hoe kan van iemand genomen worden die niemendal heeft? In hun mening hadden zij iets. Luk. 8: 18, staat: die zal ontnomen worden hetgeen hij meent te hebben. Zo dan, zij zullen Christus verloochenen, die hen gekocht heeft, dat is, zij meenden dat Hij hun gekocht had. Kiest nu uit wat u het best aanstaat; altoos die gedachten moeten in u niet komen, dat de vrijgekochten des Heeren, Christus kunnen verloochenen; want Johannes zegt, dat ze niet gekocht waren. Hun einde zou een schrikkelijk verderf zijn; ja, de straf van die mens, die de waarheid verandert in ontuchtigheid, en de leer komt te misbruiken, dat zou een gans schrikkelijk einde wezen.

Onder degenen die de waarheid belijden en in de ware Kerk komen, zulken, die bedekt ketterijen invoeren, en afvallen van de waarheid, die veranderende alsof zij ook verloochende dat Christus hen gekocht had. Doet daarbij 2 Thess. 2, in welk hoofdstuk de Apostel bezig is, dat velen in de Kerk komen zouden, zittende niet buiten maar in de Kerk; en omdat dit verderf komen zou in de wereld dat valse pausdom, niet de Roomse Kerk; maar in de Roomse Kerk daar zit de hoer; voorbeelden in Hymenéus en anderen, 2 Tim. 2: 17, die valse leraars waren.

Nu, dat komt daar vandaan, omdat de mensen lui, hovaardig en vleselijk zijn. Dit komt ook door de waarheid zelf, maar geheel bij toeval; omdat de waarheid zo klaar staat, nemen zij gelegenheid tot verdraaien. Dit komt ook voort uit 's mensen hart, zowel als alle boze bedenkingen. Zij zijn opgeblazen, en weten niemendal, en nochtans willen zij overal meespelen. Velen zijn onwetend, echter willen zij meesterlijk over alles oordelen; zowel over de Theologie als over allerlei gevallen van het geweten; dat is maar een boontje voor hen. 't Komt van die meesterschap overal te willen voeren, en als men dat doen wil, dan komt men door zijn verstand in dwalingen te vallen.

2. Door luiheid, waardoor de mens zich niet opmaakt, om de waarheid te doorzoeken, en daaruit gevolg te trekken. Daartoe vermaant Paulus, 1 Tim. 4: 15: Bedenkt deze dingen, weest hierin bezig, en stelt uw hart daarop. Even tevoren was het: houdt vast aan de woorden, maar nu: stelt u daarop, maakt de gevolgtrekking en gevolgen in kracht daar uit Gods Woord zo niet te bedenken, kan men daar niet veel kracht noch voedsel uit trekken, of goed gebruik van maken. Ja maar, gij mag zover lopen! dat gij de waarheid te buiten ging. Dat is wonder, kan men in de waarheid te ver gaan, al waren het duizend uittrekkingen van goede gevolgen. Wij gaan niet te ver, en willen anderen het dan nog doen, dat willen wij niet hebben. Maar zo lui zijn ze, dat ze ook in anderen geen naarstigheid kunnen verdragen, en daarvan komt dan die valse leer.

3. Vleselijkheid; alle dingen door vleselijke ogen ziende, dan verderven zij zich; ziet, hiervan spreekt de Apostel 't meest, die naar hun vleselijkheid wandelen zouden, gelijk van 't antichristische volk staat, 2 Thess. 2, Dat gij behagen zoudt hebben in ongerechtigheid; en daarop zou dan die verderfelijke leer volgen. dat zo zijn moet om drie redenen. 1. Als men vleselijk is, dan moet de waarheid met het kwade leven samengaan, al zou men het in duizend vaten gieten. Dat is niemendal, men moet zo leven, en nog evenwel de waarheid houden, want dan belijdt men Christus, Tit. 1: 14. Maar anderen verloochenen Hem met de werken. 2. Hij zal gevolgtrekkingen maken van zich in de zorgeloosheid toe te geven, zelfs uit de leer der genade. Dan zal men uit de leer van onvolmaaktheid een dekmantel halen voor zijn zonden, en uit de leer van volharding en van de verkiezing gevolgtrekkingen maken tot zorgeloosheid. 3. Ja, hij neemt de leer der genade, en gebruikt die ten kwade, tot dienst van de Satan, en van de zonden; dat kan niet anders zijn, of als de mens vleselijk is, dan moet men met Gods genade de Satan dienst doen; dan kan men wel de vrijheid eens Christens eisen, niet om geen dienaar der zonden te worden' maar integendeel, om de zonden te dienen, gelijk wij nog horen zullen. Zo dan, als de mens vleselijk is, dan gaat men de leer der genade veranderen in ontuchtigheid.

Christenen, laten wij dan onze zielen bewaren, dat wij door de leer der waarheid, niet inbrengen valse leringen en verderfelijke dwalingen. Dat moest men tegen de papisten zeggen: maar nu zijn wij een Gereformeerde Kerk, vrij van die dwalingen. Dat is waar, maar nu zijn wij allermeest in gevaar. Waren wij nu Gereformeerden zoals wij moesten, dan was er meer te zeggen: maar och! nu zijn wij wel met de naam Gereformeerden; maar onder die mantel schuilen zulke bedekte bedriegerijen, dat wij het nog wel erger maken dan de papisten. Meent gij, dat wij nu al. vrij zijn van alle dwalingen, en dat er hervorming meer dan genoeg is? Dat is mis, neen, nog niet; wij zijn nog niet genoeg gezuiverd; maar dit is het dat wij uit deze leer zulke dwalingen trekken, die erger zijn dan die van het pausdom. Wat zal ik nu doen, zal ik die weer ophalen? Neen ik; want toen ik op deze plaats predikte, over Jer. 5: 21, is dat genoeg bewezen; ik zou maar gedaan werk doen; evenwel kan ik daar zo niet van afscheiden. Hoort dit nu, gij dwaas en harteloos volk, dat ogen heeft, maar niet ziet, dat oren heeft, maar niet hoort. 0, dat,wij eens ogen kregen om te zien, besneden oren en harten om te verstaan! Zo zal ik u dan nu andere voorbeelden geven, waaruit ik verder bewijzen zal, dat, ja verderfelijke dwalingen onder ons zijn.

1. Ziet de onchristelijke beoefening aan van de Christelijke leer, wij moeten onszelf doden, niet evenals de papisten, die dat uiterlijk doen, door hun lichamen te slaan; maar inwendig met onze driften en zonden te doden, met onze ogen, en onze allerliefste zonden te haten. Doen wij het al? Waar is uw belijdenis van zonden, door heilige belijdenis en de rustdag te vieren, door God ijverig en nauwkeurig te dienen in geest en in waarheid? Waar is nu de uitoefening? zijn wij 't niet in de leer, wij zijn 't ook niet in de wandel. Zult gij in een korte tijd al verbeterd zijn? Neen, de rustdag wilt gij niet naarstig houden, en zo wordt men ook al ketters in de leer; want men maakt nu reeds tegenspraak en dwaze tegenwerpingen: zouden wij zo de rustdag vieren, men zou Joods worden? en zou ik alle dagen mijn zonden belijden, dat is paaps? Ziet, dit zijn al die bedekte ketterijen, die onder ons reeds insluipen. Zo ook omtrent het bidden, eerbied en ernst in 't bidden: men weet van geen geestelijk bidden op de knieën, dat, zegt men, is paaps.

2. Enige menen de leer der waarheid te hebben, en daartegen hebben ze de leer der duivelen, en dat is inzonderheid de leer van de christenvrijheid, en die meent men zou daarin bestaan, dat zij vrij zijn van zonden, Joh. 8, en daarom dienstknechten geworden der gerechtigheid, Rom. 6. Ja, de vrijheid hebbende, als dienstknechten Gods, 1 Petr. 2 en Gal. 5. Onze naasten dienen met het onze. Hoe vat men dit? Men zegt: zouden wij niet vrij zijn? Zou men nu dit en dat niet mogen doen? Is dat de christenvrijheid? Ik zou die dan wel vervloeken zulk een vrijheid te hebben. Is 't vrij te zijn door God te dienen en ongerechtigheid te bedrijven, door zonden te doen? of van de liefkozende aardse leden zich vrij te houden. Wat scheelt dit nu? Gij zegt: men is vrij, en die vrijheid bestaat daarin, dat men het zo nauw niet neemt om zonden te laten. Gods Woord zegt: 't Is zich op een stipje te binden aan de wet, waarvan geen stipje, noch jota mag afgedaan worden, en gij schrapt zelfs hele geboden uit Gods eeuwigdurende zedelijke wet. Wat een verschil is hier dan?

3. Sommigen trekken kwade gevolgen daaruit. 1. Van de vijanden der waarheid. 2. Van degenen die binnen zijn. 1. Er worden kwade gevolgtrekkingen gemaakt uit de ware leer, door de vijanden van de Kerk buiten ons; als van de papisten, die zeggen, omdat men niet door de werken gerechtvaardigd wil worden, zo haat men de goede werken. Kan men niet Vervallen uit de genade, zo mag men ongebonden leven; en is men verkoren tot de zaligheid, zo heeft men geen helse verdoemenis te vrezen.

4. Wat gebeurt onder ons? Hoevelen leven goddeloos, en laten het op de voorbeschikking aankomen. Is dat de leer van de waarheid, uit de leer van de verkiezing en genade, zo enige vrijheid tot zondigen te trekken? Dat is gruwelijk. De leer van de rechtvaardigmaking, wat menen de predikanten, zullen Wij weer uit de werken gerechtvaardigd worden? Moeten wij nu de wet prediken, omdat men uit de wet geen rechtvaardigheid zoekt? Paulus zegt neen, Rom. 3. Ja, nu temeer; want nu moeten wij door de wet wanhopen aan onze eigen werken, en zo tot Christus komen. Dan weer: zou men werkheiligen zijn, en wij kunnen zo nauw niet letten? men kan niet volmaakt wezen, waarom dan zo nauw geleefd? de volmaakte engelen wonen in de hemel. Zo werpt men al zijn doen op die drekwagen van onvolmaaktheid, zo verandert men de leer der waarheid in ontuchtigheid.

5. Er is nog een andere dwaling; zij' menen dat de leer van de onvolmaaktheid, de leer der genade is. Och! dat de leer der onvolmaaktheid er niet was, ik was verloren, daar troosten wij ons mee: o, wat is dat een troostelijke leer! Neen, 't is u gezegd, o mens! geen troostelijke leer! Neen, 't is u gezegd, o mens! geen troostelozer leer is er evenals deze, want zo wordt gij dan paaps. De papisten zeggen: men wordt door de werken gerechtvaardigd, maar door volmaakte werken; gij daarentegen, door uw onvolmaakte werken, dat is 't verschil, en zo gaat men al heen zonder eens aan Christus te denken.

Zo gij nu vraagt: hoe zal ik het maken, wat zal ik nu doen om bevrijd te wezen? 1. Leert naarstig Gods Woord onderzoeken, nacht en dag; zo zegt David, Ps. 119: 104: Omdat ik uw Woord onderzoek ten allen tijd, daarom haat ik alle leugenpaden. Vele zulke paden zijn onder ons; wilt gij nu vrij daarvan wezen, zo moet gij Gods Woord naarstig lezen. Wat kan heerlijker zijn, dan die leer der waarheid, die naar de godzaligheid leidt, te betrachten. Och! dat gij met dit nieuwe jaar daarmee eens een aanvang maakte; zoekt alle jaren de Bijbel uit te lezen; leest dan dit Woord des Heeren, gij die tijd genoeg hebt; want daarvan zult gij Gode rekenschap moeten geven. Tot u zeg ik: onderzoekt dit Woord ten allen tijd, dan zult gij u van deze verleiding kunnen bevrijden; want dit Woord geeft de ongeleerden wijsheid en verlicht de ogen der blinden.

2. Wacht u voor die drie oorzaken: hovaardigheid des harten, luiheid en vleselijkheid. Wacht u van de liefde tot zonden, en uw vleselijke lusten te voldoen; want dan zou God een kracht der dwaling zenden, dat gij de leugen zoudt geloven, en de waarheid ten onderhouden, 2 Thess. 2: 11, 12; Rom. 1. De predikant mag prediken, zij achten het maar als een verdichtsel, om hun zonden houden zij de waarheid onder. Daartegen zegt de Heere Jezus, Joh. 7: 17: Indien iemand de wil mijns Vaders doet, die zal van mijn leer bekennen of zij uit God is. Haat dan de zonden. Wie is de man, die de Heere vreest, Hij zal hem onderwijzen van de weg die hij moet verkiezen, Ps. 25. Legt af zelfs de minste zonden; want anders ziet gij door een kwaad oog; en de leer van de genade zult gij dan, om uw zonden vrij uit te mogen doen, naar uw zinnen veranderen. Zo wacht u dan voor deze dingen.

3. Bent niet tevreden met de kennis van Gods Woord te leren, hetwelk is naar de godzaligheid, 1 Tim. 6: 3; Tit. 1: 1. Of gij wat hoort, bent niet tevreden, eer de kracht van de leer op uw ziel wat vrucht doet. Indien de leer u niet beter kan maken, verwerpt ze dan; maar indien de leer der genade u brengt tot goede werken, zo moet gij daartoe terstond ook die aanleggen, en u niet met het kennen tevreden stellen, omdat dat tot zwaarder oordeel dienen zou, Luk. 12.

4. Zendt altijd uw zuchten op naar boven. Joh. 6, De Vader moet u leren, en door zijn Geest de Goddelijke waarheid indachtig maken. Of ik predik, de Geest moet u bewerken en bezielen met Gods genade, geest en leven, Joh. 14 en 16. Bidt om die Geest der genade en der gebeden, die moet ons leiden in de waarheid. Of ik u nu predik, en de Geest komt u niet leren en overtuigen van zonden, en u in de waarheid te heiligen, zo is 't tot uw meerdere verdoemenis. Bidt dan altijd, dat gij Gods waarheid mag verstaan, en daardoor vrij gemaakt worden.

II. Ik ga nu tot het 2de en 3de vers. Dat wij door anderen niet mogen worden verleid, omdat de apostel zegt: En velen zullen hun verderfenis navolgen, door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden, enz. Hier zien wij 1. De schadelijke vrucht van die valse mensen in anderen die hun verderfelijke leringen navolgende, van de waarheid vervallen, als die gelasterd wordt. 2. De droefheid en schadelijkheid van dat kwaad; want:

1. De weg der waarheid zal gelasterd worden.

2. De vromen zullen van hen verkocht worden.

1. Velen zullen navolgen. Niet alleen zullen zij ontuchtig zijn, maar anderen ontuchtigheid leren navolgen: dat is waar; want niet alleen worden zij vleselijke, boze en ontuchtige mensen, maar de ontuchtigheid en vleselijkheid van velen, die de waarheid ten onder houden, Rom. 1, en die dat door hun boze handelingen zullen verdraaien; ketters in de beoefening, en daardoor komt het dat zij ook terstond ketters zijn in de leer; want van zulke mensen spreekt de Apostel; niet zozeer van die in hun leer, maar bijzonder in hun leven ketters zijn. Velen zullen hun verderfelijkheid navolgen: men zal zo doen, dat zal met hun hart overeenkomen, dat zal vermakelijk zijn voor het vlees, die dit houdt voor de rechte leer, en geen wonder dan, dat zij dit zullen navolgen.

2. De schadelijkheid van dat kwaad omtrent de waarheid, hebbende dat droevig gevolg. 1. Zij zal gelasterd worden; niet alleen door die boze mensen; want van deze spreekt hij niet, hoewel er geen groter lasteraar van de waarheid kunnen gevonden worden, evenals die mensen die zulke ketterijen inbrengen; dit verstaat hij niet zozeer, dan wel dat ze gelegenheid geven zullen, dat anderen menen dat zulks de leer der waarheid toelaat, of dat uit kracht van die leer, zulk een leven volgt, dan zij die daar roemen op de wet, en zelf de dingen der wet niet doen, dan wordt de Naam Gods gelasterd door anderen; Rom. 2, en maken alzo dat de leer gelasterd wordt. Is dat niet een droevig en een schandelijk ding?

II. Ten andere, zij zullen koopmanschap van u maken; dus is het schandelijk voor uzelf. Want: 1. zij komen met een schonen schijn, en gemaakte woorden, die niet te wederleggen zijn .: want zij wenden voor de ware godsdienst te hebben; men moet nu zo nauw niet leven; neen, men is tot vrijheid geroepen. Dat zijn gemaakte woorden, die een schonen schijn hebben, en daarom te hachelijker en zeer gevaarlijk. 2. Zij zullen hun gierigheid navolgen, dat is: hun eigen driften, zonder uw en hun zaligheid te zoeken, evenals de ketters met hun valse leer, wel een goed einde kunnen voorhebben. Joh. 16: 2, Een ieder, die u zal doden, zal menen Gode een dienst te doen. Maar dat zal hen niet verontschuldigen, want zij beogen niet uw eeuwige welstand, maar hun eigen voordeel. En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden, van u een koopmanschap maken. Dus doen zij het, om des voordeels wil, en hun eigen genot. 2. Om u tot hun metgezel te hebben, om hun boosheid te helpen uitvoeren. 3. Of om eer van u te mogen bekomen. Zo zegt Paulus, Gal. 3: Zij willen roemen in u, zoekende het uwe, en Gal. 6: zij ijveren om u te doen wankelen en twijfelmoedig te maken. Zij zoeken niet uw zaligheid, maar hun genot, eer en voordeel.

I. Zij maken koopmanschap van u, om u tot slaven te maken. Wel wat is dat gezegd? Zij beloven ons vrijheid, dat is waar, maar zij maken u vrij van de gierigheid; en zo een dienaar der zonden, wanneer gij van Christus' gerechtigheid zult vervallen, volgens Jezus' woorden, Joh. 8: 34 36: Een ieder die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde; en de dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis, de Zoon blijft er eeuwig. Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn. Zij beloven u wat goeds, gij moet zo nauw niet gebonden zijn; en zo verkopen zij u tot slaven, en alzo worden zij dienaren van de zonden; volgens vs. 19. Belovende hun vrijheid, daar zij zelf dienstknechten zijn der verdorvenheid; want door wie iemand overwonnen is, die is hij ook tot een dienstknecht gemaakt.

Dit wil de Apostel zeggen: Wanneer die boze mensen zulk een verderfelijkheid hebben ingevoerd, dan zal dat bij hen niet blijven, maar het zal al voort eten; velen zullen bederven met hun schadelijke dwalingen, en zullen in plaats van vrijheid, en onder voorwending van u vrij te maken, u slaven van de zonden en der vleselijke begeerlijkheden maken. Dat moet dienen tot onze lering.

Het is een verderfelijke ketterij onder Gods volk, die in de harten van vleselijke Christenen woont, en dus gevaarlijk en vol gevaar zijnde, moeten van ieder Christen nauw gewacht worden; maar zij zullen er velen verleiden. Daarom predikte Christus zo dikwijls tot waarschuwing, Matth. 24: 24 Er zullen valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen en wonderen doen, om de uitverkorenen te verleiden. Ziet, Ik heb het u voorzegd; om zich te wachten voor die schadelijke ketters. En 1 Joh. 2, schrijft hij hun alleen, opdat ze niet verleid zouden worden. Zo 2 Thess. 2, Wordt toch niet bewogen door brieven; weest voorzichtig en laat u niet bedriegen. Petrus was immers een grote Apostel, die zeer veel gedaan had, en nochtans kruipt daar een ketterij in, en veinsde met de Joden, zodat Paulus hem moest bestraffen en tegenspreken, Gal. 2, en Barnabas zelfs, die grote man, werd mee afgetrokken. De pest is niet zo schadelijk, als dit kwaad; het verrot u; geen kanker, noch pest kan niet zo haastig voortkruipen, om het goede aan te steken, als deze ketterijen doen. Weest dan voorzichtig in deze, en laat u waarschuwen.

1. Ziet toch wel toe, dat gij ze niet laat inwortelen in u; want niet alleen uw eigen ziel, maar anderen met u zouden vergaan. Dan zouden niet alleen in u ketterijen opstaan, maar allen, die gij besmet had, met deze gruwelen, zullen in de dag des oordeels tegen u opstaan, en u beschuldigen; en wee u dan, wanneer uw eigen ketterijen, en al die zielen u zullen verdoemen. Want indien iemand, die een ziel maar verwaarloost, dat boeten moet, Ezech. 3: 18, wat zal dan van zo een niet geëist worden, die door zijn verderfelijke ketterij anderen verleidt?

 

 2. Weet en ziet, hoeveel verderfenissen onder ons zijn. Och, dat de Heere ons de ogen opende, en dat wij eens zagen die gruwelen die onder ons zijn, dan zouden wij ons kunnen wachten; maar nu zijn wij blind, en zien dit alles niet; en dan komt er bij dat valse oordeel der liefde, waardoor wij dan verleid worden, zodat men van alle naamchristenen al wel oordeelt. Wacht u toch daarvoor; en neemt deze beweegredenen die uit de tekst vloeien.

1. Ziet hoe schadelijk deze ketterijen zijn; want 't is een verderfenis, zo wij die volgen. Het Woord des Heeren wordt genoemd de gezonde leer en de gezonde woorden, 1 Tim. 1, omdat dit Woord onze zielen gezond kan maken, wanneer zij krank zijn; dat is de rechte balsém Gileads, waardoor men alleen kan genezen worden. Maar als deze ketterijen komen, wordt alles verdorven. Nu heeft zij geen kracht om de mens te reinigen; die bekomt nu tegenovergestelde macht, om de mens, die gezond is, krank te maken, en de reine, te bezoedelen; en dat alles onder de naam van vrijheid, want de vrijheid die ons moest inbinden, om op het nauwst voor ons zorg te dragen, doet dan leven in alle ongebondenheid; en dan wordt het door de leer der genade zover gebracht, dat hij goddelozer is dan een heiden zelfs; en daarom ook de verdoemenis van zulk een veel groter zijn zal dan van anderen. Zodanige leer is die, welke de ziel der mensen bezoedelt; merkt dan dat het verderf voor uw zielen daarin steekt.

2. Hoe lasterlijk is het voor de Heere onze God; want de ware leer, die Hij ons gegeven had, wordt daardoor van ongebondenheid beschuldigd. 1. Gij maakt u slaven van de zonden. Zij drijven koopmanschap met u, en als gij meent vrij te zijn, dan maken zij u dienaars van de zonden. 2. Het lastert de waarheid.Want waarom lasteren ons die van het pausdom? als omdat wij hun nodiging verworpen hebbende, nu als ongedoden daar zo heen leven. Hun valsheid hebbende afgeschaft, worden wij een deel buikdienaren, altijd onszelf opvullende, zonder te vasten. Als zij dit dan van ons bemerken, wat dunkt u, wat kunnen zij anders doen dan lasteren? Gij zegt: men moet de paap niet geloven met een blinde gehoorzaamheid. Zeer wel; maar nu moet men dan ook daar niet veel naar vragen wat de predikant zegt; hij mag wat zeggen, maar wij zijn niet paaps. Vallende dan in een dwaling, die duizendmaal erger is dan van de papisten. Wat kan anders komen dan lasteren? Immers werpt men het juk van de papisten af, men wil niet zijn onder een gewetensdwang, en daaruit neemt men gelegenheid om alle kerkelijke tucht te verachten. Lasteren zij, dan zeggen ze de waarheid, aldus: Zij hebben onze leer verworpen, niet anders dan om hun buik te dienen, en als ongebonden mensen zo maar heen te leven. Ziet die lastering zal komen op uw zielen. Indien wij zo van leven waren, als onze leer is (niet als zij die smeden; want indien zij eens opnieuw een theologie zouden maken, het zou niet alleen ketters in wezen zijn, maar ook gruwelijk ketters in leer;) wat al papisten zouden niet tot ons gewonnen worden! Als gij hen dan terughoudt, zal hun bloed komen op uw hoofd. 0 wee u! En ofschoon Gods Naam niet gelasterd wordt, 1 Petr. 4, evenwel zal het wezen, alsof gij de Naam des Heeren gelasterd had. Zijn dit niet schrikkelijke gevolgen? En is het dan niet redelijk, om u voor deze dingen te waarschuwen, en u daarvoor te wachten.

3. Gij werd nog verkocht tot slaven van de zonden, en van de duivel; en dat is die schone vrijheid die gij voorwendt. Zo gaat en danst vrij voort, vrolijk en goedsmoeds, eet en drinkt onder uw vrijheid; maar weet dat gij slaven bent van de zonden, en die gij nu dient, die zal u ook daarna lonen, Rom. 6, want de bezoldiging der zonde is de dood. Dan zult gij ook met deze uw Heere, in de laatste dag, met ketenen der duisternis gebonden worden. Zodanige schadelijke vruchten komen daar uit, Jes. 9: 15, Want de leiders van deze volks zijn verleiders, en die van hen geleid worden, worden ingeslokt; want zij zijn allen samen huichelaars en boosdoeners, en alle mond spreekt dwaasheid. Om dit alles keert des Heeren toorn zich niet af, maar zijn hand is nog uitgestrekt.

II. Het is gevaarlijk, want bedekt zullen zij het doen, niet zeggende: laat ons de duivel dienen, en laat ons leven alsof er geen God ware. Zijn er zulke boze godloochenaars ook, dat kan wel wezen, voor deze waarschuw ik u zoveel niet; deze komen zo bot niet, maar bedekt. 't Zijn geen vijanden, maar vrienden van de Kerk en voorganger§; waren het vijanden, men zou zich daarvoor wachten. Indien gij met uw schip kwam varen, en gij zaagt een hoge klip uit de zee opsteken, gij zoudt uw schip daarvandaan kunnen wenden; maar ligt er een andere klip, die onder het water ligt, daar komt gij op aanzeilen, en uw schip geraakt er op. Zo is het hier mee; 't zijn klippen die even onder water liggen, en die er op aanzeilen, lijden schipbreuk. Zo moet men er zich dan zorgvuldig voor wachten; zij komen bedekt, en dat metterdaad, en met woorden.

1. Met de daad; zij doen belijdenis van de waarheid, spreken daarvan, en leven goddeloos. Dan denken anderen: zou die man dat doen, die zo wijs is, en belijdenis van de godsdienst doet, indien het niet mocht geschieden? Is de predikant, zowel als de.ouderlingen en diakenen eens lustig vrolijk tot middernacht, zodat ze hun huis niet alleen vinden kunnen, en de straten in beroering stellen, en als beesten moeten geleid worden; doet dat de kerkenraad, dan moet dronkenschap geen zonde zijn. Spelen zij bankroet, zijn er echtbrekers en hoereerders onder, dat mogen de leken dan wel navolgen. En alzo gaan zij door die bedekte bozen weg en die werken der duisternis, anderen verleiden.

2. Met bedekte woorden, tweezins. 1. Men denkt de zaak, niettegenstaande de waarheid, die kan en mag wel geschieden; en niet alleen dit. 2. Maar tot de kracht van de waarheid moet het zo gaan; want wilt gij goed doen, dan bent gij weer een werkheilige; want moet men gerechtvaardigd worden uit het geloof, waarom dan goede werken gedaan? 't Geloof moet ons zalig maken, dat is de ware hervorming. Is het niet zo? Ja toch. Wederom, men moet zijn best doen, en God dienen. Wel hoe, meent men nu weer dat men volmaakt kan zijn? dat is immers vals, en waarom dan zoveel van u gevorderd? Ziet, zo volgt dat bedrog, zo zij menen, uit kracht der waarheid. Gij vermaant iemand, opdat hij uit de zonde zou kunnen opstaan; maar dan wordt men weer Remonstrants; ik kan toch niet, de Geest moet komen om in mij te werken, en dan zal ik uit de zonden opstaan; dat zijn zo die de rechte contra Arminianen zijn; 't moet zo zijn uit kracht van de waarheid. Wederom: Men zegt, gij moet naar de predikant horen, niet ongebonden leven. Wel hoe, wil men ons weer paaps maken? Ik ben vrij van de ongerechtigheid, en tot vrijheid geroepen. Och! dat de Heere u maar ogen gaf om te zien; meer wenste ik niet dan zou men zich daarvoor wachten, en niet nodig zijn u dit te zeggen.

Komt daar dan gezag bij, er is een Vader die het zegt tot zijn kind, een man tot zijn vrouw, een heer tot zijn dienstknecht. Wat zou men het zo nauw nemen? 0 neen! en. dan trekt men die mens met geweld, en dan weten zij niet beter, gaande al mee. 0, dat is vol gevaren; want ik wenste liever, dat onze gehele stad vol papisten en vol gruwelijke Socinianen was, niet ten aanzien van hun zielen, of ook wel, maar dat betwist ik nu niet. Immers, als het zulken waren, dan zou men zich beter daarvoor wachten, en anderen waarschuwen dat te doen, en middelen aan de hand geven, om bewaard te wezen van die gruwelen.

1. Gaat al de inbeeldingen die u voorkomen, tegen; brengt ze tot toetsing aan dat Woord, van die leer der waarheid, die naar de godzaligheid is, Tit. 1: 1, Het andere is leugen, 1 Tim. 6: 3 6: Indien iemand een andere leer leert, die niet overeenkomt met de gezonde woorden van onze Heere Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is, die is opgeblazen, en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd; uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade nadenkingen verkeerde krakelingen van mensen die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, menende, dat de godzaligheid een gewin zij. Wijkt af van zulken. Doch de godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. Stelt u dat voor; ziet hoe dat dient tot de beoefening der godzaligheid. Vraagt: Wat zegt gij, die de waarheid bestrijdt en ongehoorzaam bent? Wel, men moet de predikant niet horen, wat is daar aan, de boog kan niet altoos strak gespannen staan. Gaat dan onderzoeken, en ziet wat u meer tot godzaligheid zal opwekken, hem te horen, of niet. Zo ik zeg, men moet rusten; want de Geest moet in mij komen. Anderen zeggen: ik moet alle middelen aanwenden die ik kan, en dan zal God zijn Geest in mij zenden. Gaat dan zien wat u 't meest tot godzaligheid zal dringen, het een of het andere; en dat 't best is, kiest dat uit, want dat is dan de waarheid.

Immers, die u verleiden, willen dwalen in een van deze twee dingen: 1. Zij hebben een vals fundament, waarop zij bouwen. 2. Of zij willen u door een vals gevolg bedriegen.

1. Zij zeggen: gij moet de predikant niet veel achten of hij wat zegt, wat is daar aan? Dat is een vals fundament, want dat is gelogen. Maar gij moet een recht getrouw leraar wel achten en eren om zijns werks wil, en zijn woord doen; want dat staat vast, dat ze u niet leren, als wat met Gods Woord overeenkomt. Het fundament is goed, maar 't gevolg daaruit is vals, als ik geen middelen moet aanwenden; want Gods Geest moet het in mij werken; dat is waar, maar de zaak is vals.

2. Nopende de punten tussen ons en het pausdom moet u niet rusten, eer gij de waarheid zelf verkrijgt. Sommige mensen verwerpen de dwalingen van 't pausdom, en dan nemen zij de tegengestelde waarheid mee niet aan; zodat zij in plaats van bijgelovige papisten, gruwelijke godloochenaars worden. Dit moet men niet doen, maar de leugen verwerpen en de waarheid aannemen.

3. Gij moet nooit iemands doen stellen tot een regel van uw leven, daartoe is ons geen mens gesteld, ook niet de beste; gelijk gij ziet Matth. 23. Niemand moet men nalopen, mij ook niet; maar in zoverre ik Christus navolg, voor zoveel mag en moet gij mij navolgen. De predikanten doen ook wel wat goeds, waarom wij dan ook niet? Soms is het kwaad, of men neemt hun doen daarvoor op; doet gij maar zo; want wij geven u geen aanstoot, nog anderen regel, als Christus en zijn Woord; want ook Barnabas, als hij Petrus volgen wilde, werd verleid, Gal. 2. De predikanten mogen dan leven zo zij willen, gij moet niet hun, maar Gods Woord volgen.

4. Laten u geen namen bezoedelen, noch van man of vader, van heer of meester, van Paulus of Apollos, alleen de zuivere leer van Christus moet uw regel zijn. Al is men geleerd, gaat daarop niet aan; want de geleerdheid kan u niet godzalig maken; 't is een vroom Christen die Gode behaaglijk is; laat u door anderen niet verleiden, Christus zou u niet van nut zijn, en een Christennaam niet baten; maar men moet alleen de werken van Gods Geest volgen, die moet u leiden in de waarheid. Men kan waarheid leren, en uit deszelfs woorden een ketterij nemen. Ik zeg tot u alleen: men kan niet volmaakt zijn. De een denkt: nu, ja, dat is een troostelijke leer, anders was er geen troost voor mij, en daarop leeft men los heen. De ander denkt: dat is een boze leer, nu moet ik arbeiden. ’t Komt dan niet van lezen of geleerdheid, maar 't moet alleen van Gods Geest afkomen. Volgt dan niemands leven na, laat u geen naam verleiden, noch van de geleerdste theologant, hij mag zulk een groten naam hebben als hij wil. Is hij wijs en geleerd, 't is niemendal, dat kan u niet godzalig maken; maar alleen de Geest des Heeren, die u door een zuiveren spiegel van Christus en zijn Woord, wil doen zien Gods heerlijkheid, en naar dat heilig beeld veranderen, van genade tot heerlijkheid, om eeuwig Jehovah te kennen en te zien van aangezicht tot aangezicht, gelijk Hij is, en zoals zij van Hem gekend zijn; als Hij zeggen zal: Komt gij, die over weinig bent getrouw geweest, over veel zal Ik u zetten, gaat in in de vreugde uws Heeren, en beërft een Koninkrijk, dat voor u bereid is, voor eeuwig.

 

Zesde predikatie over 2 Petr. 2: 4, 5

 

Want indien God de engelen, die gezondigd hadden. niet gespaard heeft, maar, die in de hel geworpen hebbende, overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden; En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach, de prediker der gerechtigheid, zijn achtster bewaard heeft, enz.

 

Het beleid van Gods strenge rechtvaardigheid, voor zoveel zij wordt gezien in de voorbeelden en getallen, in de dagelijkse ervaring, is een krachtig middel om de goddeloosten geveinsde te overtuigen van zijn verderf, en een godzalige te troosten, dat de Heere de bozen verderven zal, maar de vromen van dat verderf bevrijden. Dat is het bewijs van de Apostel, van vers 4 9, er zouden bozen komen, die verleiden zouden; doch Gods verderf slaapt niet, ofschoon de goddelozen het nu niet vrezen. Ja, zegt de Apostel, het zal wel komen; want God heeft de engelen niet gespaard, zou Hij hun dan sparen? God heeft de eerste wereld, Sodom en Gomorra niet gespaard, al meenden zij vrij te gaan. Maar Hij troost de zwakken daarmee, bedenkende hoe zal 't met ons dan gaan, als die grote lieden zo vergaan? Maar weest tevreden zegt de Apostel, de Heere zal hen wel verderven, maar u zal Hij weten te bewaren.

Twee delen zijn in deze tekstwoorden. 1. De voorbeelden van Gods oordelen over de zonden, in de voorstelling van de apostel, dat de engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard zijn. 2. 't Zeker gevolg dat hij daaruit trekt, met toepassing van die voorbeelden op onze tijd; God heeft' Sodom en Gomorra verdorven, u zal het mee zo gaan.

Nu van ’t eerste, dat drie leden in zich vervat:

1. De bewijsgrond van 't oordeel Gods over de zondige engelen.

2. De voorstelling van Gods oordeel, over de eerste wereld.

3. Het oordeel Gods over Sodom en Gomorra.

Deze voorbeelden zijn krachtig om die valse leraars hun bedrog te benemen, waarmee zij hen verleiden. 1. Tegen de uitmuntendheid van hun ambt; zij zouden leraars zijn, en nieuwe woorden leren. Maar bent gij leraars uitnemend in uw ambt, o, stelt u daar niet op gerust; dit waren wel engelen. Bent gij listig, en kunt gij met nieuwgevonden woorden het volk verleiden? 0, de engelen waren listiger dan gij, en evenwel spaarde God hen niet. Dat is dan tegen dat bedrog van valse woorden.

2. De oude wereld; neemt het bedrog van 't gevolg. Indien de meest uiterlijke belijder zulk een man navolgt, hij behoeft zich daarmee niet te troosten, dat hem de grootste hoeveelheid mensen navolgen, want daarom zal God u niet sparen; de gehele wereld was wel boos, doch de Heere spaarde ze niet. Immers, het is zeker, dat als men een vals leraar wil zijn, dat horen de mensen graag, dan volgt de gehele wereld zulk een man na; maar meent niet dat dit u helpen zal. Zou zulk een man verloren gaan, die zovelen navolgen? Ja, ziet de gehele wereld is niet verschoond.

3. Is een tegengif van hun rijkdom. Zij zouden met bedrieglijke woorden koopmanschap van hen maken. Al wordt gij rijk, beeldt u niet in dat het dan wel zal zijn; want ziet eens op het voorbeeld van Sodom en Gomorra, die zo rijk en voorspoedig waren, Ezech. 16: 49, 50. Ziet, dit was de ongerechtigheid van Uw zuster Sodom: hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij, en haar dochteren; maar zij sterkte (je hand des armen en nooddruftigen niet, en zij verhieven zich, en deden gruwelijkheid voor mijn aangezicht; daarom deed Ik ze weg, nadat Ik het gezien had. Zo zal Hij u verderven, met al uw goed; want al was gij naar de hemel verheven, naar de helle zult gij neerdalen.

Ik zal over 't oogmerk alleen handelen, om ons van de zonden van deze verleiding af te schrikken; want dat is alleen het oogmerk van de Apostel, hetwelk men 't meest overzien moet, en waarin deze twee dingen zijn.

1. 't Voorwerp van Gods oordeel, namelijk de engelen, en hun zondigen.

2. Gods oordeel zelf, Hij heeft ze niet gespaard.

Men bemerke dan: 1. De zondigende engelen. 2. De straffende God.

1. Engelen zijn geesten, begaafd met verstand en wil; en die zijn tweeërlei: óf uitverkoren engelen, 1 Tim. 5: 21, die ook genaamd worden heilige engelen, Matth. 25: 30, of het zijn zondigende, Matth. 8: 30. 't Woord zondigen zegt, die hun doel niet bereikt hadden; want die engelen hebben niet hun doel bereikt dat zij voor hadden, noch ook het doel van hun schepping. Zonde is onwettigheid, strijdende tegen Gods wet; als 1 Joh. 3: 4, Een ieder die de zonden doet, die doet ook de ongerechtigheid; want de zonde is de ongerechtigheid. Ziet zo spreekt hij dan van engelen, die Gods wet overtreden hebben. Want dit moet men wel verstaan, dat de engelen in wezen een wet hadden met ons, die wet hebben zij overtreden. Van deze engelen spreekt de Apostel, en die worden genaamd: onreine geesten, boze geesten, geestelijke boosheden en duivelen, Matth. 25: 41, Joh. 8: 44.

Hier zich in te verdiepen, zou maar dienen om de mensen in een strik van de Satan te werpen. Zo gij vraagt wat zijn de zonden van deze engelen geweest? 't Waarschijnlijkst is, ofschoon niet zeker, de zonde van hovaardij; daarom wordt opgeblazenheid het oordeel des duivels genaamd, 1 Tim. 3: 6. Het is onzeker, wanneer zij gezondigd hebben; maar 't is waarschijnlijk dat ze niet lang gestaan hebben. 1 Joh. 3: 8, De duivel zondigt van de beginne en eer de mens zondigde, zo zondigden zij al; want Gen. 3: 1, zien wij dat de Satan de mens gebracht heeft tot de zonden; zo moest hij tevoren al gezondigd hebben; want de goede engelen brengen niemand tot zondigen. Meer vragen te beantwoorden, acht ik onnodig.

Volgt nu de straffende God, daarin hebben wij: 1. De manier van de straf. 2. De trappen ervan.

1. De manier der straf, Hij heeft ze niet gespaard, dat is, Hij heeft ze niet willen vergeven, maar hun zonden behouden. 2. Op 't uiterste zijn straffende rechtvaardigheid aan hen betoond, Rom. 8: 32: Die ook zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, dat is, die de uiterste straf in zijn Zoon heeft willen openbaren; en zo ook hier. Dit strijdt niet tegen het volgende ofschoon er staat, dat de Heere hen daartoe bewaard, om hen daarna te straffen. Dus worden zij gespaard, en niet gespaard, beide. Zij worden niet gespaard ten opzichte van het wezen der straf; want zodra zij gezondigd hadden, zijn zij al terstond gestraft. 2. Hij spaart ze ten opzichte van dat laatste algemeen oordeel, Matth. 8: 29: Zijt gij gekomen om ons te pijnigen voor de tijd: zo worden zij dan nog tot meerdere straf gespaard.

2. De trappen van deze straf, wordt aangezegd, of liever aangevangen. 2. Bevestigd. 3 Volbracht.

1. Aanvang in de hel. Wat is dit een grote verandering in hun staat 1 die uitmuntend in heiligheid en zaligheid was, maar die nu uitmuntend is in zondigheid en ellende; die heerlijke engelen, uit de uitmuntenden en heerlijke staat gestoten zijnde, Matth. 11: 23, Gij, die tot de hemel verhoogd bent, zult tot de hel toe vernederd worden, en Jes. 14: 11 13, Uw hovaardij is in de hel nedergestort, met het geklank van Uw luiten. Hoe bent gij uit de hemel gevallen, o morgenster! gij zoon des dageraads? hoe bent gij ter aarde neergekomen? Dus zou de koning van Babel naar de helle dalen, uit zijn hogen staat, en zo ellendig worden. Hier vandaan komt ons spreekwoord: de ellendige duivel; of; hoogmoed komt voor de val.

2. Verandering van plaats; zij zijn in de hel gestoten. Niet dat dit in de onderste delen van de aarde wezen zou, zoals sommigen onder ons, met de papisten, menen, en haar bewoners kwellende, gelijk gezegd wordt, Job 1: 7, dat hij de aarde omwandelt, en in de lucht, als een engel des lichts, en vorst van geestelijke boosheden, gedurig rondgaande, en ziende wie hij zou kunnen verslinden; EL 6: 12, dat niet goed overeen kunnende brengen. Wij zeggen dat onderzoek is onnodig. Zij zijn juist niet onder de aarde, maar uit de hemel, van Gods aanschijn, uit de hemel der hemelen zijn zij geworpen; en buiten die hemel van Gods aangezicht verstoten zijnde, zo zijn zij in de hel. Of dat onder de aarde is, of niet, dat is gelijk; zij zijn in zulk een plaats verstoten, waar zij nu moeten lijden, volgens de brief van Judas, vers 6, 7: En de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten daags, met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Gelijk Sodom en Gomorra, op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben, en ander vlees zijn nagegaan, tot een voorbeeld voorgesteld zijn, dragende de straffen des eeuwige vuurs. Ziet, deze verzen komen met de tekst overeen. Of nu de Satan in de lucht is, of de aarde doorwandelt, dit verkleint zijn ellende niet; want waar hij is, daar sleept hij de hel na zich. Dus is het met hem, als iemand die in een hete benauwde koorts is, al legt men hem in een elpenbenen bedstede, dat is niemendal; want die benauwdheid van binnen zijnde, blijft altijd en zo is het met de duivel, waar hij is, de hel gaat met hem.

II. De duurzaamheid: 1. God heeft ze overgegeven de ketenen der duisternis, of in banden der duisternis. Overgeven is een daad van God als Rechter, Matth. 5: 253 26, Opdat de rechter u niet de dienaar overlevert, en gij in de gevangenis geworpen wordt; Voorwaar ik zeg u: gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij de laatste penning zult betaald hebben. 2, Waarin? 't Is in banden en ketenen; niet lichamelijk, maar der verharding in de zonden. "Vele koningen zijn daaraan gebonden," gelijk Augustinus zei, "de een zonde trok de andere voort, en dat werd eindelijk een gouden keten, waaraan ik zo vast geraakte, dat ik er niet kon afkomen." En daarom staat, Jes. 5: 18, Zij trekken de zonden met koorden der ijdelheid: en de ongerechtigheid met dikke wagenzelen. Dus zijn zij overgegeven, en aan de zonden vastgebonden. 1 Joh. 3: 8, Die de zonde doet, is uit de duivel, want die zondigt van de beginne; hij zondigt altijd, en dat zijn de kabeltouwen, waaraan hij altoos gebonden is.

2. Op de zonden volgen eeuwige plagen; daarom staat er, Matth. 22: 13: Bindt hem handen en voeten, werpt hem in de buitenste duisternis, waar eeuwig zijn zal wening der ogen. En Openb. 20: 1, 2, wordt hij gezegd gebonden te worden. 0, zij zijn wanhopend, en kunnen niet uit die ellendigen staat geraken, die vergezelschapt gaat van een onbeweeglijkheid, om enige verlichting te hopen. Indien iemand in een uiterste duisternis zit, of in een harde brandende koorts ligt, zal het bewegen en omwenden van zichzelf, hem nog schijnen te verkwikken; maar als men in duisternis zit, en men is vastgebonden, dat verzwaart het lijden; en zo is het hier.

3. Een schrikkelijke verwachting van Gods oordeel; als Hebr. 10: 26, 27, Zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over, maar een schrikkelijke verwachting des oordeels, en de hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden. Ziet, daartoe worden zij bewaard, en zijn gebonden om dat te verwachten. Zo wordt de hel duisternis genaamd, Matth. 8: 12. En wat de straf volmaakt, is dat ze tot het oordeel bewaard worden. Matth. 10: 15, Het zal de lande van Sodom en Gomorra verdraaglijker zijn in de dag des oordeels. En Hand. 25: 21, er werd bevolen dat Paulus bewaard zou worden. Tot het laatste oordeel wordt de Satan bewaard; want dan zal die volle maat komen; hij mag reeds beven en sidderen, Jak. 2: 19, maar dan zal nog eerst de volle mate der straf aanstaande zijn.

Zo gij mij vraagt: waarom heeft God de mens verlost, en de engelen in deze hun zonden gelaten? Ik antwoord, omdat het Hem zo behaagde. Legt dat op uw hart; als men zegt: waarom verkiest God de een, en verwerpt Hij de ander? Omdat het Hem zo beliefde. Ja, dat is zo; want wie kan een klaarder bewijs begeren dan dit is van de engelen; die laat de Heere liggen, alleen omdat Hem dat zo belieft. Waarom de mens ook niet? dat is hard. Maar zij hebben meer en groter zonden gedaan" daarom is het. Dan had God meer gelegenheid om de kracht van zijn genade te tonen. En daarom dat blijft vast, de Heere die ontfermt, en verhardt Zich die Hij wil. Leert hieruit:

1. Alle voorbeelden die ooit gebeurd zijn in de wereld, moet men op 't hart drukken; want dit ziet gij dat de Apostel hier zo doet, terwijl hij deze voorbeelden bijbrengt; de reden is, omdat het geschied is ons tot voorbeeld opdat wij geen lust tot dat kwaad zouden krijgen, 1, Kor. 10: 6. Het was ons voorbeeld, en op ons toegepast, waar nu het einden der eeuwen op gekomen zijn. Past dan die voorbeelden van Gods werken op u toe. Wanneer gij de geschiedenis leest van Izebel, dat zij zich geblanket hebbende, daarna ten vensters uitgeworpen is, en van de hol;de gegeten; denkt daaraan als gij dat leest, die uw hoerenaangezicht blanket, en uw zonden niet geheel verlaat. Luk. 17: 32, Gedenkt aan Lots vrouw, die weerom zag naar Sodom. Zou ik mij tot mijn zondig uitbraaksel keren, de Heere zou mij wel als een steen maken? Men beeldt de geschiedenis af, als anderen, om genoegen en tijdkorting, maar men doet het niet met dat oogmerk, om zich die geschiedenissen toe te passen. Leest men van een Nabal, 1 Sam. 25: 26, dat hij dronken zijnde, zich daar stelt als een stommen koude steen: denkt dan, zou ik mij in die zonde begeven, dit mocht mij ook overkomen; en denkt zo bij andere gelegenheden meer, en bent toch niet hooggevoelende, maar vreest.

2. Dat schrikkelijk oordeel, dat de Heere uitgezonden heeft over de engelen, is een vast bewijs dat alle valse leraars, ofschoon zij uitmunten in kennis, indien zij zo komen te zondigen, ook niet vrij zullen zijn van Gods oordeel. Doet daarbij Judas: 5, 6. 't Is een vast bewijs van uw verdoemenis. Wanneer de Heere Jezus in zijn heerlijkheid zal komen, met al de heilige engelen, dan zal Hij de onnutte dienstknechten doen werpen in de buitenste duisternis, waar knersing der tanden zal zijn, Matth. 25: 309 31. Denkt, het oordeel dat de engelen is overkomen, zal u mee treffen, indien gij 't zelfde doet; want God de engelen niet gespaard hebbende, zal ook de zondige mens niet verschonen.

Zo gij ziet op de val en zonden van engelen en mensen: 1 . als op gelijken; 2. op meerdere en minder zijnden. 1. Indien men op de zonden ziet als gelijken; want gelijke dingen hebben dezelfde gevolgen. Nu, de oorzaak van hun verdoemenis was de zonde; indien dan de mens dezelfde zonden doet, zo moet ook hetzelfde kwaad daarop volgen, Jer. 7: 10-12: Zult gij staan in dit huis, dat naar mijn Naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen? Is dan dit huis, dat naar mijn Naam. genoemd is, in uw ogen, een spelonk der moordenaars? Ziet, ik heb het ook gezien, spreekt de Heere. Gaat naar mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik mijn Naam in het eerst had doen  wonen; en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb, vanwege de boosheid van mijn volk Israël. En Luk. 13: 3, 5, Indien gij u niet bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan. Of de kool vuurs is in de hand van een koning, of in de hand van een boer, evenwel zal ze branden; en zo ook hier; of de zonde begaan is door de engelen, of door mensen, zij slepen met zich de helse verdoemenis.

2. Gods rechtvaardigheid is zich altoos gelijk, Ps. 7:12, 13, God is een rechtvaardig Rechter, die alle dagen toornt; indien de zondaar zich niet bekeert, zo zal Hij zijn zwaard wetten; Hij heeft zijn boog gespannen, en die bereid, en heeft dodelijke wapenen gereed gemaakt; Hij zal zijn pijlen tegen de hittige vervolgers tewerkstellen. Zou Hij anders tegen u zijn? De Heere is niet onrechtvaardig; en dit is het recht Gods, dat die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, Rom. 1: 32. Indien nu de rechtvaardigheid Gods altijd even gelijk is, en God Zich niet verloochenen kan, zo moet Hij u zo straffen als hen.

3. Van meer tot minder. Zijn zij niet meer dan wij, die een weinig minder gemaakt zijn, en met eer en heerlijkheid gekroond, Ps. 8: 5. Zo nu God de engelen, die voortreffelijke Geesten gestraft heeft, om de zonden, meent gij vrij te gaan? Doodt men een koning, en zal men vrezen het een boer te doen? Nu de engelen zijn uitnemend aangenaam; als een engel Gods, 1 Sam. 29: 9. Indien nu de uitmuntende engelen zo van God straf lijden, meent gij dat de Heere u zal sparen? Dat kan niet wezen. Zo staat dan vast dat de straf der engelen hiervan een zeker bewijs is.

Is dit dan zo. dat de straf der engelen een zeker bewijs is van de straf der leraars; zo dient dit tot onderrichting van die leraars zijn, of menen te worden, bijzonder van die nog zoveel aanhang hebben. Ziet toe dat gij niet vleselijk wordt, of zorgeloos, en onrechtvaardig, of hovaardig op uw kennis, maar nederig.

1. Niet zorgeloos; dat brengt u in de hel; men weet zoveel, en men kan dit en dat doen, en daarop stelt men zich dan gerust. Och, dat zal u bedriegen! want velen zullen in de dag des oordeels zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in uw Naam geprofeteerd, duivelen uitgeworpen, en vele krachten gedaan; dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt, Matth. 7: 22, 23. Denkt daaraan, allen die weet en zegt, dit en dat heb ik gedaan, o ziet toe, het mag wezen zoals gij wilt, al bent gij welsprekend en begaafd, gij bent nog geen engel, en al was gij hun gelijk, wordt toch nooit zorgeloos.

2. Veel minder vleselijk; waarvan de Apostel Judas zegt: vers 4, Er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelfde oordeel opgeschreven zijn; goddelozen, die de genade van onze Gods veranderen in ontuchtigheid; vers 12. Deze zijn vlekken in uw liefdemaaltijden; want dan weiden zij zichzelf zonder vrees; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in 't afgaan van de herfst onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld; vers 13, Wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, denwelken tot de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard worden. Och, laten wij ons daarvoor wachten, dat wij toch niet vlees zijn. Velen weten zo wat te lichten en te zware; en daardoor is alles voor hen, de tafels en huizen der mensen; want zij willen toch bedrogen zijn. Maar wacht u daarvoor, dat gij niet vleselijk wordt om zo de mensen te behagen.

3. Wacht u voor hovaardij; zo verstandig en welsprekend als gij mag zijn, gij zoudt u zeer bedriegen, Openb. 3: 16, 17: Omdat gij lauw bent, en noch koud noch heet, Ik zal u uit mijn mond spuwen. Want gij zegt: Ik ben rijk, en heb aan geen ding gebrek; maar gij weet niet, dat gij bent ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt. Ik raad u, dat gij van Mij koopt, beproefd goud, opdat gij rijk mag worden; witte klederen om de schande van uw naaktheid te bedekken. Paulus wilde het Evangelie van Christus kosteloos stellen, en gewillig verkondigen, zonder loon te trekken, en zo wilde hij niet verwerpelijk zijn, 1 Kor. 9: 18.

Tegen deze drie redenen moeten wij dit tegengif nemen; bedenkt deze dingen uit de tekst: 1. Bent gij heerlijk, en nog bent gij geen engelen; en al worden de leraars engelen genoemd, om hun uitnemendheid en ambtshalve; ja, al kon gij prediken als een engel, nog zijn zij meer dan gij 2. God spaart de engelen niet, Hij zal u ook niet sparen, Rom. 11: 21, Indien God de Joden niet spaarde, u veel minder. Zo God de engelen, die meer waren dan gij, in de hel geworpen heeft, waarmeent gij te blijven? 3. Al was gij in uw eigen oordeel, in uw ambt, en in 't oordeel der mensen geacht, en bemind als een engel, God zal u toch verdoemen, Matth. 5:19, 20: Zo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden. en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen. Want tenzij' uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Farizeeën en Schriftgeleerden, gij zoudt het Koninkrijk der hemelen geenszins ingaan. Al was het dat men ook zo leerde, dat men de mensen wat toegeeft, en zo iedereen kon behagen, door de minste van deze geboden te vernietigen, die zal de minste in Gods rijk wezen; want hij zal daar niet komen; alzo in de hemel niet als koningen en priesters zijn, die door Christus' aangebrachte gerechtigheid gezaligd zijn.

4. Zo gij nog op uw ambt, geleerdheid en welsprekendheid steunt, en u in de zonden wilt toegeven, och! de Heere zal u vastmaken aan de zonden. Men ziet dat er alle dagen velen zijn vastgemaakt aan de knopen der ongerechtigheid, en zij weten het niet, zij zijn gevangen in de strik des duivels, 2 Tim. 2: 25, 26. 0! dat God hun te eniger tijd bekering gaf, tot erkentenis der waarheid, en zij wederom ontwaken mochten uit de strik van de satan, onder welke zij gevangen zijn tot zijn wil. Indien u zich tevreden stelt met uw gaven, is dat mis, God zal u aan de zonden binden; en weinigen zien dat ze blind zijn, en Jezus' ogenzalf nodig hebben, om hun schandelijke naaktheid te zien; menende iets te zijn daar ze niets zijn, en zich zo bedriegen in hun gemoed.

5. Gelijk het oordeel der engelen op 't laatst eens komen zal, zo zult gij dit daarna met hen moeten gevoelen. Och! dat gij eens aan de schrikkélijkheid daarvan dacht, dan zoudt gij schrikken als zij doen, want zij vrezen gepijnigd te worden, en sidderen voor Gods oordeel. Matth. 8:29, Daarom, indien gij u nu nog in die zonden toegeeft, zal dit u zowel wedervaren, als het de engelen overkomen is. Weest dan gewaarschuwd, en zoekt de zonde en haar straf te voorkomen; en betracht deze middelen.

1 . Vreest gij temeer, hoe geleerder en bekwamer gij bent; weest niet hoog gevoelig, maar vreest; staat gij nog, ziet toe dat gij niet valt, want op u komt het aan. 2. Denkt, vermeerdering van gaven, verminderen de zonden en straf niet, maar vergroten ze. Indien gij boven anderen uitmunt in geleerdheid en welsprekendheid, zo zal van u meer geëist worden, of uw plaag zal groter wezen; want de dienstknecht, die de wil zijns Heeren geweten heeft, en zich niet bereid, noch naar zijn wil gedaan heeft, zal met vele slagen geslagen worden, Luk. 12: 47. Hoe meer genade hoe zwaarder zonden, en hoe schrikkelijker oordeel; denkt daaraan, Matth. 11: 21 24: Wee u, Chorazin, wee u, Bethsaida, enz.

3. Denkt, God ziet geen personen aan, gij mag zijn wie gij wilt, groot of klein. Een koning zal God zowel rekenschap moeten doen als een bedelaar, en wij zullen allen moeten komen voor de Rechter, die niemand aanziet; wij moeten allen voor Jezus Christus' rechterstoel geopenbaard worden, opdat een ieder wegdrage, naardat hij in 't lichaam gedaan heeft, hetzij goed of hetzij kwaad, 2 Kor. 5: 10.

Ik zal nu niet meer zeggen tot bestraffing, waarschuwing en vermaning van alle onbekeerde zondaren; maar nu zal ik eindelijk de getrouwen leraren en vromen Christenen tot troost en aanmoediging zeggen: Indien de engelen zo verdorven zijn, sterkt dan uw zielen; als grote lieden zo komen te vervallen, en in Gods huis u als de vossen verleiden willen, Hoogl. 2: 15, Vangt gijlieden ons de vossen die de wijngaarden verderven; zodat men denkt, wie zou bestaan voor die list, terwij1 z met hun loosheid ons omsingelen. Ps. 17: 10. 11. Ons verzoek is met Paulus, 2 Thess. 3: 1, 2: Voorts, broeders! bidt voor ons, opdat het Woord des Heeren zijn loop heb, en verheerlijkt worde, gelijk ook bij u; en opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen: want het geloof is niet aller. Maar de Heere is getrouw, die zal u versterken, en bewaren van de boze. Hoe worden wij van hen verlost? Stelt u tevreden; al zijn zij zeer loos en boos, als de duivel, omdat ze engelen van Hem zijn, 2 Kor. 11: 14, maar evenwel zijn zij niet listiger en bozer dan de duivel, die u zelfs geen kwaad kan doen, maar zijn oordeel zal dragen; veel minder zullen zij u kunnen verleiden, al zijn ze nog zo boos.

2. De Heere zal ze niet sparen, o neen, daarin moet gij u verblijden, voor zoveel gij verlost wordt; want indien de engelen niet gespaard zijn, veel minder zij. De tijd komt, dat de Heere hen onder uw voeten vertreden zal. Komt gij bij zulken, die boos zijn en dan razen, troost u temeer; want hun tijd is kort, Openb. 12 Dan raast de duivel 't meest, als zijn tijd en straf nadert; de Heere zal u bewaren voor hen; en de dag zal komen dat zij zullen moeten horen: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in dat eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is, Matth. 25. Maar gij zult horen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het koninkrijk, dat voor u bereid is, van voor de grondlegging der wereld. Ik eindig met het slot van Paulus' brief aan de gelovige Romeinen: Hem nu, die machtig is u te bevestigen, zij door Jezus Christus de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen.

 

 

Zevende predikatie over Matth. 24:12

 

En omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden.

 

Gij weet, dat een van de voornaamste werkingen van onze zielen, waardoor wij geestelijk zijn, bijzonder is, dat alles wat ons uiterlijk wedervaart, wij dat tot ons geestelijk voordeel zoeken te besteden; want alle dingen moeten ons ter zaligheid medewerken, Rom. 8: 28. Onze Zaligmaker, als Hij kwam bij de Samaritaanse vrouw, die daar kwam om water te putten, neemt dan gelegenheid om van 't geestelijk water te spreken; en gelijk Hij dat deed, zo moeten ook wij het doen. Ik kan niet oordelen, of een Christen, voelende de koude van de lucht, die tegelijkertijd gelegenheid neemt om te bedenken de koude zijner ziel, daarover klaagt, en denkt: och, dat ik eens mocht branden van liefde jegens mijn Zaligmaker! 0, kon ik dat zo gevoelen, en dat wij zo veel middelen hadden omdat te doen vergaan. als wij middelen hebben om de lichamelijke koude, die wij nu gevoelen, te verdrijven. Tegen deze zucht zal ik u sterken. Wij spraken in de zomer van de bloeiende ziel, nu in de winter van de koude van onze zielen. Dit zal het onderwerp zijn, dat ik nu zal behandelen. Onze Zaligmaker zegt: Omdat de ongerechtigheid zal vermenigvuldigd worden, zo zal de liefde van velen verhouden.

Twee dingen zijn in deze woorden aan te merken: 1. Een heilige profetie, die Christus van de laatste dagen doet, namelijk: de liefde zal verkouden. 2. De reden en oorzaak daarvan: de ongerechtigheid zal vermeerderen; daar komt het vandaan, de zonde zal vermenigvuldigd worden.

1. Wat zal gebeuren? De liefde zal verkouden. Door de liefde verstaat de liefde tot God, en tot onze naaste. Liefdeplichten die ons in Gods Woord bevolen worden, Ps. 31: 24: Hebt de Heere lief, gij al zijn gunstgenoten; want de Heere behoedt de gelovigen. Die liefde Gods verstaat hier de Zaligmaker, omdat Hij zegt, dat er een tijd komen zou, waarin de mensen leven zouden als Sodom; en stelt het tegen die wakkere zorg, die men tot de zaligheid heeft, en tegen de liefde jegens Gods gebod.

2. De liefde ook van onze naaste; want het zullen tijden wezen, vers 6, 7, in welke men horen zal van oorlogen, en van geruchten van oorlogen. Hij stelt dan deze liefde, tegen de liefde, die men God en zijn naaste bewijzen moet; verstaat dan beide; die warmte van Gods liefde, waardoor men brandt van liefde tot God, en waardoor men zijn naaste alle tekenen daarvan toont, door hem te dienen in de liefde.

Maar die liefde van velen zal vergaan;.sommigen geheel weg, anderen verminderen. De Goddelijke liefde wordt genoemd vurige kolen, vlammen des Heeren, die vele wateren niet kunnen uitblussen. Hoogl. 8: 6, 7. En dienvolgens de sterkte van deze liefde, die brand en hitte genaamd wordt. Er is ook een mindere liefde, die kwaad is; niet heet, maar die lauw en koud is. Demas had Paulus verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, 2 Tim. 4: 10-11. Alexander heeft mij veel kwaad gedaan, en onze woorden zeer tegengestaan, en zij hebben mij allen verlaten. Zij maakten een uiterlijke vertoning, dat ze de Apostel liefhadden, maar koud en lauw wordende, verlieten zij hem. Openb. 3: 15: Ik weet uw werken, dat gij noch koud noch heet bent. Gelijk de warmte van het lichaam zijn graden heeft, koud en lauw, zo ook deze warmte van de ziel, die heeft mee zijn trappen, die op en afgaan.

II. De oorzaak is, omdat de boosheid meer zou worden,

1. De een zal van de ander zien, dat zijn liefde verkoudt, en dan zal die dat leren, zodat hij koud zal worden. Die de wereld in 't boze ziet, zal ook verkouden, en met anderen in 't boze lopen ten verderve, 1 Petr. 4: 4. Waarin zij zich vreemd houden, als gij niet medeloopt tot dezelfde uitgieting der overdadigheid, en u lasteren. 1 Kor. 15: 33: En dwaalt niet, kwade samensprekingen bederven goede zeden.

2. Of de mens zal in zichzelf de wereld beminnen; en dan moet er koude komen, dat gaat vast, volgens Jak. 4: 4: Overspelers en overspeelsters! weet gij niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is? Zo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand van God gesteld. Die zondaren groeien al erger, en worden hoe langer hoe bozer; de ongerechtigheden wassen in getal, en vermenigvuldigen. Dit woord vindt men ook Hand. 7: 17: Het volk wies, en vermenigvuldigde in Egypte; en 2 Kor. 9: 10: Hij vermenigvuldige uw zaaisel, en vermeerder de vrucht van Uw gerechtigheid.

Wij hebben tweeërlei staat: uitwendig en inwendig, zowel in de zomer als in de winter. Koorts van binnen of van buiten; en zo bemint men God minder als men kwaad ziet doen, en dat zelfs ook doet; en wij beminnen onze naaste ook minder, omdat hij kwaad is. Bijvoorbeeld, men ziet een arm mens, die 't geen men hem geeft kwalijk gebruikt; dat doet onze liefde verkouden, en die koude is van buiten; of anders, men is niet tot geven genegen, en dus is het van binnen; men is koud en niet warm.

III. Dat zal gebeuren; want in de ouden dag zal de wereld onnut en koud worden, en dan verkoudt ook de liefde. 't Is waarlijk zo van Christus voorzien, dat de ongerechtigheid vermeerderen en de liefde verminderen zou, en zo verkouden, dat men gans geen geloof vinden zou, Luk. 18: 8. Het moet ons dan nu niet vreemd dunken, als men zodoende ziet, dat de leraars en anderen verkouden in de ijver; en dat velen, die over anderen gesteld zijn, pesten van de kerken, hun kinderen en dienstknechten in liefde doen verkouden, en door hun gebreken hun dienst vruchteloos maken; want in die dagen, als de zonden vermeerderen, dan verkoudt ook in velen de liefde.

Dit is een gans jammerlijke en droevige staat voor een Christenziel, dat zijn liefde tot God en Christus wordt verkoud, zodat men de waarheid benadeelt; want de Geest Gods zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten, en leerlingen der duivelen, door geveinsdheid der leugensprekers; hebbende hun eigen geweten als met een brandijzer toegeschroeid. 't is het droevigste kwaad dat dan de liefde zo verkoudt, en de Heere Jezus klagen moet, Openb. 2: 4, 5: Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt; ziet dan waaruit gij uitgevallen bent, bekeert u, en doet uw eerste werken, of Ik zal anders komen, en u doen bevriezen van koude; gelijk Matth. 25: 5. Als nu de Bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap. Wanneer de valse leraars verderfelijke ketterijen bedekt invoeren, en als velen hun verderfenissen navolgen, door welke de weg der waarheid gelasterd wordt, 2 Petr. 2: 1 5 2 "waarover voorheen in 't brede gesproken hebbende, nu niets meen te zeggen; en ons teksthoofdstuk vers 11, hoe er vele valse profeten zullen opstaan, en velen verleiden. Geen wonder dan dat zulk een kwaad kind uit zulk een boze moeder voortkomt.

Waar komt het anders vandaan, dat de liefde verkoudt dan van de zonden. Kunnen wel van een kwaden boom goede vruchten komen; en moet niet van die gruwelijke moeder een schadelijke dochter gebaard worden; en dat is de oorzaak dat de boosheid meer wordt; volgens 2 Tim. 3: 14. Weet dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden; want (Ie mensen zullen zijn: liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars, de ouderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde, meer liefhebbers der wellusten, dan liefhebbers Gods; hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht ervan verloochend hebben. Ziet wat al kwade driften elk in die tijd hebben zou: Daar zien wij de moeder en 't kind. De moeder is ongerechtigheid, wat zal de dochter liefdeloosheid beter kunnen zijn? Wanneer de zonde liefde wint, dan is Christus' liefde niet in ons; want die kunnen niet samengaan, Christus en de wereld te beminnen; immers die de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.

Indien dit zulk een droevig kwaad is, bewaart en behoedt u daarvoor. Maar men kan niet verkouden, die eens recht brandt in liefde tot Christus. Hoe kan de liefde verkouden in 't hart, waarin Christus zijn liefde geschreven heeft? Waartoe dan dit vermanen? Zo gij nu zegt: ik wil geen middelen aanwenden, zo bent gij koud; want die Gods liefde heeft, bewaart zich daarin. Dit zeggen Gods kinderen niet, een gehele gemeente kan wel verkouden; maar dat komt daarvan, dat de goede sterven. en geen nieuwe in de plaats komen, terwijl Gods volk minder wordt; dat voor hen zo bitter valt, dat ze wel deerlijk daarover kermen, en uitroepen: o Heere! behoud, want de rechtvaardigen ontbreken, en de goedertierenen zijn zeer dun geworden.

Nu dan, weet gij dat Christus u bemint, en dat gij zijn liefde teneinde toe in u zult behouden? Zegt gij: ja. Welaan dan, zo moet gij alle krachten aanwenden om die liefde te bewaren, en die verkouding zoeken te ontgaan. Bedenkt de schadelijke vruchten der koude, die de ziel krijgt, gelijk ook de koude van het lichaam enige kwade gevolgen heeft. Dit wenst een Christenziel te gevoelen; zij voelt de koude, noch de uitwerkingen van deze liefde zo niet, om die te ontgaan; daarna zal ik die beide aanwijzen.

1. Merkt gij niet, dat een mens lichamelijk koud zijnde, ongestadig is, dan moet hij beven en sidderen, inzonderheid zo ze komt uit kwade gesteldheid van binnen, dan trilt hij. Zoomede, als wij geestelijk koud zijn, dan zijn wij ongestadig om ons werk te doen. Waarom waren de Joden zo wankelmoedig? Jer. 42. Dan beloofden zij te zullen doen wat Jeremia zei, en dan wilden zij weer niet. zee en: Hetgeen gij tot ons spreekt in de Naam des Heeren, dat zullen wij niet doen. Zij waren ongestadig, want zij beminden God niet. Daar komt het vandaan, dat men her en derwaarts met alle winden wordt gesmeten, omdat men God niet bemint; gelijk een koortsziek mens, die alles uit de hand laat vallen; dat doet ook de geestelijke koude. De liefde is gestadig, ijverig en vurig; ja al wilde iemand geven al 't goed van zijn huis, voor die liefde, men zou hem ten enenmale verachten. Hoogl. 8: 6, 7. Die liefde gaat al voort en voort, en laat hen niet rusten; zo zal het u ook gaan. Indien gij verkoudt in liefde, zo bent gij ongestadiger dan de maan, die men altijd van voren ziet, en nimmer kan stilstaan.

2. De koude maakt alles onvruchtbaar, gelijk integendeel de zomer alles vruchtbaar maakt. Gaat nu eens naar buiten, en zoekt naar die vruchten die in de zomer zijn. alles is dor, uitgenomen 't wintergroen; er is nu niets vermakelijks, daarin de zomer alle dingen schoon staan. Past dit hier op, zo is 't met u, gij kunt niets doen als uw liefde koud en bevroren is; geen vruchten zijn dan bij U, geen aangename bloesem, geen blad tot vermaak; geen vruchten tot voordeel van u en van uw God, omdat gij zijn sterke liefde niet in u hebt. Christus zegt, Joh. 14: 21: Die Mij liefheeft, zal mijn Woord bewaren. Maar worden wij eens koud, dan kunnen wij dat niet doen; want dan staat men stil, zonder vrucht te geven.

3. Indien een koud mens wat doet, gelijk hij soms bezig is, 't is hem onmogelijk zulk goed werk te maken als anders; want de handen staan stijf, en 't werk gaat niet van de hand. Zo is het ook met een geestelijke verkleumde, wil hij wat doen in 't geestelijke, het is zo lam en moeilijk, als ze wat doen, zij zouden wel zeggen: ziet, wat een vermoeidheid! Mal. 1: 13. Waar komt het vandaan? De handen waren koud, en daarom wilde het werk niet van de hand, het was een last en vermoeidheid voor hen. Maar hoe gaat alles van de hand, wanneer men maar van liefde brandt jegens Christus; alles is een lust voor hen. Ps. 40: 9: Ik heb lust, o mijn God! om uw welbehagen te doen, uw wet is in het binnenste van mijn hart. Gelijk Jakob, Gen. 29: 20, alles viel hem licht te doen, om zijn beminde Rachel. Wilt gij dan met lust en vermaak de godsdienst waarnemen, wacht u voor koude, en zegt met David, Ps. 119: 35: Doet mij treden op het pad van Uw geboden, want daarin heb ik lust; en vs. 81: Mijn ziel en ogen zijn bezweken van verlangen naar uw heil en toezeggingen.

4. Nog een schrikkelijk gevolg der koude is, dat zij de dingen hard maakt, en 't water zelfs wordt bevroren en hard, waar men tevoren andere dingen week mee maakte. Farao's hardheid van het hart kwam, omdat hij God niet diende noch beminde, daarom was hij koud en ongevoelig, zodat hij zijn verstokt hart verhardde. God had de Heidenen zoveel licht gegeven, dat zij Hem zien en betasten konden, Rom. 1: 20,21, doch zij eerden Hem niet, zij zagen een vonkske van Gods liefde, maar beminde het niet. Wat gebeurde dus? Daarom heeft God hen overgegeven in een verkeerden zin, om dingen te doen die niet betamen. Dat is de Heidenen geschied, als zij God niet beminde; hoe zal het dan met hen gaan, wier harten als met een brandijzer zijn toegeschroeid. Och! wandelt dan niet gelijk de andere Heidenen, in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, en door de verharding huns harten: welke ongevoelig geworden zijnde, zichzelf hebben overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven, Ef. 4: 17-19. O, wat goed doet ons de Heere! Is 't alleen als de Heidenen? Neen; Hij geeft ons zijn Woord en Geest; wij zien Christus voor onze ogen als gekruist.

Indien nu onze liefde begint te verkouden, zo zal onze overgeving evenals van de Joden en Heidenen verschrikkelijk wezen. Indien die arme Heidenen, omdat zij een klein straaltje hadden, en verkoudende, zijn overgegeven in zulk een gruwelijke ellendigheid, wat meent gij dan dat de Heere ons niet doen zal, zo wij nu komen te verkouden? Deze Zon moet in ons krachtig wezen, die is niet als de natuurlijke zon, want dit licht werkt door onze harten. Maar ik vrees dat velen daarvoor verhard zijn; want men hoort nu dikwijls woorden, die bij Heidenen zo kwalijk gesproken zijn. Wat meent gij, als wij zo verkouden, dat ons de Heere niet eens overgeven zal in onze zonden, om harder en kouder te worden, totdat wij eens in eeuwigheid zullen branden in de hel.

0, wat is die geestelijke koude een schrikkelijke zaak! Gij gevoelt ze zo niet als de lichamelijke koude. Gaf God u maar ogen om die koude der ziel te zien, en te voelen, dan zou de lichamelijke koude u wel hitte schijnen te wezen; en gij zoudt zeggen: ik heb tevoren naar een schijn van koude gezien. Gij doet uw klederen aan om u te verwarmen: maar komt nu, ik zal uw goud aanwijzen, komende uit het vuur; en ik zal u klederen tonen, welke, indien gij ze wilt aantrekken, niet alleen uw schandelijke naaktheid zullen bedekken, maar gij zult ook brandende worden van liefde tot Christus. En dat zijn deze.

1. Gij moet om de koude te verdrijven, alle vuile dampen van de zonde en van de liefde tot de wereld uit u verdrijven; want zo wie een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld, Jak. 4: 4, In welke de liefde is tot de wereld, die kan niet branden in liefde jegens Christus, en de liefde des Vaders is niet in hem, 1 Joh. 2. Dat is vast, men kan geen twee heren dienen: Christus en de wereld, Matth. 6: 24. Dus zijn wij bezig om door de begeerlijkheid des vleses, de lust der ogen, en de grootheid des levens, de zonden aan de hand te houden. Neen, dat mag niet zijn, de zonde moet geheel uit ons hart gebannen worden, dan is de liefde tot de ongerechtigheid weg, maar anders is God te dienen en te lieven een last, als Mal. 3: 14: Gij zegt: het is tevergeefs God te dienen, want wat nuttigheid is het, dat wij zijn wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor des Heeren aangezicht? Wij willen niet dienen. Zij beminde de Heere niet, omdat zij de zonden liefden, en die gelukkig achtten. De oorzaak is, dat ze de Geest van Christus missen; want er is geen beter middel om het koud vergif der zonde uit uw ouden mens te verdrijven. Gij hebt vergif ingenomen; maar gij moet alle boosheid afleggen. Wel, kan men dan volmaakt zijn? Dat is niemendal. Ja, volmaakt kan men de zonden willen uitdrijven, oprecht, of meteen zoveel zonden laten als mogelijk is, altoos alle haten en vlieden.

2. Gij moet u kleden. Als gij koud bent, dan doet gij klederen aan. Hier ook zo, gij moet voor de koude der ziel geestelijke klederen aandoen dat kleed is Christus, daarmee kunnen wij alle koude uitstaan, dat moeten wij aandoen: want er is geen beter middel om de geestelijke koude te verdrijven, en uw bevroren hart te ontdooien en te verwarmen. gelijk Augustinus ondervond, die onder het lezen van deze nadrukkelijke woorden bekeerd werd, Rom. 13: 12 14: De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts, en zo in de dag eerlijk wandelen. De ziel doet de Heere Jezus aan als een kleed, als ze met de verloren zoon haar naaktheid gevoelt, en zegt: Ik zal opstaan, en tot mijn Vader gaan, en zeggen: Vader, ik heb gezondigd, tegen de hemel en voor u, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden, Luk. 15: 18~ 19. Zij grijpt Rem aan en zegt: Heere Jezus, Gij hebt uw warm bloed gestort, om mijn zonden, en om mij brandende te maken; hebt Gij mij vele zonden vergeven, ik wil U ook veel liefhebben. Daaruit komt een haat tegen de zonde, zodat men de zonde niet meer kan beminnen. 't Is alsof men zegt: die mens ziet de zonde, en hij is blind, dat strijdt tegen elkaar; want wie Christus aanziet, die haat alle zonde, en bemint God; want in Christus ziet hij Gods uitnemende liefde, dan gevoelt hij de liefde Gods aan zich bewezen, als men Jezus aandoet, dan bemint men Hem, volgens 2 Kor. 5: 149 15: De liefde van Christus dringt ons, als die oordelen, dat indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, om niet meer zichzelf te leven, maar die, die voor hen gestorven en opgewekt is. Wij kennen dan niemand meer naar het vlees. Zo dan, indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. Wanneer de bruid Jezus haren Bruidegom zag, zo zegt ze: Ik ben krank van liefde; want wat aan Hem is, is gans begeerlijk, Hoogl. 5, zij werd flauw van liefde. Doet dat kleed maar aan. Ja, ik ben te koud. Niemendal: is iemand te koud om klederen aan te doen? Gij kunt ook niet te koud zijn om Christus aan te doen. Ja, maar wat zal dat wezen, Jezus schijnt zo koud, en als een dor rijsje? Niemendal, doet Hem maar aan, al schijnt Hij koud, en geen hart voor u te hebben. Iemand koud zijnde, werden klederen gegeven, om aan te trekken: Maar hij zei: Zou dat mij warm maken, de klederen zijn zo koud als ik. Ja, beproeft het maar.

3. Die koud is oefent zich met arbeid om warm te worden; zo moet men ook doen, wilt gij geestelijk branden, doet geestelijke oefeningen, en dat zal u gewis warm maken in de oefening van deze liefde. Is u de hitte dienstig? Leest gedurig Gods Woord, dat zal u brandende maken, als de Emmausgangers, die zeiden: Waren onze harten niet brandende in ons, als Jezus met ons sprak, en ons de Schriften opende. Zij waren zo koud in de liefde maar werden haast warm, Luk. 24: 32. Dat gij maar in Jezus' liefde bleef, en zijn Woord bewaarde, en 't Woord van Christus rijkelijk in u woonde; u neerwierp voor Jezus' voeten, Hem aanbad, uw hart voor Hem uitstortte, dan zoudt gij wel brandende worden. Hoort ook Gods Woord, dat is als een vuur en hamer om koude en verharde harten te verwarmen en te vermorzelen. God opende Lydia's hart, dat zij acht gaf op 't geen door Paulus gesproken werd. En de stokbewaarder riep uit: lieve heren, wat moet ik doen om zalig te worden? Bidt dan om ontdekte ogen. opdat gij mag zien de wonderen van Gods wet, Ps. 119: 18. En oefent u zo in deze middelen der genade en van zaligheid, het zal u wel brandende maken. 2. Oefent u ook in het doen van deze liefde zelf, uw naaste te beminnen, en lief te hebben als uzelf. Dat gij nu naar arme lieden liep in de hutjes, ziende hun armoede, en uw beurs voor hen opende, dan zou uw hart, dat anders gesloten en bevroren is, haast opengaan, en gij brandende worden. Zo gij zegt: dat valt te zwaar. zou ik als de Samaritaan de gewonde verbinden, die zieke genezen, de naakte kleden, de verdrevene in mijn huis brengen? Ja, gij mag u daaraan niet onttrekken, en verbergen voor uw vlees; zulke zware dingen zijn het die, gij ze doende, u haast warm kunnen maken.

4. Kunt gij niet warm worden door wat te doen van binnen, zo zoekt gij het van buiten,en legt vuur aan om u te verwarmen. Joh. 18, Hand.'28, men ha21t hout en vuur bijeen, om zich te verwarmen, gelijk de ervaring nu dagelijks leert. Doet gij ook zo; kunt gij u van binnen niet verwarmen, doet het van buiten, door godzaligen te bezoeken. De bruid schortte niets dan koude, en zij kon Jezus niet vinden, zij was geheel koud geworden. Kunt gij Hem niet vinden, stookt een vuur aan, en gaat uit bij de voetstappen der schapen, dat zijn de gelovigen, Hoogl. 1: 8, En laat ons op elkaar acht geven, tot opscherping der liefde en der goede werken, en laten wij onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten, maar elkaar vermanen, Hebr. 10: 24. Als hier en daar wat vuur is, brengt het samen, legt het bijeen, en steekt er de brand in, dat kan een goed vuur maken, en daar kunt gij u bij warmen. Blijft dan niet alleen zitten, maar gaat uit; want andere Christenen staan al en branden loopt daar bij dat vuur. Zo wijs bent gij wel naar het lichaam, bent gij koud, gij stookt een vuur, en loopt daarbij; doet zo ook in 't geestelijke, gaat bij dat vuur dat de vromen in zich hebben, die dikwijls dat zelf niet weten, en warmt u daarbij. Ja, al bent gij beiden koud, slaat u tegen elkaar, en gij zult heet worden; gelijk twee koude stenen, die men niet laat stil liggen, maar tegen elkaar slaat, haast vuur geven. Koude mensen hebben dit teken van een versteend hart in zich, maar zoekt het verbrijzeld te krijgen, door de hamer en het vuur van Gods Woord.

Velen zijn er die vuur handelen met de hand, als ze koud zijn; zo zijn er velen die omtrent de verzoeking stout naar het vuur lopen, de verzoekingen in de hand nemen, zonder vrees van zich te branden. Petrus liep stout naar de verzoeking, en toch was hij koud; doch die zich ras brandt, als hij 't vuur aanraakt, is niet koud, alzo hij het aanstonds gevoelt. Maar indien iemand 't vuur der zonden in zijn boezem kan dragen, zonder zich te branden, die mens heeft geen teer geweten, maar is ijskoud. Want gelijk men iemand het vuur in de hand ziende hebben, daaruit besluit: die mens moet koud wezen, zo ook ziende, dat een mens de zonde doet, alsof hij geen vuur aanraakte, gelijk hem en ook anderen toeschijnt, die mens is als koud en dood in zonden en misdaden.

2. Een ander teken van koude is, wanneer de mens een hartelijk verlangen naar 't vuur heeft. Zo is ook een teken van de verkleumde ziel, die naar vuur verlangt; niet naar deze hitte van liefde, maar naar 't vuur van de zonden, als men maar verlangt om de zonden te doen, gelijk Amnon naar Thamar, en zich tot hoererij en dronkenschap overgeven, ja, alle goddeloosheid gierig bedrijven.

3. Die mens is koud, welke bij 't vuur zijnde, zich daarin dan verblijdt en tevreden is. Ook is die koud naar de ziel, die het vuur van de zonde handelende, daar blijde in is; die boosheid doen zonder versaagdheid, ja, met behagen, en die het een spel is gruwel te doen, en te lachen in hun kwaad.

Integendeel is hier een teken de ware brand van liefde. Als iemand de koude in het lichaam gevoelt, dan is hij koud; maar als men de geestelijke koude gevoelt, dan is men warm. Wanneer men 't hart tot God opheft, dan is men brandende van liefde tot God in Christus. Een koud mens is in de winter altoos warm van binnen; zo is het ook met een geestelijk verkleumde, die nochtans brandende is; van buiten is hij koud, als de verstorven bomen, daar is geen leven, maar van binnen is er nog sap. Ziet of het ook zo met u is. Bent gij van binnen nog niet brandende van liefde jegens Jezus? Wat is de haat van uw ziel, zijn het niet de zonden die u zo kwellen? En wat is de begeerte van uw ziel, zijn het niet de wateren des levens in Christus? Dat is een teken, dat gij nog niet verkoud bent, waar anderen verhard zijn.

Het is te beklagen dat het Woord Gods, en het prediken van zijn dienaren, niettegenstaande dat krachtig voorgesteld wordt, nog zo weinig kracht heeft op de harten van de mensen. Al verheffen zij hun stemmen als een bazuin, al spreken zij krachtig op verschillende wijze nochtans is het alles tevergeefs. Want wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Jes. 53: 1. Tevergeefs heb ik mijn arbeid aangelegd. Jeremia klaagde ook. dat hem het Woord de gehele dag tot een smaadheid en schimp was, zodat hij' voornam in die Naam niet meer te spreken, Jer. 20: 9. De mensen waren ijskoud en liefdeloos. En zo gaat het tegenwoordig nog onder ons, er is geen verandering op al die krachtige middelen, hoe men predikt, op welke wijze; het is of het maar een praatje was, zij achten het niemendal, de mensen blijven dezelfde, en het Woord is als een reuke des doods.

De redenen hiervan zijn de uitwendige oorzaken, des duivels loosheid, die het goede zaad uit het hart van de mens wegneemt; of onze menigvuldige bezigheden met de dingen van deze wereld; en zo wordt dit goede zaad verstikt. Anderen wijken af door verdrukking; het hart is niet veranderd, en daarom is het Woord hun tot een aanstoot, en een rots der ergernis. Wordt men eens geraakt en overtuigd, men zoekt het door vermakelijk gezelschap te verdrijven, en doet als de anderen, die lachen, en drinken, en spelen, en van het zondigen een spel maken. Dus wordt de ongerechtigheid vermenigvuldigd, en daarom komt de liefde te verkouden.

De inwendige oorzaken, dat Gods Woord zo weinig vrucht doet, tot onze verandering, is gebrek aan vochtigheid, omdat het Woord zowel als ons koud hart, geen sap heeft, daarom verdort het. Daarbij komt de steenachtigheid van het hart. Het Woord wordt op stenen gezaaid, en daarom kan het geen vrucht voortbrengen. Laat de predikant het nog zo veel en krachtig zeggen, het zal al evenveel zijn, het Woord doet geen nut, omdat het ongelovig hart ook liefdeloos is, zonder warmte, koud en verhard. 0, dat die heerlijke belofte Gods, om temeer vruchten te dragen, aan ons eens vervuld werd! Ezech. 11: 19: Ik zal het stenen hart uit hun vlees wegnemen, en Ik zal hun een vlezen hart geven, opdat zij wandelen in mijn inzettingen.

Uit dit hart des mensen komt leven en bewegen voort; waarom Salomo zegt: Behoedt uw hart, en bewaart het boven al wat er te bewaren is, want daaruit zijn de gangen des levens. Wanneer het verstand wordt verlicht en uitgebreid, de wil gebogen en geheiligd, ja als al de hartstochten en bewegingen van de ziel gaande worden, om God te kennen, dienen, vrezen, lieven en loven. Het hart van een onbekeerd mens is onbuigzaam, koud en ongevoelig; ja zo hard, dat hoe men er op slaat, het heeft geen indruk; laat de leraar nog zo hard prediken, slaan met de hamer van Gods Woord, en steken met het geestelijk zwaard, het wil er evenwel niet in, het is een koud bevroren hart, gelijk steen van nature koud is, en er is geen warmte in; het is een droog hart, er is geen vochtigheid in; het is geen zomer maar winter in de ziel. Maar een vleselijk hart, dat zacht en buigzaam is, dat krijgt haast indruk, en dat kan door de dienaars zeer wel behandeld worden: het hart smelt als was voor het vuur van Gods Woord, en dat is hun dan een reuke des levens ten leven.

Dan komt de zondaar zich te bekeren, en is genegen om in Gods inzettingen te wandelen; dan wil hij Gods Woord horen, en ook bewaren; zij leggen het bij zich op tegen de honger, gelijk als Farao deed tegen de lichamelijke honger. Zij zouden dan zeer voorzichtig zijn. gelijk die man, die zijn huis niet bouwde op 't zand, maar op een rotssteen; als dan de winden van tegenspoed daartegen sloegen, zo zouden zij niet haast bewogen worden. Zij willen niet alleen het Woord horen, maar dat ook inderdaad doen. Er zijn er nog wel die veel horen en weten, en de predikatiën kunnen navertellen, en veel onthouden, maar zij doen daar niet naar; daar nochtans niet die het Woord horen, maar die het doen, zalig gesproken worden, die het inderdaad en waarheid betrachten in de liefde dat is een klaar merkteken van een Christen.

Maar een onwedergeboren ziel, die koud en lauw is, ja versteend van hart, kan het Woord Gods gans geen vrucht doen. De Heere zei tot de profeet Jeremia. hfdst. 1: 19, van de verharde Joden: Zij zullen naar u, noch naar Mij horen. En Ezech. 3: 7: Zij zijn een gans weerspannig volk, zij zullen naar u niet horen; want zij hebben hun hart harder gemaakt dan een diamant, Zach. 7: 13. Hier vandaan kwam het, dat de Joden zo verhard waren, dat hun verweten werd, Hand. 7: 51: 0, gij hardnekkigen en onbesnedenen van harten! altijd weerstaat gij de Heilige Geest.

Zulke koude, versteende harten, weerstaan de slagen van Gods Woord, gelijk een steen tegen een huis geworpen, terug stuit; het heeft geen vat. De predikanten mogen prediken en slaan met de hamer van Gods Woord, het zal de harten niet raken, noch zij willen niet horen; gelijk Farao, wat ook de Heere door Mozes zei, zijn hart bleef verstokt en verhard, Exod. 9. Zulk een koud hart heeft geen zachte grond, en daarom kan het Woord geen vrucht doen, omdat de grond te hard en te steenachtig is. Het hart is nog niet veranderd en bekeerd. Het land kan geen vruchten meer voortbrengen, al vorens het weer opnieuw omgeploegd, veranderd en bezaaid wordt. Zo is het ook met ons hart, het moet omgekeerd, gebraakt en geploegd zijn, eer het Woord daarop vrucht doen kan. Maar de onwedergeboren koude harten zijn liefdeloos, onbekeerd en onveranderd, zij liggen nog stijf op hun droesem. Zef. 2: 12, Zij hebben de sluimering lief en slapen in de zonden, zodat ze geen vochtigheid van genade in zich hebben; zij mogen van buiten wat bevochtigd worden, als Farao; maar het berouw en de droefheid komen niet van binnen, uit het hart, en daarom doen de genademiddelen geen vrucht; als hen de plaag drukt, mogen zij eens bewogen worden, en door de schrik des Heeren, en 't vreselijk oordeel bijna een Christen worden.

Maar Gods kinderen worden niet alleen van buiten zo wat warm en bevochtigd, maar ook van binnen krijgen zij de vochtigheid van de regen en bestralingen des Geestes, zodat hun harten branden als de Schriften geopend worden; en die vochtigheid verspreidt zich zo door de gehelen mens; en dat niet alleen voor een korte tijd, gelijk het land waar slechts een vlaag op valt, en terstond weer opdroogt. Zo was het met Farao, wanneer de vlagen van Gods oordelen hem drukten, zo was 't wel; maar zo haast dit weer over was, dan ging hij ongevoelig heen, en zette zijn hart daar niet op. Maar zo is 't met Gods volk niet, zij zijn gedurig bevochtigd, is het niet in de daad, zo is het, in deszelfs hebbelijkheid.

Is 't niet schrikkelijk, dat vele mensen onder ons nog zo koud, liefdeloos en versteend van hart zijn; dat klaar blijkt, omdat velen onder ons nog zo onveranderd blijven. Horen zij Gods Woord, het hart wordt niet week, het gaat het een oor in en 't andere uit. 't Is niet genoeg dat men het Woord hoort, als gij het niet aan uw hart brengt; gij moest horen en doen samen paren. Velen willen niet meer van het woord aannemen, dan met hun zin overeenkomt, zodat zij de woorden Gods in de wind slaan en die geenszins doen. Het blijkt ook, omdat velen zo tegen de oefening van doen gekant zijn, en als tegen strijden. Wilt gij nu weten of gij ook versteend en traag van hart bent, of koud, en zonder natuurlijke liefde; ik zal het u tonen in de volgende dingen.

1. Wanneer iemand in de kerk komt, alsof hij tot Gods volk behoorde, de woorden horen en niet doen, Ezech. 33. Is het zo met u gesteld? dan is uw hart nog koud, hard en versteend. 2. Ziet hoe gij u gedraagt omtrent Gods bedreigingen, of gij daar gevoelig voor bent, gelijk Josia, wiens hart er week onder werd; en zo kwam hij met vrede in zijn graf. 3. Onderzoekt u hoe gij u gedraagt omtrent de oordelen des Heeren, over uw persoon of huis, bijzonder over land en Kerk. 4. Hoe gedraagt gij u als gij bestraft wordt, en op uw zeer getreden? Ziet of gij het wel of kwalijk neemt, 't zij in de persoon, of omtrent het Woord, of gij met David kunt zeggen, Ps. 141: 5: De rechtvaardige sla mij, en het zal weldadigheid zijn. 5. Ziet of gij 't goede gewillig doet, of onwillig. Gods volk moet zeer gewillig zijn op de dag van Jezus' heirkracht, Ps. 120: 3. Indien gij weerspannig bent in 't betrachten van het goede, en het zo blijft, gij kunt niet in de hemel komen.

Klaagt gij over het gebrek van 't goede te doen? dat is reeds een goed werk, doet u juist zoveel goed niet als anderen, denkt niet dat u niemendal doet, omdat u wel meer wilde doen; mogelijk ziet gij niet wat goed u doet, en hoe u toeneemt in de genade; anderen mogen hoger groeien in groter mate van kennis en geloof; wel gij mag weer in de diepte groeien, van vernedering, droefheid over uw zonden en gebreken; want de genade groeit zowel in diepte, als in hoogte. Groeit gij in de laagte, verwerpt dan uw staat niet, en besluit niet dat uw hart koud en onvruchtbaar is, gelijk de Kerk klaagt, Jes. 63: 17: Heere waarom verstokt Gij ons hart? waarom doet Gij ons van uw wegen dwalen, dat wij U niet vrezen? Velen achten de middelen te klein, en denken, hun hart wordt daardoor niet beter; gij moet de genademiddelen hoogachten, en daardoor wijzer en beter worden. Is uw hart koud en zonder leven, verwerpt dan uw staat niet, dus zoudt gij trouweloos worden aan het geslacht van Gods kinderen, Ps. 73. Is het nu winter, het zal eens zomer worden. Gij kunt nog klagen over uw gebreken: een geheel doof of dood mens hoort men nooit klagen; oordeelt dan van uzelf, zowel als van anderen, naar de aard der liefde.

Zoekt dan, Christenen, uw verkleumde liefde verwarmd te krijgen door de liefde Gods, en laat de liefde van Christus u dringen tot wederliefde. Het zal dit zoete leven van die gevoelige tegenwoordigheid van een korte duurzaamheid maken, wanneer die geopenbaarde liefde de ziel niet opwekt tot de oefening van zelfonderzoeking en Goddelijke droefheid. Dit is de eigen vrucht van die zoete gemeenzaamheid, en het middel om het te verzekeren; want er is niets dat zo krachtig de ingewanden kan ontroeren en dit vuur aanblazen, om deze te doen overkoken in een vuur van heilige gramschap en haat tegen de zonden; of zo krachtig het hart smelten en week maken, in plasregens van droefheid, in de gedachtenis aan hun vorige goddeloze gedaante, en omzwerving van gevoelen van zijn liefde, wanneer hij tot de ziel zegt: Ik ben met u bevredigd, over alles wat gij gedaan hebt. En om de ziel hiervan te overtuigen, vernedert Hij zich om haar te omhelzen en te kussen, en haar toe te laten tot de zoete gemeenschap en vereniging der ziel met Christus, door een geestelijk huwelijk; gelijk klaar te zien is, Ezech. 16: 8: Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u, en ziet uw tijd was de tijd der minne: zo breidde Ik mijn vleugelen over u uit, en dekte uw naaktheid; ja Ik zwoer u, en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere, en gij werd de mijn. 0 wonderlijke liefde!

Wanneer nu zulk een bekeerd zondaar Gods barmhartigheden overdenkt, in het kwaad te overwinnen, door zijn barmhartigheid en goedheid, dan is het dat de omhelsde ziel zich in gedachten brengt, hoe de Heere bedroefd is geweest, en onteerd door haar hoerachtige hart, welke van Hem afkeerde, en haar afgoden heeft nagehoereerd. En in dit gezicht walgt zij van al haar kwade en boze wegen; zodat de arme ziel wordt ter neergeslagen in haar eigen ogen, totdat Jezus haar aanspreekt, en zegt: Mijn duive, mijn volmaakte en schone, gij hebt Mij 't hart gestolen met een van uw ogen. Dat brengt de ziel in gedachten, de liefde bedekt een menigte van haar kwaden, om te treuren als de duiven der dalen, ook over deze ongerechtigheid, welke Jezus bedekt; want deze duivenogen zijn waterig en nooit te minder schoon, omdat ze bedauwd zijn met tranen. 0! hoe zou zulk een ziel, die deze gelegenheid werd gegeven, om het te leggen op haar koud en hard hart, die brandende liefde van Hem, tot die einde om het hart verbroken en smeltend te krijgen, in liefde en in Goddelijke droefheid door zijn hitte wegzinken, welke tevoren, eer die Zon scheen, en zijn liefde was uitgestort in het hart, was bevroren in zulk een hardheid, dat geen traan kon voortkomen. Ik weet geen dingen welke zo zeker vervreemding verwekken en dit droevig geheim vertonen, dat de meeste belijders grote vreemdelingen zijn van deze vreugde van de Heilige Geest, en een gemeenschap naar Jezus, dan dat zij zulke vreemdelingen zijn in deze oefeningen van liefde tot God in Christus.

Hierin bestaat het gehele werk van de godsdienst, dat wij te doen hebben op de wereld (het andere is voor de hemel) door de bekering tot God, en geloof in de Heere Jezus Christus. Zodat, als de oefening van bekering noodzakelijk is in het begin, wanneer wij onze voet beginnen te zetten op de weg des Heeren, het eerste gezicht dat de mens krijgt van zichzelf, in dat hij een zondaar is, en van Jezus Christus als een Zaligmaker. 0, zijn hart begint dadelijk te kloppen met een heilige vrees, en te branden in een gramschap en haat, uitbarstende uit zijn ogen en mond, in bittere klachten. Zodat deze grond heeft gelegd voor 't verschil, of geloof of bekering voorgaan; welke zo moet beantwoord worden. dat, hoewel het geloof eerst beweegt en gaande maakt. tot een heilige oefening, en het verborgen geloof zichtbaar gemaakt, en is zo veel het werk van de bekeerden, totdat zij in de hemel zijn, waar alle tranen van hun ogen zullen afgewist zijn.

Hij moet als gedurig wenende heengaan, en zijn weg met tranen bedauwen, in een gezegend gezicht wat hij is geweest. Het klein achten van deze plicht doet onze zon te vroeg ondergaan op de middag; het gebrek van zo wenende te gaan, in een gebrokenheid van het hart in Goddelijke droefheid, als het een blindheid des verstands uitspreekt, in hardheid van het hart, welke zo nauw vermaagschapt zijn, dat de een is genomen voor de ander, omdat een ziende oog door zijn tranen moet getuigen, een verbrijzelde en gevoelige ziel; zo doen zij ons leven en uitteren, zonder de vertroosting der treurigen; want zij hebben veel oogst van vreugde in een jaar, en zij alleen hebben maar die veel zaaitijden van tranen; want die met tranen zaaien, die zullen met vreugde maaien, Ps. 126: 5.

Zulken willen Christus evenals de Bruid, gelijk een bundeltje mirre tussen haar borsten liggen, de eigen plaats voor Jezus, met wie een ziel getrouwd is, en dat met zulk een ernstige aanhouding als Rachel met Jakob, Gen.20: 1. En zo de Heere in zijn grote teerheid het hun weigert, en om dit te verzoeten zegt, evenals tot Abraham, wanneer Hij hem in een gezicht verscheen, Gen. 15: 1: Ik ben u een schild, uw loon zeer groot. Nochtans antwoordde hij: Heere, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga? Wat zult Gij mij geven, om mijn leven zoet voor mij te maken? Zo ik niet mag krijgen waarom ik u gebeden heb. 0! de naam van de geheiligden man was een lettergreep korter op die tijd, en zo was zijn geloof en genoegen in God de Belover, en zijn vertrouwen in die grote dingen die beloofd zijn. Maar daarna kwam hij door Gods genade tot zulk een mate van het geloof in de beloften, en zulk een welgevallen in God, zodat hetgeen hij hier met zulk een ernst had gezocht, wanneer hij het had gekregen, hij offert het op, zonder enig tegenspreken, aan de Gever; in welk opofferen hij het Hem te zekerder werd; en dat was de grote proef van de grootheid van zijn geloof, en de rijpheid van zijn welgevallen in God de Almachtige, zijn hoogste goed en algenoegzaam deel.

Maar indien dit geheiligde Abrahamsvuur en hitte in zulk een gelegenheid een weinig smook of rook had van menselijke zwakheid; o hoeveel temeer hebben wij te waken, wanneer onze harten zo koud zijn, om dan wel acht te geven op onze geest in ons zoeken, en wel toe te zien dat wij de Heere niet beschuldigen, wanneer Hij ons weigert te geven de begeerten van onze harten. 0! hoe zou het een ziel beschaamd doen zijn in die gelegenheid, terwijl de Heere Jezus Zich vernedert om hen te omhelzen, en te zeggen, als Elkana tot Hanna: Wat schort u mijn bruid, waarom weent gij? Waarom is uw hart droevig? Waarom eet gij uw lekkernijen niet, en dat goede deel dat ik u gegeven heb? Wat is de oorzaak, wat kan u schorten, terwijl gij mijn gemeenzaamheid geniet? wat ontbreekt u om uw eigen ziel welriekend te maken met vermaak, terwijl Ik bij u tegenwoordig ben? Ben Ik u niet beter dan tien zonen? Wat het ook is dat gij wilde hebben, ben Ik u niet waardiger? Is de gelukzaligheid van Mij te hebben, niet tienmaal meer in al wat gij kon hebben, indien het u gegeven was, dat gij zoekt met zulk een ernst?

0, hoe zou de ziel beschaamd zijn over de gedachten van Jezus te dringen om zo te pleiten? Ja, met wat een gebroken hart zou hij zien op zijn wangedrag, te denken dat hij in zulk een dag van toegang een verzoek zou hebben te doen, met zulk een ernst, dat hij kon verkregen hebben, zonder dat zijn ziel achting voor Jezus had, en hun temeer zou geweest zijn, en de ontvanger temeer overweldigd met de gever, daar het is het eigen gevolg van deze gezegende openbaring, Hem meer kostelijk te achten boven alles, en de ziel te dwingen tot een uitworsteling van al de omhelzingen van alle andere dingen, opdat Christus het gehele hart zou bezitten, zonder iets benevens Hem; en zo zijnde afgescheiden, eergierig te zijn door zijn genoegen uit te roepen, dat daar is een genoegzame opmaking in God, en dat er niets kan ontbreken om een soort van muziek te maken in de ziel, waar Hij is gekomen, en wordt genoten.

Dit is voor een mens zichzelf uit te worstelen uit zijn omhelzing, alsof hij niet gelukzalig kon zijn in die genieting, tenzij er iets benevens hem was, om op te maken de rechte mate van de zielsgenoegens. En wanneer de Heere zo bitterlijk verwekt is tot toorn, doordien Hij zo veracht is, alsof Hij een woeste wildernis was, en een land van uiterste droogte,. welke is de Springader van de zielsvertroosting. Is het wonder dat Hij door heen te gaan, onze schande op ons doet terugkeren, en getuige zijn walging van onze gestalte, en verfoeilijke dwaasheid, door ons te verlaten. Helaas! hoe dikwijls, wanneer Hij Zichzelf vernederde, om de ziel te kussen, is het dat de stank van onze adem Hem van ons doet walgen, en heengaan; wanneer wij hebben bevonden dat zijn Woord is de allerzoetste, nochtans door de stank uit onze mond is het openbaar dat ons hart vastkleeft aan onze verfoeilijke dingen; en in dat wij durven murmureren als Hij ons iets weigert, en onze weg omtuint met doornen; hebben wij recht over zijn weggaan te klagen, wanneer wij zichzelf weggejaagd hebben door de stank, uit ons gezicht en ziel?

O hoeveel betamelijker was het voor zulk een ziel in die uur, wanneer zij begon te merken dat haar hart naar iets anders begint uit te zien, die gelegenheid van toegang waar te nemen, om uit te roepen, als van geweld en overlast, en te klagen aan Hem, over wat zich tevoren gezet had in zijn plaats, in de ziel, maar dat het nu ook zo stout en moedwillig was, dat het, indien ik zo mag spreken, zich durfde vertonen en aanbieden, om de Koningin te verkrachten in van de koning tegenwoordigheid. Gaat nu met ernst pleiten om vergeving, als een, die met God in Christus verzoend en bevredigd is: over al hetgeen gij gedaan hebt, beschaamd zijnde wegens uw hoerachtig hart. Bidt dat Hij u reinige van uw afgoden, en van al uw onreinheid.

O, hoe wel zou het een ziel passen, die toegelaten was tot deze gemeenschap met Jezus, om een getuigenis te geven van haar zielsgenoegen, dat zij daarin had; te bidden om zijn verblijf, als kennende de trouweloosheid van haar eigen hart; en de drift om te jagen naar andere dingen, en om vreemde boelen in te laten in de zielen, Hem op te offeren de sleutels van hun hart, biddende, dat wanneer 119 Zich verbergt, dat Hij de deur achter Zich wil sluiten, en de sleutel bewaren, opdat niets mocht inkomen om liefdeverlangens naar zijn wederkomst uit te blussen of om de ziel te verontreinigen, en Hem zo van ver doen staan; want geen afgod kan plaats hebben in 't hart, of omhelsd zijn in de boezem, zodat Jezus daar niet kan liggen tussen die borsten, totdat de ziel daarvan gereinigd is, en zij niet met een koude, maar brandende liefde uitroept: Kom Heere Jezus, ja kom haastelijk, en stel ons eens voor U onbestraffelijk in heerlijkheid en vreugde, om U eeuwig te dienen. lieven en loven. Amen.

 

 

Achtste predikatie, over Hosea 2: 1

 

Twist tegen ulieder moeder, twist, omdat zij mijn vrouw niet is, en Ik haar man niet ben.

 

Wanneer de grote lieden uitstekende kunsten doen, die wonderlijk zijn, zo moet men daar acht op geven, en veel van spreken, dat billijk en redelijk is. Maar als de God van hemel en aarde zijn werk doet op de berg Zions, zou men daar dan niet van spreken? wanneer die grote Kunstenaar het bijzonder doet tot prijs en eer van zijn Naam. Immers zo is het noodzakelijk omtrent de Heere, die alles doet tot eer zijns Naams. Ons werkt Hij alles om zijns zelfs wil. Zou men Hem dan ook niet in alles geven de eer van zijn Naam, in zijn prijzenswaardige volmaaktheden en deugden; als de eer van zijn goedheid, rechtvaardigheid, waarheid en heiligheid, tonende alzo dat Hij is de Jehovah, de Heere, de Almachtige God, wiens doen is majesteit en heerlijkheid. Dit te overdenken, en daarvan te spreken in deze dagen, is ten hoogste nodig, om Gods oordelen te overleggen, en zijn weldaden en billijkheid te overdenken, waartoe ook deze woorden van Hosea ons aanleiding geven.

Zij behelzen in het algemeen een ernstige betuiging van hun onverstand, en het kwaad dat in hen was, zijnde een klare uitdrukking van hun droevige toestand, als God zegt: zij is mijne vrouw niet meer, en Ik haar man niet; om zo te bewijzen dat de kastijdingen moeten aangenomen worden, als heilig en rechtvaardig.

Twee dingen staan in onze tekstwoorden aan te merken: 1. De wijze op welke Hij. zijn betuiging doet, bij manier van opwekking, aan de Kerk en aan de lidmaten van de Kerk. Het voorstel was: twist met ulieder moeder. 2. De betuiging van God zelf: Zij is mijn vrouw niet meer, en Ik ben haar man niet.

I. Gij hoort hier spreken van een vrouw. Dus worden de lidmaten van de Kerk genoemd. Eigenlijk is niemand Gods vrouw, dan zijn kinderen, door de Zaligmaker, wederom aangenomen, en zo in het huwelijk wederom bevestigd. Dus leest men, Ef. 5: 23, dat de gemeente Christus' bruid wordt genoemd; en door Hem ook Gods. Zo ook in het Hooglied doorgaans wordt getoond, dat het beduidt het geestelijk huwelijk met Gods kinderen valt soms wel zwarigheid; nochtans blijven zij staan, en zijn altijd lidmaten; maar dit is niet altijd even gevoelig; want als zij God vertoornd hebben door hun zonden, dan kastijdt Hij hen ook wel, maar Hij verlaat hen niet; want die Hij eens liefheeft, die heeft Hij lief tot het einde toe, Joh. 13: 1, en niemand zal ze uit mijn hand rukken, Joh. 10:28. Zo zal Hij hun zaad tot in eeuwigheid bevestigen, Ps. 89: 5. Want Hij heeft ze in beide zijn handpalmen gegraveerd, en hun muren zijn steeds voor Hem, Jes. 49: 16. Het.is dat huwelijk, waarin zij Christus houden voor hun man en Koning; en daardoor hebben ze gemeenschappen aan al de drie personen; zodat die in hen wonen als in hun tempel; en God blijft getrouw. Zodat het niet zeggen wil, dat ze zijn vrouw geheel niet zijn, maar dat ze zich zo gedragen alsof ze zijn vrouw niet waren.

2. 't Geeft ook te kennen het huwelijk tussen de Joden en de Heere God; want het huwelijk is een verbond. Zo heeft God ook in 't Oude Testament een uitwendig verbond gemaakt, dat hun inwendig afbeeldde, dat Israël zijn volk was, waarom de Heere God verbolgen was op hen, als zij een koning zochten; want het verbond was, dat Hij hun Koning zou zijn, en zij zouden Gods volk wezen. En als zij de Heere God gehoorzaam zouden zijn, zo zou Hij hun ook alles geven. Zo betekende het ook de geestelijke genade in Christus.

3. Zo komt in overweging van dat uitwendig verbond, het huwelijk tussen God en de gemeente, en voor zover die zichtbaar is, en die hun bijeenvoegde door de waarheid en de betrachting daarvan in die uitwendige Kerk. Er zijn ook wel geveinsden. Maar omdat men die niet kent. zo kan men ze niet afscheiden. Aan die uitwendige Kerk geeft God ook een verbond, doch ook uitwendig, met haar dat uitwendige Woord te geven; ook leraars te geven, en de Sacramenten te bedienen, en de mensen dat aannemende, daar een hoogachting voor hebbende, zo zijn ze ook in een stilzwijgend verbond. Zo zegt de Heere Jezus, Matth. 11.21, 22: Wee u, Chórazin! wee u, Bethsáïda! want zo in Tyrus en Sidon die krachten geschied waren, die onder u geschied zijn, zij zouden zich in zak en as bekeerd hebben. Doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag des oordeels, dan ulieden. Zo had dan de Zaligmaker een stil verbond met hen gemaakt, waarnaar zij moesten wandelen. Daarom zegt de Apostel: anders waren uw kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig. Namelijk in dat uitwendig verbond, waarvan hier gesproken wordt.

I. Deel. Wat nu de vrouw is, dat is de Joodse Kerk. Als men nu de ware leden van de Kerk verstaat. tot die zegt de Heere . Twist met uw moeder, omdat ze mijn vrouw niet meer is. Daarom moet men die niet uitmaken voor oproermakers, die de ware Kerk zoeken voort te zetten; anders beschuldigt gij Elia en andere mannen Gods ook, die geijverd hebben. Men moet de Kerk niet schatten naar haar stilheid, maar naar haar heiligheid. Zo is het dan niet wel, als men zegt: Men moet de vrede en eenheid zoeken. Neen, de Zaligmaker was niet gekomen om vrede, maar om het zwaard te zenden; en zo zegt de Geest: Twist met uw moeder, enz.

Dit wil niet zeggen. dat men onverstandig tegen de Kerk zou aangaan, buiten orders, en bij wijze van lastering en achterklap; ook niet dat men zich op een onbehoorlijke wij*ze zou afscheiden van de Kerk. dat in enige wijze onbehoorlijk zou kunnen zijn. God zegt: Gaat uit Babel, mijn volk, opdat gij aan haar plagen geen deel krijgt, Openb. 18, en 2 Kor. 6. Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt. Twist, dat is, bestraft ernstig en scherp de uiterste boosheid van het volk. Zo moet een Christens ernst altijd zijn, om het eerbiedig, scherp, en ook vriendelijk te doen. Twist dan tegen uw moeder, dat zijn de voorgangers van de Kerk. De reden is: Want zij is mijne vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer.

Van tevoren had God gezegd, dat Hij haar man was; heeft Hij haar dan een scheidbrief gegeven? Neen; maar Hij was haar man niet meer, omdat zij zich zo gedroegen alsof God haar man niet was, en zij zijn vrouw niet. Zo wordt het als volstrekt van God gezegd, omdat ze zich van God afscheiden door hun werken. Merkt dan:

1 . Dat de Heere God, als Hij zijn volk laat bestraffen, zo wil Hij dat men ze naar 't algemeen en volstrekt benamen zal, hoewel er wel uitzonderingen zijn, zoals hier: zij is mijn vrouw niet meer. Deut. 32: 5, De schandvlek is hun, het zijn mijn kinderen niet. Jes. 1: 21, Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden? Hij was tot de zijnen gekomen, maar zij hebben zijn getuigenis niet aangenomen, Joh. 3: 32. Dit wil niet zeggen, dat er geen waren die de Heere Jezus hadden aangenomen; maar in het algemeen was het slecht gesteld. Als Gods Geest dan zo spreekt, dat is om de grootheid en gruwelijkheid van de zonden, die zo algemeen is. Neemt het dan niet kwalijk, als uw leraars in 't algemeen zo spreken. Gij ziet hier Gods klaar bevel. Of ik in 't vervolg de algemeenheid van de zonde zo aanwees, denkt dan niet dat ik in het bijzonder de gemeente van Delft alleen in 't oog had; neen, ik heb gedachten van haar, gelijk van anderen, maar 't is volgens Gods Woord, en de goede uitgenomen.

2. Mij tweede aanmerking is: Dat het niet alleen een ieder geoorloofd is, maar 't is ook een ieders plicht, en aangeboden, zoveel te doen, tot bescherming en bewaring van het lichaam der Kerk, als hij kan, met vermaning en ernstige bestraffing. Men zegt: dat is ieders plicht niet, omdat het hun beroep niet is. Maar het doet al: Gods Woord wil, dat elk lid daartoe arbeiden zal; daarom werden de brieven geschreven aan de gehele gemeente. De reden is, omdat ze ook een deel uitmaken van de Kerk; de vrede der Kerk is ook hun vrede, omdat ze lidmaten daarvan zijn. Als het de Kerk kwalijk gaat, dan gaat het ook hun kwalijk: zo komt de vloek over de gehele gemeente; en dus moeten ze met hun moeder twisten: 1. Omdat ze lidmaten zijn. 2. Zo wordt het hun gelast, en als zij het niet deden, zo zouden ze zondigen, en de vloek op zich halen. Zo moetenzij twisten met hun moeder.

Gebruikt het dan tot opwekking, om het te doen, en tot waarschuwing, om het verstandig te doen. Het moet door allen gedaan worden; doch niet uit samenrotting, om Gods voorschrift tegen te gaan, maar met nederigheid en onderwerping, onder een beter oordeel, opdat God daardoor verheerlijkt mocht worden.

Die dan zo geen genade heeft om kwaad te zien, moet denken: het is Gods goedheid dat anderen het nog zien; zo moet hij God en zijn naasten prijzen, en niet nijdig zijn; want God ziet geen groten aan, maar geringen en slechten neemt Hij aan, en openbaart zijn genade in hen. Denkt nooit: zal die, en die mij leren, en dat zeggen? Neen; zij doen het ook niet om te heersen. En of het alzo 't geval was, zo zondigen zij, maar God moet nochtans verheerlijkt worden, en wij dat aannemen. Denkt dan dat Gods beschikking vrij is. en dat de Heere aan niemand gebonden is, maar zijn genade geeft aan wie Hij wil. Als dan een oneerbiedige deze leer komt te misbruiken, dan kunnen wij niet beteren: zo is het Woord sommigen ook een reuke des doods ten dode.

3. Leert ook, dat de hand des Heeren over zijn volk komt met harde slagen; als men van hen zeggen kan: zij is Gods vrouw niet meer, en God ook haar man niet, zodat die band al gebroken is. God heeft ze wel niet geheel verlaten; maar als men de waarheid wel inziet, zo zijn ze Gods vrouw niet meer. Zo is het dan de rechte tijd, omdat de Heere zo lang geroepen heeft door zijn dienaars, en hun het Woord en de Sacramenten nog gegeven, en zij zich dan nog niet bekeren, zo is het tijd voor de Heere dat Hij werkt. En dat is vreemd, als God zo met hen moet werken, als of Hij haar man niet was. Zo ziet men het doorgaans in Gods Woord. Deut. 32: 5. Zij zijn mijn kinderen niet; daarom zou Hij ze ook slaan, zodat zij van het zwaard gegeten zouden worden, Jes. 1: 20.

1. De oorzaak waarom God zijn volk zo slaat, is om degenen te behouden die er nog onder zijn; zo kastijdt Hij degenen die Hij liefheeft, Openb. 3: 19, om ze te zuiveren als het zilver, dat dan zijn rechte glans geeft; ook om ze te wannen. Zo zijn Gods kastijdingen, om te doen zien wat kaf of koren er zijn zal, en om te zien wat deugden in hen zijn, van geduld, liefde, oprechtheid en nederigheid.

2. Nog doet God het, opdat zijn kinderen Hem zouden kennen, en ook zichzelf. Zij kennen zich niet in voorspoed; want zij menen dat ze goede Christenen zijn; men gaat ter Kerk en naar het Avondmaal, enz. en dan is het wel, en men vergeet zichzelf, en de Heere, die dan met kastijdingen komt, om te doen zien wat ze zijn. En dan ook om God zelf te leren kennen in en door de slagen: zo zouden ze bevinden dat Hij de Heere was, Hos. 6: 14. Hoe gelukkig waren wij, als wij dit zagen - want hoe weinig kennis is er in ons van God. Dat wekt dan de Heere op, om ons zo te doen ondervinden, dat Hij de Heere is. Men weet dat God het doet in de letter; maar men moest dat in Christus zien. Het is niet te zeggen wat men in die school al leert. Kenden wij zo de Heere God, en onszelf, zo waren wij onszelf kwijt, en dan ook bekwaam om God te vinden. Want dat is het eeuwige leven, dat men God kent in Jezus Christus, Joh. 17: 3.

3. God doet het ook ter behoudenis van zijn eer, en tot verheerlijking van zijn Naam. Zo doet God dan door zijn dienstknechten de leraars zeggen: Zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet meer. Nu slaat God zijn kinderen niet, maar die zijn vrouw niet zijn, door de verbreking des verbonds. In deze tijd zeggen de papisten en boze mensen: waar is nu hun God? Zo laat God roepen: zij zijn mijn volk niet meer.

Overdenkt nu eens hoe het met ons land gelegen, is, dat zo onder des Heeren slaande hand ligt; als men dat recht inziet, zo zal God ook wel verheerlijkt worden, en wij zullen zien dat het de waarheid is, dat God onze man niet is.

1. Als men de zaak beschouwt, en de lidmaten der Kerk in 't algemeen ziet: kennen zij de zin en de mening van God en zijn Woord wel? Gelijk een vrouw, de zin en de mening van haar man weet, als hij maar gaapt, zegt men. Maar weet men zo in 't algemeen de zin des Heeren wel? Ja, zij hebben de belijdenis van hun geloof: die heeft wel in zich de woorden en zin des Heeren, maar wat anders is het, het Woord Gods te horen, of de eigen zin Gods daarin te verstaan, en zo van God geleerd te zijn. In hun betrachting tonen ze dat zij de zin des Heeren niet vatten, want spreekt men van des mensen gelukzaligheid, zo beeldt men zich daarvan in, dat het bestaat, in een vreugde alleen, die maar natuurlijk is. Sommigen vatten wel dat het bestaat in het genieten van God, in hun verstand en wil, om God zo te kennen, en lief te hebben; maar in 't algemeen zo vat men dat de hemel bestaat in die vreugden en genoegens, bijna op zijn paaps, door het zure tot het zoet, dat is dan naar die vreugde. Zij menen dat de Heere Jezus gekomen is, om ons zalig te maken, en ziet men maar op de rechtvaardiging, daar de heiligmaking het uiterste is; want het einde moet zijn, om uit de wereld getrokken te worden en der gerechtigheid te leven; maar wat kwade bevattingen zijn er van de zin des Heeren, nu men de waarheid veracht en klein acht.

2. Dit huwelijkscontract is ook, die heilige waarheid hoog te achten; als wij nu de rechte vrouw zouden zijn, zo moeten wij op die waarheid gebouwd zijn, en kinderen der waarheid zijn. Joh. 8. Maar ach, hoe wordt die waarheid vervalst door begrippen en nieuwigheden! Hoe klein is de waarheid geacht, waar de papisten ons in overtuigen. Hoe hoog achten zij hun leer, en zoeken die voort te zetten in 5t Oosten en Westen, om zelfs de Heidenen te bekeren. Maar wat doet de Gereformeerde Kerk, aan wie de Heere alles overvloedig heeft gegeven, opdat ze de waarheid zouden uitbreiden, hetwelk op 't honderdste deel nog niet is geschied. Hebben wij wel scharen van predikanten gezonden, en de gezondenen hebben die hun best wel gedaan, om zielen te winnen? Ja, om rijk te worden. De groten hebben maar voor gehad hun heerlijkheid in 't opbouwen van kostelijke huizen, en rijke goederen te zoeken, waarmee men de waarheid moest voortgeplant hebben. De gemene man heeft ook geen hoogachting getoond, maar komen lui en traag de waarheid te onderzoeken, Gods Woord te horen; men is lusteloos en slaperig in de kerk; en er is geen lust tot de bijeenkomsten. Mag dan de Heere God niet zeggen: zij is mijn vrouw niet meer. Zodat men zich schaamt bij de groten van de waarheid te spreken; maar men schaamt zich weinig dat men de kracht van de waarheid zo niet verstaat.

3. Hoe weinigen zijn er die deze heerlijke staat wel beleven? God had de mens de Gereformeerde waarheid gegeven, gezuiverd van het pausdom; als de waarheid in duisternis lag, zo zendt God zijn Zoon en zegt: ga, leer hun dat Ik God ben, en dat hun vernietiging onder Mij hun geluk is. Zo herstelt God hen in zijn Zoon, om hun eigen te doden, opdat God in hen zou leven, en de Heere Christus een gedaante in hen krijgt. Zo waren de engelen zelfs begerig, wat voor een volk het zijn zou. En het is een volk gelijk men nu ziet in deze dagen, dat Gods waarheid niet beantwoordt. Het moet zijn als een licht in de duisternis. Het moet werkelijk meer uitsteken in liefde, nederigheid, heiligheid, en de verborgen mens van het hart, in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God, 1 Petr. 3: 4. Hoe moesten die dan zijn, die alleen de rechte waarheid belijden, en de rechte vrouw Gods zijn, en de Bruid des Zaligmakers Jezus!

4. In 't bijzonder heeft die vrouw andere mannen liefgehad. Jer. 3: 1, En zou het land niet in grote mate ontheiligd worden; gij hebt met vele boeleerders gehoereerd. Hos. 2: 4, Hunlieder moeder die hoereert, die hen ontvangen heeft, die handelt schandelijk, want zij zegt: Ik zal mijn boelen nagaan, die mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. Zij bekenden niet haar eigen begeerlijkheden. Zo hoereert ook een Christen met de wereld en het vlees; eer hij het verstaat, is die meestal werelds, en zo wast hij daar ook in op. En zo is de wereld in de Kerk, en elk leeft naar zijn lust op de aarde: en hoereert men daar niet bij? Zodat de Heere wel zeggen mag: zij is mijn vrouw niet meer. Hoewel zo niet van de ware kinderen Gods: maar doorgaans is de Kerk Gods vrouw niet meer, omdat ze de gestalte niet heeft; want de vrouw eens Konings kent men aan haar gelaat; zo moest het ook met de Kerk zijn; maar dat koninklijk gewaad is weg, zodat de Heere wel zeggen mag: zij is mijn vrouw niet meer.

5. Daar vandaan komt het dat ze zo veel kinderen der hoererijen zijn, Hos. 2: 3, Zodat zij de naam hebben dat ze leven, maar zij zijn dood. Openb. 3. Zij zijn wel in de uitwendige Kerk geboren, en door de doop tot de waarheid toegebracht, maar niet door toedoen van God, die de man was, maar geesteloos; zodat ze bastaardkinderen zijn. Zo wij rechte kinderen waren. zo zou men een heilig volk worden, wedergeboren door het Woord der waarheid, Jak. 1: 18, en uit God geboren, Joh. 1; maar zo zijn ze niet, waartoe ik de ware leraars tot getuige roep, waar men zulken vindt die uit God geboren zijn, dat zo betonende in woorden en in hun werken. Zodat God ook tot ons zeggen mag, dat Hij ons geplant had een edelen wijnstok, een geheel getrouw zaad: hoe bent gij Mij dan veranderd in verbasterde ranken van een vreemden wijnstok, Jer. 2: 21. Dus hapert het aan ons, omdat wij de natuur Gods niet gelijkvormig zijn geworden, en geen planten zijn van Christus geplant, nog geen rechte geroepene van de Heere.

6. Het blijkt ook daaruit, dat het kwaad zo voortgezet is in Gods dienaren. 't Is nu geen tijd om in te houden, want de Heere God heeft ons zo geraakt dat men er geen doeken om behoeft te winden. Hoe is het met de dienaars, zijn het allen wel trouwe voorzetters van Gods Kerk? Velen zijn er die de naam van herders van Gods Kerk, of van Christen nauwelijks waardig zijn, zodat God nu ook zijn aangezicht verbergt voor degenen, die het anderen moesten leren. Hoeveel zijn sober en klein in kennis, en ergerlijk van leven. Dit wijs ik niet aan om de eerbied van leraars weg te nemen, maar om te tonen dat God recht heeft om zeggen, dat wij zijn vrouw niet meer zijn.

7. Hoe is ook de zaak van Gods Kerk gesteld onder andere hoofden, en hoe is dat ingewikkeld; daar God nochtans belast geen macht te kennen in het stuk van geloof en zaligheid, als alleen Hem die zijn dienaars de bediening geeft, en hun belast: weidt gij mijn schapen, Joh. 21: 17. Ach, dat de Heere in deze zaak een herstelling gave!

8. Ziet ook eens in de heilige dingen, en ook des huwelijks, hoe dat ze ontheiligd zijn: zo omtrent de Sacramenten, en bijzonder in 't Avondmaal, dat een bijzondere kussing des Heere Jezus is. Helaas! hoe is daarmee te werk gegaan, zodat de heilige dingen veracht zijn, de sabbat ontheiligd. Zo nam men maar lidmaten aan, al waren ze onbekwaam, ja, onwetende, boze, vleselijke, wereldse mensen, die zichzelf maar dienden: en zo is de wereld in de Kerk gekomen. Men heeft openbare zondaars aangenomen en ontzien, omdat ze groten en machtigen in de wereld waren; men zei volstrekt: doet het maar. 0. wat moest men dit verval beklagen, nu er zo vele verrotte lidmaten gevonden worden; daar wij nochtans gezegd en beleden hadden, volgens onze Catechismus dat daarom de toorn Gods kwam over de gehele gemeente. Waaruit volgt dat wij onze man niet geacht hebben, en men heeft het werk der hervorming laten steken, omdat men meende, men was niet machtig om het uit te voeren, men zag en vertrouwde niet op God, dat die machtig was om ons te helpen, als wij maar naar zijn wil deden.

9. Deze moeder heeft de huishouding en opvoeding niet naar de wil Gods, haars Mans geschikt: de groten heeft men ontzien; als de Overheden misdeden, zo liet men het na, omdat het met eerbied moest geschieden; dat wel waar is, maar daarom moest men hen niet verschonen. Gij zegt, zij hebben het ontzag van Regenten, Christelijke Overheden, en daarbij zijn ze lidmaten, dat is al wel, en 't is hun geluk, zo zij het wel beleven; doen zij het niet, dan moet men hen tuchtigen, anders zullen zij het zich beklagen. Zo heeft de moeder door dwaze liefde, de welstand van het lichaam gezocht, en niet van de ziel, en men gaf het de naam, als men de overheid ontzag, het was om de stukken bijeen te houden en zolang tot God een ander Hoofd gezonden heeft, dat zich in Gods tempel opwerpt, en in de Kerk de meester speelt. En is het nu niet wel gemaakt, nu men allen geesteloos is, de goede uitgenomen. Men moest vrede houden door Mozes en Aäron samen te laten gaan: zo moest het zijn, dat men daardoor beter werd; maar het is gelijk wij zien op deze dag met het verval in Staat en Kerk deerlijk gesteld.

Dit alles moest ons dienen: 1. Tot overtuiging en beschaming; zal het verbeterd worden, God moet het doen; bidt God om harten om te verstaan. en ogen om te zien, en bent dan overtuigd dat de Kerk Gods vrouw niet meer is, hoewel haar geheel nog geen scheidbrief gegeven is. 2. Om de Heere te rechtvaardigen in al zijn doen, want wie had gedacht dat God zulk een man zou roepen uit ver landen; wiens spraak wij niet kennen, en zenden hem in ons land met zijn krijgsbenden, die onze huizen verwoest, de overheden van hun macht berooft, onze genoeglijke plaatsen verwoest, onze kerken van vreemden ingenomen. Ziet gij dan niet, dat God heilig en rechtvaardig is. Dat moet ons geruststellen, en het is ons lang genoeg voorzegd. Mijn oogmerk is maar om God te verheerlijken; want Jehovah doet alles om zijns zelfs wil: zo moet men God dan in deze verheerlijken, en met Job zeggen: De Heere heeft het gegeven, en de Heere heeft het genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.

Het moet ons ook dienen tot opwekking, om alles zoeken te brengen, wat men ook kan, tot herstelling van deze ontblote vrouw, zo door gebeden, aanspraken, bestraffingen, enz. Men. moet niet uit de Kerk weglopen, maar alles toebrengen wat men kan; gelijk men doet omtrent een huis, dat in brand staat, om de vlammen te helpen blussen.

Aan de andere zijde tot vermaning, om alles wat tot die einde gedaan wordt, ook wel te nemen, al is het juist zo onze zin niet; denkt dat het nog Gods goedheid is, dat men nog wat heeft; want het is immers een grote zaak, dat God zijn wil aan kleinen openbaart, en ons daardoor onderricht; waar God zijn Geest zo wegneemt, zo moet het ons algemeen dienen om het ook aan te nemen, als ons wat gezegd wordt.

2. Zo moet ook elk zoeken te trachten naar waarachtige bekering, of men het nog mocht behouden, en of het Gods wil niet ware zijn gehele toorn over ons uit te storten. Laten wij ons dan voegen naar Gods wil, opdat wij onze zielen als een buit daaruit mogen halen.

3. Scheidt u van de goddelozen af, 2 Kor. 6: Gaat uit het midden van hen, en scheidt u af. Niet om met scheuring uit de Kerk te gaan, maar scheidt u van het goddeloos gezelschap, opdat gij hun werken niet mag deelachtig worden. Laten de vromen dan harten en handen ineenslaan, en bijeenkomen om God te bidden en te verheerlijken; wie weet wat vrucht het nog doen zal, en of God misschien het land niet genadig zal zijn en verschonen, om zijns Naams en roems wil. 0, gij die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u gevonden worden, totdat Hij Jeruzalem bevestige en Zion stelle tot een lof op aarde. Het zij zo, om Christus' wil. Amen.

 

Deze predikatie is door de heer van Lodenstein gedaan te Delft, de 28ste april 1672.

 

 

Negende predikatie, over Joh. 17: 3

 

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt.

 

Voor enige maanden mijn beurt zijnde om in deze plaats te prediken zo hebben wij ter overweging van de duisternis der Christenen, die daar belijden, dat in de kennis Gods het eeuwige leven is, gesproken van de kennis Gods, uit Hebr. 8: 12. Nu weer gelegenheid vindende, om op deze plaats te prediken, dacht het mij niet ongevoegelijk over het gewicht van deze kennis te spreken. De mond der waarheid verklaart ons, dat het is de hemel, de gelukzaligheid: 't Is het eeuwige leven, dat zij U kennen. Immers de Heere Jezus wist dit recht wel; want Hij was daarom op aarde gekomen om dit heil te verkondigen, en om het te verdienen; daarom zei Hij in 't vorige vers, dat Hij daartoe was gezonden; dat is mijn werk. Wat toch Heere Jezus? Niet anders dan dat Gij mijn Vader mag kennen als de enige waarachtige God, dat is het eeuwige leven.

In onze tekst doen zich deze twee delen op: 1. Wat Jezus verstaat door het eeuwige leven. 2. Waarin dat eeuwige leven bestaat.

1. Wat het eeuwige leven is. 't Is het heil en de gelukzaligheid; daarvan leest men, Dan. 12: 2: Sommigen zullen tot eeuwige smaadheid opstaan, maar anderen tot het eeuwige leven. Jezus legt het zo uit, Joh. 6: 49: Dit is de wil van degene die Mij gezonden heeft, dat een ieder die de Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe. Joh. 3: 16 en 36: Die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Dat is het heil dat Jezus komt toebrengen, verkondigt en verdient, en dat Hij zijn kinderen geeft, in welke Hij hun zet in dit leven, en het volvoert als Hij hen overbrengt in de gelukzaligheid. Een eeuwig leven genaamd, omdat het is een onverwelkelijke erfenis, 1 Petr. 4: 3, een onvergankelijk zaad. Het wordt leven genoemd: 1. Omdat het is het gehele leven des mensen, want al wat Hij heeft, dat geeft Hij om zijn leven, Job 1 en 2.

2. Omdat dit leven is een wijze van doen, waardoor hij op een andere manier leeft als tevoren, daarom wordt het een nieuw schepsel genoemd. 't Is niet anders dan dat de mens aan zichzelf sterft en voor God leeft. Rom. 6: 10: Houdt het dan daarvoor, dat gij wel der zonden dood bent, maar Gode levende in Christus. 2 Kor. 5: 15: Opdat degenen die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dengenen, die voor hen gestorven en opgewekt is. Dus staat er van Timotheüs, dat hij een mens Gods geworden was. Zodat, indien wij leven, wij leven de Heere, en indien wij sterven, wij zijn des Heeren, Rom. 14: 8. Immers die niet voor de Heere leeft, die is levend gestorven; gelijk een mens, die niet voor het algemeen leeft maar hij doet zijn eigen zaken, hij leeft niet voor de Soeverein; en dus is die mens burgerlijk dood.

Dit leven wordt in de mens gewerkt door de genade van de Heilige Geest, het wordt vermeerderd door 't Woord en de Geest, en het zal zich uitspreiden en uitstrekken tot in der eeuwigheid. Die van dit water drinkt, die zal nimmermeer dorsten, het voedsel van dit leven is de oefening ervan.

II. Waarin dit leven bestaat: Zo let op 't voorwerp van deze kennis. 2. Wat het voor een kennis is. 3. Hoe het eeuwige leven daarin bestaat.

1. Het voorwerp van deze kennis is God, en Jezus Christus. 't Woord God moet men hier nemen wezenlijk en niet persoonlijk; want hij stelt God tegen degene die van God gezonden wordt; en dan van denzelve als Middelaar, die God gezonden heeft. Wil men het evenwel persoonlijk nemen, zo volgt daar niet uit 't geen de Socinianen zeggen, dat de Vader alleen is de eeuwige en waarachtige God, in tegenstelling van de andere personen, maar in tegenstelling van een valse God, gelijk het zo genomen wordt, 1 Kor. 8: 6.

En in Jezus Christus die Gij gezonden hebt. Want anders is God een verterend vuur, maar door Jezus hebben wij een vrijmoedigheid en toegang tot God. Daarom zocht Paulus niets te weten dan Jezus Christus, en die gekruist. Maar wij moeten Hem kennen als één Jezus, en als één Christus.

2. Laat ons zien wat voor een kennis hier verstaan wordt, te weten niet zulk een letterkennis, die men maar haalt uit de boeken alleen; want men hoort soms met verbaasdheid dat goddeloze mensen de Schrift op hun duim kennen; maar dat is de zaak niet, zolang wij geen hart hebben om Gode behaaglijk te zijn. 't Is waar, men moet zich naarstig oefenen in het Woord; maar dat men daar dan op vertrouwen zou, en daarin zijn heil stellen, dan laat God ten laatste zien de mens wel zo heengaan in zijn weg.

Maar dat is een kennis die God uit de hemel geeft, het is voor de verstandigen verborgen, maar de Heere openbaart het aan de kinderkens, Matth. 11: 25. Het moet van de hemel komen, en van de Vader gehoord worden, Joh. 6: 45. Daarom staat er, Jes. 54: 13: Zij zullen allen van de Heere geleerd zijn, en de vrede van uw kinderen zal groot zijn.

1. Deze kennis komt door een licht van boven; tot dat licht kan geen mens iets doen als zodanig; want het is het opgaan van de zon. Zodat het niet is van degene die wil, noch van degene die loopt, maar des ontfermende Gods, Rom. 9: 16. Die vrije God geeft het die, die het Hem belieft en behaagt.

2. Deze kennis bestaat in een gezegende bevinding van de eigenschappen Gods, te proeven en te smaken dat God goed is, Ps. 34: 9. 't Is een gewaarwording van de Goddelijke glans, Majesteit en waardigheid Gods; dat ondervindt hij in zijn ziel, gelijk het voedsel van de spijs gevoeld wordt, zo deelt de Heere Zichzelf mee, en doet gevoelen wat Hij is.

3. Dan wordt de mens geschikt naar die wetenschappen, al zijn genegenheden worden daarnaar geregeld, zijn gehele natuur wordt veranderd, al zijn daden zijn er naar gericht; want het licht dat in de ziel is, is God zelf: In uw licht, Heere, zien wij het licht, Ps. 36: 10. Daarom zegt de Zaligmaker: Indien gij deze dingen weet, zalig bent gij zo gij dezelve doet, Joh. 13: 17.

4. In deze kennis wordt gezegd, het eeuwige leven te bestaan, wanneer men Gode leeft; want dat is het kennen in zichzelf, en dan is ons verstand al voor de Heere; dan neemt God ons in, ja, met dat licht dat Hij zelf is. 2. Het wil zeggen, dat die kennis een oorzaak is van 't eeuwig leven, daaruit volgt noodzakelijk dat men Gode leeft. Wijst mij een mens die God kent, ik zal er u een wijzen die alles voor de Heere heeft, en is, en doet, of indien hij zo niet is, ik zal zeggen: hij zegt dat hij God kent, maar hij liegt. 3. Omdat welke ophef de mens ook maakt van Gode te leven, en hij heeft deze kennis niet van God, het is allemaal niemendal: want zijn werken zijn dan niet in God gedaan, Joh. 3: 21, en al wat gij doet, met woorden of werken, doet het alles ter ere Gods, 1 Kor. 10: 31.

De eeuwige gelukzaligheid, 't eeuwige leven bestaat daarin, en komt daarop uit, dat wij met een geheiligde hemelse kennis God kennen; dat blijkt uit de tekst, en de mond der Waarheid zegt het zelf, Ef. 4: 18. De heidenen zijn verduisterd in het verstand, en daarom vervreemd van het leven Gods. Daarom handelde Israël zot, omdat zij de weg des Heeren, het recht huns Gods, niet wisten, Jer. 5: 4. Daarover klaagt de Heere, Jer. 9: 3. Zij gaan voort van boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, spreekt de Heere. Hos. 4: 1. De Heere heeft een twist met zijn volk, omdat er geen kennis Gods in het land is,

Er waren nochtans Rabbi's, zulke geleerden, die het woord als opgegeten hadden, van welke de Zaligmaker zegt: dat het stikduistere mensen waren, blinde leidslieden der blinden. Daarom werd de verlossing uit deze ellende bijna niet anders dan een verlichting genoemd, Jes. 49: 6: Ik heb u gegeven tot een licht der Heidenen, om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Matth. 4: 16: Het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien, en degenen die zaten in het land der schaduw des doods, dezelve is een licht opgegaan. De Zaligmaker wordt daarom genoemd, het licht der wereld. Joh. 1: 4. En het licht schijnt in de duisternis, vs. 5. Dit verlicht een ieder mens, komende in de wereld, vs. 9. Dit licht zal ons wederom de Jehovah tonen. Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren, Zoon, die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Joh. 1: 18. Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren, Matth. 11: 27, en Jes. 19: 21: En de Heere zal de Egyptenaren bekend worden, en de Egyptenaren zullen de Heere kennen te die dag. Daarvan komt het dat in de dagen des Nieuwe Testaments doorgaans gesproken wordt van verlichting. Ef. 1: 18: Verlichte ogen des verstands. Kol. 3: 10: Dat gij aangedaan hebt de nieuwe mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld van degene die hem geschapen heeft. 2 Kor. 4: 6. Want God die gezegd heeft dat het licht in de duisternis zou schijnen, is degene die in onze harten heeft geschenen, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid God in het aangezicht van Jezus Christus.

1. Reden. Omdat de kennis van God, brengt dan in haar natuur mee; want die maakt dat het verstand voor God is, en wordt van dat hoogste goed beheerst, en uit de kennis van God komt noodzakelijk het leven voor God; ja, zo noodzakelijk als het licht van de zon; want anders was 't een dood geloof, zei Jakobus. Het andere is geen kennis, zij zeggen 't wel, dat zij God kennen, maar verloochenen Hem met hun werken, en zo bedriegen zij zichzelf, want die uit God geboren is, zondigt niet. Door de kennis wordt men de Zaligmaker Christus ingelijfd, en Hem gelijkvormig.

2. Reden. Omdat God te kennen is, Hem te hebben; want hebben wij een andere hand dan het geloof? en wat is het geloof, anders dan een verlicht verstand, door Gods Geest, en dat is dan, God in ons wonende. En die God is:

1. De fontein des levens. Ps. 36: 10 en ‘t waarachtige licht, en 't leven zelfs, die in eeuwigheid leeft.

2. Zo heeft hij al de eigenschappen God, daarvan komen al die woorden: Gij zijt mijn Borg en mijn hoog vertrek; God is mijn deel en daaruit volgt dat al de eigenschappen Gods voor hem zijn. De goedheid Gods is hem eigen, de wijsheid, de algenoegzaamheid, de rechtvaardigheid Gods is hem eigen. Wel dan is hij wel ellendig, die niet gerechtvaardigd is, en geen gemeenschap met God heeft. Maar dan is daar ook Jezus, die hem de Heere dan toont. Daar komt dan dat grote werk der verlossing, zodat hij zegt. De Jehovah is mijn gerechtigheid. Jer. 23: 6. De wil Gods is hem eigen. En wat een gerustheid is dat voor hem; want niets maakt ons rampzalig, dan ons eigen wil, maar deze krijgt altijd zijn wil, want des Heeren wil zal bestaan.

3. Aan dezelve is God, al wat Hij is, te weten: Heere, Koning, Gebieder. Zij liggen maar wachtende op de geboden van hun Koning, en zo is dan het gehele Koninkrijk voor hen. dat dient tot onze onderwijzing.

1. Laat het ons daarvoor houden, dat als gebrek daar vandaan komt, dat wij God niet kennen, maar hebt gij God gezien, dan hebt gij het eeuwige leven.

Maar vreest gij God nu wel? Is Gods Majesteit altijd bij u? Is 't zo niet, ziet gij wel dat gij dan God niet kent? Spreekt gij wel veel van Gods grootheid? Vraagt gij wel veel naar God uw Maker, die de Psalmen geeft in de nacht? Zingt gij Gode wel lofzangen? Opent gij uw mond wel aan allen die u voorkomen? Wel waar komt het vandaan dat u zo stom bent? Is 't niet omdat gij God niet kent, hoe komt het dat u iets anders zoekt dan de Heere? Dat zou immers uw zaligheid zijn, dat God verheerlijkt werd. Laat ons maar zien dat het ons daar hapert. Zeker daarvan ben ik overtuigd, als ik God kende, wat zou er een schone gestalte komen! Hoe verloochend zou ik zijn! Hoe lief zou ik de Heere hebben! Dan vreesde ik voor niet.

0, weet toch, deze kennis komt niet van de geleerdheid, de Heere verbergt het veelszins voor de wijzen, en het wordt de kinderkens geopenbaard. Maar hoe, predikant, zult gij zeggen dat wij God niet kennen, daar wij Hem belijden met onze mond? Ja toch, zo moet ik zeggen, zo lang ik niet zie dat gij Gode leeft. Daarom ziet of er leven komt, of gij al in de hemel wandelt; anders is 't maar een verrotte kennis, dat is geen kennis gelijk men behoort te kennen.

2. Niemand van de onkundigste, die zelfs niet lezen kunnen, die moeten zich daarover verschonen, het bestaat in de geleerdheid niet. De geleerden twisten om de hemel, maar de kleinen gaan er mee door, voor de verstandigen wordt het verborgen, en de kinderkens geopenbaard; ja Vader alzo was het welbehagen voor U. Daarom ziet uw roeping, broeders, dat gij niet zijt vele wijzen naar het vlees. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, om het wijze te beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Dat de gesneden dan niet zegt: ik ben een dorre boom. Geeft de moed niet verloren, maar werpt u nederig voor de Heere om door zijn zielzaligende genade bestraald te worden. 't Is een licht, dat alleen van de hemel komt. 't Is het opgaan van de Zon der gerechtigheid. 't Is een wind, die blaast waar heen hij wil.

Onderzoeking. Ziet nu eens hoe het staat: Is er wel kennis Gods in het land? Waar zijn ze die het eeuwige leven begeren? Zij zeggen het wel, maar de mens beeldt zich wat anders in. Waar is het leven voor de Heere? Leeft niet een ieder voor zichzelf? Moest niet de mens geheel omgekeerd en omgezet worden? Moest hij niet verstaan dat zijn heil daarin ligt, dat hij verloochend is?

Maar is hij nu die voor God spreekt? Wie vertelt aan zijn naaste wat de Heere aan hem gedaan heeft en geopenbaard? Wie gedenkt doorgaans des Heeren Naam? Dat gij dit niet doet, is immers een bewijs dat u God weinig kent. Wat is de mens bezig om de schepselen te beminnen! of de vrolijkheid en vermakelijkheid! of de kostelijkheid versiering, en lekkere spijs en drank! Want zij zijn des Heeren niet, en leven als de Heidenen zonder God in de wereld.

Waar is de vrees Gods in het land? De mensen zijn Atheïsten, zij zien de Onzienlijke niet. Dat kan immers niet ontkend worden. Welke eerbiedigheid ziet men in de mensen, als zij bij elkaar komen om godsdienstoefening te houden? men gaat wandelen als het Woord van God gelezen wordt in de kerk; men praat met elkaar, de een groet de ander, zelfs onder het zingen; daar men door de zang sprekende tot God is. Merkt gij uit deze en dergelijke dingen niet, dat de Heere niet wordt gekend.

Opwekking. Laat ons toch trachten naar deze geestelijke kennis. 0, dit is het eeuwige leven! Gij was graag zalig. Wel, wat denkt u toch van de hemel; wat meent gij toch wat het is? Denkt gij dat u in de hemel zo maar u eigen dingen zult doen, en zo gemakkelijk leven? 't Is waar, gij vloekt niet, en gij doet niemand kwaad, maar als men bij elkaar is, en bij de vrienden, dan moet men mee doen als anderen. Maar evenwel hoe komt men hierna in de hemel? Hier op aarde moest men al in de hemel zijn. Allen die daar zeugen: Wijkt van ons, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust, Job 21: 14, deze mensen willen immers de gelukzaligheid niet.

Vraag. Ja maar hoe raakt men aan deze kennis, zij is in een diepe kuil en voor ons verborgen.

Antw. Maar er zijn middelen, die de Heere wil, dat wij vlijtig zullen gebruiken.

1. Doet weg al wat u verhindert, en bijzonder dat ontwerp van zaligheid; dat het eerst en meest staat in een goed aan ons te beloven, dat wij nog niet hebben. Leert nu eens verstaan, dat men God moet liever hebben dan zichzelf; gelijk een goedaardige vrouw, die alles uitstaat om het welzijn en eer van haar man; zo heeft zij ook haar goed, want dat stelt ze in het goed van haar man.

2. Beeldt u niet in, dat u God kent, wanneer gij een historisch geloof hebt; want dat is maar de letter, en die doodt. Die dwaling heeft zijn tien duizenden verslagen. Daarom is ‘t dat de Zaligmaker zegt: 0, dat gij blind waart! maar zegt gij, wij zien, en daarom blijft gij in uw zonden. Joh. 9. Er is niet heilzamer, dan dat wij' eens verloochende die wijze en manier van kennis ten deze opzichte.

3. Wij hebben onze ogen te sluiten voor al de dingen die in de wereld zijn, voor de begeerlijkheden. Wij merken niet aan, de dingen die men ziet, maar op dat zienlijke, daarom werd zij bedrogen.

1. Maar zendt uw hart doorgaans naar boven, poogt aan het onzienlijke met uw hart vast te kleven, en zegt Ik hef mijn ogen op naar de bergen van waar mijn hulp komen moet. Ps. 121: 1: Ik hef mijn ogen op naar de hemel, tot u, o Heere! Ps. 128:1: Zoekt de dingen die boven zijn, Kol. 8: 1.

2. Vraagt de Heere, de Schrift zegt immers doorgaans: zoekt de Heere. Jes. 55: 6: Zoekt de Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan, terwijl Hij nabij is, en Zef. 2: 3: Zoekt de Heere, gij zachtmoedigen des Lands, en Ps. 69: 33: Het hart van degenen, die de Heere zoeken, zal leven. Maar waar is hij nu, die zegt: Waar is God mijn Maker, die de psalmen geeft in de nacht? Job 35: 10. Spreekt gij wel veel van de Heere? Vraagt gij wel naar God uw Maker, en naar dat grote goed?

3. Weest toch niet nijdig over degenen, die wat ontvangen hebben, maar voegt u liever bij dezelven, hoe, zou de Geest lust hebben tot nijdigheid? Een recht Christen verblijdt zich, wanneer hij ziet dat hier of daar wat opgaat, 't zij dan in wien het ook mocht wezen, o daar verblijden zij zich in, gelijk Paulus zegt, dat de gemeente deed, Gal. 1: 14: Zij verheerlijkten God in mij. Indien gij het van de Heere niet ontvangen hebt, veracht of benijdt het toch niet in anderen.

4. Wacht op de Heere, want het is een licht dat in 't Oosten opgaat. Hoort eens wat de eeuwige wijsheid zegt, Spr. 8: 34: Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan mijn poort, waarnemende de posten van mijn deuren, want die Mij vindt, die vindt het leven, en trekt een welgevallen van de Heere. Zit altijd met het aangezicht gewend naar dat Oosten, het is niet te zeggen, wat de Heere doen zal, die op Hem wacht, Jes. 64: 4.

Maar Christenen, niet alleen moet de Heere gekend worden, maar ook Jezus Christus, die van God in de wereld gezonden is; want die is 't enige middel, dat nodig is. Niet dat de kennis van Jezus, als gezondene, de zaligheid is, maar het noodzakelijke middel om tot God gebracht te worden, 1 Petr. 3: 18. Derhalve moet men dat ter hand houden, zo lang men hier op aarde is.

Hij wordt Jezus genaamd, omdat Hij daartoe verordineerd is, omdat licht wederom te herstellen, waaruit de mens gevallen is. Er is onder de hemel geen andere Naam gegeven, waardoor wij kunnen zalig worden, dan alleen door de Naam van Jezus. Hand. 4: 12, en 1 Kor. 3: 11: Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Jezus Christus.

Hij wordt Christus genaamd, om aan te wijzen, in welke betrekking wij Hem moeten bevatten; te weten, het is die Mens die van God gesteld is tot een Gezalfde.

1. Om te zijn een Profeet, die daar de weg des Heeren zou leren. Nooit heeft een mens alzo gesproken als deze, zeiden de Joden, Joh. 7: 46. Want Hij leerde als machthebbende, en niet als de Farizeeën en Schriftgeleerden.

2. Om te zijn een Priester, die ons met God verzoenen zou, en de middelmuur der afzondering zou wegnemen.

3. Om ook te zijn onze Koning, die werkelijk dat licht zou scheppen in de ziel, en komen wonen in de mens, om daar te regeren, en ons geheel te stellen tot zijn dienst en om hen tot God te brengen.

Die Zoon te kennis is het eeuwige leven; niet alleen met een letterkennis, die men krijgt uit het horen en lezen van Gods Woord, en dat maar bevat met zijn natuurlijk verstand. 0, daar bedriegen de mensen zich mee, en zij blijven die ze waren; want daardoor wordt het hart niet veranderd.

Deze kennis, waarvan hier wordt gesproken, is een zekere werking van Gods Geeest, die Hij werkt in en door het Woord. Daarom genaamd de Geest des Geloofd. De Zaligmaker zegt: Die het van de Vader gehoord heeft, die kome tot Mij. Wij kunnen de Heere Jezus niet recht kennen, zonder dat licht dat God is. Dat is die zon die opgaat in 't Oosten, en verlicht degenen die het Gode behaagt. 't Is niet van degene die wil, of desgenen die loopt, maar des ontferming Gods, Rom. 9:16.

Maar hoe zegt Jezus hier: dit is het eeuwige leven dat ze Mij als de Christus kennen, die Gij gezonden hebt, daar het eeuwige leven bestaat in de kennis Gods? Tot antwoord dient: Dan spreekt Jezus hier op zulk een manier, als de Heilige Schrift wel gewoon is, sprekende van de oorzaak, alsof het de zaak was, omdat de oorzaak zeker zulk een uitwerking voortbrengt. Jezus Christus te kennen, dat is het eeuwige leven, daardoor. komt men tot de gelukzaligheid. 't Blijkt uit de tekst en uit al de plaatsen waar de verkondiging van het evangelie de mens wordt voorgesteld, tot het leven. Daarom wenste Paulus niet anders te kennen, dan Jezus Christus, en die gekruisigd; want die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, Joh. 3: 36.

1. Omdat in Jezus wordt gekend de verzoening met God; want Hij heeft Zichzelf gegeven tot een verzoening, of rantsoengeld voor velen, Matth. 20: 28. Welke God voorgesteld heeft tot een verzoening door 't geloof, in zijn bloed, tot betoning van zijn rechtvaardigheid door de vergeving der zonden, Rom. 3: 25. Wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede met God, Rom. 5: 1. En door zijn striemen is ons genezing geworden, Jes. 53: 5. Hieruit komt zeker het leven Gods voort. Want dat wij onszelf leefden, kwam daaruit, dat wij verstonden dat God onze vijand was; maar nu wordt ons verkondigd, dat Christus Zich een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken, Tit. 2: 14. Nu ons hart verwijderd is, moeten wij de weg van Gods geboden lopen, Ps. 119: 32. Ons geweten is gereinigd van de dode werken, om de levende God te dienen. Hebr. 9: 14. Dan wordt verkondigd de wegneming van de wet; want de wet werkt toorn; die zal nu niet meer zijn bij manier van een verbond, maar Ik zal die wet inschrijven in hun harten, Jer. 31 en Ezech. 36. Ik zal u in mijn wegen doen wandelen, en zal maken dat gij mijn rechten en inzettingen zult waarnemen.

2. Omdat in Jezus wordt gezien de gehele reden van de heerlijkheid Gods; daarin wordt ons getoond de Vader. Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien, zegt onze Zaligmaker, Joh. 14: 9. Nu ziet men de heerlijkheid Gods in Christus' aangezicht, als in een helderen spiegel, 2 Kor. 3: 18. Want de bijzonderste eigenschappen Gods worden gezien in Christus. Daar ziet gij de onbedenkelijke goedheid Gods, zijn algenoegzaamheid en bijzondere wijsheid: want in de gemeente wordt verkondigd de veelvuldige wijsheid Gods. En Hij is ons van God geschonken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en volkomen verlossing.

3. Omdat als wij Jezus kennen, zo kennen wij een levende wet, daar is dat volmaakt voorbeeld van heiligheid. Leest eens het leven des Zaligmakers in het Woord. Dan wordt men naar dat beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.

4. Omdat in Jezus wordt gezien dat God Koning is; daarom heeft de Heere Hem de troon van zijn Vader David gegeven; en. daarom wordt tot Zion gezegd: ziet uw Koning komt, te weten, Jezus als Onderkoning, om de zijn te brengen tot hun Soeverein. Indien gij dit zaagt, zo zou het u brengen tot de dienst Gods.

5. Omdat dit geloof en gezicht van zulk een kracht is, dat Jezus zelf in de ziel inbrengt.Door het geloof woont Christus in 't hart, Ef. 8:17. Deze kennis brengt de vereniging mee. Daarom wordt Hij genoemd: de spijs van onze ziel, Joh. 6: 48: Ik ben het brood des levens, en mijn vlees is waarlijk spijs. Hij is een levendmakende Geest, 1 Kor. 15: 45. Want hoewel Hij is gekruisigd door zwakheid, zo leeft Hij door de kracht Gods, 2 Kor. 13: 4. Indien de Geest des Heeren, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij ook uw sterfelijke lichamen levend maken, Rom. 8: 11. De Heere nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, 2 Kor. 3: 17. Dit is geen ijdele beschouwing; terecht zegt de Catechismus: Het is onmogelijk, zo wie Jezus door een oprecht geloof is ingelijfd, dat die niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

Laat u nooit vervoeren door bespiegelingen omtrent God, zonder Christus, dat moet niet wezen. Paulus wenste niets te weten: dan Jezus Christus en die gekruisigd. Evenwel moeten wij Hem aanmerken als de Middelaar, en als een knecht des Heeren, om ons te brengen tot dat licht, en als die waarheid waardoor wij altijd tot God moeten komen.

Bestraffing aan de tegenwoordige wereld, waarin Jezus zo gepredikt wordt, en dat Jezus niet meer gekend wordt. Hij komt soms nog wel in het verstand, maar hoe weinig in 't hapt. Men kent zijn persoon,. gestalte en werking niet. Hoe is het dat Jezus niet diep in ons hart gezonken is? En heeft God ons het Woord der waarheid niet laten opgaan, en laten verkondigen, op zo velerlei wijze? Ik vrees, wij blijven al te veel hangen aan de letterlijke kennis.

Opmerking voor degenen, die zeggen, dat ze navolgers van Christus zijn. Leert toch Jezus kennen; er is niet heerlijker dan dat; maar dat gij Hem kent als één plant met Hem geworden zijnde. Gewis al had gij grote geleerdheid, en wist al wat in de wereld te weten zo is 't niemendal, zo gij Jezus niet recht kent; maar dan zult gij zijn tot lof van zijn heerlijke genade; deze heeft God gesteld om ons te openbaren dat heerlijk doelwit van God omtrent het redelijk schepsel.

Middelen. 1. Leert naarstig Gods Woord, en door andere middelen de kennis van Jezus, en bijzonder hoe Hij het leven is van onze ziel. 2. Merkt onder de Christenen, wie zich aanstellen naar het leven van Christus en voegt u bij hen, spreekt met hen, en weest niet nijdig over degenen die gij ziet dat meer ontvangen hebben dan gij. 3 De deur moet opengaan, en 't hart moet geopend worden; daarom moeten wij zuchten, en klagen, en wachten, totdat de deur opengaat. En vergenoegt u niet met de uiterlijke kennis, maar legt u hier aan de deur der genade, en speent u van al de dingen van de wereld; wacht op God, en Hij die te komen staat, zal zeker komen. 't Is niet te zeggen wat de Heere doen zal, die op Hem wacht. Blijft daar maar liggen, en wilt alleen maar zoeken de Heere Jezus. Duurt het lang, denkt hoe lang gij Hem wel hebt laten wachten, met de bruid, om de Heere open te doen; Hij is immers waardig, dat gij op Hem wacht, en gewis, Hij die te komen staat, zal zeker komen, en niet achterblijven.

 

 

Tiende predikatie, over Lukas 2:1-7

 

En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zou worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een ieder naar zijn eigen stad. En Jozef ging ook op van Galiléa, uit de stad Nazareth, naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, omdat hij uit het huis en geslacht van David was. Om beschreven te worden met Maria, zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. En het geschiedde, als zij daar waren, dat de dagen vervuld worden, dat zij baren zou. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond Hem in doeken, en legde Hem neer in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg.

 

Onze Zaligmaker, Jezus Christus, als men Hem vraagde van de komst zijns rijks, Luk. 17: 20, 21, en verstond dat zij meenden, Hij zou een aards koninkrijk oprichten, zo zei Hij: Het Koninkrijk Gods is binnen ulieden. Daardoor te kennen gevend dat de dienst des Nieuwe Testaments niet in het uiterlijke moest bestaan in feestdagen te houden, of in enige uiterlijke pracht, maar binnen in u, en daar moet men feest houden, 1 Kor. 5: 8, Niet in de ouden zuurdesem. 't Hart van een recht Christen is een geestelijke tempel; niet deze Kerk, en zo weinig als deze Kerk Gods tempel is, zo weinig zijn deze feestdagen, Rom. 14:5, maar de vreugde des Heeren, die men in God heeft, en uit Hem schept, als uit Jezus' volheid, genade, en vrede, en zo vervuld wordt met al de volheid Gods. Wij moeten deze feestdagen in onze eigen harten zoeken, en dat Christus door 't geloof daarin mocht wonen, en gij in zijn liefde geworteld bent. En daarom bedroeft het ons, dat de mensen, die nu zo lang in Christus' school gegaan hebben, nog kinderen zijn in kennis; ja, die nog erger zijn dan kinderen, want die kunnen wij nog anders leren, en die weten het ook beter te zeggen; maar het zijn ook domme mensen, die moedwillig in die dwaling treden, en alzo Jezus Christus weer schande aandoen. Het is ons genoeg dat nu in 't kort te zeggen. Weet dat deze dagen niet meer zijn dan andere dagen, en met de rustdag kunnen zij in 't duizendste deel niet gerekend worden; want de rustdag is door God, en deze dagen door de mensen ingesteld, en daarom leert men vergeefs, 't geen geboden van mensen zijn.

Om van Christus' geboorte te spreken, moeten wij dit zo doen, en aanmerken: uw harten moeten nu wel aangedaan zijn niet deze geboorte; weinigen zijn er die door Gods Geest geraakt zijn, om de heerlijkheid van deze dingen te kunnen vatten. Tot u wil ik dan spreken: Hebt gij wel dit kindeke Jezus op uw zielen gebonden? Hebt gij wel zijn geboorte recht bedacht, om uw hart daardoor te vernieuwen en herboren te krijgen door zijn geboorte. Och, dat wij dit eens recht gedaan hadden! Dan zouden wij vrucht daarvan hebben. Is uw hart daarover wel met vreugde aangedaan geweest? Hebt u wel gezegd: mij is een Christus, een Zaligmaker geboren, en is uw hart als Johannes opgesprongen? Dat is 't feest van een kind Gods, dat kan men ook wel op andere dagen doen, al was het op een eiland, of in de zee, door het bedenken van die ondoorgrondelijke zee van liefde, dat God zijn Zoon aan de gelovigen gegeven heeft.Nu dan, brengt uw hart hier, al zijn 't werkdagen gelijk anderen, zo moeten wij nu evenwel toebehoren. 't Is een Kind, maar toch? zulk een Kind, waarvoor hemel en aarde zich moeten ontzetten.

Nopende de geschiedenis, begrepen in onze tekstwoorden, daarin hebben wij twee delen.

1. Enige omstandigheden van deze geboorte vs. 1-5.

2. De geboorte zelf, vers 6, 7.

Niet alleen worden de omstandigheden daartoe beschreven, om ons de waarheid van deze zaak te verzekeren en te verzegelen; maar ook daarom, opdat er overeenstemming mocht gemaakt worden tussen het Oude en Nieuwe Testament; en die zijn:

1. De tijd wanneer het was, als Cyrenius in Syrië stadhouder was, en als de keizer Augustus over hen heerste.

2. Waar het gebeurd is: in de plaats Bethlehem; want anders woonde Maria te Nazareth; maar nu kwam uit het verachte Bethlehem die Heerser in Israël voort.

De persoon wie: Maria met haar man, die ondertrouwd waren, en nochtans maagd was en bleef.

Nu moeten wij dit overeen doen stemmen met de profeten des Ouden Testaments, die in alles overeenkomen. Merkt dan, dit is de ware Messias, die hier geboren wordt; want al het voorzegde komt overeen, als de tijd, want, Dan. 2, er was een beeld: 1. Het Babylonische; 2. Perzische; 3. Syrische; en 4. Romeinse rijk voorstellende; en in de tijd van dat vierde rijk zou er een Held komen, van de bergen, dat is Christus, die is, en niemand weet waar vandaan Hij gekomen is; diens rijk zou in eeuwigheid duren. Op deze tijd is ook Christus geboren. Daar is nu het keizerrijk; want Augustus was keizer. Nu was de scepter nog niet geheel van Juda geweken; want Herodes was nog koning, bij vorm van staat; maar zij lag overdwars, en zou terstond weggaan, Gen. 49: 10.

2. De plaats van zijn geboorte was Bethlehem, naar de voorzegging van de Profeet Micha, hfdst. 5: 1. In dit Bethlehem is ook Christus geboren.

3. De persoon die Hem baren zou, moest David zijn, uit het geslacht Isaï, Jes. 11: 1, David zou Koning zijn. Hij zou geboren worden uit een moedermaagd, Jes. 7:14, Een maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren. Hier ziet gij Maria, en zij baart een Zoon. Zo komen dan de omstandigheden overeen; want de tijd was vervuld, en de ouders daar, alsmede de plaats van zijn geboorte.

4. Zij kwamen daar, dat is de zaak zelf, zij baart een Zoon; niet haar eerstgeborene, alsof anderen gevolgd zijn; want dat is de manier van spreken, in Gods Woord gebruikelijk, al komen geen anderen na. Haar Zoon, niet een vreemde, die maar bij haar doorging, ziet Hebr. 2: 14, alwaar zijn geboorte als de onze gezegd wordt. Elisabeth baarde een zoon, maar niet haar zoon. Elisabeths zoon was ook de haar, maar Gods Geest zag wel dat daarover geen verschil zou wezen, gelijk wel over Christus' geboorte. Welke Zoon? Een kind. Wat doet zij? Zij brengt Hem voort, windt Hem in doeken, en legt Hem in een kribbe. Het is wonderlijk, dat de allerheilzaamste zaken zo weinig de harten van de mensen ontroeren.

Ik heb voorheen deze zeven eerste verzen breder verklaard, en de geschiedenis verhandeld: dat ik nu zal overslaan. Laat ons komen tot de kern der zaak, waarom zouden wij op de dop kauwen, nu ik de schaal wat geopend heb, en alle jaren door anderen breder gedaan wordt, en velen in de vergadering meest alle jaren dit hebben gehoord, zodat gij dit behoort te weten. Maar ik roep u allen tot getuigen; niet zozeer de zodanigen die door Gods Geest niet geraakt zijn, want die menen, zij doen wonder wel, zij komen ter kerk, en horen Gods Woord, wat zouden zij meer doen?

Hoort nu een gedeelte van dat blijde nieuws, van 's werelds Heiland wonderlijke geboorte, dat Lukas in zijn Evangelie aan de Kerk bekendmaakt hetwelk ik u op deze dag overlever, en dat gij uw kinderen moest zeggen, en leren hoe de wijzen met goud en specerijen tot Jezus' kribbe kwamen, door wiens geboorte de gelovigen wedergeboren zijnde, vergeving van zonden hebben. Ik wilde uw ziel graag overbrengen door Jezus' geboorte, uit de gevangenis der zonden, tot ijver, eerbied, en liefde tot Christus om te dringen tot ware vernieuwing van het hart.

Komt dan, en hoort hier van Christus, als een Kind spreken; want dat allerheilzaamste Kind is voor de wedergeboren Christenen geboren. Sara was onvruchtbaar tot haren hogen ouderdom, en de Heere gaf haar een zoon, waarover iedereen zich ontzette. De moeder van Simson was onvruchtbaar, en de Heere gaf haar weer een zoon, waarover de mensen haar prezen. Zoals ook te zien is Luk. 1, van Elisabeth, die Johannes baarde. Maar wat zijn die geboorten hierbij? Niet anders dan de schaduw bij het lichaam, en 't voorbeeld bij het tegenbeeld. Wilt gij dan de wonderlijkheid van deze zaak zien, zo let op de volgende dingen:

1. Op zijn ontvangenis.

2. De Persoon, die geboren wordt.

3. De staat, in welke Hij geboren wordt.

4. Tot welk doel, en waartoe Hij geboren is.

5. Welke dingen voor zijne geboorte zijn voorafgegaan, of de wijze zijner komst.

1. Merkt zijn ontvangenis aan, ieder mag daarover oordelen. Hij is geboren gelijk als wij, Hebr. 2:14, dat is vast, maar anders is Hij ontvangen; Maria wordt bevrucht buiten haar weten, zij vraagt:hoe zal dit kunnen wezen? Luk. 1, en terwijl komt de Geest, en formeert dat in haar lichaam; het was een werk van de Almachtige, en die de loop van de natuur wilde overwegen, en de vraag aanmerken van Maria: Hoe zal dat wezen? Die moet verstomd staan, zij zegt terstond: mij geschiede naar uw woord. De Heidenen kunnen dit niet vatten, dat een maagd baren zou; want 't is boven de natuur; laat ze vrij zeggen, en daarmee spotten, dat de tempel van Janus zolang zou gesloten blijven, totdat een maagd baren zou, dat is in eeuwigheid onmogelijk, dat zij boven de deur stelden; dat mag hun zo vreemd schijnen als het wil, evenwel dit weten wij, en onze ziel verwondert zich daarover, dat een maagd, maagd blijvende, ontvangen heeft.

Wie is 't toch? Is 't een Zoon van een Koning, van een Keizer van de gehele wereld? Indien dat somwijlen geschied was, wat een gewoel is daaromtrent? Maar het is een Zoon van Jehovah God, die hemel en aarde gemaakt heeft, bij wie alle Koningen niets zijn; het is de Zoon van de ware God. Wat dunkt u, behoorde men zich niet te ontzetten over zulk een zaak, dat die grote God van hemel en van aarde, wordt geboren? Maar wat wordt Hij geboren. God? neen, maar mens. Hij komt niet in de mens, of gaat zich verenigen met een ander, maar wordt mens. 0 heerlijkheid! die alles was, wordt iets; die God is, wordt mens, en die alles bevat, wordt in een kribbe bevat. Wat een wonder! En dan nog een kind, een klein kindje: en wordt in armoedige doeken gewonden. Daar schreit het als een kind, die in de hemel dondert. Daar ligt hij als een kind, en als een arm kind in de kribbe van de beesten, die in de hemel op de troon zit; wordt verschoven bij de beesten. Is dat niet een zaak aller verwondering waardig?

3. In welk een staat komt Hij? Niet in de staat van een machtigste keizer van de wereld. De vernedering van God, tot zulk een aards keizer; die de aarde en alles onder zijn macht had, en zijn troon in 't midden stelt; die vernedering zou nog onuitsprekelijk wezen. 't Zou wezen of de zon, als was zij nog duizendmaal groter, werd het minste sprenkeltje, dat men zien kan, zulk een onuitsprekelijke vernedering zou het zijn. Maar Hij wordt een arm Kind, bij de beesten in de kribbe gelegd; want geen plaats was voor Hem in de wereld: zulk een arm Kind, niet een machtig Koning. Is dat geen grote vernedering? Is dat niet een zaak aller verwondering waardig, een waar Christen weet dit, en staat er verbaasd over.

4. Waartoe komt Hij in de wereld, en waartoe wordt Hij een mens? Dat zal u verwonderen. Wat heeft Hij voor? Daarom is 't, om de hemel te bestormen, en hem voor zijn volk in te nemen, om de duivel de kop te vermorzelen, de helse vlam uit te blussen, om de eeuwige toorn van de oneindige God te stillen, die te dragen en de mens daarvan te verlossen. Niemand wist daar raad op, de mensen zagen op elkaar, niemand kon zijn broeder verlossen, en niemand kon een raad daarop vinden. De engelen zelf konden dit niet doen. Openb. 5. De hemel was verzegeld, niemand kon dit doen, en de hemel openen. Daar komt dat Kindeke, en dat zal de zegelen openen, dat is die sterke, die de vaten van de machtige neemt. Wie vreest niet, die daaraan gedenkt? Zo er een geneesheer was, die alle ziekten kon genezen, de doden levend maken, en hij deed het ook; wat duizenden aanschouwers zouden er niet wezen, en zich verwonderen? Maar hier is zo een, die zieken geneest, doden opwekt en stommen sprekende maakt. Daarom moesten de Engelen komen uit de hemel, om zelfs die zaken te vertellen, en de nacht moest veranderen in de dag, om deze geboorte. Daar moesten sterren komen, die de wijzen bij Jezus brachten in Bethlehem, tot dit Kindeke. De stad Jeruzalem was daarover verbaasd. Matth. 2. De koningen waren daarover ontroerd, en duizenden kinderen moesten daarom sterven. De hemel kan zich niet inbinden, maar spert zich open, en de engelen gaan daar uit, om die blijde boodschap te verkondigen en een hemelgezang aan te heffen.

5. Daar is het Kind, waar alle slachtoffers op zagen in 't Oude Testament. Wat was 't anders dan dat slachten van 't rechte Paaslam Christus, dat voor ons geboren en geslacht is. Wat al plechtigheden waren daar! hoeveel beesten werden er gedood, en dit alles waren niet anders dan voorbeelden hiervan. Wat hebben de profeten gepredikt en geschreven! en al hun doen zag nergens op, dan op dat Kindeke. Profeten, rechtvaardigen en koningen hebben daarnaar verlangd om die dag te zien, en de Patriarchen hebben daarop gewacht, gelijk Jakob op die Zaligmaker der wereld, Gen. 49. De oude Abraham was begerig daarnaar en verblijdde zich in 't vooruitzicht van die heerlijke dag. Joh. 8. Hij omhelst Hem van ver, en verheugde zich. In 1 Petr. 1 staat van de Engelen, dat die begerig waren om nederbukkende die dingen in te zien. Ja de Engelen zelf staan verwonderd; zij vragen, wie dit doen kan? En als zij 't merken, staan zij daarop te starogen, en zoeken in die ondoorgrondelijke zee van liefde te zien, als in een put waar geen grond in is. Zoveel was daarom te doen, zowel in de hemel als op aarde. Niet de hemel alleen, maar om dit Kind wordt de gehele wereld ontroerd. Al die vier keizerrijken, van welke wij iets gezegd hebben, ontstellen zich; dan moet de een er onder, en dan de ander. Vele Koningen moeten dat bezuren, de gehele wereld ontzet zich al om dit Kindeke, vele Koningen en kinderen moesten daarom sterven. 0, wat is 't niet wonderlijk, waarom de gehele wereld zich moet ontzetten!

Het is niet alleen wonderlijk, maar ook heilzaam. Wat was daaraan gelegen, of het wonderlijk is? Maar het is nuttig en heilzaam, hier komt God de mens zoeken. O heerlijke zaak, daar die zalige God komt tot een rampzalig mens. Wij waren door onze pracht van God afgeweken, en de Satan waren wij gelijk, Gen. 3. Nu komt God en wordt een mens, om ons van de Satan te leiden tot grote heerlijkheid. Wie kon ons verlossen? God kon niet alleen, want de dood was bedreigd; en God kon niet lijden, zo kon die dan niet verlossen. De mens kon wel lijden, maar zijn dood was niet waardig genoeg, ook niet de engelen. Wij zullen dan God en de mens, bij elkaar stellen, maar dat deugt ook niet, het moest een persoon zijn. God bedenkt dit middel en zijn wij gevat door de Satan, Hij komt ons hem ontnemen; van de machtige neemt hij de roof. Zijn wij onwijs, daar komt die Raad, in wien alle wijsheid is, Kol. 2, en de wijsheid zelf, die geboren was, eer de bergen en stofjes der aarde geschapen waren, Spr. 8. Die kan ons tot de hemel leiden, en ons wijs maken tot zaligheid. Dit brengt balsem Gileads mee, om onze verwonde zielen te genezen. Zijn wij in de hel, Hij redt ons daaruit. Is er geen raad voor u, zo moet gij tot Hem lopen, want Jes. 9: 5, wordt Hij de Raad zelf genoemd. Bent gij bezwaard met zonden, Hij kan al uw ongerechtigheden vergeven, en onze natuur en ouden mens veranderen in een nieuw hart. Daarvan kwam het, dat Jesaja dit ziende, uitriep: Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.

Wat is 't er voor een? Zijn heerschappij is Op Zijn schouderen. Wat al meer? Wonderlijk is zijn naam. De profeet kon zijn vreugde niet uitdrukken over de geboorte van dit Kind. Ja een Kind, een Zoon is ons geboren, die ons zoveel voortreffelijke dingen mee brengt. Balsem voor een zieke ziel, vergeving van zonden; verandering van 't hart. Is dat niet een wonderlijke Zoon? Maar is dit ook niet een wonderlijke heilzame geboorte, van zulk een heerlijk Kind, dat heet Immanuël, God met ons?

Nu, Maria is verlost van haar nieuw geboren Kind. 0, dit gaat vlees en bloed te boven! zulk een te zijn moeder, en 't Kind gelegd in een kribbe. O, de wonderlijke vernedering van die eeuwige God, zulk een Zoon te zijn. Hier is de vreemde staat van de Moeder, en zij bracht voort een Zoon, die zij van nature niet kon dragen, zijnde een Maagd. Ziet ook de vreemden staat van dit Kind; de eerstgeborene van God was de eerstgeboren Zoon van vlees en bloed. Deze jonge zuigeling was geboren zonder de vloek der vrouwen, zonder de weeën desarbeids van 't baren: want zodra het Kind geboren was, zodra kon zijn moeder het met zwachtels omwinden, een zeker teken, dat zij niet zwak, maar sterk was.

Deze moedermaagd bracht haar Zoon voort. De Heidenen willen deze geschiedenis niet geloven, en de Joden verloochenen dit, tot op deze dag. De Heidenen waren zo verzekerd, dat een maagd geen Zoon kon voortbrengen, dat Orosius verhaalt, wanneer Caezer Augustus rondom rust had van al zijn vijanden. hij sloot de poort van Janus'. tempel, en noemde die de tempel des vredes, en 't orakel gevraagd zijnde hoe lang die moest gesloten blijven, zou geantwoord zijn, tot de tijd dat een maagd een zoon voortbrengt. De gezanten dachten dit antwoord te zijn, alsof hij gezegd had, dat de poort van die tempel voor eeuwig gesloten zou blijven, en zo schreven zij op de poort: Templum Pacis ad Eternum, de tempel van vrede was eeuwig. De oogst des lands verrijkt de landman, door het zaad dat in de aarde gezaaid is, maar God kon een mens maken, zonder het zaad des mans, in de buik van een maagd die nooit een man bekend had.

De blindheid der ongelovige Joden en duisternis huns harten, waarop het deksel van Mozes ligt, kan het licht van Jesaja's profetie niet uitblussen: Ziet een maagd zal zwanger worden en een Zoon baren. Waarvan zulk een zichtbaar teken was gegeven. Aärons staf, die niet bewaard was, maar een dorre stok zijnde, bracht amandelen voort; evenzo baarde deze maagd een Zoon, door de kracht van de Heilige Geest. Er zijn vele uitdrukkingen, welke zeggen, dat de Heilige Geest haar zou overschaduwen. Christus als een licht en schaduw, bedekt ons voor de last van de toorn Gods. Hij was. ontvangen in de buik van de gezegende maagd Maria, dat was het lichaam, het licht van de hemel, hetwelk de Heilige Geest overschaduwt.

Augustinus zegt zoet, dat dit uitstekend schepsel, Maria, de moeder van onze Heere, is in dit vers, als in Christus' Kerk, die dikwijls een Maagd genaamd wordt, of Dochter Zions. Maar sedert, zulk vele getrouwe zonen geboren zijn, in de Kerk, door de prediking van het evangelie, hoe kunnen zij de zonen zijn van de Kerk hunner moeder, zo zij nog een maagd is? Zeer bekwaam is zijn antwoord. De Kerk is een maagd en nochtans vruchtbaar van kinderen; want zij is de moeder van onze Heere, die was een moedermaagd. Waarom God deze veranderingen verkiezing, van deze gezegende maagd, uit de stam Davids maakte? Om hun eigen Verlosser te dragen. God voorzag zich zelf van zulk een rein vat, als er geen beter hemels schepsel op aarde was, voor noch na haar. Christus' lichaam zonder ziel, werd in een nieuw graf gelegd, waarin nog geen mens gelegen had, want de vereniging van het lichaam en de Goddelijke natuur, was niet gescheiden noch vernietigd. Zo ook, als het levend lichaam en de Godheid waren verenigd in één Persoon, het was redelijk dat geen ander dan Jezus had gelegen in de buik die Hem gebaard heeft; die heilig, onnozel en onbesmet was, Ja hoger dan de hemelen, en veel schoner dan al de mensenkinderen. En dus heeft de wijsheid voor zichzelf een huis gebouwd.

Wij zien, hoewel de buik van de maagd Maria de geboorte van Jezus, die schone vrucht voortbracht; onze Zaligmaker had zulk een goed behagen in een maagden woning voor eens, dat Hij sedert altoos bemind heeft te blijven wonen in een maagd, van 't rein onbevlekt hart, een oprecht welmenend hart, waar de liefde huisvest en geen bedrog in is; maar in arbeid met Christus. Wij zien hoe raar ieder gevederde vogel een nest maakt om er zijn jongen in te leggen; kunst en reden zijn niet machtig om zulk een werk na te maken. Hoort dan hoe gij een nest moet bereiden, om er uw Heiland in te leggen. Genade is daartoe meer verkieselijk dan de kunst der natuur. Het moet een maagdenborst zijn, die vruchtbaar is, om Christus te kweken en te voeden. Jezus wilde in Zacheüs' huis komen; Maria Magdalena tevoren een zondares, die overgegeven was aan de lust des vleses, was bekeerd, zijnde in die betrekking een zuivere maagd, welker ziel geheel was gericht naar de wil en de liefde Gods. Ja, Jezus zelf is, waar de genade ontvangen is door de Heilige Geest. Davids hart was vol liefde Gods en ijver, zingende: O God! mijn hart is bereid, ik wil U lofpsalmen toebrengen. Het kon van God niet afgescheiden worden. Al die ook zo is. is een man naar Gods hart, die is ook uit het huis en 't geslacht van David, Koning Jezus zijn Heere.

De nederige dienstmaagd des Heeren werd verhoogd; want de nederigen geeft God zijn genade. Weest dan als Maria, niet hooggevoelend, maar vreest. Die nu geraakt zijn, weet ik dat zij hun hoogmoed betreuren, en daarover klagen, dat gij Jezus niet meer liefhebt, dat gij dit zo gevoelt, en uw ziel niet recht aangedaan is. Tot dat einde hebben de papisten feestdagen bedacht, en dan hebben zij nog wat kinderspelen ingesteld, om het hart des mensen te raken. Dit was goed, maar 't middel deugt niet, en 't is een gruwel voor God. Maar gaan zij in de Kerstnacht het kindje wiegen, en dan in de koude winter, in hun afgodstempel, om Maria, als de moeder Gods, te eren, te dienen, te aanbidden, enz. Wat doen wij nu? Wij slapen liever in de kerk. 0, konden wij nu eens geraakt worden, niet als zij uitwendig, maar inwendig moet u bewogen worden. Het was wel gedaan dat gij u van de papisten afscheidde; maar indien gij nu al hun santenkraam en uiterlijke pracht nog binnen in u hebt, zo bent gij ellendiger dan zij; en een arme papist, die wat boetedoening doet, en onwetend blind zijn, zal veel gelukkiger zijn, dan een verbasterde gereformeerde, die niet weet van boete en zuivering van het hart, of het doden der aardse leden. In plaats van geheel uw zonden weg te werpen doet gij als een chirurgijn, die een man zou genezen, en hem 't hart uit het lijf sneed: was het toen niet wel? Neen, geen zonden mogen in 't leven blijven; zegt tot elk van die: heen uit. en kruisigt de oude mens, met al zijn begeerlijkheden, die strijd voeren tegen uw zielen.

Nu moet men in zijn hart gaan, en zien of uw hart is aangedaan over de wonderlijke geboorte van Jezus, en om de heilzaamheid van de zaak, om u dan te beteren van zonden. Immers dit is 't, waartoe deze geschiedenis dienen moet.

1. Leert nu schrikken en beven voor moedwillige zonde. Komt nu hier, u die de minste zonde bemint; zij mag zo klein zijn als ze wil, houdt u die zonde nog aan de hand, ik zeg u, deze Jezus is u onnut geworden, en voor u is Hij niet gekomen. Wat dan? Zo bent gij nog in uw zonden. En wat is onze Jezus wedervaren? Die eeuwige, oneindige God is op de aarde gevallen, uit de hemel: daar valt een Ster uit de hemel om uw zonden. Hoe schrikkelijk zal het met u gaan, zo u een zonde zal toegerekend worden! Moet God uit de hemel komen om voor de zonden van zijn kinderen te boeten; welk een straf, welke hel zal genoeg, welke poel zal diep genoeg zijn, om u in eeuwigheid daarin te storten? De hel is te koel en te ondiep voor zulk een zondig en nietig mens. Wat zal u overkomen indien God mens wordt, en een arm mens; wat een ellendeling zult u worden? Een duivel is te goed; een zonde is gruwelijker dan een duivel in zichzelf, en de duivel is nog te goed voor u; want van een mens een duivel te worden, dat is nog op een duizendste deel geen vergelijking, met die vernedering, waardoor God een mens werd.

2. Komt, gij ware kinderen Gods, wat is hierin een troost voor u! Hij is uit de hemel gekomen, en dat om u van zonden te verlossen. Uw zonden zouden u in de hel geworpen hebben, en Christus komt u daarvan bevrijden. Ziet ook, waar zult u gebracht worden? Brengt God zijn Zoon uit de hemel om uwentwil, waar zal Hij u brengen? Wat heeft God met ons te maken? Wat heeft Hij niet ons voor? Wat zal men zulken doen voor welke Christus in de wereld gekomen is?

Wat een toegang hebt u nu in de hemel? Arme papisten, die lopen naar een Jezuïet, Petrus of Paulus, die mensen zijn, om voor hen te bidden. Maar die in de hemel is, die zal u horen. Uw zonden zijn groot, dat is waar; daarom moet gij naar dit Kindeke lopen; gij kon niet tot God gaan, maar Hij komt tot u. Gij moet dan tot Christus gaan, om daarvan verlost te worden. Kleine Christenen moeten zowel als de groten tot God, door de Heere Jezus, gaan, anders weet ik geen raad. Bent u arm, hier is een Kindeke om uw armoede te zegenen; en zo kunt gij in uw armoede zijn zegen zien. En bent gij rijk, erkent dit, gaat gij ook tot een mens, uw broeder Jezus, die van dit Kindeke gekomen te zijn; die rijk was, maar arm is geworden, opdat Hij u rijk zou maken. Gaat gij bij een vuur zitten, gedenkt, wat heeft mijn Zaligmaker koude moeten lijden; en dan zouden uw rijkdommen u ook rijk naar de ziel maken.

Wat dunkt u, zoudt gij nu de zonden wel kunnen beminnen, die Christus Jezus uit de hemel hebben doen komen? Weet gij wel, hovaardigen, dat het uw hovaardigheid, weet gij wel onrechtvaardigen, dat het uw onrechtvaardigheid, weet gij wel sabbatschenders, dat het uw sabbatschenden, weet gij wel flauwen in de godsdienst, dat het uw slapheid geweest is die Christus uit de hemel hebben gebracht, en zijn staat zo ellendig gemaakt hebben, als gij ze ziet? Dat God ook uw natuur verheerlijkt heeft, door die aan te, nemen, om die te heiligen? Zult u dan die natuur nemen, en die met gruwelijke zonden ontheiligen? Die een druppel van Christus' bloed heeft, die weet wat ik zeggen wil. Zal men zulk een natuur, die zo van Christus verheerlijkt wordt, nu besmetten met de drek der zonden.

Nederig moet gij zijn, en dat van Christus leren; die Zichzelf vernederd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, Filip. 2: 7. Hoe moesten wij Hem navolgen? Maar hoe weinig Christelijk is het, dat men hovaardig van hart is? Gij moet een kind worden met Christus, en als David kunnen zeggen: 0 Heere! mijn ogen zijn niet hoog, maar ik ben als een gespeend kind bij zijn moeder. Ps. 131: 2. O, hier moet gij komen met nederige lichamen en verootmoedigde harten; volgens Jezus' les, Matth. 11: 28, Leert van Mij, dat Ik ootmoedig ben, zachtmoedig en nederig van hart. Gij die nog zo op uw goede naam, staat, en eergevoel hebt, en de vlaggen van de wereld laat waaien, gij hebt geen recht aan Christus' nederige geboorte; gij hebt geen deel aan Jezus' lijden en verdiensten; want allen die dit in hun harten zien, kunnen niet anders dan door Hem veranderd worden, en trachten ook mede nederig te wezen.

Christus zal u nederig maken, indien Hij uw is; en gelijk Hij geformeerd is in ons, zo moeten wij ook naar zijn beeld geformeerd zijn, en Hij moet een gedaante in ons krijgen. Hij werd de menselijke natuur deelachtig; wij moeten ook wat anders hebben. En wat toch? Wij moeten de Goddelijke natuur deelachtig worden, en nieuwe schepselen zijn in Christus, en met Hem een nieuw leven bekomen, door een vernieuwd christelijk leven, heiligen wandel, en geestelijke vernieuwing der wedergeboorte; dat ik nu wat verder volgens mijn tekst zal betogen, en toeëigenen op onze wedergeboorte en geestelijken staat.

De Heere is getrouw in het vervullen van zijn beloften, die waarlijk volbrengende, gelijk hier zulks blijkt in het zenden van zijn Zoon. Immers Hij is de waarheid zelf, een God die niet liegen kan, als zijnde de onveranderlijke Jehovah, die het wezen aan alle zaken en beloften geeft. Die getrouwe God, op wiens beloften wij staat mogen maken, om dezelve met geloof te vermengen, omdat Hij het beloofd heeft in deze geboren Christus, in welke alle beloften zijn ja en amen. Zodat wij door 't geloof op de belofte leven, zonder te haasten, maar dat wij alle zwarigheden, die tegen de vervulling van Gods beloften, 't zij uit onszelf, of uit de Satan, door 't geloof overwinnen, en onze vrijmoedigheid niet wegwerpen.

Bent gij als weggedrevenen, ongetroosten, twijfelmoedig, dan hebt gij lijdzaamheid van node, opdat gij Gods wil mag doen, dan zult. gij Gods genade geloven, en kracht tot heiligmaking verkrijgen.

Maar zegt een gelovige: Ik zie geen waar leven der wedergeboorte in mijn ziel, ik heb de dingen niet inwendig in mij gewerkt. Doch gij moet niet leven door gezicht, maar door 't geloof; er zijn er maar weinigen aan wie God die genade doet, dat ze zijn liefde gevoelen, en in hun harten zien uitgestort; weest gij niet van die, welke zich onttrekken, en zeggen: ik zal er geen deel aan hebben: dus konden die de vertroosting Israëls verwachten, ook die zwarigheden gemaakt hebben; dat ze onwaardig waren, dat het hoe langer hoe erger met hen werd; dat ze Jezus niet zagen, noch voelden; evenwel, Hij, die verwacht werd, kwam. Laat ons dan navolgers zijn van degenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloften beërfd hebben, Hebr. 6: 12, 15. Er is een tijd en uur der genade, op welke God zeker de verwachtingen zijns volks voldoet. Hoelang Gods kinderen wachten, eindelijk komt de verwachte zaak, gelijk wij zien in de tekst. Voor vele eeuwen was dit zaad beloofd, en menigmaal opnieuw beloofd; hoe reikhalzend werd daarnaar gewenst, en eindelijk in de volheid des tijd zendt God zijn Zoon, geworden uit een vrouw, Gal. 4: 4. Hij heeft de tijden en stonden in zijn eigen hand: HIJ maakt alle dingen schoon in zijn tijd, die altoos de beste is, Pred. 3: 11. Hij is de God der hoop, en de verwachting van zijn volk, dat Hij niet laat beschaamd worden over zijn hoop. Zegt dan: O mijn ziel! zwijg Gode, want van Hem is mijn verwachting, Ps. 62 : 6. In de tijd des welbehagens zult gij verhoord worden.

Gelovigen, dit kan uw ziel moed geven, en uw hart versterken. Waar zijn ze die de Heere verwachten, en op zijn goedheid hopen? Keert weder tot uw sterkte: verwacht gij in geloof, wedergeboorte, en heiligheid. U zult de begeerte uws harten krijgen, en geenszins beschaamd worden, en uw verwachting zal niet afgesneden worden. God wacht om u genadig te zijn, Jes. 30: 189 19. Gelooft maar, en wacht in hoop. 't Is Gods wil onze heiligmaling, en bevestigt ons zijn liefde, omdat Hij lust en welgevallen aan u heeft, Ps. 147: 10, 11.

De goddelozen die niet, of kwalijk hopen, en de zonden aan de hand houden, zijn onverstandigen en tragen van hart om te geloven, die op de beloften Gods geen staat makende, hun harten laten hangen aan de wereld, en niet boven alles zoeken de belofte der wedergeboorte en heiligmaking, in Christus gedaan, aan hen voorgesteld; maar zij weten, of achten, en zoeken die niet, omdat ze menen al rijk te zijn; al de beloften waar zij staat op maken, zijn aardse zegeningen en weldaden; doch geen heiligmaking, zonder welke wij de Heere niet kunnen zien. Hebr. 12: 14.

Gods kinderen handelen soms ook niet wel, wanneer zij alles terstond willen hebben, de grootste mate van het geloof en heiligheid, anders zijn ze moedeloos, ongelovig, treurig, vol vertwijfeling, hopeloos, troosteloos, en verwerpen hun staat. Deze doen slimmer dan de gelovigen, toen Christus kwam, als alle hoop scheen afgesneden te zijn, Simon, Zacharias, en anderen, die hoopten en wachtten. Wilt gij God tot een ontrouwen leugenaar maken? Maar mij dunkt, ik hoor u zeggen: Mij is de belofte niet gedaan, ik ben te snood, wist ik dat God mij meende, ik wilde wel graag, maar nu kan ik niet geloven. Ik vraag u: wie sluit u uit, en komt u de belofte niet toe, God meent u, die wil komen, hoopt en verwacht dan, arbeidt en bidt daarom.

Israël, hoop dan op de Heere, bij wien vele verlossingen zijn, Ps. 130: 7. Gods goedertierenheid duurt tot in der eeuwigheid. Gedraagt u als een gespeend kind, en wacht de Heere in de weg van Gods gerichten, als Hij zijn aangezicht verbergt, en wanneer al het uiterlijk voorkomen ontbreekt, ja, in duisternis van leven, en dood, in allerlei toestand; stelt dit als een sterken toren, tegen al uw vrees, aanvechting, ongerustheid, uw gebreken,. sterke lusten en zonden; wacht op de Heere, bent sterk, en Hij zal uw harten versterken, Ps. 27: 14. Ziet uw doodheid niet aan; tegen alle noden en zonden hebt gij de beloften, wacht dan op Hem, die het voor u voleindigen zal, en niet laten varen 't werk zijner handen, Ps. 138: 69 7.

Dit is onze vrijmoedigheid, en die een grote vergelding des loons heeft. Dat is een; wonder, dat zelfs vrijmoedige verwachting, groten loon heeft. Dat is te wandelen door 't geloof, ja, een goed gedeelte van de enge poort, dringt daardoor in. Dan geven wij God zijn eer, wij verzaken onszelf, en hangen de Heere alleen aan, gelijk rechte kinderen Abrahams. Als Gods volk zich in slavernij bevond, toen werd de verlossing geboren; de tijden der benauwdheid, zijn de dagen der verlossing, wanneer de ellende zeer bitter is, en geen Helper schijnt te zijn, dan verlost Hij. Als Israël onder Farao en Hamans heerschappij zuchtte, toen werd hun verlossing geboren. Dan zal het volk niet roken aan eigen garen. Dan is het de tijd dat God zich ontfermt over wezen, Hos. 14: 4. Dan legt de Heere zijn meeste eer in, Jes. 43: 25 3. En dan kon Hij hun ellende niet langer aanzien; als in Egypte en Babel, in al hun benauwdheid was Hij benauwd; de engel zijns aangezichts heeft ze behouden, Jes. 63: 9.

Troost u dan in moedeloosheid. Zegt gij: mijn noden zijn groot, en zonder verkwikking, terwijl mijn zonden vele zijn, en sterk. Maar dan is God nabij om u te redden; Jezus de Verlosser wil u helpen; ziet dan op die Oversten Leidsman der zaligheid. Tot moedgeving, ziet hier wie' de wedergeborenen zijn, door welke Christus geboren is: Het zijn die de duivel bestrijdt, en lagen legt; die hij 't geloof zoekt te doorsteken, en wijs maakt, dat ze zijn macht en heerschappij niet ontkomen zullen, dat hun zonden te veel en te sterk zijn; die zijn in angst der wedergeboorte. Die zich gebonden vinden onder de strikken der zonden, die onwillig zijn om zich ter heerschappij, als onderdanen van de satan, en der zonden, over te geven, maar zuchten en klagen daarover, Rom. 7: 24, die als gedwongen schatting geven; maar zij haten wat ze doen, en roepen: Ik ellendig mens; wie zal mij verlossen van het lichaam van deze doods! Des duivels stadhouder, en de wereld mag hen dwingen, maar zij zijn daartegen aangekant; zij hebben de vromen lief, en gaan met die samen. O, hoe vrolijk mag gij zijn! horende dat de Verlosser is geboren, en dat Hij voor u is geboren, en tot u wil spreken van vrede, Zach. 9: 11, 12, U ook aangaande o Zion! door 't bloed des Verbonds heb ik uw gebondenen uitgelaten; keert weer tot de sterkte,. gij gebonden die daar hoopt, en Ik zal u dubbel teruggeven.

Maar die kunnen zich nog niet verheugen, die geruste en zorgeloze mensen, die van geen last der zonden weten, maar die gewillig dienen, dezelve liefhebben, de wereld aanhangen, de onderdanen der zonden liefkozen en zitten in 't gestoelte der spotters. 0, mocht gij eens veranderd worden in de geest uws gemoeds, gelijk die zich beklagen te zijn onder slavernij, die zo graag waren in de vrijheid der heerlijkheid van Gods kinderen, en als nieuwe schepselen wedergeboren; voor die is Jezus, en in u geboren; anders zouden geen van die dingen in u gevonden worden. Jezus is uw Verlosser in tijd van benauwdheid, om u te redden uit de handen van die u haten. Hij heeft het begonnen, en zal het zeker voleindigen, Matth. 12: 19, 20.

De Heere Christus is te Bethlehem geboren, de plaats voorzegd, Micha 5: 1. En in de tekst vervuld. Wat voordeel kan ons dit aanbrengen. Is het alleen dat wij tegen een Jood weten te bewijzen, dat onze Jezus de ware Messias is? Of dat wij Gods wijze voorzienigheid bewonderen, in het doen uitvallen tot zijn voornemen. 0 vrienden, er moet nog wat zijn, een ernstige begeerte, dat onze zielen dat Bethlehems broodhuis mogen zijn, om daarin te wonen door geloof. Ach! dat elke ziel die ons hoort, dan ware als de dorstige ziel van David, die in zijn dorst uitriep: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is? En zijn drie helden braken door 't leger der Filistijnen, en brachten het water tot hem, 2 Sam. 23: 15, 16. Ach! dat onze dorstende begeerte zo geweldig stormde op de poort van de hemel, dat dit levende water, Jezus Christus, onze dorstige zielen mocht verkwikken.

Immers, de hongerige ziel naar het brood des levens, en de dorstige naar deze wateren, zijn de zielen die zeker verzadigd zullen worden, en reeds in die hoop zalig zijn, volgens Matth. 5: 8, 4, 6. Die zielen worden bijzonder bij name geroepen van onze Heiland, Jes. 55: 1: O allen gij dorstigen! komt tot de wateren. Joh. 7: 37: Die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet. Dat is Gods, en Christus en zijn Geest hun eigen werk, dat Hij de dorstige zielen verzadigt, en de hongerige met goed vervult. Dat deed Maria vrolijk zingen, Luk. 1: 53, en David, Ps. 107: 9. Deze zijn een huis Gods, een woning van Jezus, een tempel des Heilige Geestes, waarin Christus door wedergeboorte zeker geboren is. Klaagt gij over gebrek. Hier is 't brood des levens. Is er een, smartelijk gevoelen van honger, hier is 't enige voedsel, hier is genoeg, komt maar met ernstige begeerte, en steunt op Gods belofte. Kunt gij zuchten, bidden, klagen, gij zult verhoord worden. Bent gij onverzadigbaar, en is een weinig niet genoeg; hoe meer gij drinkt, hoe meer gij dorst; hier volheid. Zo zeker als uw ziel dorst naar de levende God, zo zeker er Jezus in. Gij bent dat Bethlehem, o arme ellendige in uw ogen! hoe rijk bent gij! wat is deze dag een blijde tijding voor u geboodschapt!

Maar hoe ellendig zijn zij, die dit niet gevoelende, nog zorgeloos zijn. Zij zijn rijk, en zullen wel zalig worden. Zij zijn ongevoelig voor zonden en geestelijk gebrek, doch weten niet dat ze ellendig zijn. Jezus, het levensbrood, is hun niet dierbaar; zij vertreden de honigzeem, zij hebben ernstige begeerten naar de wereld, maar niet naar Christus. Maar is uw zuchten, bidden en klagen aan de poort der genade? Zij zijn verzadigd. 0 ellendige, geen deel noch recht op dit brood te hebben Zolang gij u alzo bevindt, bent gij maar een huis van de satan. een kooi van onreine vogelen; o! verlaat uw vuil nest, en vliegt naar Jezus.

Christus is geboren in een stal, gelegd in een beestenkribbe, gewonden in doeken, een ledige plaats, en slechte dingen in zijn logement. Het hart waarin Jezus geboren wordt, is een leeg, laag hart, de windselen waarin het Jezus windt, is dikwijls een gekrookt riet van het geloof. Het was het ledige hart van de wenende zondares, waarin zich Jezus neerlag, tot heling en vertroosting. 't Was het hongerige hondje, de Kananese vrouw, die 't brood des levens verkreeg. Het zijn de kleine kinderkens, die Jezus' ontferming deelachtig worden. Het was niet de rijke Farizeeër, maar de arme tollenaar die door Jezus gerechtvaardigd werd. Zolang Paulus rijk was, zolang was hij arm, maar toen hij leeg en arm gemaakt werd, was hij rijk. Het wenende geloof windt Jezus in de ziel, de tedere lammeren draagt Jezus in zijn armen, terwijl Hij 't vette en sterke laat heenlopen, Jes. 40: 10, 11. Dit zijn Gods wondere wegen die hoger zijn dan onze wegen en gedachten, Jes. 55: 8, 9. Zo verdwaast Hij de wijzen der wereld, 1 Kor. 1: 19. Zo vernedert Hij het hoge, en verheft het nederige, 1 Petr. 5: 5, 6. Zo doet Hij voor Zich overblijven een arm en ellendig volk, dat op de naam des Heeren vertrouwt, Zef. 3: 12, 13.

Christenen, wilt gij Jezus Christus hebben, gij moet u eerst leeg bevinden: die rijk zijn in hun ogen, kunnen niets krijgen; dit is de enige weg tot eer, van die in 's werelds ogen, zowel als in hun eigen ogen, veracht, leeg en niets zijn; leeg van genade in en van uzelf, bozer dan anderen, met Paulus, 1 Tim. 1: 15. Leeg van geloof en heiligheid, ja, van Jezus zelfs; die geen geld in de hand heeft, maar leeg tot Christus komt, ziende dat gij zonder Hem niets kunt doen. Jezus is voor u, Hij zal u aanzien, en in u wonen; want Hij is tot u gezonden, om u te vervullen met de rijkdom zijner genade. Al is uw geloof als een vonk, Hij zal het aanblazen, en u volkomen op zijn tijd verzadigen.

Als de tijd vervuld werd, dat Maria baren zou, zo baarde zij Jezus, vers 6, op de bestemden tijd van Gods ontferming. 0, gezegende des Heeren! die met Maria zijn Woord bewaart en verbergt in uw hart, om niet te zondigen; als die tijd der minne en die dag van genade komt, dan zult gij zien dat Jezus door wedergeboorte in u geboren is. Uw hartelijke bekommering voor wedergeboorte, gemeenschap met God, en om heiligheid, zijn zekere tekenen dat het zaad der wedergeboorte door de Heilige Geest in u ontvangen is, en het baart zijn vruchten. Is het zo klaarblijkelijk niet in uw ogen, o! gelooft, de tijd zal komen, de bestemde tijd, dat gij het zien zult, en ten laatste God roemen. En zeker, eerder zou die tijd zijn, zo gij dit ter harte nam. 0! wacht voorts op de Heere, en dankt Hem voor de beginselen. Immers die met tranen zaaien, zullen eens met gejuich maaien, als de Heere het oordeel zal uitbrengen tot overwinning, Jes. 45: 15; 41: 20; 54: 5 12.

In de herberg was geen plaats voor Christus, vers 7. De wereldse en goddeloze harten willen Christus niet herbergen; die wereldlingen zijn als de Gadarenen, Hem biddende, dat Hij uit hun landpalen zou vertrekken, en hun geen woorden toebrengen, door te leren, dat men niet zoeken moet de spijze die vergaat, maar arbeiden om de spijze die blijft tot in 't eeuwig leven. Zij horen niet graag hoe zichzelf te moeten verloochenen; hun kruis op zich te nemen; hun vijanden lief te hebben; Jezus na te volgen; zijn dag heilig te onderhouden; allemaal dingen die hun niet aanstaan, veel minder hun rechteroog uit te steken, hun rechterhand en voet af te kappen, en die weg te werpen. Christus is arm, zonder gedaante, Jes. 53. Zijn parels en kroon zijn voor hun ogen verborgen. Christus belooft toekomende dingen, en wil als Borg de wereld toegeven. 2. Zij kennen geen goud als dikken slijk; zij merken niet aan de dingen die men niet ziet, zij zijn van de wereld en gaan met dezelve verloren. 3. Zij hebben geen plaats voor Christus, hun huis is vol vreemde gasten, de herberg huns harten is vol zorg, ijdelheden, bekommering, gerustheid en eigenliefde. Ach, daar is geen plaats! Of Christus smeekt door zijn dienaren, of Jezus aan de deur staat en klopt, zij doen niet open, de wereld heerst. 4. Hun herberg is vol wereldlingen en vreemde gasten, die rijk zijn in hun ogen, die voor Christus geen plaats hebben, maar voor hun zelf die ingenomen hebben. Daar is 't vlees, met een heirleger van begeerlijkheden; daar is de keizer, de God van deze eeuwen, huil wereldkoning, die hun ogen verblind heeft. Daar is zijn stadhouder, de liefde der wereld, met al haar schijnbeloningen, waarover hij vrolijk is, niet wetende dat zij zo bedrieglijk handelen, en dat ze ten laatste hun waard doden zullen en aan Gods wraakrecht en de hel overleveren, nadat zij hem heftig beschuldigen. 5. Dit alles maakt zulk een schrikkelijk gewoel en geraas in de herberg huns harten; en zoveel te doen, dat zij geen ledige tijd hebben, om naar Christus en zijn genadige aanbiedingen te kunnen horen. Het goede zaad werd in hen verstikt. 6. Die vreemde gasten verstaan het ook niet, en arbeiden met alle macht dat zij geen gehoor geven aan zijn boden; dat zijn dwazen zeggen ze, die hun gewin, voordeel en vermaak zoeken uit te drijven, en hoe zal Hij dan zijn huis voorstaan? Zie hiervan is 't dat Jezus buiten 's huis naar de stal moet, hij wil noch kan Hem niet herbergen. Hij is dwaas zegt men, Hij heeft de duivel, wat hoort gij Hem? Joh. 7: 12, 20 en 8: 46, 52 en 10: 20.

Dat de mens toch met aandacht dit overwege . Elk verwondert zich over de inwoners van Bethlehem; maar zij konden zeggen: wij kenden de Heere der heerlijkheid niet, doch gij kent Hem, en wilt Hem evenwel niet hebben. 1. Ik vraag u: is Christus wel rijk en dierbaar in uw ogen? Begeert u Hem? Bidt en smeekt u ernstig om Hem? 2. Acht u andere dingen beneden Hem, ja, als schade en drek? Zoekt gij die niet boven Hem en zijn gemeenschap? Waar zijn meest uw bekommeringen over: om Hem, of om aardse dingen? 3. Wat zoekt gij meest in uw hart op te sluiten: of Christus, of de zorg en dingen der wereld? 4. Wilt gij de vreemde gasten en uw vermaak, eer en voordeel, om Christus laten varen? Want Hij wil met die niet samen wonen. Hier wordt uw dwaasheid ontdekt. Zij willen hun hart voor Christus niet opschikken. 5. Wordt niet het goede zaad, dat gij dikwijls door 't horen van Gods Woord ontvangt. verstikt, en blijft gij niet onvruchtbaar? 6. Luistert gij niet naar die vreemde gasten meer dan naar Christus en zijn geboden? 0, dat is zo klaar als de zon.

Dus doende bent gij die goddelozen en bozen herbergiers gelijk, die boze boeven om veel gewin herbergen, en eerlijke lieden afwijzende, laten doorgaan. 1. Gij bent rechte dwazen, die verkiezen het vergankelijke voor het onvergankelijke, het tijdelijke voor het eeuwige; leest Jes. 55: 2 en Jer. 4:22. Uw vijanden acht gij uw ware vrienden, en kiest de zonden" wereld en satan voor Christus, de dood voor het leven, de hel voor de hemel. 2. Gij doet alzo een groot kwaad tegen uw eigen ziel; gij verstoot het goede en kiest het kwade; de boze zonden huisvest gij liever dan Christus, de Vorst des levens, die daar is de weg, de waarheid en het leven, Joh. 14: 6. Zodoende maakt u zich de zaligheid onmogelijk en het eeuwige leven onwaardig. Hij kwam tot de zijn, maar die wilden Hem niet aannemen, Joh. 1: 1012. 3. De helse straf zal uw deel zijn; want de heidenen, en zelfs deze inwoners van Bethlehem. zullen opstaan in 't oordeel tegen ulieden. Dit zal een hel in de hel zijn, en uw zonden zonder verschoning blijven voor eeuwig.

0 hoe gelukkig zijn de zielen, die niets hogers wensen, dan Jezus te mogen herbergen in hun harten; dat blijkt: 1. Omdat ze zijn eer en eeuwige rijkdommen kennen, terwij1 zij Hem begeren, die hun van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigmaking en volkomen verlossing, 1 Kor. 1: 30. Is 't u ernst? Zeker Hij zal komen, gelooft, en gij hebt Hem, daar zijn Zijn beloften. Openb. 3: 20: Die Mij de deur opent, Ik zal tot hem inkomen, en met hem Avondmaal houden, en hij met Mij 2. Omdat ze treuren, en meer willen hebben dan deze uiterlijke dingen, die zijn niets in hun ogen; 't is hun maar om Jezus te doen, en dat Hij hen heiligen mag, Filip. 3: 7 10. 3. Hun hart is bereid voor Christus, 't is leeg van uw eigen gerechtigheid, het is vol ziekte en krankheid. 0, wilde de Medicijnmeester maar komen! Wel dan, gij hebt Hem van node, en Hij is voor zulken gekomen. 4. Zij hebben de vreemde gasten leren kennen, en zien tot hun grote droefheid, dat ze die niet kunnen uitdrijven zij zijn hun te machtig; daarom roepen zij steeds, dat Jezus met zijn gesel wilde komen, en die allen uit zijn tempelhuis huns harten uitdrijven, dat Hij daar als Koning mocht heersen, en hen reinigen. Ja, dat is hun studie; ach! konden zij maar volmaakt zichzelf reinigen van alle besmettingen des vleses en des geestes, volbrengende hun heiligmaking in de vrees Gods, 2 Kor. 7: 1. 5. Zij zijn zoveel meester geworden, dat zij zoveel meesters niet zijn als tevoren, ofschoon zij als de Kanaänieten nog onder Israël willen wonen, alzo dat ze hem tijd moeten geven, om Christus' stem te horen, dat zij moeten zwijgen om met Christus te spreken. Hem te nodigen en Hem alles aan te bieden. Zij moeten horen dat Hij hun veracht, en daarom doen de vreemde gasten hem alle leed, smaad en hoon aan die zij kunnen. Zo het vlees niet wil, als traagheid, ongeloof, en de duivel met de wereld, hen met lasteren bespotten, zij staan die dapper tegen. 0 zeker die willen Christus herbergen, die zoveel om Christus lijden willen van al die vreemde gasten. 6. Zij luisteren ook niet meer naar hun raad, hoewel zij nog dikwijls door hun arglistigheid bedrogen worden; maar daarom verlangen zij temeer om Christus te herbergen; zij klagen over die boze verleiders, bij God en Christus, zij zijn ze zeer moe, en arbeiden om niet meer van hen bedrogen te worden; hoewel het hun niet geheel gelukt; dies verlangen zij om ontbonden te zijn, en zelfs hun herberg te verlaten, en in het lichaam uit te wonen, om bij de Heere in te wonen, 2 Kor. 5: 29 4. 0! dat zijn de harten waarin Jezus woont.

Nu wil ik u betuigen voor de Heere: is het zo met u gesteld? Immers moet het zo wezen, of gij bent verloren; maar met de zwakste kinderen Gods is het zo. 0, dit heeft u de Heere geleerd door zijn Geest. Wel geeft dan de Heere de eer van zijn genade, en bent blijde en getroost; want Jezus zal in u wonen, de vijanden verminderen, en ten laatste verpletteren, en u kronen met de kroon der heerlijkheid, Openb. 2: 10.

Dit moet ook dienen tot ernstige vermaning en opwekking, dat wij* allen Jezus zoeken te herbergen in onze harten, niet voor een dag, maar voor al de dagen van onze levens; niet op deze Kerstdag, of een Paasdag, en daarna de zonden en Satan te dienen. Neen: 1. Daartoe is Christus geboren en in de wereld gekomen, om onder ons te wonen, zijn vermaak is met zulke mensenkinderen, Spr. 8: 179 31. Die Hem in zijn hart vindt, die vindt het leven, en trekt een welgevallen van de Heere, vers 35. Die de Zoon heeft, die heeft het leven der genade en het eeuwige leven. 1 Joh. 5: 11, 12. Jezus is daartoe arm geboren, omdat Hij in onze zielen zou wonen, om die rijk te maken, te heiligen, te reinigen, en Gode te versieren, en te ondertrouwen, 2 Kor. 8, 9 en 11: 2. Jezus is de Parel van grote waarde; waar Hij komt, brengt Hij volle schatten mee, Matth. 13, Rijkdom en eer. Jezus zal zijn verteerde kosten rijkelijk betalen; zijn loon is met Hem, Hij geeft duurzaam goed, en doet beërven wat bestendig is, Spr. 8: 18, 19, 21 3. Jezus heeft een heerlijk gezelschap met Zich, zijn Geest en zijn Vader komen tegelijk, en maken woning in de ziel, Joh. 14: 21, 23. Jezus zal alle schade en verderf van de woning afweren, en alle kracht der vreemde gasten ontzenuwen, Joh. 10: 279 28. Jezus brengt vrede en gerustheid met Zich, tot in eeuwigheid, Jes. 32: 17 19. 4. Jezus gaat gemeenzaam met zijn waard om, houdt met hem Avondmaal,. en zal nooit van hem afscheiden, maar stervende neemt Hij hem mee in de eeuwige tabernakelen; want waar Hij is, daar moet ook zijn dienaar wezen.

Die nu vraagt wat zal ik doen om zulk een heerlijk, weldoend Persoon te mogen herbergen? Meent gij dit van hart, zo is het huwelijk klaar! Wel dan, bereidt Hem een plaats, geeft Hem uw hart, drijft alle vreemde gasten buiten, zegt tot elk van uw zonden: heen uit; ziet toe dat gij niet een met liefde behoudt. Willen zij tegen uw wil blijven, roept tot uw Zielenvriend Jezus om hulp, smeekt en nodigt Hem gedurig, drukt Hem op uw hart, toont hoe nodig gij Hem van node hebt, telt Hem alle vreemde gasten op, bijzonder de sterkste; stelt Hem uw ellende klaar voor, als de verloren zoon; kent uw onwaardigheid, dat Hij tot u zou inkomen, bidt Hem nochtans omwillen van zijn barmhartigheid, dat Hij komt, in u woont, en eeuwig bij u blijft met zijn Geest en genade; hier op aarde, en hiernamaals met zijn liefde en heerlijkheid in de zalige eeuwigheid; die hemelse rust, die overblijft voor het volk Gods, die Hem liefhebben in onverderfelijkheid. Amen.

 

Elfde predikatie, over Lukas 2:8-12

 

En er waren herders in diezelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hun kudde.

En ziet, een engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en zij vreesden met grote vrees.

En de engel zei tot hen: Vreest niet, want, ziet, ik verkondig u grote blijdschap, die al de volke wezen zal.

Namelijk dat u heden geboren is de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids.

En dit zal u het teken zijn: gij zult het kindeke vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe.

 

De Apostel Paulus zegt, 1 Tim. 3: 16: En buiten allen twijfel, de verborgenheid der Godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees. Wonderbaarlijk was Jezus geopenbaard in zijn geboorte, want God werd mens; wat eeuwig was, wordt tijdelijk; die een Geest was, wordt lichamelijk; het leven zelf wordt sterfelijk; die een Heere was van alles, wordt geboren als de minste slaaf; die de hemel tot zijn troon had, wordt gelegd in een kribbe; wiens dienaars zijn duizenden van engelen, die wordt nu verstoten van de mensen, geworpen bij de beesten. Is dat niet een grote verborgenheid, daar 't eeuwige tijdelijk wordt, God, mens, dat gevleesde Woord. Die dit maar verstaat, is terstond overwonnen, en moet haast toestemmen dat dit een grote verborgenheid is. Maar niet minder wonderlijk is deszelfs prediking, die zo veracht wordt geboren. diens geboorte wordt door de engelen gepredikt; en zo is hij gerechtvaardigd in de geest, gezien van de engelen, gepredikt onder de Heidenen, geloofd in de wereld. Hoewel Hij van de mens geboren zijnde, daar zo lang verkeerde, die de mensen verstieten, en die de aarde veracht, dient de hemel zelf. Dit is dan een wonder boven wonder. Want gelijk in Christus' geboorte zonderlinge nederigheid was, zo is in de verkondiging van deze zijn geboorte een zonderling grote en wonderlijke heerlijkheid.

Wij hebben deze morgen gezien Jezus' wonderlijke verachting. Ziet nu zijn wonderlijke heerlijkheid. door de prediking des engels. Hier is de eerste openbaring van Christus' geboorte. Daarin zijn twee dingen aan te merken. Men kan die afdelen: 1. Door een predikatie cancio Angelica. 2. Een lofzang der engelen, cantio Angelica. In deze redevoering der engelen zijn twee dingen aan te merken. 1. De omstandigheid der predikatie. 2. De openbaring zelf aan de herders.

1. De omstandigheden van deze openbaring zijn twee. 1. De prediking aan wie dit geschied, vers 8, en 2. De manier op welke zij wordt gedaan, vers 9. Die methode is hemels, met welke dit wordt geopenbaard aan de herders, die woonden op het veld, wier werk was in de nacht te waken over hun kudde.

Er is geen plaats op aarde, waar God nederdaalt, of alwaar de engelen verschijnen, of die is daarom verheerlijkt door de patriarchen en profeten. Als wanneer een hemelse stem Abraham weerhield van zijn zoon Izak te slachten, die plaats werd genaamd Jehovah Ireth, de Heere zal het op de berg voorzien. Hier verschenen de engelen aan de herders in die landouwe; een plaats tussen Bethlehem en Jeruzalem, gelijk sommigen menen, hetzelfde stuk land waar Jakob sliep, en de engelen op en neer zag klimmen op de ladder, die van de aarde naar de hemel reikte; en als hij ontwaakte, bouwde hij een altaar, en noemde die Bethel, 't huis Gods. Gen. 28: 18. Nu, waar kon het eerste nieuws van Christus' geboorte en menswording beter verkondigd worden, dan in dezelfde plaats, waar ze eerst is gezien en vertoond in een gezicht. Waar kon die blijde boodschap beter verkondigd worden, dan waar ze beloofd was aan de aartsvaderen, de patriarchen, waar Jakob olie goot boven op de steen; de eerste zalving met olie waarvan wij lezen in de Schrift. Op dit stuk land is door Gods voorzienigheid eerst geopenbaard Christus, de Gezalfde des Heeren. Daar stond het altaar, die genaamd was Bethel, de Kerk Gods, die als een heilige plaats gezegend is als een huis Gods, en een poort van de hemel. Dus gedacht God aan de eed die Hij Abraham gezworen had, als Hij dat ware zaad aan de vaderen had beloofd, ofschoon lange tijd, en vele jaren daarna in dezelfde landstreek van Bethlehem, aan de herders eerst het verkondigen.

De menswording van onze Heere Jezus is zo vol wonderen, als de hemel met sterren. Dit heerlijk Kind, geboren te Bethlehem, werd daar niet eerst bekendgemaakt. Hij was ontvangen te Nazareth, en geboren te Bethlehem; Hij woonde en leefde lang te Kapernaüm, maar stierf buiten Jeruzalem. Christus verkeerde meest in Galilea, een heidens land; de Zoon Gods hield Zich meer bij de Barbaren op dan bij de Joden te Bethlehem, die Hem verstieten. Zijn moeder bracht Hem voort binnen de muren van de stad der Joden, Bethlehem; maar de tijding werd eerst gehoord buiten in 't land, dat de Heidenen toebehoorden. De wijzen uit het Oosten kwamen op het gezicht van zijn ster, met goud en wierook naar Jeruzalem, om Hem te offeren en te aanbidden, waarover Jeruzalem zowel als de Koning Herodes beroerd werden, op de boodschap van die nieuwgeboren Koning der Joden, Matth. 2: 2. Hij kwam tot de zijnen, maar die wilden Hem niet aannemen .

Christus werd eerst bekend gemaakt aan de Heidenen, die waren vreemdelingen der verbonden: niet aan de Joden, die de tabernakel dienden; want Jezus, om het volk te heiligen, door zijn eigen bloed, heeft buiten de poort geleden, Hebr. De weldaad van het leven en de dood van onze Zaligmaker werd niet alleen meegedeeld aan het zaad Davids, maar ook aan zondaren uit de Heidenen. Hij leed niet binnen, maar buiten Jeruzalem, omdat de vruchten van zijn dood voor allen open lagen. Hij voer naar de hemel van de Olijfberg, buiten Bethanië, omdat Hij 't Koninkrijk der hemelen opende voor al de gelovigen. De voordelen van Jezus' menswording waren zowel tot zaligheid der Heidenen, als voor de Joden, voor wie Hij vlees was geworden, en in de wereld kwam.

Een andere omstandigheid van de plaats is in de tekst dat de engel het open veld verkoos, om de Messias van de wereld te verkondigen; want de priesters van de tempel zouden niet blijde zijn te horen van zijn komst, om al de schaduwen en voorbeelden te doen vertrekken,. en af te snijden. Zij, die de stad bewoonden, wilden zulk een profeet niet ontvangen en verwelkomen, die tot hen zou zeggen: Verkoopt alles, en geeft het de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben. De pleitplaats des gerichts zou lachen met zijn voorstel, die uw rok ontneemt, laat hem ook uw mantel. Maar de effen velden waren niet gekant jegens 't gevoelen van een Zaligmaker, welke is Christus de Heere. Op haar aangename vruchten werd deze liefelijke tijding eerst uitgestort, alsof de dauw van deze nieuwe lichten dag, de aarde veranderde in een ander paradijs. Want nu zou Jezus' geboorte de wereld vervullen met heil en genade van een God van volkomen zaligheid. Nu zijn de bomen des Heeren vol sap, en zijn tempel vol gelovigen, gelijk de velden vol koren staan in de oogst. Dit was het goede welbehagen van Hem, die geboren was te Bethlehem.

2. Ziet de wijze, hoe wonderlijk Jezus geboorte wordt geopenbaard door een engel, die in dit veld kwam bij de herders eer zij het wisten. Waarmee komt hij, en wat veroorzaakt dat? Vrees in zich. De openbaring, zelf, vs. 10. Vreest niet, ik boodschap en verkondig u een blijde tijding. Zo bereidt hij hen voor, eer hij de zaak openbaart. 2. De boodschap zelf, dat u geboren is, heden nu, voor u, zulk een groot Zaligmaker. 3. De bevestiging daarvan, vers 12. Gelooft gij het niet? Ziet het met uw ogen; beeldt u geen heerlijkheid in, geen troon, of kroon en scepter; maar een arm Kind, in doeken gewonden, ligt te Bethlehem, in een kribbe

1. De wijze van deze geboorte is zo wonderlijk als zijn Naam zelf, die toch wonderlijk is. Kon ik u maar aftrekken van aardse bijgelovige gedachten, dan zou dit kracht op uw ziel hebben. De boodschap geschiedde door een engel. Waarom niet door een profeet, door Zacharias, of een ander? Waarom door een engel? 1. Opdat zulke predikers moesten verkondigen dat wonder, en hun verzekeren zouden van die geboorte, Joh. 8: 44. Zij zijn onfeilbaar, en kunnen niet liegen. 2. Opdat blijken zou, dat dit Kind was de eniggeboren Zoon Gods, die de engelen moeten aanbidden, Ps. 97: 7, en Hebr. 1: 6. Dan moetenzij Christus nog aanbidden, als Hij in de wereld is in de meeste vernedering. omdat te betonen zo prediken zij

2. Die engel stond daar. Sommigen duiden dit op de plaats waar hij stond. Hij hing als in de lucht. boven hun hoofd. Maar anderen nemen het op deze wijze: hij stond er onvoorziens. eer zij het wisten, als Hand. 4: 1; Luk. 20: 1, waar dit woord zo genomen wordt. Ziet, zo vaardig waren zij, daar staande eer de herders ervan wisten.

3. 't Bewijs is, dat de heerlijkheid des Heeren hen omscheen. Men moet dit niet oneigenlijk verstaan voor een bijzonder teken van Gods heerlijkheid, want die kan niemand omschijnen. Welk' is dat teken geweest? Zien wij op de gewone stijl van Gods Woord, en ook op dit woord, zo blijkt dat het een schijnend licht van de hemel was, dat daar kwam, en hen als de zon omscheen; want er staat: de heerlijkheid des Heeren omscheen hen. Zij omscheen hen gelijk Johannes in de Openbaring van de Heere omschenen werd. Bijzonder indien men er bijvoegt Ezech. 27: 28, daar zag hij een troon, en gelijk als een vuur, dat rondom zich vertoonde, in zulk een gedaante. En als Christus zijn heerlijkheid toonde, Openb. 1: 17. Zodat het licht wel heerlijkheid genaamd wordt, en daar bijgevoegd; want in de gehele wereld is niet heerlijker, dan het licht, waarom het de naam van heerlijkheid draagt. En het wordt genaamd de heerlijkheid des Heeren.

1. Omdat het betoonde, dat de Heere daar bijzonder tegenwoordig was; als Exod. 16: 10; Ezech. 2:1. Die heerlijkheid toonde, dat de Heere daar was. 2. Dat licht schreef als met klare stralen, dat dit verachte Kind toch was de Heere van alles.

Daaruit leren wij: dat, hoe veracht Christus is, als Hij geopenbaard wordt aan de zielen van zijn kinderen, zo komt Hij met heerlijkheid. Christus is verstoten van allen bij de beesten; nochtans als Hij geopenbaard wordt, zo gebeurt dit met des Heeren heerlijkheid. Joh. 1: 14, Het Woord is vlees geworden, en het heeft onder ons gewoond, en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Enig geborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Christus is zwak vlees geworden; het woonde ook onder ons, maar als Hij geopenbaard werd aan hen, die Hem zagen in een arm hutje, toen zagen zij zijn heerlijkheid: en zo kan men Christus nog zien.

In het Oude Testament, als zij Christus door een straaltje zagen, was zijn licht ook heerlijk. Jes. 9: 5: Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en wij hebben zijn heerlijkheid gezien: want Hij draagt die op zijn schouders, zodat men zijn Naam noemt: Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Die maar ogen heeft, die ziet dit. Als Christus aan 't kruis hing, zag Hem de moordenaar aan als Koning, die een rijk had, Luk. 23: 43. Hij zag een koninklijke heerlijkheid in Jezus. Die mens mocht denken: nu ben ik zoveel als Gij; nochtans zag hij een heerlijkheid in Hem, wanneer Hij in de grootste smaad was opgehangen, en niemand iets in Christus zag, zijn discipelen Hem verlieten, en anderen geen gedaante in Hem zagen om Hem te begeren. De moordenaar wordt maar door Christus geraakt! En dan ziet Hij door die verachten staat van ellende heen. 0 wonder! hij zag in Christus nog een Koninkrijk.

Maar het was nacht toen de engelen tot de herders kwamen, en waarschijnlijk in de laatste nachtwake, voor 't aanbreken van de morgenstond. Christus kwam om 't licht aan de dag te brengen, en te verlichten een ieder mens, komende in de wereld. Op deze dag van genade bescheen de zaligheid de zielen der mensen, die geweest waren in de duisternis der verdoemenis, wanneer de zon zich onderdanig boog voor de geboorte van onze Zaligmaker, wanneer de Zon der gerechtigheid opging, en ons bezocht met een opgang uit de hoogte. Zo de zon eens stilstond op de dag, op Jozua's gebed, waarom mocht de nacht niet verkort worden, om de geboorte van de Zaligmaker te aanschouwen? Dit kind van heerlijkheid was ‘s nachts geboren, die Hij veranderde in de dag.

Nu de goede Herder, die zijn leven stelt voor zijn schapen, wilde Zich eerst openbaren aan de goede herders, die waakten over hun kudde. Mij dunkt, ik zie zijn belofte ontdekt aan Mozes, Jakob en de patriarchen, wiens beroep en hantering het was hun schapen te hoeden en te bewaren, in deze een daad, dat Hij de herders verkiest boven alle anderen, aan wie de triumf van zijn geboorte wordt ontdekt en bekendgemaakt. De eerste man, die God in de hemel vond, was de rechtvaardige en onnozele Abel, een getrouw herder, zoals wij lezen Gen. 4: 4. Nu de eerste mensen, die de Godmens Jezus Christus op aarde vonden, waren de herders, die er het eerste gezicht van hadden. Israël was verlost van dienstbaarheid uit Egypteland, dat de hel verbeeldde; en dat werd uitgewerkt door Mozes, die de schapen van zijn vader hoedde, Juda was verlost uit Babel; een ander voorbeeld van de hel, op 't gebod van Cyrus, die toen een machtige prins was, doch eerst een herder. Maar de ware verlossing werd eerst bekendgemaakt en overal verspreid door de herders, die hun kudden weidden in de velden van Bethlehem.

Dit blijde nieuws mochten de priesters hebben in de tempel en de herders in het veld, hoewel die ver vaneen waren. Maar Zacharias mocht zeggen: "Heere, wij hebben dikwijls de lammeren geofferd, ‘s morgens en des avonds; tweemaal daags hebben wij uitgezien naar de zaligheid van ’s werelds Heiland, die in 't vlees zou komen, als wij de offerande bereiden." De herders mochten ook zeggen: "Heere, wij hebben zorgvuldig onze kudde gevoed in de hitte des daags en de koude ‘s nachts, niet zozeer om de wol en 't voordeel, maar opdat deze offerande mocht geslacht worden op uw altaar. Nochtans deze onnozele dieren zijn maar schaduwen van dat ware Lam Gods, dat lijden moest en gedood worden voor de zonden der wereld. Maar nu is het ware tegenbeeld van al die voorbeelden gekomen, om Gods gerechtigheid te voldoen." Ziet, Gabriël verscheen aan Zacharias, de priester, en de tronen van de hemel wensen deze herders geluk en zegen, alsof zij zeiden: op deze nieuwe tijding zo verlaat de velden, geeft over uw kudde schapen, er is geen verder gebruik van brandoffers; gaat, ziet het Kind dat voortaan de arme beesten zal bevrijden van slachten, en de wereld zalig maken van haar zonden.

De engel des Heeren verscheen aan deze herders. Ziet hij komt even nadat Maria was verlost. De ware zelfstandigheid van een engel is niet goed zichtbaar voor een mens; hij kwam in een gedaante voor de mens verdraaglijk. Zacharias was bezocht door zulk een gezant van de hemel, terwijl, hij met offeren bezig was in de tempel, Luk. 1: 11. Daar verscheen hem een engel des Heeren, en de engel Gabriël was gezonden tot de gezegende maagd Maria, in de stad van Nazareth, vers 26. Hij was een bijzonder Serafim, die altoos staan voor Gods troon. Het werk waaromtrent hij kwam was van 't hoogste aanbelang, er was nooit om groter bezigheid een engel gezonden van de hemel op de aarde. Hij kwam met grote spoed, nadat Christus was geboren; want hij zegt, dat hun heden geboren was, in de stad Davids, de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere. Als God Sodom wilde verderven, maakte Hij zulks zijn vriend Abraham bekend, voor wie Hij zulks niet wilde verbergen, Gen. 18: 17. Veel meer als de Heere een volk wilde behouden, wilde Hij zulks door een engel openbaren, alsof Hij zei: Zal Ik voor deze godsdienstige, herders, die zo zorgvuldig zijn, de dingen verbergen die ik gedaan heb tot hun zaligheid? Christus werd geopenbaard aan de herders, aan de wijzen in 't Oosten, aan Simeon en Anna in de tempel.

Ziet een engel verscheen hun. Maar hoe kunnen wij een Geest zien? Onze lichamen zijn geboren, maar de hun waren geschapen; ons vlees is voortgekomen uit de lendenen van Adam, maar hun wezens zijn bijzonder geestelijk geschapen; niet naar de natuur,, maar door Gods vinger. Onze ziel verlevendigt het lichaam dat ze bezit, maar hun lichamen zijn niet bezield door de adem des levens, maar zijn bewegende geesten, doch hier zichtbaar voor de aanschouwers. De verschijning des engels was hier niet verbeeldende, maar wezenlijk; want ziet de engel des Heeren was gezien van al de herders.

Maar waarom of deze geboorte des Zaligmakers niet verkondigd werd door mensen in plaats van des Heeren engel? Gelijk een boze engel veroorzaakte, dat de dood in de wereld kwam, zulk een goede engel was een bekwaam en goed werktuig, om de tijding te brengen van zaligheid; want daarom heeft de Zoon van God vlees aangenomen, om de gevallen mensen te herstellen. Onze eerste ongehoorzaamheid was veroorzaakt door een boom, onze verlossing is uitgevoerd op de boom des kruises.Wij waren gewond door de lust van moeder Eva, maar genezen door de buikvrucht van Maria. Hier was boom voor boom, en vrouw voor vrouw. Een boze Geest verzocht ons tot ons verlies, daarom is een goede Geest ijverig om te dienen als werktuig tot onze herstelling. Daar is engel voor engel. 2. Zij waren uitnemend bezig om Christus te openbaren aan de wereld, door verlerlei wegen. Dus verscheen een engel aan Maria en Jozef, na Jezus' geboorte aan de herders. Zij verrichten goedwillig alle goede dingen aan ons in de strijdende kerk, omdat wij de engelen Gods zullen gelijk zijn, in de dag van Christus' tweede verschijning en komst ten oordeel. Wij zullen samen de Heere loven, en leden zijn van een triumferende kerk, voor eeuwig. Wij zullen een geestelijk gezelschap uitmaken, om hiernamaals de Halleluja's te zingen. Engelen maken een samenkomst met ons, en zijn getuigen van ons gedrag in Gods huis. Dat ons moest zijn als een poort van de hemel. Waar is dan uw eerbied, uw lichamelijke vernedering, als gij komt tot Gods huis? Durft gij enig onbetamelijk ding doen, daar de engelen als getuigen tegenwoordig zijn?

Nu, de heerlijkheid des Heeren omscheen hen van rondom. God deed een groot licht schijnen in die plaats, die de nacht voor de herders zo helder maakte als de dag. Wanneer een klare wolk doorbrak, en helder scheen in de toewijding van Salomo's tempel, de tekst zegt, 1 Kon. 8: 11, De heerlijkheid des Heeren vervulde het huis des Heeren. Het was niet voegzaam dat de wezenlijke heerlijkheid van God, die geen mens in dit leven kan genaken, door ons zou gezien worden; wij mochten zeggen als Manoach: Wij zullen sterven, omdat wij God gezien hebben; die zegt: Niemand kan Mij zien en leven. Hier was de vertroosting van een lieflijk licht, als de schaduw en voorloper van de heerlijkheid. Ziet dit in enige overeenkomst.

In de verheerlijking van onze Zaligmaker op de berg, zijn aangezicht blonk en scheen als de zon, en zijn klederen waren wit als het licht of als sneeuw, hoewel Christus nog niet verheerlijkt was; zijn lichaam had nog niet de onverderfelijkheid aangedaan. Het was het welbehagen van zijn Godheid, op die tijd zo van gedaante te veranderen, zijn aangezicht en klederen; want van de vereniging zijner Goddelijke natuur, werd de plaats rondom uitwendig met zijn heerlijk licht beschenen.

2. In de opstanding, wanneer ons vlees zal bekwaam zijn om een inwoner van de hemel te wezen, niet alleen het aangezicht, maar het gehele lichaam des mensen, zal gezien worden op een triomferende wijze, gelijk een pilaar van licht, met onuitsprekelijke schoonheid, zal van de ziel doorstralen, tot sieraad van 't lichaam. Zo lees ik Dan. 12: 3, dat de wijze en godzalige zal schijnen als het uitspansel van de hemel, en die er velen gerechtvaardigd hebben; als de sterren voor eeuwig. 3. God werpt een straal van eer en glorie op hen, als Hij hen verkwikt en beschijnt met zijn Goddelijke tegenwoordigheid. Als in de veertig dagen, dat Mozes was op de Berg, tweemaal kwam hij neer om te spreken met de kinderen,Israëls, wanneer hij niets veranderd was; maar wanneer de Almachtige voorbij hem ging, en zijn machtigen Naam in zijn oren klonk, als Mozes neer kwam, glinsterde het vel van zijn aangezicht, en 't volk was vervaard om hem nabij te komen. Exod. 34: 30, Gods schijnende Majesteit, waarin Hij verscheen, maakte Mozes' aangezicht glinsterende. Stefanus de martelaar, had zulk een straal van Christus' heerlijkheid, als de zon zijn aangezicht bescheen, en al die in de raad zaten zagen zijn aangezicht, als dat van een engel. Hand. 6: 15. 4. Er heeft een verlichting niet alleen de persoon beschenen, maar ook wel de plaats door een hemellicht, daar zij stonden op de dag; welk licht veel heerlijker was, als de helderen dag die zon beschijnt, gelijk Saulus op de middag, als hij naar Damascus reisde. Hoort zijn eigen getuigenis voor Agrippa, Hand. 26: 13. Des middags, o Koning! zag ik op de weg een licht van de hemel, boven de klaarheid der zon, schijnende rondom mij, en al die met mij reisden. Zo was het hier met de herders op Jezus' geboortedag, als zij de wacht hielden over haar kudde bij nacht, de heerlijkheid des Heeren omscheen hen van rondom. God heeft het licht geschapen, om zijn eigen werk te verheerlijken, en zijn heiligen geformeerd om Hein te prijzen en zijn lof te vertellen.

Dus trok de Heere God dit heerlijk kleed aan als een licht om uit te drukken de majesteit van zijn Zoon, die nu geboren was, om de wereld te zaligen. Het vermindert niet zijn uitstekende grootheid, omdat Hij ligt in een kribbe, maar men acht Hem hoog, bij dit teken van de hemel, dat zo de heerlijkheid des Heeren rondom schijnsel gaf over Jezus' geboorte. Nederigheid mag zich gering vertonen voor ons gezicht, maar die is heerlijk in de ogen Gods; Hij ziet op die verootmoedigd is en verbrijzeld van hart. Want alzo zegt de hoge en verheven God: Ik woon in 't hoge en verheven, opdat Ik levend make de geest des nederigen, en verkwikke 't hart des verbrijzelden. Die de hemel heeft tot zijn troon, en de aarde tot zijn voetbank, wil zien op zulk een verslagene van geest, die voor zijn Woord beeft. Jes. 66: 5. De Vader werd vergeleken bij 't licht in 't uitspansel, en Christus zijn eniggeboren Zoon bij 't licht der zon, en zij willen samen woning maken bij die Hem liefhebben en zijn Naam vrezen, voor die zal de Zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijn vleugelen. Mal. 4: 2.

Hieruit blijkt, welk een bekwame straal van uitstekend licht deze boodschap der engelen vergezelschapte, tot vertoning van de Zoon Gods. Aanmerkt dit toch behoorlijk, dat de heerlijkheid van God is de beste viering van de menswording van zijn Zoon, waarnaar uw blijdschap moet gericht zijn, in matigheid en ootmoedigheid, alsof des Heeren heerlijkheid rondom u was. Immers het Koninkrijk Gods bestaat niet in spijs en drank, maar in gerechtigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest; die zijn liefde uitstort in de harten der gelovigen, die met Hem verenigd zijn. Christus was gekomen om zalig te maken dat verloren was. Laat deze kostelijke tijd geen gelegenheid geven tot verlies, in plaats van winst, en tot bevordering van uw zaligheid. Looft God in de vergadering van zijn volk, prijst Hem, en heiligt de Heere in 't binnenste van uw hart, door een heiligen wandel, in uw liefdadigheid omtrent de behoeftigen. Dit is God te verheerlijken,. en de Christelijke onderhouding van Jezus' geboortedag in vrijheid en blijheid. Maakt dan de Heere met mij groot, en laat ons samen zijn naam belijden, Ps. 34: 4.

2. Deze lichte verschijning rondom de herders, is een schaduw van 't heerlijk licht van het evangelie. De wet van Mozes was gegeven aan het volk Israëls als de berg Sinaï vol mist was, en donkere pilaren van rook, want daar waren vele dingen aan dat Joodse volk overgeleverd, die omwonden waren met duistere zwachtels van schaduwen en voorbeelden, maar de getrouwheid van het evangelie is zo klaar als het licht, en de rechtvaardigheid van Gods beloften als de middag. De wet was een kaarslicht voor de voet; want Salomo zegt, Spr. 6: 23. 't Gebod is een lamp, niet alsof het een heldere brandende lamp was, kaars of fakkel, als David zegt, Ps. 119: 105: Uw Woord is een lamp voor mijn voet, en een licht op mijn pad; alsof de oude wet maar had geweest een kaars onder een maat. Maar het Evangelie is zo groot als de zon aan het uitspansel, een kaars op de kandelaar, een licht op de berg, dat rondom schijnt, waardoor de gehele kerk (Christus' familie) geheel verlicht wordt, gelijk een kaars die lustig brandt, aan ieder mens die in een kamer is, licht geeft, maar niet verwarmt. De wet was een kaars, waarbij men lezen kon, en de wil Gods leren kennen; maar het Evangelie geeft licht, niet alleen, maar ook warmte en verkwikking, ijver en blijdschap, aan die het ontvangen; gelijk het is in 't naaste vers:

Ziet ik breng u goede tijding van grote blijdschap, dat die Evangelische engel goed maakt.Want u is geboren de Zaligmaker, Christus de Heere. Het licht beschijnt uitwendig de herders, en inwendig in hun harten, dat is rondom in ziel en lichaam.

0 gij allen die u inbeeldt dat het licht van het evangelie u beschenen heeft, zowel als anderen; gij kent Christus en zijn verlossing, en gij denkt dat is genoeg voor u. Maar vindt gij enige troost daarin? Bent gij warm, en daardoor brandende gemaakt, gelijk de Emmausgangers zeiden: Brandden onze harten niet, als Hij ons de Schriften opende? Zo gij koud bent in uw belijdenis, en niet zorgvuldig, welke weg de godsdienst staat of valt, onverschillig door welke weg Christus wordt gediend, dan schijnt het licht niet rondom u; gij hebt het van buiten, maar niet van binnen.

3. De donkere nacht werd opgehelderd door een schijnende wolk op de geboorte van onze Zaligmaker, dat betekende, dat Hij zou zijn een licht van vertroosting voor die zaten in de duistere nacht van vervolging en ellende. Maria Magdalena kwam vroeg tot het graf, als het nog duister was; zij weende en klaagde, omdat zij Jezus’ lichaam niet vond; en ziet het was nog zeer vroeg en donker, een tijd om de droefheid te vermeerderen; maar ziet een engel wiens aangezicht was als het licht, en zijn klederen wit als sneeuw, verlichtte haar hart, en vervrolijkte haar geest, omdat Christus was verrezen uit de doden. Dus gaat het licht op voor de rechtvaardige, en blijdschap voor de oprechte van hart; want die met tranen zaaien, zullen met vreugde maaien. Neemt een ander teken van droefheid, dat gehoord werd aan de poort van de dood; Petrus werd geketend, bewaard in de gevangenis. en had een slechte plaats in de laagste kerker, een donkere hoek; nochtans komt er een engel tot hem, voor het uur waarin hij de dood verwachtte, welke lang voor de morgenstond was, en een licht scheen in de gevangenis, Hand. 12: 7. Hoewel geen uitwendige straal van licht wonderbaar op de heiligen schijnt, op hun ketens en in hun gevangenis, nochtans de Vertrooster. de Heilige Geest, laat niet na hun duisternis van binnen op te klaren; in 't midden van hun droefheid komt Gods barmhartigheid hun ziel verkwikken. door 't licht van des Heeren genade en goedertierenheid, die hun beter is dan het leven. Ps. 63: 4. De martelaren die verbrand werden, gevoelden dikwijls onuitsprekelijke troost en vreugde van boven in hun vurige beproeving; de vlam die hen verteerde, was een schijnend licht des engels, om hen van rondom te bestralen en te vertroosten. Dus gaat de oprechten het licht op in de duisternis, zij hebben overwinning tegen de geestelijke vijanden, en de vrede met God die alle verstand te boven gaat.

4. Laat ons dit gebruik maken van de eerste komst van onze Zaligmaker in de wereld, in 't vlees, hetwelk Paulus doet van zijn tweede komst in heerlijkheid. 1 Kor. 4: 5, De Heere komt, die de verborgen duistere dingen zal aan 't licht brengen, en openbaar maken de raadslagen van het hart, en dan zal ieder mens lof bij God hebben. De allerverborgenste dingen zullen dan openbaar in 't licht gesteld worden, en de gedachten van alle harten voor Hem ontdekt, Ps. 7: 10, De rechtvaardige Heere beproeft de harten en de nieren. God trekt uit al wat in onze borst verborgen ligt, zijn kennis schijnt in de donkerheid van onze harten alsof het licht was. Christus kon de overlegging van Nathanaëls hart en gedachten zien; zeggende: Ziet waarlijk een Israëliet, in welke geen bedrog is. Waarop Nathanaël beleed: Gij bent de Zoon Gods, Gij bent de Koning Israëls. Helaas dat wij zo voortgaan in duisternis, en niet verstaan dat de ongerechtigheid van de straf en 't oordeel zal achtervolgd worden; ziet de ontdekking van Achans diefstal, en Gehazi's ontrouw. Hoewel gij denkt het is nacht, en niemand ziet het, maar Gods heerlijk licht is rondom u.

5. Zo haast als de wereld was gezegend met de geboorte van dit heilig Kind, God en mens, deden de engelen hun witte klederen aan, de lucht was klaar en helder, de duisternis klaart op. Daarom laat ons afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts, en wandelen als kinderen des lichts. Onze lichamen moeten kuis en rein zijn, omdat Jezus onze natuur aannam, en die gezegend heeft. Gods Woord moest men met meer eerbied horen, omdat Christus het gepredikt heeft. De, aarde moest een heilig land zijn, omdat Jezus. die betreden heeft. Onze wandel moet eerbaar zijn als van de kinderen des daags, omdat de opgang uit de hoogte ons bezocht heeft. De heiligen zijn zowel als de engelen in een staat des lichts, waarin zij kennen gelijk zij gekend zijn, hoewel duister als in een spiegel, zien de heerlijkheid des Heeren. Het Evangelie van genade is een goudmijn van licht en heerlijkheid. Het is niet de schuld van het evangelie, maar van onze eigen duisternis, zo wij daaruit niet leren aandoen het ware bruiloftskleed. De Apostel Paulus noemt het de Heere Jezus aan te doen. Wanneer het geweten overtrokken is met de duisternis van verzoeking, vlucht zij tot de spiegel der genade, en herstelt zich door daarin te zien. Als een wijs dienstknecht niet wil gevonden worden met schuld in de hand, wetende dat zijn Meester nabij is, zo moeten wij onze zaligheid uitwerken, terwijl het dag is, en daarin eerlijk wandelen, als getrouwe dienstknechten, die hun heer verwachten; en weten niet hoe nabij zijn komst is in Majesteit. Ieder kind des lichts wil zijn lamp brandende hebben in zijn hand, en daarbij zal uw Heere en Meester weten dat gij zijn discipelen bent, zo gij de waarheid spreekt, en komt tot het licht, alsof de heerlijkheid des Heeren rondom u was. Zoekt zo Hem te genieten die is, licht van licht, God van God, en te wonen met Hem in die stad die geen zon noch maan nodig heeft, want de heerlijkheid Gods verlicht hen, en het Lam is haar kaars. Dan kan men zeggen met Paulus, Kol. 1: 12: Dankende de Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben aan de erfenis der heiligen in 't licht.

Er zijn verscheidene voorbeelden, door welke men weten kan of het licht van het evangelie ons beschenen heeft; en als Hij zich openbaarde, dingen gezien heeft, die men anders niet zien noch horen kon, 1 Kor. 2: 9; 2 Kor. 12: 5. Dat kan men niet zien niet horen; maar mogelijk bedenken; doch dit ook niet, want al waren er duizenden voorbeelden, dat kan men niet uitdrukken, dan door een sterk geloof, gelijk Mozes had, Hebr. 11: 25 27. Hij ziet Christus, die armen mens; maar alle dingen moest Hij verlaten; hij doet het ook; want hij zag de Onzienlijke, en daarom zo verachtte hij de schatten van Egypte, en achtte Christus' smaadheid meer rijkdom, dan een zoon van Farao's dochter genaamd te worden; willende liever met Gods volk versmaad en veracht zijn; want hij zag op de vergelding des loons, terwij1 Gods heerlijkheid hem omscheen en versterkte.

Dit kan ook bewezen worden uit zwakke gelovigen, uit tweeërlei werking van dit gezicht. 1. Bijzondere vergroting van de zonden in hen. Hoe komt het, dat gij die duisterheid kent, en u zo verdoemt? Dat komt omdat gij Christus' heerlijkheid ziet; want als men twee strijdende dingen bij elkaar stelt, zo blijkt 't best het onderscheid; en als gij ook Jezus' heerlijkheid ziet dan kent gij het meest uw boosheid. dat staat, Jes. 6: 49 Hij zag Christus op de troon, en toen hij zijn zonden zag, toen zag hij Christus, en roept uit: Wee mij, ik verga, want ik ben een mens van onreine lippen, en mijn ogen hebben de koning der heerlijkheid gezien.

Hoe meer gij uw zonden ziet in haar gruwelijkheid, is dat een klaar teken dat Christus in zijn heerlijkheid u geopenbaard is; wanneer men met Job zegt: Nu zien U mijn ogen, en ik heb berouw in stof en as.

2. Een andere beweging is verslagenheid, en die neerwerping van hun ziel voor Christus. Zo doen hier de herders, zij werden bevreesd. Waarom? Zij werden verlicht; gelijk Paulus, Hand. 9: 3. 4, Hij, bevende en bevreesd geworden zijnde, riep uit: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Waar komt u dit vandaan? Gij werpt u neer, omdat gij Hem ziet, en daarom, durft gij zo niet tot Hem komen. Want dat is een vast bewijs dat Christus met zijn heerlijkheid aan u geopenbaard is; want daarom werpt gij u zo neer tot in de hel toe, en durft Christus niet aanzien. Zou ik tot zulk een Zaligmaker durven komen, daar ik zo boos ben? Ziet gij dan wel, dat aan de zwakste ziel Christus' heerlijkheid geopenbaard is? Omdat ook die zich onwaardig acht en daarom schroomt zij.

De reden waarom dit zo zijn moet, dat Christus zijn heerlijkheid aan zo een openbaart, zijn genomen gelijk als van het lichamelijk gezicht: dan ziet men een zaak als zij niet is uit ons gezicht, en dat goed is, en wanneer de lucht klaar is, dat men in 't licht gesteld is; en zo is 't hiermee, om deze redenen:

1. Omdat Christus ons wordt nabij gebracht, en zoals Hij inderdaad is; want anders was het duivelsbedrog, daaronder te komen, 2 Kor. 11: 14. Indien men Hem nu ziet als Hij is, moet het wezen in een hemelse en Goddelijke heerlijkheid; want 1 Kor. 2: 8, Hij is de Heere der heerlijkheid. Ja, Hij is 't afschijnsel van Gods heerlijkheid, Hebr. 1: 3. Indien men nu een afdruksel van de zon had, hoe heerlijk zou dat zijn. Volgens Matth. 17: 3 7, de wolk heeft hen overschaduwd; en een stem uit de hemel riep: Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb; hoort Hem! En de discipelen, dit horende, werden zeer bevreesd. Deze geschiedenis komt in verscheiden dingen met onze tekst overeen. Ziet Openb. 1: 16, 17, En hij had zeven sterren in zijn rechterhand; en uit zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezicht was, gelijk de zon schijnt in haar kracht. En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan zijn voeten; en Hij zei: Vrees niet; Ik ben de eerste en de laatste. Als Christus Zich zo laat zien en horen, zo moet dan ook zijn heerlijkheid daar zijn, als Hij zich vertoont aan de ziel, en als die de Kóning ziet in zijn schoonheid.

2. Omdat Hij ons de ogen opent, en verlichting geeft in het verstand, om te zien de hoop zijner roeping, en de kracht van zijn heerlijkheid, Ef. 1: 17. Als God dit niet doet, dan ziet men niet; maar als Hij zich aan ons openbaart, dan doet Hij de schellen van de ogen vallen, Hand. 9: 18. Want de duivel blinddoekt de mensen; en daarom zien zij dit niet, omdat het Evangelie voor hen bedekt is, zodat de God van deze eeuw hun zinnen verblindt, opdat hen niet bestrale het heerlijk licht, in 't aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4: 4. Maar God opent ons de ogen, en geeft verlichting van de kennis der heerlijkheid. Hand. 26: 18, Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof. Dan gaat de hemel open, als hij Christus aan ons openbaart, ons de ogen opent, om Hem terdege te zien; want hoewel wij hier niet zo klaar in graden zien, als hierna, 1 Kor. 13: 12, zo zullen wij Hem nog eens van nabij zien en kennen.

3. De middelen, waardoor dit heerlijk licht de ziel beschijnt, zij is geestelijk, en krachten die de Heere ons heeft ingestort. De oorzaak is de Geest, die ons de ogen opent, en alle mist doet verdwijnen: want als men open ogen heeft, en 't licht vol dampen en nevels is, dan kan men niet zien; maar de Geest doet die mist in ons verdrijven. 1 Kor. 2: 9, 10: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door zijn Heiligen Geest. Dan schijnt de Heere mee in onze harten, om te geven verlichting van de kennis der heerlijkheid Gods, in 't aangezicht van Jezus Christus; wiens heerlijkheid wij dan zien, en worden naar dat zelfde beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest.

Dit moest dienen tot ontdekking van die deerlijken staat van velen onder ons. Waar Christus als onze Zaligmaker komt, daar komt Hij met een bijzondere vertoning van zijn heerlijkheid. Hoe is 't nu met u? Is Hij u al heerlijk voorgekomen? Zo gij u nauw onderzoekt, twijfel ik niet of velen zullen zich beschaamd vinden; als namelijk:

1. Die Christus niet zien met de heerlijkheid Gods. Velen zien in Jezus wel wat heerlijks, maar niets Goddelijks. Ik vraag u: ziet gij wel meer in Christus dan in een ander? Velen menen alles wel te zijn, hun hart gaat open, maar 't is niet zulk een verheuging, als ziende in Christus Gods heerlijkheid. Joh. 5:34: Doch Ik neem geen getuigenis van mensen aan; maar dit zeg Ik, opdat g lieden zoudt behouden worden. Zij verheugen zich er mee als de Joden voor een korte tijd; met velen, ook voor de tijd, was 't heerlijk, maar niet in die heerlijkheid als van Gods Zoon, want het duurt niet lang.

2. Die niemendal in Hem zien, geen gedaante om Christus te begeren, Jes. 53: 2. Wat wezen hebt gij van Jezus' heerlijkheid, die nu zit en slaapt, terwijl die u verkondigd wordt. Als er een engel nu hier tegenwoordig was, zoudt gij wel slapen, gelijk gij nu doet, terwijl ik Christus aan u zoek te openbaren? Maar gij kent Christus niet in zijn heerlijkheid. Anderen willen om Jezus niet een stip van een kleine zonde laten; zouden die in Christus wel enige heerlijkheid zien? O neen! want dan zouden zij al die dingen van de wereld graag om Hem verlaten.

3. Zij verachten Christus; Hij is hun een steen des aanstoots en een rots der ergernis, 1 Kor. 1: 21, 22: Want nademaal, in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend, door de wijsheid, zo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid der prediking zalig te maken, die geloven: omdat de Joden een teken begeren, en de Grieken wijsheid zoeken. Doch wij prediken Christus de gekruisigde, de Joden wel een ergernis, en de Grieken een dwaasheid; maar die geroepen zijn, is het een kracht Gods, en de wijsheid Gods. Hier zijn wel duizend mensen, die wij in Christus' Naam gebeden hebben, als een gezant Gods, zij wilden zich met Hem laten verzoenen; maar zij willen niet horen, en zo verachten zij Hem.

4. Die zich schamen Christus te belijden. Ziet gij zijn heerlijkheid, gelijk die is, en schaamt gij u zijner? Zoudt gij u wel een Koning schamen? Paulus schaamde zich het Evangelie van Christus niet, want het is een kracht Gods tot zaligheid, een ieder, die gelooft, Rom. 1: 16. Hoort wat Jezus zelf zegt, Luk. 12: 8: Een ieder, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook de Zoon des mensen belijden voor de engelen Gods, maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal verloochend worden voor de engelen Gods. Schaamt gij u Christus? Gij kent Hem nog niet. En dat doen allen, die geen armen en kranken bezoeken willen. Maar als gij u Christus schaamt om boze mensen, hoe zouden die dan tot Christus gaan, om zijn heerlijkheid? Schaamt u niet, want zijn heerlijkheid ziet gij niet.

Die zich hieraan schuldig vinden, moeten dit bedenken.

1 Gij hebt geen deel aan Christus; tot anderen die dit zien, kan men zeggen dat Christus voor hen geboren is, gelijk de engelen zeiden tot de herders; maar gij die het niet ziet, voor u is Hij nog niet gekomen. Ik zal van Christus spreken, als van de Geest der waarheid, Joh. 14:17: Welke de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet, noch kent Hem niet.

2. 't Is een vast bewijs van gruwelijke ongelovigheid. Gij mag zeggen wat gij wilt; wij zijn gelovigen, en wij zijn zo vele jaren lidmaten geweest. Nochtans dit zeg ik tot u, gij gelooft niet. Jes. 53: 1: Wie heeft onze prediking geloofd? In plaats van Jezus te achten, zo verachten zij Hem. Arme ongelovige, voor wie 't Evangelie bedekt is, 2 Kor. 4: 3.

3. Gij bent in dezelfde verblinding met de Joden, hebt geen gezicht van Christus, maar bent zo blind als mollen; want zij zagen geen heerlijkheid in Hem, en waren blind, doordien hun harten zijn verhard geworden; want tot op deze dag blijft hetzelfde deksel in 't lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden; hetwelk door Christus teniet gedaan wordt, 2 Kor. 3: 1.4. 0 wee u, die dit niet zien, en dat deksel ligt nog op uw hart.

4. Gij bent arme schepselen, en slaven van de duivel. 't Is hard, maar waarachtig, 2 Kor. 4: 4, In wie de God van deze eeuw de zinnen van die ongelovigen verblind heeft, opdat hen niet bestrale de verlichting van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is. Ziet gij arme mensen, de duivel verblindt u, en die heerst over u.

5. Dat is de oorzaak dat velen in de zonden blijven; uw onkunde maakt dat gij' nu zo vele zonden doet. Indien gij Christus kende, zoudt gij nog zondigen willens en wetens? Dan moest gij erger zijn dan de Joden die zulks doen zouden, waarom Christus gestorven is. Hoe zult gij ontvlieden, indien gij op zulk een grote zaligheid geen acht geeft?

6. Die heerlijkheid zal u verderven in de dag des oordeels. Hij zal komen om wraak te doen over degenen die Hem niet kennen, en het Evangelie van Christus ongehoorzaam zijn, zowel als die Heere der heerlijkheid; waarom zij tot straf zullen lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte: wanneer Hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in zijn heiligen, en wonderbaar in allen die geloven, 2 Thess. 1: 8 10. Nu lacht men daarmee, maar de tijd zal wel komen, dat gij zult schreien.

Beproeft u dan. Is het zodat Christus zich openbaart aan de zielen van zijn kinderen en daar zijn heerlijkheid vertoont? Ziet dan toe, hoe het met u gesteld is; daarom zal ik enige merktekenen geven, om te weten of het zo met u is.

1. 't Blijkt uit zekere eigenschap van dit gezicht van Christus' heerlijkheid, daaruit kunt gfl weten of uw gezicht al goed is, indien gij alle dingen niet acht, maar die veracht, als drek en schade acht, om de kennis van Christus, Filip. 3: 7, 8. Mozes achtte Jezus' smaadheid meer rijkdom te zijn, dan al de schatten van Egypte, Hebr. 11: 21. Indien de wereld voor u staat, gij nochtans nevens God in Christus niets hebt, noch lust en bemint in hemel of op aarde, acht dat niemendal. Zo was het met de herders, wanneer dit licht van Christus' heerlijkheid hen omscheen, zo dachten zij niet om hun goederen, en zijn daarover niet bekommerd. maar zij verachten dit alles. En zo is het ook met de minste ziel der kleinste gelovigen, die Christus gezien heeft; alle dingen verachten zij om de uitnemende heerlijkheid van Christus, zij zijn door het zien van die dingen zo aangedaan, dat ze alle dingen niemendal achten; want in Christus Jezus zijn duizendmaal meer dingen dan in die lichamelijke dingen.

2. 't Gevolg van die uitwerking is dat men volstrekt alles verloochent, en Christus volgen moet. Was hier een lasteraar, een bespotter en vervolger, aan wie Christus zijn heerlijkheid openbaarde, dan valt hij voor zijn voeten neer en aanbidt Hem. Paulus blaast vervolging, moord en bedreigingen tegen Christus; maar als hem dit licht omscheen, gaat hij Christus volgen en aanbidt Hem, Hand. 9: 45 5. Is het zo niet met u gelegen, als gij Hem ziet? Dan verlaat men alles; maar gij die nog iets hebt, waar gij uw vertrouwen op stelt, en uw hart gerust stelt buiten Christus, gij hebt Jezus' heerlijkheid nog niet wel gezien.

3. De oorzaak waarvan dit zien van Jezus' heerlijkheid komt, moet niet aards zijn, want het rijk van Christus is niet van de aarde. Zijn rijk is niet van deze wereld. Luk. 17: 41. Alle uiterlijke dingen moeten weg zijn, maar het moet komen tot het geestelijke gevoel, dat Christus onze Zaligmaker is, wij moeten alle aardse en zienlijke dingen wegwerpen, en het moet alleen zijn geestelijke heerlijkheid zijn, als Mozes. Hebr. 11: 27: Hij hield zich vast, als ziende de Onzienlijke. 2 Kor. 3: 18. Wij, met ongedekt aangezicht, zien als in een spiegel, de heerlijkheid des Heeren, en worden naar dat beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid.. als door des Heeren Geest. Christus in de krib doet mij nog verblijden, bij de beesten; daar zie ik niet op, maar alleen in Christus als mijn Zaligmaker. Indien het zo is, dan kunt gij u verzekeren, dat gij Christus' heerlijkheid wel gezien en ontvangen hebt.

Dit dient tot vertroosting voor alle zielen die zodanig gesteld zijn. 1. Bent geestelijk zorgeloos. Beeft gij, vreest niet, gelijk de engel zei tot Johannes, Openb. 1: 17, 18. Stoute zielen vrezen, maar gij moet niet vrezen, die zo de heerlijkheid van Christus ziet. 2. Bent blijde. Wij verkondigen u grote blijdschap. in de tijd van Esther was er licht en blijdschap bij de Joden, dit moet bij u ook wezen, over de nieuw geboren Koning Jezus, en zoveel meer de bediening des Geestes zal in heerlijkheid zijn; 2 Kor. 3: 8, 9, Want indien de bediening der verdoemenis heerlijk geweest is, veel meer is de bediening der rechtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid. 0, wees blijde; want vreugde is gezaaid voor de treurigen, en blijdschap voor de oprechten van hart. Ps. 97: 11, 3. Een heerlijke ziel is 't die dit ziet. 2 Kor. 4: 6: Want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is degene die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis, der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus. Dit had zulk een gezegende uitkomst in de gelovige Hebreeën, hfdst. 10: 34, dat ze de beroving hunner goederen met blijdschap aanzagen, wetende dat gij hebt in,. uzelf een beter en blijvend goed in de hemelen. Dus bent gij heerlijker dan iemand kan wezen, om deze reden:

1 De engelen dienen u. al bent gij' arm, gij wilt een beter Vaderland zoeken, en bent begerig naar 't hemelse. Daarom schaamt zich God niet, uw God genaamd te worden, die zijn dienstknechten zendt tot dienst van die de zaligheid zullen beërven. Waarom de Heere Jezus een grote prijs op hen stelt; zeggende: Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is, Matth. 18: 10. Nochtans die helden staan u ten dienste.

2. Het Evangelie van Christus, en alle beloften die in Hem zijn ja en Amen, Gode tot heerlijkheid, die zijn voor u, om u te verkwikken. Jes. 60: 1: Staat op, wordt verlicht, want ziet uw licht komt, en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. De engel zei: Ik verkondig u grote blijdschap. Immers gij bent Christus, en Christus is God. Ja, God is uw Vader, en gij bent zijn kinderen; erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus. Zo bent gij dan heerlijk.

3. Jehova’s heerlijkheid is al in 't midden van u, en bestraalt u met de verlichting van het evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld Gods is, 2 Kor. 4: 4, want die is 't die u de ogen verlicht. 0, wat is dit een heerlijke zaak, als de Heere komt met zijn licht in u! Gij weet wat de discipelen gebeurde, als zij met Christus op de berg waren, en zijn aangezicht blonk als de zon, en zo zijn heerlijkheid zagen. 0, gelukzalige zielen, waarin Christus door het geloof woont, terwijl gij in liefde geworteld en gegrond bent. Ef. 3: 17, Hij heeft een licht in u doen opgaan, en dat licht zal die heerlijkheid altoos vertonen.

Maar een nederig Christen zegt wel: Ik zie nog zo weinig in Christus. Dat is waar, maar gij ziet nog al wat in Christus; gij ziet uw gruwelijke zonden, en dat Jezus is het Lam Gods dat de zonden wegneemt, en een verzoening is geworden voor onze zonden. Als gij maar wat ziet, zo hebt gij nog al gezicht, maar anders hebben wij allen dit gebrek, dat wij nog weinig zien, en soms niemendal van deze heerlijkheid. Doch 't is wat anders dat ze ons omschijnt. Christus was bij de zijn, ofschoon zij Hem niet kenden. Luk. 24: 16. En of gij wat ongemak in uw ogen hebt, zo moet gij daaruit niet besluiten dat uw oog uit is, maar Christus staat al vaardig om u zijn heerlijkheid te vertonen. Hoogl. 2: 7. Al schuilt hij voor een tijd achter de tralies, nochtans Jezus' heerlijkheid is zowel bij u, als Hij zelf, tot aan 't einde van uw leven, zo lang gij in de wereld bent.

Een kleingelovige is dikwijls vreesachtig, en zegt: ik vrees dat mijn licht uitgaat: want het is zo klein, als maar een flikkering in mij. Toch weet, hoewel de maat niet even groot is, de grond is in uw ziel; want dit ziet gij nog altijd, dat, ofschoon uw licht klein is, God nog voor u zorgt. Werpt dan uw zorg op Hem, en vreest niet. Gij moet nu door geloof wandelen; en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5: 7. Komt daar een gezicht, dat ongemeen is, of als de hemel in u komt, beeld u die niet altijd in, ofschoon u zegt, 't is goed hier te zijn, en tabernakelen wilt bouwen. Matth. 17: 3. Verheft uw hart naar boven.

Dus doende zal de Heere u bij de hand nemen, u hier leiden door zijn raad, en hiernamaals opnemen in heerlijkheid, Ps. 73: 24. 0! dat nu die zaligmakende genade Gods, die allen mensen verscheen, hen onderwijzen mocht alle goddeloosheid te verzaken, matig en heilig te leven, Tit. 2: 11 13. Het is, mijn lieve vrienden, nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. maar als Hij zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zullen wij Hem gelijk zijn, en met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid: want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Kom, Heere Jezus, ja kom haastelijk, amen.

 

 

Aanhangsel

 

De mensen zijn zeer ijverig bezig, zelfs ook wel ‘s nachts, in hun beroep; daar zij weinig arbeiden voor hun zielen. Dit is een beklaaglijke en gemene dwaling, en erbarmelijke verdorvenheid, welke ontstaat: 1. Omdat hij gevoeliger is voor zijn lichamelijk, dan geestelijk gebrek. Hij zal ‘s nachts zijn kudde bewaren, maar dat zijn eigen ziel door de helse wolf wordt aangetast, dat gaat hem niet ter harte, omdat hij hoger noodzakelijkheid stelt in het een, dan in het andere. 2. Omdat hij 't geestelijk onderscheid mist, 1 Kor. 2:14, Dat komt ook met zijn natuur best overeen, die aards en verdorven is; die kennis en zorg heeft hij uit drang van zijn natuur, de andere moet hem van boven geleerd worden; maar de Satan heeft hem verblind, en zijn rechteroog uitgestoken.

0, dat wij, die kinderen des licht zijn, zorg dragen, ziende hoe kostelijk onze ziel is, en hoe alles buiten Jezus vergankelijk is. Wij moeten bovenal arbeiden, en ons bekommeren over de zaligheid van onze zielen. Het gebeurt menigmaal, dat de mensen zichzelf afsloven in de wereld, en leven zonder rechte kennis en genieting van Christus, zijnde gerust en weltevreden, evenals de herders. Het komt hier vandaan, omdat de mens die inbeelding heeft, dat het wel is als hij zijn beroep naarstig waarneemt, even alsof de Heere niet meer van hem eist. 2. Wegens de grote zorgeloosheid en boze gerustheid des mensen, behagen hebbende in zichzelf, en in zijn staat, die Christus niet kennen, en noodzakelijk om Hem te genieten.

Hoevelen zijn er onder ons, die dag en nacht arbeiden, maar 't is in de wind, die enkel gezet zijn op de aarde, Filip. 3: 19. Die dan gerust en vergenoegd zijn, Luk. 12: 19, evenals Luk. 4: 5, veel arbeid. Maar waar is Christus? Is uw zorg en arbeid om maar Christus te gewinnen? Velen zijn er die buiten allen godsdienst leven, slimmer dan heidenen; of als 1 Thess. 4:5. Anderen die op hun godsdienst vertrouwen, Jer. 7: 4, De tempel des Heeren zijn deze. Die Christus' gerucht wel gehoord hebben, doch zonder bescheiden kennis zijn. Die Hem in hun hersenen en mond maar niet in 't hart hebben, Matth. 7: 21. Die geen moeite willen d oen om Hem te genieten, maar lui, lauw, en rijk zijnde, denken dat ze aan geen ding gebrek hebben, Openb. 3:17.

O! arbeidt om deze spijs, dat geestelijk brood des levens, dat uit de hemel is neergedaald, om zondaren het leven te geven. Tracht Jezus te kennen en te bezitten. Hij is die kostelijke Parel van grote waarde, Matth. 13: 46. Bent boven alles bekommerd om Christus, zoekt in Hem gevonden te worden, door zijn gerechtigheid, die uit het geloof is, Filip. 3: 9. Hoe rijk, hoe vrolijk, hoe vruchtbaar moet gij nu zijn, o gij Koningsdochter!

Uit vers 9. Een mens weet van Christus, en de dingen der zaligheid niet recht, maar is onbekommerd over wedergeboorte, geloof en ware heiligmaking, voor dat het hem uit de hemel geopenbaard wordt, gelijk de herders. Zolang hij in de natuur is, zo is hij zonder verstand een dwaas, en buiten zichzelf, met de verloren zoon. Hij kan wel veel weten en nochtans een harteloos volk zijn, Jer. 5: 21. Botte duif zonder hart, Hos. 7: 11. Zonder zorg en vrees; een zot en oplopende is zorgeloos omtrent het toekomende. Hij is blind, niet ziende, wandelt in de duisternis. 2 Petr. 1: 9; Jes. 59:10; Zef. 1: 17. Hij is dood, zijn oren zijn onbesneden; of hij die opendoet zo hoort hij nog niet, Jes. 42: 20. Hij is vol zotte inbeelding, rijk, alles is zijn, als de zotten en hij heeft niets.

1. Dit toont ons de jammerlijke toestand van de meest uiterlijke Christenen, die in deze staat zijn, zichzelf behagen, en alles goeds inbeelden; maar stelt hen op de proef, zij zullen als de dwazen geen redenen noch bewijzen weten te geven; anders willen wij tot hun overtuiging niet zeggen. Komt, zegt mij: bent gij wedergeboren, bekeerd, hebt gij geloof, zult gij na deze zalig zijn? Ik vraag u: wat bewijs hebt gij daarvoor? Nu staan zij verstomd, en openbaren hun ellendigen staat, zij weten niet hoe zich voor Koningskinderen uit te geven, dagelijks God als Vader aan te spreken, en geen bewijs te hebben, wat dwaasheid is dat!

2. Dit toont ons het uitnemende geluk van degenen die hun God kennen, want zij zijn tot zichzelf gekomen, en opgestaan, en weergekeerd, Luk. 15: 17; Ef. 5: 8. Zij hebben een verstandig hart, en weten wat tot hun vrede dient, 1 Kor. 2: 10. Zij zijn vol zorg en bekommering, dat zij na dit leven toch wel mochten varen. Zij zien hun blindheid, en Jezus' volheid, deugden, en schoonheid, en zoeken in 't licht van zijn aanschijn te wandelen. Zij hebben besneden harten en oren, om naar Christus te horen. Zij weten dat ze niets hebben van zichzelf, maar dat hun alles is geschonken. Zij menen dat ze niets ter wereld hebben, dat zij vele lasten en schulden hebben: zij zijn armen van geest, die hongeren en dorsten naar Jezus' gerechtigheid, alsof zij niets hadden. Die recht geloven wat te hebben, zullen goede reden uit Gods Woord bijbrengen, en blijken geven dat ze op geen zandgrond, maar op een goed fundament bouwen.

3. Dit doet ons vragen naar de oorsprong van dit onderscheid. In de vromen zendt God zijn engel, dat is iets buitengewoons; zij hebben de zalving van de Heilige Geest, die hun alle dingen leert, 1 Joh. 2: 27, en geeft verlichte ogen des verstands, Ef. 1: 17, 18; 1 Kor. 2: 10. Neemt het stenen hart weg, en geeft een nieuw vlezen hart. Ezech. 36: 26. Werkt vrees en troost; gelijk de engel in de tekst. En dat is de eerste werking der genade, die hij' gewaar wordt, en dan uitroept: Wat zal ik doen om zalig te worden? Hand. 2: 37. Hij zalft zijn ogen met Jezus' ogenzalf, en neemt de schellen af. Doorboort en opent zijn oren, om te vatten en op te sluiten in zijn hart, om voorzichtig te wandelen, Ef. 5: 15, 16. 0 wat zijn ze God ere schuldig l Geeft de Heere de eer zijns Naams. Gij die dit mist, bidt om deze Geest, en om van God geleerd te zijn, Joh. 6: 45. Geeft uw ziel geen rust, voor dat gij op goede gronden verzekerd bent van deze dingen.

Vers. 10. Gelijk het eerste werk gewoonlijk naar de verlichting van de Heilige Geest is, vrees en bekommering, zo is ook het eerste en voornaamste werk van de Heilige Geest, die te troosten. Zij ziende op zichzelf, beginnen te vrezen; geen wonder is het dan, dat Hij troost; want dit is zijn eigen werk, om hen troostende te heiligen. Zij menen dat ze verloren zijn, en zijn zeer bedroefd en verschrikt; daarom vreest niet. Zij weten niet dat ze zich verblijden mogen: daarom verkondigt hij hun grote blijdschap. Zij zijn dikwijls smartelijk en diep bedroefd, menen dat hun de blijdschap niet aangaat; zij weten, dat het zeldzaam is een begenadigde des Heeren te zijn; en wie weet of zij ook daaronder behoren, of zij ook van 't kleine kuddeke zijn. Hij zegt dan: u, en ook alle volken, die klein en bekommerd zijnde, Jezus door 't geloof omhelzen. Hij is voor u zowel als voor anderen geboren. Hij weet dat ze zich niet redden kunnen; dies toont Hij tegen de zonden een Zaligmaker. Is de ziel belast met vele schulden, Hij toont ze de Christus, die hen verlost, leert, en waardig maakt, voor hen bidt, en als Koning hen leiden en helpen zal. Vreest zij een heirleger van zonden, voor de Satan, wereld, het vlees Hij wijst ze de Heere. Weet ze niet waar, of hoe zij Hem vinden zal, het is in de stad Davids, in zijn beloften, die in Christus ja en amen zijn. Is de ziel twijfelachtig en ongelovig Hij geeft haar een teken, waar, en hoe Jezus gelegen is, en te vinden.

1. Verwondert u dan niet dat wij, die de bediening des Geestes en der verzoening hebben, ook last hebben om zulke bekommerde zielen te troosten, Jes. 40: 1, 2. Houdt dat voor geen vermetelheid. Ach! gij verstaat de taal des Geestes nog niet.

2. Hoe kostelijk zijn Gods kinderen in zijn ogen, aan welke Hij zulk een grote eer en weldadigheid bewijst! ja zoveel zorg en moeite op Zich neemt, om hen te brengen tot die zaligheid, die Jezus voor hen verdiend heeft, Jes. 43: 4.

3. Hoe kwalijk doen zij dan, die zich met Rachel niet willen laten troosten, en dikwijls met hun ongeloof, het God en de mens moe maken, Micha 4: 8, 9; Jer. 31: 16. Alle vertroosting van zich afwerende, en zichzelf overgevende aan angstige klachten, en zelfs zondige tranen. Zion zegt: de Heere heeft mij verlaten.

4. Laat onze raad u behagen: dat, gelijk gij u ontziet te zondigen, door vele woorden en lusten, gij ook zorg draagt, hier niet te zondigen door ongeloof, noch Gods Geest, noch zijn dienaars komt te bedroeven, met Gods vertroostende woorden in uw ziel plaats te geven. 0, veracht de dag der kleine dingen niet! Het minste woord der beloften is zulk een kostelijke parel. Ziet toe, dat gij geen oorzaak geeft dat Hij zich voor u verbergt.

5. Arbeidt dan na deze voor uzelf, gelijk gij gedaan hebt tegen uzelf; ziet en kent uw recht aan Gods beloften, tegen het ongelovig vlees en de Satan. Zegt met David, Ps. 42:12: Wat buigt gij u neer, o mijn ziel! wat bent gij onrustig? Immers is God mijn heil: mijn ziel zwijgt Gode, van Hem is mijn verwachting, Ps. 40. 18; 61: 3, 4; 62: 3, 4; 71: 20, 21.

6. Ja, acht uzelf onwaardig, dat zoveel moeite om u genomen wordt, dat de hemelse Majesteit zulk een worm gedenkt en boden des vredes tot u zendt. Dan ongelovig te zijn, is uw meeste en grootste zonde.

7. Gij troostelozen, laat dit u een sterke spoorslag zijn tot heiligheid, dan zult gij zeker zijn dat gij waarlijk getroost bent. De duivel en het vlees troosten om te zondigen, en lui te zijn, maar de Heilige Geest om de Heere te leven.

8. Hieruit blijkt, dat het leven der godzaligen het beste, zoetste, geruste en vrolijkste leven is, Ps. 23 en 119: 65.

Vers 12. De allerheerlijkste dingen Gods schijnen verachtelijk in 't oog van de wereld; de Zaligmaker, de Christus, de Heere ligt in een kribbe; wie zou Hem daar zoeken? En dat was nochtans het teken. En stelt ons zo voor, dat de tekenen en zegelen des genadeverbonds slecht zijn in 't aanzien: opdat de mensen van iet tot niet, van wijs, dwaas worden, zichzelf verzaken, lerende hun geen grote dingen te zoeken. En zo legt Gods Geest zijne schatten altijd in aarden vaten.

Hoeveel verschilt de wijsheid Gods van die der mensen! Die willen al van groten, wijzen, rijken, machtigen, pausen, kardinalen, aartsbisschoppen, koningen en keizers, geleerd en bestudeerd worden. Doch het zijn niet vele wijzen, rijken, noch machtigen; maar het dwaze van deze wereld heeft God uitverkoren, om de wijzen en rijken te beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Dat wij dan dwaas leren worden, om Gode wijs te worden; verloochent uw verstand, gedraagt u als kinderen; leert dan uw harten van de wereld aftrekken, en uw goed en de zichtbare dingen niet te zoeken, maar alleen in Jezus. Stoot of ergert u niet aan de geringste van Jezus' navolgers en gelovigen. Veracht zijn dienaren niet, al zijn ze aarden vaten, van dezelfde beweging als andere mensen, ja soms arm naar de wereld; acht ze veel liefde en ere waardig om huns werks wil.

Vers 13, 14. Waar wat goeds behandeld, gedaan of gesproken wordt, daar moeten wij ons terstond bijvoegen; want van stonde aan was er met de engel een hemelse heirscharen, God lovende enz. Pred. 4: 17; Matth. 18: 20. Dat is een teken dat wij Gods kinderen zijn, van dezelfde Vader, dat wij Gods Geest hebben; dat wij discipelen van Christus zijn, en dat wij eens bij de engelen zullen zijn.

1. Dit dient tot bestraffing van hen, die in godsdienst geen lust hebben; het Woord is hun tot een smaad; die het smaden, en lasterende zeggen, daar komen ketterijen uit voort. Liever is het dat ze met ijdele lieden verkeren en met goddelozen omgaan; dan zijn ze in hun element. 0! laten wij ons anders gedragen, en veel gaan waar Christus is met zijn Geest en Woord; daar vindt men Gods vrede, zegen en leven. Dit is het rechte voorbeeld van de hemel, en zodoende doet men engelenwerk.

2. Hoe groot moet de heerlijkheid van de koning zijn, die zulke heerlijke heirlegers heeft! Geen vlees maar geesten; niet alleen vele duizenden der engelen, maar heirlegers; niet vele, maar een menigte der hemelse heirlegers, die Hem ten dienste staan, eren en verheerlijken. Wie zal zijn heerlijkheid met gedachten kunnen navolgen? O hoe welgelukzalig is dan 't volk, wiens God de Heere is, 't volk dat Hij Zich ten erve verkoren heeft! Ps. 33: 12.

8. Hoe dwaas zijn ze, die God tot hun God niet zoeken? Hoe ellendig die in de zonden voortvaren, en de Satan tot hun gezelschap hebben? 0, laat ons trachten in Jezus te geloven, zijn eer en glorie zoeken! Hij zal ons van alle schande verlossen, zijn heirlegers tot onze dienst bestellen, ons tot zijn kinderen en erfgenamen maken, ja ons eens verheerlijken en doen blinken als de zon.

4. De inwoners van de hemel zijn vervrolijkt, en geven Gode ere, wegens zijn grote liefde tot de mens. Dit beschaamt zulke mensen, die nergens door bewogen, noch overtuigd worden, en die al dit grote heil zorgeloos verzuimen. 't Zij men op de fluit speelt, zij dansen niet; zingt men klaagliederen, zij wenen niet, maar zijn ongevoelig als de stenen, die over nietige dingen zich verwonderen, die zich over aardse dingen verblijden, die God nooit ere toebrengen, maar zich in de zonde verblijden.

5. 0, wat een boos ding is een ongelovig hart! God berovende van zijn eer, de ziel van blijdschap, God en de engelen bedroevende; en daarom zal God u wederom bedroeven. Dit moest u dienen tot ernstige opwekking, om anders te zijn. De engelen zijn blijde om uwentwil; zij hebben geen Verlosser van node, zij wijzen u de weg der zaligheid, wilt u die niet gaan? Dan doet u wat onbetamelijk, schandelijk en schadelijk is. God verwacht zijn eer van u, Hij wil met u bevredigd zijn; want Hij heeft een welbehagen om de mens zalig te maken, ja de voornaamste zondaren; waartoe is Hij geboren, en in de wereld gekomen. Kust dan die Zoon, die waardig is dat wij Hem aanbidden, dienen, vrezen, lieven, loven en verheerlijken, tot in de zalige eeuwigheid. Amen.

 

Twaalfde predikatie, over Lukas 2:13, 14

 

En van stonde aan was [er] met de engel een menigte van de hemels heirlegers, prijzende God, en zeggende:

Ere [zij] God in de hoogste [hemelen] en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!

 

Wij hebben hier 't vervolg van de wonderlijke geschiedenis van de geboorte en menswording van de Zoon Gods; en 't is beschreven bij de algemene onthaling die de aarde, en de heerlijke zegeningen die de hemel toebrengt. Zijn eigen verschijning was maar veracht. Hij, die de Oude van dagen was, werd een hulpeloos Kind. Hij, die het licht van de zon was, komt in de wereld in de duisternis van de nacht. Hij, die kwam om ons te leggen in de schoot zijns Vaders, werd zelf gelegd in de beesten stal, in een kribbe. De herberg is vol, en Jozef de timmerman, en Maria, ofschoon zwaar met Godmens, moest zich behelpen met een stal, en haren gezegenden last bij de beesten leggen. Maar hoewel Hij slecht verwelkomd werd op aarde, nochtans maakt de hemel overvloedige vergelding voor alles. Een gezelschap van eenvoudige herders, de gehelen nacht in 't veld liggende, bij hun kudde, terwijl zij over hun schapen de wacht hielden. Zij zelf vinden hun eigen Herder terwijl zij niet dachten aan enige verschijning, is een engel weggevlogen, met zulk een grote snelheid, dat hij licht verspreidt rondom de plaats, en hun verkondigt van Christus' geboorte. Maar hij gebiedt hun Hem te zoeken in een vreemde plaats, hun zeggende, dat ze de Heere van leven en heerlijkheid zouden vinden in een stal en geringen staat. Dus komt een heilige engel de nederige geboorte van de Koning van de hemel verkondigen, een tijding van grote blijdschap; en daarop verschijnen een menigte van hemelse heirlegers van engelen, en maken het tot de stof van hun gejuich en triumf, op de overlevering van des engels boodschap. Deze hemelse boodschappers verlaten het heerlijk paleis van de hemel, nu hun Koning hier beneden ligt, Hem toegalmende: Ere, zij God in de hoogste hemelen, enz.

In deze woorden is opgesloten al wat God of mens kan begeren. 't Geen Jotham in de gelijkenis zei wegens de wijnstok, Richt. 9: 13, is zeker waar van deze tekst: hij verheugt God en mensen. God weet geen hoger oogmerk dan zijn eigen heerlijkheid, en Christus' komst in de wereld was omdat bekend te maken. Een mens kon geen groter gelukzaligheid begeren, dan die beste vrede, en Gods welbehagen. Deze beide zijn samen in de wereld met Christus geboren. Nu, door deze vrede op aarde mocht men verstaan, dat op Jezus' geboorte de mensen met elkaar in vrede leven zouden. Het was, nu de Vorst des vredes geboren was, nodig en dienstig, dat de oorlog zou ophouden,en dat de vrede Gods en zijn welbehagen tot de mensen komen. Alle zondaren staan in een dubbele afscheiding van God, door tegenkanting en vervreemding. De vrede verdrijft de een, en Gods welbehagen de andere. En in de tekst maakt God door zijn engelen aan de wereld bekend: Vrede tot verzoening van hen, en welbehagen, om hen te dragen in de gunst van de Heere Jezus Christus. Hier komt in aanmerking:

1. Door wie deze hemelse lofzang is gezongen.

II. Welke de inhoud en de delen daarvan zijn.

1. Er wordt gezegd, dat een onnoemelijk gezelschap van hemelse heirscharen God prezen. En wij mogen wel verwonderd staan, over de uitstekende vreugde in deze gezegende geesten. Het is een tijd van blijdschap, wanneer de grote God zichzelf openbaart in ons vlees, en Zich vernedert tot stof en as, als een kleine worm. Het is nu tijd van vreugde met hen, wanneer het afschijnsel van de Godheid, waarvan zij hun licht borgen, nu is verborgen in een zwak lichaam. Dit is dan een hemelse feestdag, en die geeft stof tot dankzegging om deze drie redenen:

1. De heilige engelen verblijden zich in Christus' geboorte, omdat het hun gelegenheid geeft om hun diepe vernederingen en onderwerping te betuigen. Te zijn onderworpen aan de Heere Jezus, zittende op de troon van zijn Koninkrijk, zijnde met licht bekleed en omringd met al de hemelse machten. Dus was die vreselijke Majesteit en zijn oneindige heerlijkheid ontoegankelijk; doch die zij nu dienen, aanbidden, prijzen. en verheerlijken. Maar nu Hij in een kribbe ligt, zijn ze Hem zowel onderworpen, alsof Hij zat op een troon; nu zijn de engelen Hem reeds onderworpen, hoewel nog alle dingen onder zijn voeten niet gesteld, noch onderworpen waren, Hebr. 2: 8. Hij, die hier verscheen in de gedaante van een dienstknecht, ligt in een slechte kribbe, verschoven van de mensen, die,Hem,zouden verachten en vervolgen. Hij zou verzocht worden van de duivel, en ten laatste sterven als een overtreder. Dit is die steen des aanstoots, die lang in de weg gelegen had voor Joden en Heidenen. Dit is de ergernis van het kruis, waar hun hoogmoed nooit voor bukken wilde. Dit is de dwaasheid van 't Evangelie, die de wijsheid der wereld tegenstond. Zou God hun dan gebieden te geloven in zulk een veracht Persoon, als Jezus van Nazareth? Zij schamen zich Hem te belijden, en weigeren Hem aan te nemen tot hun Zaligmaker in zulk een geringen staat. Nochtans de heerlijke engelen schamen zich niet Hem te erkennen voor hun Heere en Koning, die zij opwachten en prijzen in zijn nederige geboorte. Wanneer Hij in de woestijn was, onder huilende beesten, gekweld door de duivel, die briesende leeuw, de engelen kwamen en dienden Hem, Matth. 4: 11. Wanneer Hij in een zware strijd was, omringd van Gods troon, als Hij grote. droppelen bloeds zweette, die van zijn gezegend aangezicht afliepen; een engel uit de hemel kwam om Hem te versterken, Luk. 22: 43. En, nu zij mogen uitdrukken hun gehoorzame dienstwilligheid, in de laagste staat van hun Heere, willen zij Hem dienen met blijdschap, nu zij bij gelegenheid van Christus' geboorte uitdrukken hun onderwerping en schuldige gehoorzaamheid aan hun Heere en Koning.

2. De engelen verblijden zich in Christus' geboorte, om de bevestiging van de gezegenden staat der genade en heerlijkheid, waarin zij nu staan, in afhankelijkheid van zijn menswording. God op Christus' onderneming van 't grote werk der verlossing als Middelaar, maakte de ganse wereld als het ware aan Hem over, bij wijze van een gift of geschenk, Matth. 28: 18: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. De regering van alle schepselen is gelegd op zijn schouderen; en daarom is er zulk een grote menigte van heilige engelen bevrijd en bevestigd in hun gezegenden staat, boven alle gevaar van afval. Dit moet alleen toegeschreven worden aan Christus, als Godmens. Hierom wordt Hij genaamd 't Hoofd van alle overheden en machten, Kol. 2: 10. Zij zijn leden van Christus, zowel als wij zijn; zij zijn verenigd met Hem door liefde, gelijk wij door 't geloof; zij zijn een deel van de Kerk van Jezus Christus, zowel als wijl~ zij zijn verheerlijkte heiligen, triumferende in de hemel, wij strijdende op aarde, om daartoe te geraken. God vergadert alle dingen samen in Christus, beiden die in de hemel en op de aarde zijn. Wij, zijn samen veilig onder hetzelfde deksel van Christus vlees, en daarom zijn ze verheugd in Christus' geboorte, waarin zij de Goddelijkheid dadelijk verenigd zagen met de menselijke natuur, sedert de verdienste van deze vereniging lang voorheen dat verwierf, tot hun gelukkige bevrijding.

3. De heilige engelen verblijden zich in Christus' geboorte, wegens de hartelijke begeerte die zij hebben tot de zaligheid der mensen. Vele tronen in de hemel waren onbezet door de val der engelen; nu hebben de goede engelen een ernstige begeerte, om deze ledige plaatsen vervuld te krijgen, en dat er meer leden tot hun hemels lichaam mochten worden toegedaan, Luk. 15: 10. Er is blijdschap in de tegenwoordigheid der engelen Gods, over een zondaar die zich bekeert. Dit maakt een hemels feest, als een ander mens een vrij burger van die heilige stad gemaakt wordt. Zo zij zich verblijden over de bekering van een zondaar veelmeer over de menswording van een Zaligmaker, omdat dit de wortel en 't fundament is van onze bekering, van onze hoop en van al onze gelukzaligheid. Hierin ligt opgesloten het groot en wonderlijk oogmerk van Gods heerlijkheid, begrepen in 't vervolg van de tekst, en behelst drie uitstekende dingen: ere, vrede en welbehagen; welke hier toegepast worden op hun verscheidene voorwerpen. Ere tot God, vrede op aarde, en Gods goede wil of welbehagen aan de mens.

1. Gods heerlijkheid is van twee soorten.

1. Gods wezenlijke eer, bestaande in zijn oneindige prijzenswaardige volmaaktheden van zijn eigen natuur. Het is een samenstelling van al zijn onbegrijpelijke deugden, van wijsheid, macht en heiligheid, in zijn eigen altoos gezegend Wezen. En dus was God van alle eeuwigheid, eer er ooit schepselen gemaakt waren om Hem te schatten. Hij was oneindig heerlijk in Zichzelf.

2. Daar is de openbarende heerlijkheid en eer van God, welke zichtbaar uitstraalt van de schepselen, terwijl al wat adem heeft zegt, dat Gods goedertierenheid duurt tot in eeuwigheid. Dus wordt men gezegd, God ere te geven. Niet dat men Hem enig ding kan toebrengen, en een juweel in zijn kroon zetten, welke daar tevoren niet scheen. Wanneer de engelen nu zingen: Ere zij God in de hoogste hemelen, is de mening: Laat hemel en aarde met verwondering zien en erkennen deze volmaaktheden van God, die nu voort schijnen in de menswording van zijn Zoon.

Dit gezang schijnt een deel geweest te zijn van de openbare dienst der Joden, en door hen besteed te zijn, om Gods goedheid tot hen uit te drukken, gelijk wij dergelijke vinden, als Christus triomferend Jeruzalem inreed. De Joden overreed zijnde dat hun lang verwachten Messias nu gekomen was, riepen uit: Vrede in de hemel, en ere in de hoogste. Dus Openb. 4: 8. Wij vinden de engelen de eeuwige en roemwaardige volmaaktheden Gods prijzen, in die lofzang: Heilig, heilig, heilig, is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal. En in vele andere plaatsen, als Openb. 15: 13, Groot en wonderlijk zijn uw werken, Heere, Gij almachtige God; en 19: 7: Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Gode ere geven, want de bruiloft des Lams is gekomen. Ziet verder de overwinning van het Lam, als het de Satan heeft ten onder gebracht en de gelukzaligheid van 't Koninkrijk van de Messias, daaropvolgende.

Deze uitstekende geesten zijn genegen door hun eigen goedheid, hun medeschepselen het goede te wensen, en aanbelang te hebben in hun welvaren, en daarin verblijd te zijn. Hebr. 1: 14: Zijn zij niet allen gedienstige geesten, uitgezonden ten dienste van degenen, die de zaligheid beërven zullen? Er was overvloedige reden voor deze lofzang; want zonder Jezus' menswording was hun arbeid tevergeefs, en de toestand van de mens niet machtig tot verkwikking. Hoewel de engelen in dezelfde mate de mensen niet gelijk zijn, ontvangen zij nochtans merkelijke weldaden van de openbaring van deze verborgenheid, en daarom vonden zij nu reden om zich daarover te verblijden. Hun gelukzaligheid bestaat in 't beschouwen en prijzen van de natuur, volmaaktheden, en de gevolgen van Gods voorzienigheid. wijsheid en goedheid. Hun kennis van deze dingen is eindig, gelijk ook hun natuur is, en daarom is iedere bijvoeging van kennis een vermeerdering van gelukzaligheid; en de openbaring van deze grote verborgenheid van de hemel, was de grootste weldaad die ze in hun staat konden ontvangen.

Van deze verborgenheid van het evangelie staat 1 Petr. 1: 12, dat de engelen begerig zijn om in deze dingen in te zien. En dat zij voorheen daarvan onwetend waren. blijkt uit deze woorden van Christus, Matth. 24: 36, Maar van die dag en uur weet geen mens, noch de engelen van de hemel, maar mijn Vader alleen. Wanneer daarom de Zoon Gods het vlees aannam en daardoor begon te volmaken de wonderlijke verborgenheden van des mensen zaligheid, toen verscheen klaar aan deze gezegende geesten, 't geen voorheen voor hen bedekt was: de redenen van 't Goddelijk verdrag in 't verbond der verlossing, of raad des vredes, in betrekking van de mens tot de volgende tijden; de verborgenheden van de Goddelijke voorzienigheid; de betekenis van de profetieën die voorgingen. Deze nieuwe kennis hun toegediend, verhieven de goedheid en wijsheid van God, en daardoor vermeerderde hun gelukzaligheid.

Indien de engelen zo opgenomen waren, met de vermeerdering van Gods eer, daardoor gewrocht, zijn wij dan niet verplicht te verheffen de heerlijke eigenschappen Gods, beide zoals wij schepselen zijn, en zoals wij redelijke zielen hebben? Indien de engelen zozeer verheugd waren in de weldaden en zaligheid van anderen, hoeveel betaamt het dan ons dankbaar te zijn, aan wie deze weldaad besteed zijnde, deszelfs vruchten rapen? Indien de engelen blijde waren, de zaligheid van de mensenkinderen voltooid te zien; veel zekerder moesten de mensen zelf die hoogachten, die ze genieten, en verheffen de menswording van Christus met deze lofzang der engelen: Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, en Gods welbehagen in de mens.

Ik zal aanmerken de verschillende delen van dit engelengezang, en, Ere zij God in de hoogste hemelen; hetwelk niet zozeer is een begeerte van hetgeen niet was, als wel een toestemming van hetgeen niet was, als wel een toestemming van hetgeen geschied was, aangaande de verhoging van de Goddelijke heerlijkheid. De bijvoeging van: in de hoogste, betekent 't zij in de hemel, in tegenstelling van hetgeen volgt: vrede op aarde, zijnde een voltooiing van deze profetieën van Jesaja: Zingt, o hemelen! en verblijd u gij aarde, want de Heere heeft Jakob verlost, enz. of meer natuurlijk, het kan verstaan worden: Ere zij God in de hoogste mate; als Ps. 93: 4. De Heere is machtig in de hoogste hemelen, en boven alles. En waarlijk met grote reden worden wij geleerd en bestierd, om de hoogste eer die men begrijpen kan aan God te geven, wegens de menswording van zijn Zoon, waarin de volmaaktheden van zijn eeuwige eigenschappen ten hoogste uitsteken; en vanwaar Hij ontvangt de grootste eer die ooit door de mensenkinderen aan God betaald is. Ziet dit in deze bijzondere aanmerkingen.

1. De liefde van God tot de mensen blonk nooit zo uitstekend, dan in de voltooiing van deze verborgenheid. 1 Joh. 4: 9: Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft. Hij had tevoren in zijn eerste schepping de mens een onderscheiden kennis van goed en kwaad gegeven, en Gods gebod overtredende, heeft Hij des mensen zonden vergeven, hem aannemende uit barmhartigheid, en hem bekwaam makende tot de eeuwige gelukzaligheid. Hij lokte hem door beloften, bestierde.hem door zijn wetten, leerde hen door zijn profeten, en ondersteunde hun geloof door de verwachting van de Messias, als een Zaligmaker, die te komen stond. Zodat op de menswording van Christus, niet alleen de barmhartigheid, de genade en goedheid Gods tot de Christelijke Kerk is gegrond, maar ook alle daden van goedheid en gunst, de mensenkinderen toegevoegd, sedert de val van Adam, en dat om de zaak van Hem die indertijd de menselijke natuur zou aannemen en daarin volkomen en dadelijk voldoen voor de zonden der mensen.

De weldaad was al van 't begin der wereld, maar toen de Goddelijke heerlijkheid op 't hoogste geopenbaard werd, wanneer deze verborgenheid was vervuld, en de Zoon Gods was geopenbaard in het vlees. Tevoren lag het verborgen in 't voornemen Gods, maar nu geopenbaard aan de ganse wereld. Voorheen de Goddelijke eer, die zou oprijzen, was duister te zien in de schaduw, voorzeggingen en profetieën, maar nu gezet in een volkomen licht, en verbindt ons om Gode te eren, om de bekendmaking van deze verborgenheid in de bekwaamste tijd.

2. De wijsheid van God in 't uitwerken van de menswording van zijn Zoon. Wat groter bewijs van de Goddelijke wijsheid kon begeerd worden, dan dat het voorzag deze grote waarheid, zolang voorheen voorzegd, in al deszelfs omstandigheden; wanneer het mensdom die vuile afval had bedreven in hun voorvader Adam, en als de volgende geslachten niet minder oproerig bevonden werden, wanneer de wet van God geschonden was, en zijn vermaning in de wind geslagen; welke hoop van zaligheid kon de mens hebben? God was Heere en Rechter van de gehele wereld, en als zodanig kon Hij de zonden der mensen niet voorbijgaan zonder enige straf, volgens zijn bedreiging,. waartoe Hij dus verbonden was. De zonden der mensen waren van zulk een schuld, dat ze door geen lichte straf kon vernietigd worden; zijnde begaan tegen een oneindige Majesteit, moesten ze ook met dergelijke zware en oneindige straf geboet worden. Nu scheen de zaligheid en verzoening des mensen aan Gods gerechtigheid onmogelijk te zijn; de Goddelijke wijsheid besloot het uit te werken, door het zenden van de eeuwige gezegenden Jezus in de wereld, die de Goddelijke natuur deelachtig zijnde, zou aannemen het menselijk vlees,en daarin de straf ondergaan, die de mensenkinderen verdiend hadden.

3. De macht van God heeft nooit een klaarder betoning ontvangen dan van Christus' geboorte. Deze omstandigheden zijn dikwijls herhaald door de profeten, en aan de Joden voorgesteld, dat de Messias zou geboren worden uit een reine maagd, dat de moeder van onze Heere was, waarlijk een maagd. Wegens de omstandigheid van de plaats was voorzegd, dat Christus zou geboren worden in Bethlehem, Micha 5: 1. Aangaande de tijd, had Jakob, door de Heilige Geest gedreven, geprofeteerd, als de scepter zou wijken van Juda, dan zou de Silo of Messias komen. En in die tijd beschikte de Goddelijke voorzienigheid het zo, dat Herodes het koninkrijk verkregen hebbende, de eerste was, die geen Jood zijnde, de regering verkreeg. Daniël had voorzegd, dat na 72 jaarweken, dat is zeventigmaal zeven jaren, de Messias zou uitgeroeid worden, om de zonden van zijn volk; en net 33 jaren voor de omkoming of voltrekking van deze tijd, werd onze Heere geboren, die in deze 33 jaar geleden heeft. Deze aanmerking van Gods almachtige kracht dient in grote mate tot de Goddelijke eer, als zijnde alle tekenen die God aan de mens gaf, waardoor Hij zijn macht wilde ontdekken.

4. De wonderlijke menswording van Jezus Christus is de hoogste bevordering van Gods heerlijkheid. Dit is vreemd voor de menselijke reden, dat God zijn eer zou krijgen uit de nederige, wonderlijke geboorte, ja uit de dood van zijn Zoon. Indien God de poort van de hemel geopend had, en de gehele wereld een gezicht gegeven in dat heerlijk hemels paleis, om daar te zien de troon der Majesteit, tienduizend vlammende geesten gereed om zijn wil uit te voeren, Cherubijnen en Serafijnen, vliegende zo gezwind als lichten, binnen deze onbepaalde hutten, zou dit niet meer uitdrukkelijk Gods heerlijkheid geweest zijn, dan dus de Godheid te grondvesten in klei en stof der aarde? Hem. die God was, over te geven aan de hoon en smaad van boosaardige mensen, en aan een vervloekten dood? De kribbe in welke Hij lag, en het kruis waaraan Hij hing, waren geen hoge plaatsen van enige heerlijke vertoning. Dus mag de vleselijke reden redekavelen; maar de apostel Paulus, sprekend van de menswording van Christus, noemt het een verborgenheid der godzaligheid, die groot is.

Door Christus' geboorte is Gods gerechtigheid ongekreukt blijvende verheerlijkt. Zijn Zoon moest eer vlees aannemen en sterven, dan dat deze eigenschap van God onvoldaan zou blijven; en zo strikt was God, dat Hij zijn Zoon als Borg vindende met schuld beladen, zijn gerechtigheid Hem gevangen neemt, die daardoor meer voldaan is, dan of Hij al de overtreders zelfs had gestraft en ten ondergebracht; want zij zijn maar eindig, en konden de Goddelijke toorn en verbolgenheid niet dragen. Dat de Zoon Gods kon en heeft gedaan, die uit kracht van de Goddelijke natuur alles onderging, en van onder die last triomferend te voorschijn kwam. Zodat God de eigenschap verheerlijkte van zijn gerechtigheid, meer door 't zenden van Jezus Christus in de wereld, om te ondergaan de uitvoering van die toorn, dan dat Hij iedere zondige ziel had weggezonden in de hel.

6. Door de geboorte van de Heere Jezus is de waarheid van God uitstekend verheerlijkt, door het vervullen van vele beloften gedaan, wegens het zenden van Christus in de wereld; de eerste beloften, Gen. 15, dat het zaad der vrouw de slang de kop vermorzelen zou; welke voor vele tijden lag opgerold onder schaduwen 'en voorbeelden, is in Christus' geboorte ontwonden en te voorschijn gekomen; al de profetieën en plechtstatige verbeeldingen, welke door de overschaduwing van de Heilige Geest zwanger gingen met de Zaligmaker, nu zij in de volheid destijds uitgingen, en veilig verlost werden, volgens Gal. 4:4: Maar wanneer de volheid des tijd gekomen is, heeft God zijn Zoon gezonden, geboren uit een vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij ons verlossen zou, en wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

Eer deze Zon der gerechtigheid verrees, had een akelige duisternis de aarde overdekt. De dienst der afgoden en duivelen had in iedere plaats de overhand. De ware God was niet bekend, hoe kon Hij dan geëerd worden? Maar na Jezus' geboorte werd de kennis van de ware God verspreid in al delen van de wereld, waar men God begon te dienen, duizenden werden bekeerd, hun getal vermeerderde dagelijks, tot na 300 jaren de gehele aarde bijna het Christelijk geloof omhelsde, en God prezen in 't verheffen van zijn heerlijke eigenschappen, in 't belijden van zijn macht, in 't verhogen van zijn Majesteit, in 't gehoorzamen van zijn wetten; zo niet in dadelijkheid, tenminste in belijdenis.

II. Geen wonder was het dan, dat de engelen zongen: Vrede op de aarde. Door deze vrede verstaat men alle soorten van gelukzaligheid, die de mens bevatten kan. Nu was God met het mensdom verzoend; dit was de grootste weldaad, welke de mens kon ontvangen; hersteld te worden in de gunst van zijn Schepper en in de liefde tot elkaar. Jehovah, God, kon niet anders ontvangen van zijns Zoons menswording, dan de vermeerdering van eer; en de mens niet groters dan de gift van vrede. Waarom terecht na de eer aan de Heere, de God van de hemel, de engelen daarop vervolgen: Vrede op aarde.

1. Vrede is verzoening met God. Jesaja had voorzegd van de tijden van de Messias. hfdst. 57:19, die allen mensen gegund zou worden, die de voorwaarden van vrede wilden aannemen: vrede, vrede, aan die, die ver, en aan die, die nabij zijn, zegt de Heere, en Ik zal hen genezen. Deze verzoening begon dadelijk in de menswording van onze Heere, en is voltrokken door zijn prediken en lijden hier op aarde; waarom Hij genaamd wordt: de Vorst des vredes; en wij worden gezegd, Rom. 5: 1, vrede te hebben bij God, door onze Heere Jezus Christus.

2. De vreedzame gestalte die onder de beesten, zowel als onder de mensen zou zijn. Dit was voorzegd, Jes. 11 en 60 als Christus geboren werd. Gods wijsheid bestierde het, dat overal vrede zou zijn, verbeeldende de vreedzaamheid van zijn leringen en Evangelie, zodat op verschillende tijden de vreedzame grondbeginselen van het Evangelie gezien werden, zelden misten hun vrucht in de eerste Christenen, en werkte zo in openbare gezelschappen, die belijdenis deden van de ware godsdienst dat wel 500 jaren na Christus' geboorte, geen Christenen van dezelfde belijdenis tegen elkaar oorloogden.

3. Het laatste deel van de lofzang der engelen, is: Gods welbehagen of goede wil tot de mens, dat meer uitdrukt, dan verzoening van God met de mensen; dat zijn gunst en liefde tot hen behelst, en 't is bijna hetzelfde wat God zei van zijn Zoon: Dit is mijn geliefde Zoon, in welke Ik mijn welbehagen heb. Jezus' menswording, en daarin de vereniging van de menselijke met de Goddelijke natuur, verzoende God zozeer met de mens, dat Hij niet alleen hun zonden vergaf, maar met hen bevredigd zijnde, hen toelaat tot zijn gunst, en hen zegent met alle hemelse, geestelijke en lichamelijke weldaden, in zoverre, dat Hij, die eens door de verfoeilijkheid van hun zonden, berouw had dat Hij de mens gemaakt had, en zei, dat zijn Geest niet altoos met hen twisten zou, hen nu aanneemt tot zijn gunstgenoten; in wie Hij vermaak schept, en lust heeft in hen wel te doen, door de vereniging met zijn Zoon, die het Hoofd is, en de gelovigen zijn leden. Zijnde in dit opzicht gelukkiger dan de engelen, die geen zonden zijn vergeven; maar de Vorst der engelen en de Heere der heerlijkheid, neemt een menselijke natuur aan, ons vlees en been; waarmee Hij daarna naar de hemel voer, om ons dezelfde heerlijkheid deelachtig te maken. Want Christus, onze Voorloper, is voor ons naar de hemel gegaan om ons plaats te bereiden, opdat wij eens zijn mogen waar Hij is, om zijn heerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17: 24. O, wat is dit een oneindige liefde, en een goed welbehagen die God betoonde aan de mens.

O Heere! wij kunnen uw liefde nooit uitspreken; zij is zo groot en oneindig dat ze onze gedachten laat stilstaan, onze tong vasthoudt, zodat ze niet anders uitdrukken kan dan de Apostel, Rom. 11: 33: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en kennis Gods! 0, zijn onbepaalde liefde gaat alle kennis te boven. Indien de engelen zingen: Vrede op aarde, en Gods welbehagen in de mens; en hoe is het dat ze reikhalzend begerig zijn om in die dingen te zien, en ofschoon zij het minste daarvan zien, is 't nog meer dan zij ons kunnen verhalen of meedelen. En wat doen wij hier dan deze dag? Wat is het dat ik u voorstel, of gij verwacht? Spoed u dan naar huis, o Christenen! zoekt verslonden en verrukt te worden met de gedachten en overdenkingen van 't geen wij niet begrijpen kunnen. Nochtans zal ik u zoeken te ontdekken de grote en oneindige liefde Gods in 't zenden van Christus in de wereld, door deze aanmerkingen:

1. Beschouwt de Persoon, die gezonden was.

2. De manier en omstandigheid van deze zending.

3. De personen aan wie Hij gezonden is.

4. De onuitsprekelijke weldaden die de mens deelachtig wordt door deze vrije gift Gods.

1. Indien gij aanmerkt de persoon, die gezonden wordt, dit verheft de goedheid van God jegens ons. En wie is het? Is het een engel? Was het zo, het zou wat groots zijn, dat God ons wilde geven zulk een heerlijk dienaar, als een engel is, tot verlossing van zulk een oproerige worm als de mens. Maar wie staat niet verbaasd, het is geen engel, maar de Heere der engelen; niet een dienstknecht, maar een Zoon, is door de Vader zelf genomen uit zijn schoot, en gezonden met deze boodschap: Haast en spoed U naar de aarde, want daar zijn duizenden van zondige en ellendige schepselen, die zichzelf weg zondigen in de hel en moesten voor eeuwig vallen onder de slagen van mijn vreselijke gerechtigheid. Gaat gij zelf, mijn wraakzwaard, voldeed mijn gerechtigheid, en sterft gij zelf om hen te behouden.

Wanneer God Abrahams gehoorzaamheid beproefde, verzwaard Hij zijn gebod door vele scherpe woorden, die noodzakelijk moesten gaan in 't hart van een teer vader, Gen. 22: 2: Neem nu uw zoon, uw enige zoon, die gij liefhebt, en ga met hem naar 't land van Moria, en offer hem daar op tot een brandoffer. Dit vermeerderde Abrahams gehoorzaamheid, dat niettegenstaande al deze verzwaringen, hij nochtans gewillig was zijn geliefde zoon te offeren, op Gods bevel. Waarlijk op dezelfde wijze verheft God zijn eigen liefde tot ons; Hij neemt zijn zoon, zijn enige Zoon, de Zoon van zijn eeuwige liefde, en heeft lust om Hem op te offeren voor de zonden der mensen. En dit vermeerderd in grote mate de liefde van God, die niet verbonden was om ons te zaligen op zulk een liefdadige wijze, door de dood van zijn Zoon. Was zijn vergevende genade en barmhartigheid niet genoeg, zonder het storten van Christus' bloed? Zou men in de hemel ooit gebrek aan liefde bespeurd hebben, in God tot ons, als Hij ons daar gebracht had op minder prijs? Maar ofschoon dit genoeg geweest was tot onze zaligheid, nochtans was het niet genoeg voor Gods oogmerk, in de openbaring van de rijkdommen en heerlijkheid van zijn grote liefde tot ons. En daarom slaat God niet de lichtste of minste weg in om ons te behouden, maar die wonderlijken weg, die meest zijn grote liefde tot ons aantoont.

Is het geen groter liefde in God tot ons, te scheiden van Christus uit de hemel, Hem te breken en verbrijzelen, zijn ziel te maken tot een offerande voor de zonden; en zijn bloed een rantsoen voor zondaren; dan of Hij alleen zonder verdere omstandigheden, ons naar de hemel had gebracht? Dit moest daarom zijn de manier en wijze, die de Goddelijke wijsheid wilde nemen, om zijn liefde tot zondaren uit te drukken. 0, de onbegrijpelijke barmhartigheid van God, die op 't hoogste zijn eigen liefde en genegenheid tot ons uitdrukt; Joh. 3: 16: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij die wilde behouden, door het schenken van zijn eniggeboren Zoon. Wat, uw Zoon, Heere, uw enige Zoon! Waarom? De verwoesting van de gehele wereld is geen ding zo aanmerkelijk, als een zucht, een traan, of een droppel bloed van uw eniggeboren Zoon, die gij gaf om de wereld te behouden. Maar bovendien, God wilde liever dat zijn Zoon het leven zou verliezen, dan dat er gebrek in de openbaring van liefde zou zijn tot zondaren, om hen zalig te maken.

2. Merkt de wijze en omstandigheden van Christus' komst in de wereld aan, dan zal ook verder blijken, dat er in God een oneindige liefde, en goed welbehagen tot de mens is. En hier zal ik handelen over deze twee dingen: 1. Dat Christus vrijwillig door de Vader gezonden was. 2. En zo Zichzelf heeft aangeboden. Deze beide brengen veel toe tot verheffing van de oneindige liefde van God tot de gevallen mens.

1. Gods liefde wordt verhoogd, doordien Hij zijn enige Zoon vrijwillig zendt. Indien mensen en duivelen hadden samengespannen. om met alle macht de hemel te bespannen, zij' konden nooit de Zoon van Gods liefde uit zijn eeuwige omhelzing getrokken hebben. God geeft ook zijn Zoon zonder enige verdiensten in ons. De mens kon Christus niet meer uit de hemel verdienen, dan dat hij de hemel kon verdienen zonder Christus.

Wanneer God uit zijn oneindige wijsheid voorzag, dat wij zijn Zoon zouden verachten en weigeren, eerst zijn bloed plengen. en dan het met voeten treden; kunnen wij het minste goed niet verdienen, hoe dan zulk een groot goed, en gift als Christus is? Ja, wat meer is, tot de eer van Gods vrij en goed welbehagen. Het is vrije genade die ons bedauwt met enige geestelijke en eeuwige zegeningen. Vrije genade heiligt onze harten, en zaligt onze zielen. Nochtans dit alles heeft Christus ons verdiend, door (ten prijs van zijn eigen dood. Hij is de verdienste van onze eeuwige zaligheid; nochtans is 't vrije genade die grootste gift aan ons te besteden, zijn eigen Zoon, zonder prijs. Christus verdiende alle andere dingen voor ons, maar de grootste van alle, Zichzelf, verdiende Hij nooit voor ons. Hoewel God alle dingen geeft nevens Christus, op rekening van zijn verdiensten, nochtans geeft Hij Christus vrijwillig, zonder enige tussenkomende verdiensten,

2. In 't geven van Christus aan de wereld, is Hij gevonden van hen die Hem niet zochten, en daarin was Gods oogmerk van liefde in zijn hart opgesloten, van alle eeuwigheid, voor dat er tongen of gebeden waren, om die te eisen. En 't geen wij niet konden begrijpen in onze gedachten en harten, dat kon men niet afsmeken met onze mond, Christus geeft ook Zichzelf aan de zondaar; en daarin blijkt zowel zijn, als Gods grote liefde tot ons. Hij was mishandeld, en veracht in zijn geboorte, vervolgd in zijn leven, vervloekt in zijn dood. Dus handelt God met de Zoon zijner liefde, om te tonen zijn liefde tot ons. 0 wonder! dat God zulke arme wormen als wij zijn, zou schatten boven de Zoon van zijn schoot, die Hij zo teer beminde en liefhad.

1. Aanmerkt Christus in zijn geboorte. Wat was het geboren te zijn uit de koninklijke stam en 't geslacht Davids? Die familie was nu vervallen, en aan 't bezwijken; nochtans verkoos Hij een huisgenoot te zijn van Jozefs vervallen hut; als zijn scepter was veranderd in een maatstok Niet als het overwon en bloeide, maar als het laag zonk. Hij koos een arme maagd, om zijn moeder te zijn; zij dacht zich goed genoeg voor een timmerman. Zwanger zijnde en in arbeid, niemand bekommerde zich met de verbreking van Jozef, noch de smart en pijn van Maria; als haar te beschikken een betere plaats dan een beestenstal; daar ze zelfs moeder en min was, en in plaats van een wieg legt ze Jezus de Zaligmaker der wereld in een kribbe, en vond geen zachter hoofdkussen dan wat hooi en stro.

2. Maar overtreft zijn leven de geringheid van zijn geboorte? Neen, Hij is een Man van smarten, en verzocht met krankheid, van het begin tot het eind. Hij is zijn ouders onderworpen; Hij stelt zichzelf onder de heerschappij van zijn schepselen; Hij volgt Jozefs beroep. Mark. 6: 3: Is deze niet de timmerman? Zoals ze spotswijs zeiden. Hij die de hemelen en aarde formeerde, leerde huizen maken. Daar was uitwendig niets van eer of staat in zijn leven. Jes. 53: 2, Hij had geen gedaante noch schoonheid, en als men Hem aanzag, vond men niets waardigs om Hem te begeren. Hij werd onderhouden door de aalmoezen van enige arme welmenende vrouwen; verzocht van de Satan; vervolgd door de Joden, verraden door zijn navolgers. Dit was de loop van zijn leven.

3. Als men zijn dood aanmerkt, was die smadelijk, en bloedig, en vervloekt. Wij zien Hem aan 't kruis hangen met doornageldé handen en voeten. Wij zien Hem door een soldaat in de zijde gestoken, geslagen, met doornen gekroond, verlaten van zijn discipelen, en ook verlaten van God. 0, gezegende Zaligmaker! welk oog kan zich onthouden van wenen, welk hart van bloeden? Is dit het onthaal dat de wereld u geeft, die bent het dierbaarste geschenk dat God heeft, of kan zenden? Is dit uw welkomst tot haar, en uw afscheid van haar. Zullen wij U bespotten, doorsteken, kruisigen en vermoorden? En wilt Gij door al deze mishandelingen van U nog onze zaligheid uitwerken? 0, overwonnen weergaloze liefde! die kan vergeven, ofschoon mishandeld, en door uw verachting ons verheerlijken! Nochtans God wil het zo hebben, opdat zijn goed welbehagen temeer uitblinkt.

3. Gods oneindig welbehagen in 't zenden van zijn Zoon in de wereld, blijkt heerlijk en groot te zijn, als gij de personen aanmerkt, tot wie Hij gezonden werd. De gevallen engelen hadden zo nodig een Zaligmaker van node als wij, en Christus was wel zo machtig hen te behouden en te zaligen als ons, en zij zouden God gediend hebben beter en volmaakter, dan ons mogelijk is te doen. Maar zodra als deze heerlijke geesten zondigden, wierp God hen neer in de hel, waar zij met ketenen der duisternis gebonden en bewaard worden voor eeuwig, zonder enige verkwikking, of hoop van verlossing. 0, schrikkelijk vonnis over hen! 0, onuitsprekelijke liefde omtrent ons! God ging de engelen voorbij en herstelt het vuile mensdom, verheft haar uit het stof, opdat ze de ledige plaatsen der engelen mochten vervullen, die zij verlaten hadden. Dit is 't wat de duivel doet razen, en maakt dat de oude slang van angst haar tong kauwt, omdat ze als een bliksem uit de hemel geworpen zijn. 0 wonderlijke liefde! dat God ons nietige schepselen daar zou plaatsen, om ons onwaardige daar te kronen met heerlijkheid en vreugde.

Beschouwt verder, dat deze liefde besteed is aan dwaze, mismaakte, verdoemelijke, onwaardige schepselen, om hen schoon en aangenaam te maken. En dit bevordert de vrije liefde van God, in 't zenden van Christus in de wereld. Ziet een nette vergelijking des mensen in de staat der natuur, Ezech. 16: 5, 6, waar de profeet hen vergelijkt bij een arm verlaten zuigeling, bemorst in zijn eigen zwart en geklonterd bloed, geworpen en vertreden op het veld, hulpeloos wegens hun zwakheid, enz. Dit is een afbeelding van de toestand waarin wij zijn, in onze natuurlijke onwedergeboren staat, als de ziel vol wonden, striemen en etterbuilen is. Is er nu enig ding in ons, om bij God zo aangenaam te zijn, dat God de Zoon zijner liefde zou geven om ons te verlossen, helpen en aannemen; nochtans zegt God, vers 8, 9: Als Ik u voorbijging, en u aanzag, ziet het was de tijd der minne. Ik spreidde mijn vleugel over u uit, en bedekte uw naaktheid. Ik wies u met water, en spoelde uw bloed van u af, en gij werd mijne. Dus was er van de hoofdschedel af, tot de voetzool toe, niets geheels aan ons, maar wij waren vol boze zweren, die ons verdorven, Jes. 1: 6. Nu dat God zendt zijn enige welbeminden Zoon, de gezegende Heere Jezus Christus, die Medicijnmeester der ziel, om ons te verbinden en te genezen, ja de wonden te kussen van zulke melaatse schepselen als wij zijn; geeft dit niet te kennen zijn oneindige liefde tot ons?

2. Deze liefde werd ook besteed aan oproerige schepselen, die God zijn Zoon uit liefde toezond, maar die men in plaats van te omhelzen, verachtte. Hij kwam tot de zijn, maar die hebben Hem niet aangenomen. Dit voorzag God wel in zijn oneindige wijsheid, en nochtans was zijn welbehagen om arme, ellendige, zondige en doemwaardige schepselen te verlossen. zo groot, dat Hij zijn Zoon Jezus tot hen zond, die Hij wist dat z Hem zouden mishandelen, versmaden en doden. 0, wat is dit welbehagen Gods vol liefde!

4. Eindelijk, beziet hoeveel grote weldaden wij door Christus' komst deelachtig zijn. Zou ik staan op lichamelijke zegeningen, die groot en veel zijn, zij zouden de geestelijke iets schijnen te verminderen: maar wij ontvangen door Jezus' verdiensten vergeving van zonden, aanneming van onze personen, verzoening met God, heiligmaking, hoop van heerlijkheid hier, en bezitting van heerlijkheid hiernamaals.

Mijn vrienden, gij hebt iets gehoord van Gods welbehagen in 't zenden van Christus in de wereld; gelooft gij niet dat het waar is? Gelijk Christus' geboorte de oorzaak was van veler zielen zaligheid, zo is 't te vrezen dat de zonden op deze Kerstdagen gepleegd, de Naam van Christus ten hoogste onteren, onder voorwendsel van zijn geboortedag te eren. Ik heb een geschiedenis gehoord van een Turks gezant, lang verblijf houdende aan een van de grootste hoven in 't Christendom; wanneer hij wederkeerde tot zijn koning, die hem vraagde, welke gewoonte de Christenen hadden. Hij zei, dat ze op Christus' geboortedag lustig aten en dronken, en zo vrolijk waren, dat ze voor gek liepen. Dit is maar al te waarin andere landen, en wij volgen hun kwade gewoonte van dronkenschap te veel na, ofschoon Christus in de wereld kwam om ook die zonde te vernietigen. Wilt gij deze ledige dagen houden in een Christelijke vrijheid, neemt ze de Heere waar, met een heilig hart, met geestelijke overdenkingen, met hemelse genegenheden; welke de enigste weg is om de weldaad van Gods welbehagen tot ons te verkrijgen, en Hem daarvoor ere en heerlijkheid toe te brengen.

De engelen zagen stof genoeg in die dingen zelfs om te zingen: Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, nu zijn welbehagen in de mens is. Is God, zo rijk in liefde tot ons geweest, in Christus de Zoon zijner liefde? Zo wonderlijk in barmhartigheid, dat Hij aannam onze ellendige natuur, niet op 't beste, maar op 't slimste? Is 't geen stof tot blijdschap, dat de Heere Jezus onze natuur op Zich heeft genomen? Zou men dan de duivel dienen met blijdschap, nu men zich in Christus moest verheugen? God eist bekering en verbetering van 't geen ontsteld is; want Hij wil geheiligd zijn in al degenen die tot Hem naderen, om deze verborgenheden van 't werk der verlossing te aanschouwen. Bekeert u, want het Koninkrijk Gods is nabij gekomen. Verandert uw leven, want Christus en de vruchten van het evangelie zijn aanstaande. De genade Gods is in Christus verschenen, niet om naar onze eigen lusten te leven, maar matig, heilig, rechtvaardig en godzalig in deze tegenwoordige wereld. Maakt toch gebruik van Gods genade tot bekering. Denkt niet, dat de Christelijke godsdienst alleen bestaat in belijdenis, dat omdat wij zijn gedoopt, ten Avondmaal gaan, en komen tot gehoor van Gods Woord, of dat lezende, wij dan goede Christenen zijn; want wij kunnen dit alles doen, en zijn groter zondaren dan Turken, Joden of Heidenen; gelijk wij tot ons leedwezen vernemen dat er vele grote zonden bedreven worden in de Kerk, en dat zelfs van die 't bestuur hebben, en voorgangers moesten zijn; geen wonder dan dat er zo vele slechte navolgers zijn.

Zoekt die heerlijke plicht te betrachten om God te verheerlijken. Bidt gij niet, dat des Heeren Naam mag geheiligd worden? Wat is 't einde van uw schepping en verlossing, als dat God door ons ere krijgt? Zijn wij niet geformeerd om Jehovah's lof te vertellen. Gods deugden te verkondigen, en de Heere de eer zijns Naams te geven? Door Hem te verheerlijken en groot te maken in ons leven, terwijl wij nog zijn in het land der levenden; opdat God door ons enige eer en heerlijkheid mag verkrijgen: want lof betaamt de oprechten, Ps. 31: 1. Dit dan zijnde een noodzakelijke plicht, zo geef u deze besturing.

1. Willen wij God verheerlijken, wij moeten dikwijls denken aan de vorige dingen, en daartoe onze innigste gedachten besteden. De ziel, zijnde het uitstekendste ding in de wereld, moet op deze uitstekenden plicht gezet zijn. De mens zijnde in een uitnemende staat, als een erfgenaam van de hemel, hebbende een verstandige ziel, moet dat edelste deel zetten op dit uitstekenste voorwerp. Denkt wat de mens in de staat der natuur was, en hoe hij door Gods genade hersteld is, van zondig, gerechtvaardigd, van dood, levend, van onrein, geheiligd, van rampzalig, gelukzalig, van arm, rijk geworden. Ziet, zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn Zoon gaf. Ziet, welk een grote liefde ons de Vader bewezen heeft, dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. En dan de vruchten, die wij hebben door Christus' menswording zijn uitstekend, de vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, een blijdschap die onuitsprekelijk en heerlijk is. Zodat deze verborgenheid wonderlijk is in haar grootheid, vruchtentroost, vrede, vreugde. Ieder ding is een voorwerp van verwondering. Daarom overdenkt dagelijks deze dingen, totdat uw ziel vervuld wordt van de liefde Gods. Wij verwonderen ons over dingen, die nieuw, vreemd, groot en schoon zijn; maar is er enig ding zo groot, als die Godmens werd? Is er enig ding uitstekender, dan de weldaden die wij door Christus bekomen? Mens wordende om ons te bevrijden van zulk een grote ellende, en ons te bevorderen tot zulk een grote gelukzaligheid. Daarom bidt en wenst de Apostel, Ef. 3: 19, de liefde Gods in Christus, de hoogte en diepte, lengte en breedte van de liefde van Christus, die alle verstand te boven gaat, om vervuld te worden met al de volheid Gods.

Wanneer de ziel dus geoefend is, dan is zij bekwaam om God te verheerlijken; wanneer de ziel opgebeurd wordt, om Gods liefde en barmhartigheid in Christus aan te merken, dan zal ze niet azen op nietige aardse dingen. Geen heilige der hoge plaatsen willen als mollen op de aarde kruipen; hun wandel en burgerschap is in de hemel, Filip. 3: 20.

2. Bidt van God de Geest der openbaring, om deze dingen ons te ontdekken in hun eigen licht, want zij moeten geestelijk onderscheiden worden. Nu de Geest Gods inborst, zijn liefde, gunst, enz. weet, en Hij kent ook onze harten. Daarom begeert Paulus van God de Geest der wijsheid en der openbaring, om ons de dingen te ontdekken, niet alleen dat ze waarheden zijn, maar dat ze waarheden voor ons zijn in 't bijzonder; anders kunnen wij God zo niet verheerlijken als wij moeten. Zij zijn in zichzelf heerlijke dingen, te horen van Gods barmhartigheid in Christus, hoe die mens werd; te horen van koninkrijken en kronen; maar tenzij Gods Geest ons die eigen maakt, en dat God in Christus ons liefheeft, en verzekert dat Hij onze Zaligmaker is, en dat onze zonden vergeven zijn. Want gelijk God alleen de zaligheid werkt, zo kan alleen de Geest onze zielen de zaligheid verzegelen. Dit is een uitstekende weg om ons te helpen Gode te verheerlijken. Ja, dit kan ook onze harten verzadigen, en ons geloof versterken, en verzekeren dat God onze verzoende Vader is. God wil alles doen 't geen dienstig is tot zijn doel. Hij heeft alles gemaakt tot zijn eigen eer; bijzonder het werk der verlossing in Christus, strekt tot heerlijkheid van zijn barmhartigheid, gunst en liefde; teneinde wij bekwamer mogen zijn om Hem te verheerlijken.

Laat ons dagelijks meer en meer arbeiden de ijdelheid te zien van alle dingen in de wereld, en geen grote bezitting daarin zoeken. Wat troost kan u de eer of rijkdom toebrengen in het uur van de dood? Laat ons dan zien de ijdelheid en ledigheid van alle dingen. Wij moeten ons ontlasten van 't geen wij zijn en hebben, opdat wij mogen vervuld worden met ‘t geen wij niet zijn, noch hebben. Want heeft de mens niet veel goeds in zichzelf? Zij willen iets uitstekends hebben in de schepselen. Daarom als wij onszelf zien buiten Christus, en dat het schepsel ons niets kan baten, dit zal ons tot God doen naderen, bij alle gelegenheid, om ons te vernederen, en Hem te verhogen; als wij met Job zeggen: Nu zien U mijn ogen, daarom verfóei ik mij, en ik heb berouw in stof en as. En zo verootmoedigde zich Abraham, dus des Heeren grootheid ziende, en dat alle dingen in Hem zo uitstekend zijn, en buiten Hem niets. Dat is 't middel om God te verheerlijken.

Hoe nader wij tot God komen, hoe meer wij Hem eren. De gezegende engelen, die nabij God zijn, verheerlijken Hein, Jes. 6: 2; zij bedekken hun aangezichten. Het is onmogelijk voor het schepsel, Gods grote Majesteit te begrijpen; zij bedekken hun voeten in onderwerping, en zien met nederigheid op Gods instellingen, zijn uitnemende liefde en genade. Ps. 145: 10: Al uw werken zullen U prijzen. en uw gunstgenoten U zegenen. Hoe nader wij tot God komen, hoe bekwamer wij zijn tot dit werk. God geeft ons zijn belofte en eed in de zegelen des Verbonds. 't Bloed van Christus reinigt ons van alle zonden; wast u dan in die Fontein des heils, en verzegelt zodat God waarachtig is, en rijk in barmhartigheid.

Nu vrede met God in Christus hebbende, zijn we zijn vrienden, zonen en erfgenamen, koningen en priesters Gods. Hij kroont ons met al zijn beste zegeningen; want waar Hij vrede maakt, voegt Hij de ziel alle goed toe: verzoening, aanneming, geeft ons vrijheid als zonen en vrienden, om in al ons gebrek met vrijmoedigheid toe te gaan tot de troon van Gods genade, als onze verzoende Vader. Gewent u toch aan Hem, en hebt vrede. Die daar nog van ontbloot zijn, of die vrede met God gebroken hebben, rust niet voor zij kunnen zeggen: Ik aanmerk mijn dwaasheid, door 't lopen in de zonden. Heere, Gij mag mij rechtvaardig verstoten van uw vriendelijk aangezicht, het is uw barmhartigheid dat ik niet ben verstoten in de hel; maar Gij zult temeer ere hebben, als Gij mij die.vrede op aarde schenkt. Spreek tot mijn ziel van. vrede door uw Geest; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw heil. Heere, het zal de eer van uw barmhartigheid zijn, mij te zaligen; ben ik besmet, reinig mij door 't bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel; geef mij de vrede van het geweten, opdat ik stervende mag gaan in vrede de weg van alle vlees, en mijn ogen de zaligheid zien, die Gij bereid hebt voor allen die uw verschijning liefhebben. Kom Heere Jezus, ja, kom haastelijk. Amen.

 

Dertiende predikatie, over Lukas 2:15-20

 

En het geschiedde, als de engelen van hen weggevaren waren naar de hemel, dat de herders tot elkaar zeiden: Laat ons dan heengaan naar Bethlehem, en laat ons zien het woord, dat er geschied is, hetwelk de Heere ons heeft verkondigd.

En zij kwamen met haast en vonden Maria, en Jozef, en het kindeke liggende in de kribbe.

En als zij het gezien hadden, maakten zij alom bekend het woord, dat hun van dit kindeke gezegd was.

En allen, die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders.

Doch Maria bewaarde deze woorden alle te zamen, overleggende die in haar hart.

En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God voor alles, wat zij gehoord en gezien hadden, gelijk tot hen gesproken was.

 

Wanneer God de mens zijn heil bekendmaakt, moet hij zichzelf en anderen opwekken, en met ijver handen aan het werk slaan, om zijn heil te zoeken, en aan te grijpen, en zo gaan in die wegen die God hem aanwijst; gelijk wij in deze herders zien. Daarom trekt God, opdat wij lopen zouden, bekeert ons, als Hij zijn licht en waarheid zendt opdat wij daarin wandelen zouden, Ps. 48: 3, 4. Hij verwijdt onze harten, opdat wij het pad zijner geboden lopen zouden, Ps. 109: 32. Hij toont ons zijn rijke belofte, opdat wij geloven zouden, 2 Petr. 1: 2 4. Een gezegende Christus, opdat Hij ons zegenen zou, Ef. 1: 2, 3. Een Zaligmaker en Heere, opdat Hij ons van God worde tot wijsheid, rechtvaardigmaking, enz, 1 Kor. 1: 30. Hoewel God ons verlost zonder ons, maar het bezit der zaligheid moet door ons eigen vrezen en beven uitgewerkt worden. Naar de kroon moet men lopen, op de hemel moet geweld gedaan worden, naar het eeuwig leven moet men grijpen, en wij arbeiden om door de enge poort in te gaan in Gods Koninkrijk, want zonder arbeid verkrijgt men niets. En daarom zien wij hier, hoe de herders elkaar aanmoedigen, en ook tot ons zeggen: Laat ons gaan naar Bethlehem, in Gods wegen, om ijverig van geest te zijn, en te gaan op die effen weg, die God ons aanwijst, Jes. 30: 21. Hier zullen wij leren Jezus zoeken, en meer vinden dan wij verwachten. Hoe een Christen het goed dat hij heeft, anderen moet meedelen, Kol. 3: 16. Hoe de rechte Christenen Jezus' geboorte met verwondering bedenken, het Woord bewaren, en overleggen in hun harten. Hoe de Heere door Christus zijn eer verkrijgt, de mensen vrede, en als vrienden een onderling welbehagen hebben in elkaar en niets hoger zoeken dan God te prijzen en te verheerlijken, dat de oprechten betaamt, terwijl zij al Gods beloften waarheid bevonden hebben, gelijk dit in Christus zijn ja en amen, Gode tot heerlijkheid.

Gisteren is u vertoond de heerlijkheid en heilzame geboorte van Jezus Christus; een zaak niet alleen verwonderenswaardig, omdat Hij zo wonderlijk is ontvangen, zulk een groot Persoon geboren in zulk een verachten staat, die tot zulk een einde voor ons gekomen is, op zulk een wijze komende, zo lang voor zijn komst verwacht, enz. maar ook wenselijk voor onze zielen. Een Zaligmaker van de zijn; die Sterke, die de Satan overwinnen zou. De engelen wisten geen raad daartoe, maar stonden en zagen daarnaar, uitroepende met een grote stem: Wie is waardig het boek te openen? dat niemand in de hemel, noch op aarde doen kon, noch daarin zien en lezen, waarom Johannes weende, Openb. 5: 5. Maar een ouderling zei tot mij: Ween niet, zie de Leeuw, die uit de stam van Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. Wonderlijk moet ook dit toegaan, en daarom moeten wij weten op welke wijze Christus werkt, omtrent degenen die Hem gezien hebben, als die Koning der ere in zijn heerlijke schoonheid.

Zal ik nu mijn toehoorders in 't brede de woorden gaan verklaren? Neen, die zijn klaar genoeg, en in plaats van de delen, zal ik vier bedenkingen voorstellen. 1. Doet zich op deze waarheid en bedenking. Wanneer Christus zich openbaren laat aan de mens, dan laat Hij wel voor een tijd dit doen, maar als dat een wijle gedaan is, zo neemt Hij die verkondigers weg, en laat de mens alleen staan.

2. Als de mensen Christus recht gehoord hebben, tot haar zaligheid, dan worden zij gaande gemaakt om die Christus te bekomen, en rusten niet voordat zij Hem gevonden hebben, en aan hun zielen toegepast, gelijk wij hier zien kunnen.

3. Die Christus zoeken, vinden Hem ook zeker.

4. Die Hem dan gezocht en gevonden hebben, en toegepast aan hun harten, die zielen worden overstelpt met genade, zodat zij die niet kunnen houden, maar moeten dat goede nieuws anderen meedelen, om die te vermanen, versterken en te vertroosten.

 1. Christus laat zijn zaligmakende werken en geboorte verkondigen, maar dan neemt hij de dienaars weg, en laat die mensen alleen staan. Verstaat dit toch eens, die nu Gods Woord zo weinig komt te achten. De Heere zendt u wel voor een tijd zijn dienaren, maar daarna neemt Hij ze weg als wij hier zien. Doet er bij Hand. 13: 46. De Apostelen hebben lang gepredikt, predikten al weer, maar zij willen hen doden; daarom zeggen zij: Omdat gij u van het eeuwige leven onwaardig maakt, ziet wij keren ons tot de Heidenen. Wij gaan van u weg. De Heere Jezus zond zijn twaalf discipelen om het koninkrijk Gods te prediken. Luk. 9:6, 10 en zij uitgaande doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal. En de apostelen weergekeerd zijnde, verhaalden hem al wat zij gedaan hadden. Christus zegt tot zijn dienstknechten: gaat. en zij gaan, komt, en zij komen. Hij zendt de zijn uit, maar zij komen ook wederom. Wanneer God de wereld bezoeken wilde, zo zendt Hij twee getuigen die gedood worden, Openb. 11: 3. God wekte hen wederom op, zij verkondigen zijn Woord, en daarna neemt Hij ze weg. Daarom staat er 2 Kor. 6: 2: Nu is het de wel aangename tijd, nu is 't de dag der zaligheid. Paulus wil zeggen: nu zendt God zijn profeten nog' maar het zal niet altijd duren nu is die tijd. Zo staat dan vast, dat God wel zijn dienaren voor een tijd zendt, maar daarna hen weer wegneemt.

De reden hiervan is, omdat 't het werk van die dienaren niet meer is, aan de mens de wil Gods naar zijn Woord te verkondigen. Matth. 28: 79 20. Zij moeten prediken, en meer kunnen zij niet doen; als dat recht op de predikstoel gedaan is, en God ernstig gebeden om zijn zegen, dan in 't wel. Zo zegt God tot Ezech. 2: 5, 7: Hetzij dat zij 't horen, of laten zullen, gij zult mijn woorden tot hen spreken, want zij zijn een weerspannig huis; zo zullen zij weten, dat een profeet in 't midden van hen geweest is, gaat maar heen en vreest niet voor hun woorden. Men meent, de predikant kan wat doen tot de zaak; als men ziet, dat een leraar veel wint, en dagelijks enige tot de gemeente Gods werden toegedaan om zalig te worden, dan roemt men die man daarover, alsof 't zijn werk was; dan hangt men aan de predikant; doch een ander kan naarstiger zijn dan hij, en niet vorderen. Zij zijn geen Zaligmaker, maar alleen uiterlijke werktuigen; die tot de verandering van het hart niet doen kunnen, meent niet dat ook de tegenwoordigheid der dienaren van Gods Woord wat doen kunnen tot de zaligheid. Deze stad is voorzien van goede predikanten, nu zegt men: hoe zou het ons kwalijk kunnen gaan? Maar weet gij niet dat aan hun tegenwoordigheid dat geenszins afhangt; konden zij uw harten veranderen. dan ja, maar dit kunnen zij niet doen, en de Heere neemt hen wel weg door de dood, en maakt hen onbruikbaar.

Die het moeilijk en zwaarwichtig werk van een recht dienaar van het evangelie op hun zwakke schouders dragen moeten, kunnen zich troosten in dat zware werk, niet alleen als zij predikatiën moeten bedenken, en die met moeite voorstellen, dan nog dikwijls de laster van enige lastertongen moeten uitstaan. Och, wees tevreden, er zal een tijd komen op welke de Heere komen zal, zwijgt nu niet stil, maar roept uit de keel. Valt het wat zwaar, zegt niet als Jeremia, hfdst. 20: 8: Nadat ik spreek roep ik uit, ik roep geweld en verstoring, omdat mij des Heeren Woord de gehele dag tot smaad en tot schimp is. God verlosse ons van eigenliefde en moedeloosheid. 2. Wordt gij ziek, legt uw hoofd gerust neer, kwelt u niet over de staat van de gemeente, hoe het met die gaan zal, maar weest tevreden; onnodige zorg is altoos ongeoorloofd. Kunnen zij nog wat goeds doen met hun zorgen, dan is 't wel, maar denkt dan: kan ik meer doen dan ik gedaan heb, meer kan ik niet doen, zo weest dan maar gerust, en legt uw hoofd gerust neer; de Heere heeft mij gezonden om hen te leren, en dat heb ik gedaan, zou ik nog andere harten kunnen maken? Neen ik, daarom wil ik mij daarover niet bekommeren, want de Heere is gewoon zijn dienaren te zenden, en weer weg te nemen.

Ons daarentegen, mijn waarde Christenen, laat dit dienen tot vermaning, dat wij dan Gods genade waarnemen, terwijl gij de overvloed van leraren hebt, die u altoos als dienaars van Jezus Christus zijn wil verkondigen, brengt dan vruchten voort, die zodanige een bekering waard zijn, want de Heere kon dat blad wel haast omkeren, dan zoudt gij gaan van land tot land, om Gods Woord te horen, en gij zoudt het niet vinden, al ging gij het over de zee zoeken; dan zou het zwaar op uw hart liggen, dat gij' niet meer werk daarvan gemaakt hebt. Die dat niet met allen doen wilt, ofschoon dat men 't u zo menigmaal verkondigt; nog spreekt de Heere door een zwak man, en 't mocht wel haast uit zijn. Hoort dan nu in deze dag, wanneer u des Heeren Woord geleerd wordt.Hoe vele engelen zijn niet onder u gezonden? En daar een zich voor de viérschaar daagt, hij valt te bed, en daar is de man heen, en nu wacht hij ons allen. Dan zal men zien wie zijn Woord hoort, en wie niet. Dan zal 't onderscheid blijken, tussen de rechtvaardigen en onrechtvaardigen, tussen vromen, en die erger geweest zijn dan de kranen en de zwaluwen, die hun tijd weten. Jer. 8: 7. Maar velen kennen het recht huns Gods niet, waarom de Heere Jezus zei, Matth. 16: 3: Gij geveinsden, het aanschijn des hemels weet gij wel te onderscheiden. en kunt gij de tekenen der tijden niet onderscheiden? Gij zegt des avonds, het zal morgen schoon weer zijn, want de hemel is rood. Dus betuigt gij tegen uw eigen ziel, en dat zal in de dag des oordeels nog tegen u opstaan. Hoort dan, en denkt niet dat het altijd zal duren, dat de Heere u zijn gezanten geeft, en u laat waarschuwen en dan weer wegneemt. Er zijn wel anderen in de plaats gekomen, maar de tijd zal komen, dat het eens zal ophouden, de zon moet. eens op haar hoogte zijn, en dan wederom dalen, en als 't water in een hoge vloed komt, gelijk het nu is, dan moet het eens weer dalen, en die dan op een zandgrond drijft, die komt niet licht daar weer af, en dan is 't u tot meerder verdoemenis.

Christus' komst is tweeërlei: in genade en in heerlijkheid. Nu komt Hij in genade; neemt dit waar; en dan zult gij mee de heerlijkheid ingaan. Of anders indien u dit niet doet, en 't rijk der genade niet waarneemt, zult gij eeuwig buiten moeten staan en in de hel dalen. Denkt daaraan, anders zou ik het u zo ijverig niet zeggen. Heden, terwijl gij Gods stem hoort, verhardt toch uw harten niet. Och, dat gij bekende in deze dag van genade hetgeen tot uw vrede dient! Zo gij vraagt: welke middelen zullen wij daartoe aanwenden, welaan ik zal u daarin ook helpen.

1. Gij zult de dienaren, die u Gods Woord verkondigen, in Christus' naam, naarstig en ijverig gebruiken in die dingen, waarom zij onder u gezonden zijn. Sommigen verachten de uiterlijke predikaties, om welke reden zij dit doen, dat zijn maar beuzelingen. Velen komen ter kerk op zulke dagen als 't nu zijn, en nu en dan op de sabbat, hoewel niet de gehele rustdag; verwaarlozende alzo vele middelen ter zaligheid; waar anderen zo naar zuchten. Och! zodanigen zullen Gode eens rekening moeten geven, hoe dat ze deze genade gebruikt hebben tot hun zaligheid. Anderen doen 't niet in het bijzonder met vragen van de gevallen van het, geweten, en willen ook niet, dat de predikanten met hen of met de hun daarvan spreken, zeggende, dat wij ons met zulke dingen niet moeten moeien. Ja, dat is hun ambt; en wilt gij hen helpen, verschonen in beuzelingen, of als er ambten zijn te vergeven, dan gaat men naar de predikant toe, dat die een goed woord doen wil, daar ons werk maar is Christus te prediken, en wat daartoe behoort. Komt dan vrij bij ons, en hoe meer gij dit doet, hoe liever, maar moeit ons met niets anders. Wij hebben met geen stadhuis noch burgerlijke zaken te doen. Maar gij kunt niet veel geestelijk werk doen, want uw aardse bezigheden zijn te menigvuldig en nochtans klaagt gij daar niet over. Dat wij veel te doen hebben is zeker; komt evenwel maar tot ons, een ieder bij de dienaar van zijn wijk, wij zullen u daarin wel onderrichten; en kunnen wij dan niet, zo zullen wij u wel meer dienaren bezorgen, komt gij ons maar gebruiken tot van Uw zielen welstand.

2. Laat het niet aankomen op dat uiterlijke Woord, maar gewent u dat te onderzoeken; zo deden die van Berea, die acht gaven op hetgeen van Paulus gesproken werd, en onderzochten of die dingen zo waren, Hand. 17: 11, waarover zij werden geprezen. Onderzoekt gij mee Gods Woord, want dat zou u kunnen helpen. Al gingen de predikanten dan weg, zo zoudt gij altoos een predikant in uw ziel hebben. Gij moet alle middelen gebruiken om uw leraars te helpen, want zij doen hun arbeid daartoe, om u Gods Woord wel voor te stellen naar uw begrip. De Schrift is de spijs der ziel, wanneer de predikanten u des Heeren Woord bereiden, dan moet gij die spijs nemen, en met Gods Woord vergelijken, dan zult gij nog een leraar in uw hart hebben, en het Koninkrijk Gods binnen in u, en zijn Woord in uw harten geschreven, zodat gij zonder predikant daarvan zult onderwezen worden.

3. Vermengt hun leer met geloof, dan zoudt gij Christus zelf in uw ziel hebben, en het met ons gaan als Joh. 4: 30 staat van de Kananieten, wanneer de vrouw hun boodschapte van Christus Jezus en zijn leer, gaan zij zelf uit, en geloven wat zij zagen. Dan zouden wij van de Heere zelf geleerd zijn, dan zou Gods Woord bij u blijven en rijkelijk onder u wonen, Kol. 8: 16. Dan zouden wij niet alleen de Schrift lezen en Gods Woord horen, maar dan komt God in ons hart zelf wonen, als wij dat Woord met het geloof vermengen; dan zou het altijd in u wezen: en al was er niemand die ons leerde, zo zouden wij dan nog zijn Woord in ons en onder ons hebben, want dan is de Geest daarbij, en die zou ons geestelijk en hemels maken. Alsdan zouden wij niet nodig hebben dat ons iemand leerde, want wij zouden van de Heere zelf geleerd zijn, en de vrede van onze kinderen zou groot wezen, Jes. 54: 13.

4. Kleeft niet te vast, aan van Uw dienaren tegenwoordigheid, gij moet trachten aan Christus vast te blijven hangen, meer dan aan uw leraren; daarvoor moeten wij u waarschuwen; want wij zien dat sommigen, door de een of anderen dienaar geraakt zijnde, daaraan blijven hangen, en te veel werk van hem maken; wij willen dat niet lijden, want gij ontneemt Gods eer. En zo enige zeggen, dat wij dit zoeken, de stenen die hier liggen, zullen in de dag des oordeels tegen u getuigen. Ver moet het van ons zijn om Gods eer te roven. Johannes zei: ziet niet op mij, maar op dat Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Hij moet wassen en toenemen maar ik afnemen. Daarop volgen sommigen Christus, anderen volgen Johannes na, Joh. 1. Hij wil dat men Jezus volgen zal, en niet te vleselijk zijn; gelijk Paulus zegt, 1 Kor. 3:3: Gij zijt nog vleselijk, en wandelt naar de mensen. Wie is toch Paulus en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt. Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt, maar God heeft de wasdom gegeven. Gij moet het dan alleen aan Gods zegen danken, en aan Jezus Christus geheel blijven hangen, en niet aan de dood van deze of gene leraar zo blijven hangen. Gij moet daarover wel bedroefd zijn, maar uw hart moet niet kleven aan die man; blijft steeds alleen aan Christus hangen, want die blijft altijd, daar andere leraren moeten weggaan als de engelen. Uw profeten, waar zijn die? En zullen uw leraars voor eeuwig zijn? 0 neen!

II. Wanneer een mens vruchtbaar Gods woorden hoort, dan wordt hij gaande gemaakt om Christus met ijver te zoeken, en te vinden, en vindende met Hem verenigd te worden. Zo doen de herders hier; de engelen gaan weg, zij hebben 't woord gehoord, en daarom gaan zij heen om Christus te zoeken. Doet daarbij Paulus' voorbeeld, Gal. 1: 15, 16. Wanneer het God behaagd heeft, die mij van mijn moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijn genade, zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik dezelve door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik met vlees en bloed niet te rade gegaan, maar achtte alle dingen schade en drek bij de kennis van Jezus Christus, opdat ik Hem gewin, Filip. 3: 7, 8. Paulus vraagde Wie zijt gij Heere? Christus antwoordde: Ik ben Jezus, die gij vervolgt. Hij zei: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? En daarop gaat hij in Christus' dienst over, en Jezus prediken als de Zaligmaker, die in de wereld was gekomen om zulke grote zondaren zalig te maken. Immers, die Gods Woord op een zaligmakende wijze horen, aan die wordt Jezus van binnen getoond, Christus en al het zijne, Joh. 14, Die mijn Woord bewaart, zal Mij zien. Vers 12: Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het die Mij liefheeft, en die zal van mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem liefhebben, en Mijzelf aan hem openbaren. 't Is of iemand een schone schat verborgen had onder verachte dingen, hij roept ieder daarbij; maar de mensen ziende die verachten hoeksteen, achten dat niet, doch een uit die hoop licht die steen op, en daaronder lagen niets dan parelen en diamanten,wat zou die blijde en verwonderd zijn, als dan die schat licht zou bekomen worden, ja, welk een moeite zou die man niet doen, al vragen anderen daar niet naar. als h maar Christus, die schone Parel, mag gewinnen. ij

Deze gelijkenis geeft Christus zelf, Matth. 13: 44, waar die schat in de akker verborgen was. Sommigen opent Hij de ogen des verstands, maar anderen heeft de Satan hun zinnen verblind, 2 Kor. 4: 4. En als die mensen dan die kostelijke parel zien, dan verkopen zij alles om die te bekomen; gelijk wij zien in die koopman, welke alles gaf om die kostelijke parel te krijgen; hij had ze gezien, en alles daarom verkocht. Ananias zei tot Paulus, Hand. 22:14: De Heere heeft u verkoren en verordend, om zijn wil te kennen, en de Rechtvaardige te zien, en de stem uit zijn mond te horen.

Onderzoekt u, of gij Gods Woord wel komt te horen; gij moet vele en krachtige inspanningen van Uw zielen hebben, om de Heere Jezus te zoeken en Hem aan uw zielen te drukken. Maar hoe gaat het onder ons? Weinigen doen dit. 1. Sommigen leven een stil, burgerlijk, vroom leven. Is 't zo niet met u? Vraagt het uw geweten. Gij bent geen hoer noch dief. Maar is dat Christus zoeken! 0 neen, die doen geweld daarop, die werken en wroeten alle dagen daarop, om toch met alle kracht Christus te zoeken, en rusten niet, voordat zij Jezus gevonden hebben. Dat is nu wat anders dan zulk een burgerlijk leven te leiden.

2. Anderen wekken al hun krachten niet op, om de Heere aan te grijpen. Jes. 64: 7: Er is niemand die uw naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpt. Gods kinderen weten dit, en zuchten daarover, en klagen: Heere, waarom verstokt Gij ons hart? Waarom doet Gij ons van uw wegen afdwalen? Want gij verbergt uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten door het middel van onze ongerechtigheden. Maar gij moet u daarin niet toegeven. Kunnen wij niet zoals wij wensen$ Gods sterkte in Christus aangrijpen, wij moeten dat doel, en de prijs der roeping Gods najagen, of wij 't ook grijpen mochten, waartoe wij van Christus gegrepen zijn, Filip. 3: 13.

3. Zij zouden Christus wel grijpen, maar Hij zou hen te duur staan, zij zouden hun eer verliezen; want de mensen zouden hen verachten; zij moeten hun voordeel verlaten, en op de rustdag niet verkopen; zij willen Jezus niet zo hoog kopen, om 't verlaten van hun gemak, want dan zouden zij wat voor God op de knieën moeten kruipen. Gij hoort Christus niet zaligmakende; en zo gij Hem niet wilt zoeken, is 't u niets anders dan een reuk des doods ten dode, 2 Kor. 2: 16. Want hoe meer men ijzer op een aanbeeld slaat, hoe harder het wordt; en hoe meer Gods Woord u geleerd wordt, en van u niet beoefend wordt, dan gaat het u als met Farao, het maakt uw hart harder en harder. Dan komt de Heere hen nog meer straffen, Luk. 12: 17 en wordt de leer van Jezus Christus tot een zwaar oordeel. En zo is 't waar wat Simeon zei, Luk. 2: 34: Deze wordt gezet tot een val en opstanding in Israël. Dit komt als zij Jezus' woord. zo misbruiken; dan komt de Heere zonden met zonden te straffen, en hun verdoemenis wordt dus te groter. Daarom moeten wij toezien" dat wij Gods Woord zo horen, dat wij ook Hem met al de krachten der ziel zoeken.

Zo dan, zoekt Christus van ganser hart; wat zal u bewegen als gij Hem niet wel komt te horen? Dat is een teken dat Gods nog niet in u is, zo gij Christus niet van ganser hart zoekt. Indien gij nu vraagt: wat zal ik doen om Christus zo te zoeken? Voedt uzelf met deze gedachten, want wij moeten uw overpeinzingen daartoe aanwijzen.

1. Denkt eens, dat alle goederen van de wereld buiten Christus, u een vloek zijn, of niet dan ijdelheid, Pred. 12: 8. Waarom wilt gij dan die dingen opzoeken, en niet afzweren om Christus' wil? Is die kostelijke Zaligmaker, en die schone Parel u niet meer dan enige ijdelheid waardig. Dan zoudt gij u ontlasten van de wereldse goederen, en Jezus Christus zoeken"met alle krachten van uw ziel. Och! dat de Heere u nu zei: Wat is het toch alle aardse goederen te hebben? en dat gij dat geloofde. Of wilt gij 't niet geloven, zo tast het met uw handen, Ziet gij niet dat de goederen ons, of wij tenminste die moeten verlaten? Sterven u niet uw bekenden af? Zo leert dan de wereld niet achten.

2. Denkt dat de goederen van Christus uitnemend heerlijker zijn. Dat wordt gezegd, maar wie gelooft onze prediking? Och!, dat wij dit eens zagen, gelijk die koopman zag. Och! hoe komt het dat wij dit h.oren, en wij geloven niet dat die dingen zo heerlijk zijn. De oorzaken zijn deze: 1 . De zaak is te groot, en uw hart te klein. Sommigen voelen hun hart niet, omdat zij nog wat aards daarin dragen. Anderen verkrijgen hun hartbegeerten niet, noch verwijden hun zielen, omdat zij niet durven. en menen dat zij zulks niet moeten doen Och neen! gij moet u maar opmaken, en uw harten wijder maken, dan zult gij 't gevoelen. 2. Omdat zij gewoon zijn dat te horen. 't Is het oude deuntje: wij hangen aan de termen, en leren die van buiten, maar tot de zaak zelf komen wij niet. Wij zeggen mee al: 't zijn heerlijke dingen, maar 't is een strijd van woorden, als Gallio, Hand. 18:17, die woordenstrijd gaat mij niet aan. Ziet, zo doen de lieden ook; 't is een woord; en zo verliezen zij Christus met al zijn heerlijkheid. Wilt gij dan gaande gemaakt zijn, denkt, dat er in Christus een wonderlijk grote heerlijkheid is, dan zult gij dat met alle macht zoeken.

3. Denkt de zekerheid daarvan. Ofschoon gij zegt: wat is dat nodig te vermanen, immers niemand is onder ons. die Gods Woord niet gelooft. Maar hieraan twijfélen wij; want indien gij wist dat de hemel zo zeker op uw goede werken zou volgen, zouden wij die dan niet naarstig doen? Maar nu doet gij ze niet; want aan de grootheid twijfelt men minder dan aan de waarheid. Zoekt dan dat te gevoelen, en dan zal de Heere u de ogen geopend hebbende, gij meer begerig worden om Christus met alle kracht te zoeken.

4. Denkt dat Christus zulk een schat is, die men niet zonder arbeid bekomen kan. Uw brood en kost te winnen moet u veel moeite kosten, en meent gij dan zonder slag of stoot de hemel in te nemen? Zo zult gij U bedrogen vinden. Een schrijver verhaalt, dat een deugdelijke vrouw werd opgewekt om godzalig te zijn, want zij dacht: zullen alle mensen dan zalig worden? Neen. Wie dan? Die geen hoeren,dieven, noch dronkaards zijn? Neen ook niet; want dan zouden de meesten zalig worden. Maar zei zij, 't zullen die zijn, die met hun gehele hart Christus aankleven; gelijk ik nu enige gezien heb in de gemeente, bij die wil ik mij voegen. Zo moet gij denken. Daarom wilt gij Christus hebben, alle krachten moet gij op de hemel doen, en strijden om in te gaan door de enge poort, Matth. 7: 14. Dringt daardoor en gaat op de smalle weg, die ten leven leidt, anders kunt gij dat nooit vinden; denkt, hij heeft het u nu gezegd; en wilt gij dan nog verloren gaan, zo kan ik u niet helpen.

Nauw toezicht omtrent het horen van Gods Woord, is nodig; onderzoekt u dan ook na het horen; dat gebiedt ons Christus, Luk. 8:18: Ziet dan, hoe gij hoort; want zo wie heeft, die zal gegeven worden. En dat niet alleen, omdat er van de zes dikwijls maar een is die Gods Woord recht hoort; maar onder die nog ontroerd worden, zijn er weinigen die recht verontrust worden; zij mogen wat bewogen zijn, maar blijven die zij waren; zij kunnen 't gehoorde Woord met vreugde ontvangen, en voor een tijd geloven, maar zij hebben geen wortel, in de tijd der verzoeking wijken zij af, Luk. 8: 13. Daarom staat, Hebr. 6: 4 6: Het is onmogelijk, degenen die eens verlicht zijn geweest, en de hemelse gaven gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig zijn geworden, en het goede Woord Gods gesmaakt hebben, als zij afvallig worden, die wederom te vernieuwen tot bekering. Zij smaken 't Woord, en die vervallen nog. In onze tekst staat, dat ze zich allen verwonderen, maar Maria bewaarde al de opmerkelijke woorden, als een goed zaad in haar hart. Zij allen hoorden en verwonderden zich; maar zij horen allen niet wel, die ontroerd worden.

Laat ons nu eens inzien: 1. De vruchten van de predikatie der engelen, vers 18, 19. 2. De uitkomst van de herders, vers 10. 1. De vruchten waren, dat ze spraken; en daarop volgt: 1. Algemene werking; allen ontroerd wordende. Bijzondere vruchten in Maria, wier hart een schatkamer was om die goede woorden te bewaren.

1. De predikatie der herders is niet zonder vrucht, maar brengt wat voort, en dat in 't algemeen, zodat zij allen verwonderd werden, nochtans niet gelijk 't behoorde. Wie? Allen. Wat doen zij? Zich verwonderen. Dat is een vrees, die komt te ontstaan uit enige zaken, of ongewoonheid, gelijk zij hoorden uit de woorden des herders. Men verwondert zich wegens de grootheid van de zaak zelf die groot is, of ons zo toeschijnt; want nadat ze zeiden wij hebben zulke dingen gezien en gehoord, verwonderen zij zich.Dat was niet genoeg; al raakte gij van uzelf, zoals de koningin van Scheba; want deze verwonderde zich, maar geheel anders was het met Maria, die wordt daartegen gesteld, die terecht verwonderd was over alles wat gezegd werd door de herders, en al die woorden bewaarde in haar hart.

De mensen, die Gods Woord niet recht horen, kunnen wel met veel verwondering van Christus' geboorte horen, ja, met ontzetting aangedaan zijn, maar dit is geen recht horen van wedergeborenen; dat is hier klaar; en wilt gij andere plaatsen, ziet Hand. 2:7: En zij ontzetten zich allen, en verwonderden zich; vers 12: Zij werden twijfelmoedig, zeggende de een tegen de ander: Wat wil dit toch zijn? Als Christus zich vertoonde, werden zij verbaasd en ontzetten zich. Maar och! dat was niet genoeg, zij bleven die zij waren. Zo staat van de Joden, Luk. 5:26: En ontzetting heeft hen allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: Wij hebben heden ongelooflijke dingen gezien. Ja, zij kunnen zich zeer verwonderen, Mark. 7:37: En zij ontzetten zich boven mate zeer."Zij worden ontzet en ontroerd. Waren Christus' vijanden nog zo, als Hij zich openbaarde in zijn wonderwerken, dat zij zich verwonderen; denkt dit eens gij allen, die niet wel komt te horen, en u nochtans gerust stelt, als gij zulke bewegingen in u bevindt. 0, de gruwelijkste zondaren hebben dit mee wel eens. De redenen waar dit vandaan komt zijn deze.

1. Uit de zedelijke kracht van Gods Woord, want geen woord in de gehele wereld, dat er ooit geweest is, is krachtiger dan dit Woord. De woorden van een wijze, zijn als nagelen en prikkelen, die diep in 't hart gaan, Pred. 12: 11. Nu is er niets wijzer dan dit woord, bijzonder als daar een engelentong bijkomt, of gelijk de herders van de engelen geleerd hadden; ik meen een welsprekende tong die kan ook wel een deel wilde soldaten, die gezonden waren om Christus te vangen, doen ontzetten. Joh. 7:46: De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens. Een en dezelfde zaak wordt gezegd van de een, en van de ander ook; men wordt niet ontsteld van de woorden van de ene, van des anderen al. Ik meen dat het veel daarvandaan komt, uit de zedelijke krachten van Gods Woord; dan kan wel een Felix bevreesd worden. Het kan wel zijn dat men van de een wat meer geraakt wordt, dan van de ander. Maar indien onze beweging kwam van Gods Woord als zodanig, men zou zulk een groot onderscheid van ontroering daarin niet vinden.

2. Dat kan komen van boze en natuurlijke oorzaken; van boze gewetens, als zij zich verwonderen om de gunst van deze of geen, die haar kan vorderen, te bekomen, zich verwonderende om gewins wil, Richt. 16: 2. Om natuurlijke oorzaken, dat is de wonderlijkheid der zaak in zich zelf, bijzonder als daar de eeuwigheid komt; zulke dingen zien wij nooit. Gelijk men over alle nieuwe dingen verwonderd is, zo ook hier, als men zo spreekt van Christus' komst, dat hij, die God was, mens is geworden, en door allen verworpen; en om de armen mens komt Christus in de wereld. Velen komt het daar vandaan, dat zij hoorden van Christus' vernedering, die zo verhogen en vergroten, gelijk het een wonderlijke zaak is; en te recht moet alles zich daarover verwonderen.

3. Uit de algemene werking van Gods Geest komt ook die beweging. Weet gij niet, dat enige algemene gaven zijn van de Geest, en dat niet alle gaven zaligmakend zijn? Want Saul bad ook de Geest. En wilt gij 't nog klaarder hebben, ziet Hebr. 6: 4 6, die hadden de Geest, maar het is niets, dat zo te smaken, want daar moet wat meer bijkomen. Ziet of gij door Gods Geest overtuigd, vernieuwd en wedergeboren bent, of Christus in u een gedaante heeft, en gij naar zijn beeld veranderd bent.

Hier zijn dan vele mensen te overtuigen. 1. Die enige ontroering in deze dagen gevoeld hebben, en niet anders hebbende, daarop gerust zijn. Och! dat is niemendal, en denkt vrij, dat zo gij niets meer hebt, als deze allen hadden, dat gij nog in uw zonden bent, en vervreemd van God, want velen zijn uiterlijk geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 20: 16. Hebt gij niet meer dan die ontroering, gij hebt niet meer dan de gruwelijkste mensen. Zullen die van Kapernaüm niet een grote verdoemenis te verwachten hebben. Zelfs boze mensen ontzetten zich van verwondering, Matth. 11: 23 en Mark. 1: 22. wat zullen er vele mensen naar de hel varen, die niet meer dan deze inwoners van Kapernaüm hebben. Ja, de allergeslagenste vijanden hebben dit gehad, als om een man te verstrikken, Matth. 22 4 0 22: Zij allen werden ontroerd, als zij Christus hoorden.

Nog gruwelijker zijn zij, die gans geen ontroering hebben, men mag prediken van Christus of niet, daardoor worden zij niemendal bewogen. De ergsten zijn zij, die in plaats van zich nog te ontzetten, die belachen, die zich verwonderen. Is er iemand die bewogen wordt als Mozes, om te ijveren voor de Heere, men spot met zulken, die ontroerd zijn. Maar 't is voorzegd, dat er in de laatste tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden wandelen zullen, die zichzelf afscheiden, natuurlijke mensen, de Geest niet hebbende. Judas vers 18 en 19. Tot u zeg ik: gij bent allemaal mensen zonder geest voor God, oordeelt van uzelf zo gij wilt. Christus komt u niet toe, niet meer als vleselijke Heidenen, Rom. 8: 9. Zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. Gij hebt minder dan duizenden die naar de hel varen zullen; minder dan de inwoners van Kapernaüm, die verwonderden zich nog, gij niemendal, en spot met enige bewogen harten. Och! zal de verdoemenis der inwoners van 'Kapernaüm zo groot zijn, dat zij, die naar de hemel verheven waren, naar de hel zullen neerdalen, Matth. 11: 13, hoe groot zal deze hun verdoemenis wezen?

Laten wij ons.onderzoeken, of wij al wel bevatten en verwonderd zijn over deze dingen, die wij nu gehoord hebben; want velen verwonderen zich, en zijn nochtans niet wedergeboren. Let dan op deze tekenen.

1. Ziet eens of dit ook in uw zielen een diepe nederigheid werkt, voor God en mensen; want dat is de aard van deze verwondering, Rom. 11: 33, 34. 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn wegen? Paulus verwondert zich, maar vernedert zich ook onder God. Indien gij eens denkt, wat wonder is dit, als gij, u zo neerwerpt, zo God zijn Zoon zendt in de wereld, en Hem zo diep laat vernederen, om uw zonden te verzoenen, en een eeuwige gerechtigheid aan te brengen; hoe kan dat anders wezen, of daar moet een diepe nederigheid in u komen?

2. Omtrent uw naasten, moet gij liever de minste dan de meeste zijn, Filip. 2: 3 8. En doet geen ding door twist of ijdele eer, maar door ootmoedigheid acht de een de nader uitnemender dan zichzelf. Dit gevoelen zij in u, dat in Christus was, die in de, gestalte Gods zijnde, geen roof geacht heeft, Gode even gelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gedaante eens dienstknechts aannemende, is de mensen gelijk geworden. Hoort dit, gij' hovaardigen, zo gij dacht dat God mens was geworden, hoe zoudt gij dan groots kunnen wezen? Indien gij u recht verwondert over Jezus' geboorte, gij zoudt u voor Hem neerwerpen, en denken: Christus, Gods Zoon, is mens geworden, en dat leven sterfelijk, om mijnentwil, zou ik nu nog opgeblazen kunnen wezen? Zouden wij Christus' voetstappen niet navolgen?

3. Dat zal in u een bijzonder Godzalig leven, geen burgerlijk leven werken, maar de verborgenheid der godzaligheid, die zeer groot is, dewijl God is geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de Geest, en gezien van de Engelen, 1 Tim. 3: 16. Dan moet men godzalig leven, omdat Gods rechtvaardigheid, eer Hij de zonde kon vergeven, zijn eigen Zoon in de wereld moest zenden; en dan zullen wij ons wel wachten van de zonden. 2. Hij zal denken om die liefde Gods, die mij zijn Zoon gegeven heeft; o kon ik nu recht godzalig wezen, en door mijn godvruchtig leven Jezus verheerlijken, dit zegt Joh. 15: 9: Gelijkerwijs de Vader Mij liefgehad. heeft, heb Ik u ook liefgehad; blijft in deze mijn liefde. Dan zal de liefde van Christus u dringen tot wederliefde. 2 Kor. 5: 15. Die liefde woont in 't hart, zij is niet altijd even krachtig in werking, maar die grond ligt daar altijd, en is nooit weg.

4. De ziel ligt altijd daarop en speelt, daaromtrent is zij bezig, dat kan zij niet vergeten. Christus is geboren, en zij zetten hun harten daarop, gelijk het Woord zegt. Maria speelt daar altijd omtrent, en zij kunnen nooit genoeg daarvan denken. Bijzondere vrucht heeft het in Maria, zij bewaart en overlegt het Woord. Maria heeft het Woord op een andere manier aangenomen, zij leidt het op, en vergelijkt het met Gods 'Woord, en bindt het als in een. Bewaren zegt, het nauw te bezorgen, dat men een zaak niet verliest, 1 Thess. 5: 23, daar Paulus wenst: De God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest, en ziel, en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onze Heere Jezus Christus. Dit is zo nauw of men daar rondom nog soldaten stelden, daar komt het woord gevangenis vandaan, Hand. 4: 3 en 25: 1, daar is datzelfde woord. Maria deed alle geweld omdat te houden in haar hart, en zij sluit het als met geweld daarin op.

2. Zij overlegde het in haar hart, en kwam 't gehoorde onderzoeken; dat menigvuldig was, wil ze onderzoekende samenvoegen, en niet elkaar vergelijken en overeen brengen, 't geen de engelen en herders haar gezegd hadden daarop lette zij. Zo staat Dan. 8: 5, dat hij 't overlegde, overwegende zulks. 't Is een nader onderzoek doen van een zaak, en zo te komen tot nadere kennis van die. Als men een gehoorde zaak overdenkt en overlegt met het hart, dat zegt twee dingen. 1. Oprechtheid, niet omdat anderen zich ontzetten, maar dat zelfs te overleggen. 2. Met ijver zulks te doen en zijn hart daarop te zetten. Jes. 26: 9. Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest, die in 't binnenste van mij is, U vroeg zoeken. Met een ijver van haar geest dat overleggende oprecht, en met alle krachten van haar ziel.

Zie nu de uitkomst die deze zaak gehad heeft. Zij gaan naar huis. De manier, op welke zij gaan, zij verheerlijken God, en dat wordt uitgelegd, Hein dankende. 1. Zij keren wederom, als zij hun werk gedaan hadden. 2. De manier is: verheerlijkende God. Niet eigenlijk, want 1. God is de Algenoegzame God, de zalige Heere, God de Almachtige, Gen. 17: 1. 1. Tim. 6: 15, 16. De Koning der koningen, en Heere der heren, die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont, die zij ere, en eeuwige kracht. En daarom meent niet dat God zulks van node heeft, en of God daar door enige ere toekwam. Dat meent het vlees; maar al al was er niet een engel geschapen, God zou even zalig zijn; want al waren alle engelen en mensen niets anders dan duivelen, dat zou ons wel ongelukkig maken, maar God niemendal. Waarom David zei, in zijn gouden kleinood, Ps. 16: 2, 3: 0 mijn ziel! gij hebt tot de Heere gezegd, Gij bent de Heere, mijn goedheid raakt niet tot U. maar tot de heiligen, die op aarde zijn, en de heerlijke in welke al mijn lust is.

2. Wij zijn arme mensen, waarvan de beste is als een worm, wat kan een druppel doen aan de zee? Die kan nog iets vermeerderen, maar wij niemendal, want wij zijn niet anders dan stof, Jes. 40:15: Ziet, de volkeren zijn geacht als een druppel van een emmer, en als een stofje van de weegschaal; ziet, Hij werpt de eilanden heen als dun stof; grote lieden zijn ijdelheid, Ps. 62: 10. 't Is niemendal. Meent niet dat gij God voor uw weldoen wat kunt toebrengen. Wat is 't dan?

 3. Het is maar een verklaring en betoning van de eer die in God is, als Joh. 17: 5: Vader, verheerlijkt Mij met die heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. Christus wilde verheerlijkt worden, en zijn eer laten tonen. Dus God prijzende, verheerlijkten zij Hem door Hem te kennen, gevoelen, en die glorie aanvattende, door woorden verkondigd met een geestelijke eerbiedigheid, 1 Petr. 2: 9, om als een uitverkoren geslacht Gods deugden te verkondigen. Hier maken 't de herders alom bekend, dat Woord dat hun verkondigd was. 2. Met werken, dat gij alles doet tot Gods eer, en Hem voor uw God erkent. Dan wordt God door onze werken verheerlijkt, als men zich aanstelt naar zijn geboden, zij spreken daarvan, en in hun gehele leven drukken zij uit alles wat tot de ere Gods dienen mocht.

Hier zal ik nu vier kentekenen voorstellen, of gij al wel Gods Woord en Christus' geboorte gehoord hebt. 1. Die Christus gehoord heeft en in hun harten hebben bekomen, die bewaren Christus zorgvuldig daarin, als Maria. Ik weet dat de armste ziel dat met alle macht doet. Hoogl. 3: 4. Zij grijpt Christus aan, houdt Hem vast, en sluit Hem in ’t binnenste van haar hart, gelijk de twee discipelen naar Emmaüs gaande, als daar maar iets kwam dat naar Christus geleek, Luk. 24: 29, zij willen Hem niet laten gaan, en zeggen, Heere, blijf bij ons, de dag is gedaald. Zo dwingen zij Christus, en zo houden zij Hein vast. En dat kan ook niet anders wezen, of zij moeten Hem bewaren in 't binnenste van hun harten

1. De reden is, omdat die Christus zichzelf eens vertoond heeft, die ziet in Jezus 't allermeeste goed, dan smaakt de ziel hoe goed de Heere is, Ps. 34: 9. Zij kunnen Christus aanmerken als de rijkste, als is Hij de armste in zijn leven. Geboorte en dood, en in Hem zien zij een kostelijke parel, die zeer waardig is, Matth. 13: 43, 44. Zij achten alles schade en drek bij Jezus' kennis. Zij merken Christus aan als de schoonste. Hoort de bruid; als men haar vraagt: wat is uw Liefste boven een andere liefste? Zij antwoordt: Mijn liefste is blank en rood, volkomen rechtvaardig, niemand kan mij verlossen dan Hij, zijn hoofd is als het dikste goud, zijn wangen zijn voor mij een medicijn, zijn mond is troostelijk en lieflijk, Hoogl. 5: 13. Zo is 't met de ziel; zij wil met Christus verenigd worden, want zij bemint Hem, Paulus vervloekt, "Anathema”, zo een, die Christus, de Heere niet lief heeft, 1 Cor. 16: 22. En daarom kunnen zij van Christus niet gescheiden worden. 0, zei een martelaar, eer scheurde men de ziel van het lichaam, eer men Jezus van mij trok! En ik heb eens een vrouw horen zeggen, die in een bittere aanvechting was, als die heftigheid wat over was, Heere Jezus, men scheur, eer mijn lichaam van mijn ziel, eer men mij scheur van U. Dat is gewis, omdat zij Christus zo lief hebben, zo moetenzij met Hem willen verenigd zijn, want de liefde zoekt vereniging. Zodat eer de ziel van 't lichaam wijkt, dan Christus van hen; zouden zij Christus dan niet bewaren?

2. Christus is in hen, en zij in Christus, zij zijn Christus ingelijfd en ingedrukt 1 Kor. 12: 13. En kon men 't hart van een Christen zien, ieder stukje als men 't in stukken sneed, zou Jezus in zich hebben. De gelovigen hebben Jezus in 't hart wonen en kunnen Hem nooit verliezen, heeft een gedaante in hen. Gal. 4: 19: Mijn kinderkens! die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt. Dus worden zij gelijk Christus zelf, hoe zouden zij dan anders doen kunnen, als die Jezus, die in haar ziel ingedrukt is, ook nauw bewaren?

Denkt daaraan, gij allen die nu in en uit de kerk loopt, en niet eens Jezus zoekt in u te bewaren, hoe hebt gij Hem dan gehoord? Maar gelovige zielen, die Hem houden wilt met al uw kracht, al kunt gij zo niet, gij hebt Hem recht gehoord. Ja maar, zegt een zwakke ziel, zou ik Hem nu zo bewaren, daar ik zo arm en zwak ben? 0 Jezus, vlied van mij weg! Neen, dit is een bewijs dat Christus bij u is, als gij gevoelt, dat Hij van u weg wil. Was de engel niet bij Jakob als Hij zijn heup verwrong, maar hij worstelde met Hem, en wilde Hem niet laten gaan, of wilde eerst gezegend zijn. Gen. 32: 16. Als gij denkt: ik wil U niet verlaten, en Hij wij als van u weg, o! dan is Hij vast aan u.

Ja maar, ik vergeet het een en ander. Zoekt of 't natuurlijke zwakheid is, dan moet gij dat dragen als een bezoeking van God. Sommigen zeggen: wel, mijn geheugen is zo zwak, en spreekt eens van ijdele dingen, die voor lang gebeurd zijn, zullen zij u kunnen zeggen. Maar ook de Godzaligen door ouderdom, of anders verzwakt wel hun geheugen. Maar zo gij de woorden vergeet, houdt maar de vrucht in uw ziel; Christus zelf blijft in u; schijnt Hij weg te zijn, en zucht gij daarover, zo is Christus in u, want de kracht blijft in uw ziel.'t Is wel, zo de spijs in de maag komt, wordt zij daar gekookt en gaat door, nochtans zo, dat de kracht verspreid wordt door al de leden, en zo is 't met u ook, de spijs gaat door, maar de kracht blijft in u; dat blijkt, omdat gij zucht omdat gij het vergeet, en zo hebt gij Jezus wel gehoord, want dat is Maria's werk.

2. Nog een teken. Die Christus recht in zijn hart gevoelt, overlegt gedurig die dingen, die Christus aangaan, als Maria, Luk. 1: 29. Waarop de engel tot haar zei, vrees niet, want gij hebt genade bij God gevonden.

Zij overleggen dat de ziel dringt in Christus, en dat noemt de kerk het opwekken van de Bruidegom. Immers zij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest die uit God is, 1 Kor. 2: 12, 13. Opdat wij zouden weten, de dingen die ons van God geschonken zijn, die wij spreken met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke woorden samenvoegende. Alle dingen onderzoekt de ziel, zij zoeken alles overeen te brengen door overlegging, want zij hebben eens wat gezien van Christus' heerlijkheid, en daarom willen zij al meer zien. Dat is 't opwekken der liefde.

De reden is: 1. Omdat, die Christus zo horen prediken, Gods Geest geschonken is; en die Geest rust niet, men wil alles van Christus weten. Zelfs eer Jezus was, zagen de engelen al naar Hem uit, en waren begerig om die dingen van zijn geboorte in te zien, 1 Petr. 1: 12. Want gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die, die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door zijn Geest. Want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods, 1 Kor. 2: 9, 10. Wanneer een arme ziel maar door Gods Geest geraakt is, kan dat niet anders wezen, of die moet al meer onderzoeken, zij kan niet rusten. 0, is Christus voor mij mens geworden? dat kan niet uit hun zin geraken. En dat dit zo met Gods kinderen is, dat zei Paulus, 1 Kor. 2:2: Ik wil niets weten dan Jezus Christus, en die gekruist; dat is een kracht Gods tot zaligheid, voor allen die geloven. Wij willen ook niet weten dan Jezus Christus geboren. Dat getrouwe Woord is aller aanneming waardig, zijnde in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken.

Die mensen zijn nu levend gemaakt, en zijn die geestelijke spijs als hun zielenvoedsel deelachtig. Als die geestelijk levende mens gevoed wordt met die geestelijke spijs en drank, dan drinken zij uit die Steenrots Christus, dat water des levens: zij krijgen het levende water, dat in hun ziel een fontein wordt, springende tot in 't eeuwige leven, Joh. 4: 14. Zo moetenzij dat aanleggen tot hun voedsel. Jezus is hun als een bundeltje mirre dat tussen hun borsten vernacht. Zij drukt die mirre omdat toch te gevoelen, en dat zielenvoedsel uit te trekken; daarom overleggen zij zo al die goede woorden, die opsluitende in de binnenkamer van hun harten.

Denkt dit, die niet overdenken wat zaligheid in deze Jezus is. Gij kunt Christus niet wel gehoord hebben, want dan zou dat Woord altoos in u wezen, dat zoudt gij herkauwen, zo gij reine dieren was. Maar gij die daaromtrent bezig bent, ten allen tijde de gehele koers van uw leven, zegt mij eens: is uw hart niet altijd om Christus bezig? Het is als een die iemand liefheeft; 't is waar, niet altijd is 't hart daarop werkende, maar evenwel de gehele gang des levens is daarop gesteld; men ziet het, denkt daaraan, en zoekt vereniging daarmee. Evenzo is ’t ook met u, wiens gehele hart op Christus gezet is, en mocht gij die Jezus maar altoos in uw hart dragen, als gij denkt: hoe kom ik daaraan? En alweer vallen uw gedachten op Jezus; dat is een teken van uw overleggen.

3. Die verheerlijken Christus niet met woorden alleen, maar in alle dingen verheerlijken zij God. Zo was het met Maria, Luk. 1: 46, zeggende: Mijn ziel maakt de Heere groot, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker. Als zij gehoord had van Jezus' komst, zo gaat zij haar ziel opwekken om God te verheerlijken. De reden is, waar dat Christus zo komt, daar schijnt zijn licht in de ziel, zodat ze de heerlijkheid des Heeren in die spiegel aanschouwende, naar datzelfde heerlijke beeld worden veranderd, 2 Kor. 3: 18. Daar blinkt Hij met zijn stralen in de zielen. Waar de zon op schijnt daar ziet men stralen van, en die geven een weerkaatsing van zich. Mozes' aangezicht blonk, zodat ze hem zonder deksel niet konden aanzien, Exod. 34: 35. Van een recht Christen ziet men stralen uitschieten; de Geest der heerlijkheid en de Geest Gods rust op u, 1 Petr. 4:14: De Geest is in hen en die wordt dan heerlijk gemaakt. Ook op 't schavot zelfs werden de martelaren met hemellicht beschenen; als die in de raad zaten, Bucerus zagen sterven, wilden enige ook wel zo met hem sterven, al werd hij verbrand; hij stierf met het gevoelen van deze heerlijkheid, terwijl de Heere Jezus als een Zon der gerechtigheid over hem opging, en hij genezing vond onder zijn vleugelen, Mal. 4: 2. Dus is het pad der rechtvaardigen als een schijnend licht, voortgaande tot de volle dag toe. Spr. 4: 18. Die leidster der zaligheid, leidt hen op de weg des levens, die de verstandigen is naar boven.

Die nu Christus niet verheerlijken, wat is in u boven anderen? Niemendal. Hij is nog in uw hart niet gekomen. 0! het is niet op en neer te gaan, of met een hoofdstuk te lezen te doen, maar men moet Hem verheerlijken. Maar wij zouden van velen mogen zeggen, als Amos 6: 10, Zij waren niet om des Heeren Naam te vermelden. Maar tot u, die altijd Christus zoekt te verheerlijken in al uw doen, van uw voornemen en arbeid, dat is ook God te eren en zijn Naam te vermelden. Ja, daarin verblijd ik mij, want ik weet dat mij dit ter zaligheid gedijen zal, door uw gebed en toebrenging des Geestes van Jezus Christus, Filip. 1: 19. Tot u zeg ik, die bespot wordt, dat gij Christus' eer verbreidt, als uw licht schijnt onder een krom en verkeerd geslacht; want die uw goede werken zien, moeten uw hemelse Vader verheerlijken, Matth. 5: 16. Zij mogen u bespotten zoals zij willen, niemendal; gaat zo maar voort met woorden en werken Christus te verheerlijken, het zal uw eer zijn, en zodoende verheerlijkt gij Jezus al.

4. Die van Hem 't hart ontvangen heeft, zal met dat geestelijke hart zijn dagelijkse werk doen. De herders gaan naar hun werk. Allen die hier zijn, mogen welhaast naar huis gaan, en uw beroep waarnemen; maar hieruit zal blijken of gij Christus ontvangen hebt in uw harten, of niet, indien gij uw hart nog bezet en vervuld vindt met deze heerlijkheid. Paulus deed het werk van de Heere, en ook zijn eigen werk, want hij maakte tenten. De eerste monniken kwamen ook samen om hun werken te doen, en dan met elkaar te zingen, en God te loven; met zulk een hart moet gij het mee doen. Gij student in uw studeren; advocaat in uw wetboek, predikant in uw prediken, en ieder in 't zijne, moet zijn werk met zulk een hart doen. Dienstknechten moeten hun dienst waarnemen als de Heere Kol. 3: 22. In al uw doen en laten moet Gods eer uw hoogste streven zijn, 1 Kor. 10: 3. Alles wat gij doet, 't zij eten of drinken, doet het al tot zijn eer, met zulk een hart vol zijnde van de Heilige Geest; en zodanig moet uw gehele leven veranderd wezen, als Paulus zei, Gal. 2:19: Ik leef niet meer mijzelf, maar Jezus Christus leeft in mij'. 't Gehele leven was in Christus, en alles kwam Hem toe.

Och! kon ik u nu zo dwingen, om naar huis gaande Christus in uw hart te bewaren, zijn Woord te overleggen, in uw gehele leven Hem te verheerlijken, en ook in uw dagelijks werk geestelijke, dingen te doen; hoe zou ik u dan verzekeren, gelijk ik u ook nu verzekeren kan, voor anderen niemendal, maar tot u, ware gelovigen, zeg ik: vreest niet, want heden is u geboren die grote Zaligmaker; u, en u alleen verkondig ik grote blijdschap. En die nu Christus dient, al is 't niet zo volmaakt als het wel betaamde, Hij zal u in genade aannemen, en in eeuwigheid met Zich nemen in de hemelen, om altoos bij de Heere te zijn, om God en het Lam alle lof, eer, heerlijkheid, en dankzegging toe te brengen, tot in de zalige eeuwigheid. Amen.

 

 

Veertiende predikatie, over 2 Kor. 8: 9

 

Want gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijn armoede zoudt rijk worden.

 

Wanneer Gods kinderen de weldaden van hun Zaligmaker aanmerken en overwegen, zo is dat een spoor en prikkel om tot Hem te komen. 1 Joh. 2: 6, Wie zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook alzo wandelen, gelijk Christus gewandeld heeft. Zo zei onze Zaligmaker, Matth. 11: 28: Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en beladen bent, en Ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u, want dat is zacht. en mijn last is liefelijk en licht. Paulus, als hij de gelovigen Corinthiërs een voorbeeld voorstelt van de weldadigheid der Macedoniërs, zo zegt hij, dat ze niet alleen gegeven hadden naar vermogen, maar zelfs boven vermogen, om hen op te wekken, zeggende: Gij weet dat Christus om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was; en noemt het te zijn een genade van onze Heere Jezus Christus.

Twee dingen zullen wij hier wat nader overdenken. 1. De weldaden, in deze woorden: Gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden. 2. Het einde waartoe: Opdat gij door zijn armoede zoudt rijk worden.

1. In de weldaad hebt u wederom een weldaad, Christus is arm geworden, om u rijk te maken. De stichter van deze genade is onze Heere Jezus Christus. Wij weten, dat Jezus is te zeggen Zaligmaker; volgens Luk. 1: 31: Gij zult zijn naam heten Jezus, want Hij zal zijn volk zaligmaken van hun zonden. Christus is de Gezalfde des Heeren. Ps. 45: 8: Uw God heeft u gezalfd met vreugdeolie, boven uw medegenoten. Hij wordt ook genaamd: onze Heere, omdat Hij ons niet zijn bloed gekocht heeft, en ons alzo tot zijn eigendom gemaakt. 1 Kor. 6:20: Gij bent duur gekocht, verheerlijkt dan God in uw lichaam en geest, welke beide Godes zijn.

Dit is dan de stichter, welke gezegd wordt rijk te wezen. Hij was de Zoon des Vaders van nature, dienvolgens de Erfgenaam van alles. Hij was degene, die daar speelde voor 't aangezicht van zijn Vader, Spreuk. 8: 30. En al wat de Vader had, was de Zoon eigen, die Hij op een onbegrijpelijke wijze van eeuwigheid heeft gegenereerd. Hij was God, eenswezens met de Vader, Jes. 66: 1. De hemel is mijn troon, en de aarde is de voetbank van mijn voeten. Dus is de aarde des Heeren, met al haar volheid Ps. 24: 1 en 50: 1012, Want al het gedierte des wouds is mijn, de beesten op duizend bergen. Dit is zeer aanmerkelijk tegen de Socinianen die uit laster en kerkroof, graag de Godheid van de Heere Jezus omver wilden stoten. Uit Bethlehem Efratha is die Heerser in Israël voortgekomen, wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micha 5: 1. Dus was Jezus, onze Zaligmaker, als een Heere, voor de aanvang van de stofjes der aarde, Spreuk. 8: 26; Jes. 9: 5. Krachtige bewijzen dat onze Jezus van eeuwigheid God was met de Vader. En daarom zegt Hij, Joh. 17: 10: Al het mijn is uw, en het uwe is mijn; en Ik ben in hen verheerlijkt. En vers 5: Verheerlijk Mij, Gij Vader, niet die heerlijkheid, die Ik bij U had, voor de grondlegging der wereld. Hij is niet een Wezen als de Vader, maar één Wezen met de Vader, zijnde het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, Hebr. 1: 3, want Hij is het beeld des onzienlijke Gods. Ziet, zo rijk was Jezus, een Heere van alles.

Maar Hij is arm geworden om onzentwil. Geen armoede der ziel is in Hem gevonden. De armoede des lichaams was niet door verandering, maar door aanneming. Hij neemt de engelen niet aan, maar het zaad Abrahams, Hebr. 2: 16. Zijn Godheid was als 't ware beneveld achtér zijn mensheid. De Goddelijke eer en majesteit is Hem bijgebleven, Mal. 3:6: Ik de Heere worde niet veranderd, daarom bent gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd, Jak. 1: 17, Bij de Heere is geen verandering of, schaduw van omkering. Hij is en blijft altoos dezelfde.

Men leest wel van de staat der vernedering in Jezus' ziel, en hoe na de aanvechting van de satan, de engelen tot Hem zijn gekomen, en Hem gediend hebben, Matth. 4: 11. Hij heeft vele duizenden kunnen spijzigen met zeer weinig brood en vis, zodat er nog een grote hoeveelheid overbleef, Matth. 17: 1, 2. Onze Heiland heeft op het meer de winden kunnen gebieden. God heeft zijn Zoon gezonden in de gelijkheid des zondigen vleses. Doch Hij heeft in zijn persoon zelf alles gedaan, en door wonderen zijn Godheid betoogd. Hij heeft ook alles geleden, om ons een eeuwige gerechtigheid te verwerven, Jes. 53: 11. Door zijn kennis zal mijn knecht de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken; want Hij zal hun zonden dragen. En 1 Petr. 2:24: Hij zelf heeft onze zonden in zijn lichaam gedragen op het hout, opdat wij der zonden afgestorven zijnde der gerechtigheid leven zouden; door wiens striemen gij genezen bent.

Deze weldaad van geestelijke genezing wordt aan Gods uitverkoren volk toegediend; niet gelijk de Remonstranten willen, uit een voorgezien geloof, of omdat wij zulks waardig waren, neen; wij waren wel de oorzaak van al des Zaligmakers lijden en bitter sterven, maar niet de verdienende oorzaak, die zulks waardig waren; want God moet in ons werken beide, het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen. Filip. 2:13. En de Heere zegt, Jes. 65: 3: Ik ben gevonden van die naar Mij niet zochten; en tot het volk die naar Mij niet vraagden, heb Ik gezegd: Ziet, hier ben Ik.

De Apostel noemt dit dan terecht een genadewerk, als hij zegt: Gij weet de genade van onze Heere Jezus Christus. Was in ons iets dat zulks verdiende, zo moest hij gezegd hebben: 't is door u, en niet uit genade;. maar nu de genade vaststaande, en die wel vrijwillig aan de mens bewezen zijnde, zo is het door Christus' verdiensten; die zegt: 0 mijn God! uw wil doe ik graag, en uw wet is in 't binnenste van mijn ingewand, Ps. 40: 9. Wij waren zulks niet waardig; want uit vrije genade bent gij zalig geworden; niet uit u, maar door 't geloof, niet uit de werken, opdat niemand roeme, Ef. 2: 8 en Rom. 11: 6. Is het uit de werken, zo is 't niet uit genade, anders zo is het werk geen werk meer; en is 't genade, zo is het dan niet uit de werken; anders zo is de genade geen genade meer.

Nu volgt de verzekering: Gij weet het. Deze wetenschap was in hen eerst bloot of beschouwende, en daarna vermengd met het geloof en de godzaligheid. Het is. de eigen plicht van al Gods kinderen, de Heere te kennen, waarin het eeuwige leven bestaat, Joh. 17: 3 en 10: 4, Zij kennen mijn stem. En die daar zegt: Dit is de weg, wandelt op dezelve.

Men leert God kennen uit zijn Woord, Joh. 5:39: Onderzoekt de Schriften, die zijn het die van Mij getuigen. Rom. 10: 17, Het geloof is uit het gehoor van Gods Woord. 2. Door de werking van de Heilige Geest; volgens Jes. 59: 21, 22, Mijn Geest die op u is, en mijn woorden die Ik in.uw mond gelegd heb, zullen van uw mond niet wijken. Tevergeefs plant Paulus, en maakt Apollos nat, zo God de wasdom niet geeft. 3. Uit het gebruik der heilige Sacramenten, die ons als 't ware levendig vertonen het lijden en sterven van de Zaligmaker; die alle gelovigen aan zijn liefdemaaltijd nodigt, met uitsluiting van alle onbekeerden, die daar geen deel aan hebben.

Alles wat de Heere Jezus gedaan heeft, is ten beste van de gelovigen, 1 Kor. 1: 30. Christus is ons van Gode geworden tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en tot volkomen verlossing. Zo is zijn menswording geweest ten goede van zich. Zijn leven is geweest een gedurig leren en onderwijzen, om naar zijn voorbeeld zijn voetstappen na te volgen. Zo is zijn dood geweest tot hun verlossing, en zijn opstanding tot onze rechtvaardigmaking. Zijn Hemelvaart en alles is ten beste van zijn volk. Hij was in de gestaltenis Gods, en behoefde het geen roof te achten, Gode even gelijk te zijn, en nochtans heeft Hij zichzelf vernietigd tot de dood des kruises, Filip. 2: 6, 7. En nog verder wijst de Apostel dit einde aan in de tekst, dat Hij van rijk arm werd om ons te verrijken.

Nu komen in aanmerking deze twee zaken: 1. Christus' rijkdom. 2. De middelen om te verkrijgen, dat is de armoede van onze Zaligmaker. De rijkdom is weer tweeledig, lichamelijk of geestelijk.

1. Rijkdom is een bezitting. van zekere dingen, en overvloed van zegeningen, in een grote menigte. Zo wordt gewag gemaakt van Abraham, dat hij rijk was in zilver en goud, in vee en have, Gen. 13: 2, 3. Zo staat er Luk. 12: 16, 17, van de rijken dwaas, die vele goederen had opgelegd voor vele jaren, en Luk. 16: 19, van die rijken man, hoe hij vrolijk en prachtig leefde. De koningin van Scheba, en koning Salomo en anderen, waren zeer rijk in aardse goederen.

2. Ook is er een geestelijke rijkdom. Rom. 5: 23. Opdat Hij zou bekendmaken de rijkdom zijner genade, en hfdst. 11: 33: 0. diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods 1 Dat zijn alle geestelijke weldaden, die de Heere zijn kinderen toedient.

1. Zo is het gemeenschap te hebben met God, en aan zijn genade, als vergeving van zonden, Ef. 1: 7. In welke wij hebben de verlossing door zijn bloed, de vergeving van onze misdaden, naar de rijkdom zijner genade. En hfdst. 2: 7. Opdat Hij zou betonen de uitnemende rijkdom zijner genade door de goedertierenheid Gods. Tot wiens kinderen wij mogen zeggen: Het is alles het uw, hetzij tegenwoordige of toekomende dingen, doch gij bent Christus, gelijk Paulus zegt 1 Kor. 3: 22, 23.

2. De inwendig krachtdadige beloften Gods, die aan hen gedaan zijn als ook in 't bijzonder van deze belofte, Jes. 7: 9 11, De aarde zal vol worden van de kennis des Heeren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken, en Kol. 2: 9, In Hem woont al de volheid der Godheid lichamelijk. Het zijn geen droppelen, gelijk in de dagen des Ouden Testaments, maar overvloedige gaven en meer van de Heilige Geest.

Maar iemand mocht vragen: wat rijkdom dat men die noemen zal, of waarom dat men het een rijkdom noemt? De reden is om daarmee de voortreffelijkheid der zaak te kennen te geven. De Heere Jezus noemt het een schat in de akker verborgen, en een zeer kostelijke parel, Matth. 13: 44 46. Van de koning dochter wordt, Ps. 45:14, zeer heerlijk voorgesteld, als inwendig geheel versierd; haar kleding is gouden borduursel, ja, het fijnste goud van Ofir. De aarde moet zeggen: zij is in mij niet, en de zee: zij is in mij niet te vinden; maar 't is alles alleen bij God in Christus, en in de woorden zijner beloften.

Van deze geestelijke en lichamelijke rijkdommen hebben Gods gunstgenoten de beloften, Matth. 5: 5: Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven. En Ps. 34:13: Vreest de Heere, gij allen zijn heiligen, want die Hem vrezen hebben geen gebrek aan enig goed.

Deze lichamelijke rijkdommen wil God hun geven met zijn rechterhand, en niet als de goddeloze, met zijn linkerhand. Men ziet, Ps. 73: 18, dat God de wereldling stelt op een hoge gladde baan, opdat ze te lager vallen zouden omdat ze op dat zielverderfelijk schijngoed hun vertrouwen stelden. Maar de Heere geeft het de zijnen zeer gemakkelijk in zijn gunst, ja, als in de slaap, Ps. 127: 2. Maar hier wordt bijzonder gewag gemaakt van de geestelijke rijkdommen van Gods genade in Christus, die Hij zijn kinderen ook rijkelijk toedient. Ps. 84:8: Zij zullen gaan van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, een ieder van hen zal voor God verschijnen in Zion. Dus kunnen zij met David zeggen, Ps. 16: 5: De Heere is het deel van mijn erve; ik betrouw op Hem.

De natuur des mensen is niet zeer gereed om goed te doen. Ons hart is als groen hout, waar maar weinig vuur onder zijnde, gedurig moet aangeblazen worden. Zo ook de sprankels van genade die in ons zijn. Zo doet de Apostel in ons teksthoofdstuk en in 't volgende, om de gelovige Corinthiërs op te wekken tot milddadige gave aan de arme Macedoniërs. Daartoe neemt hij een voorbeeld van Christus, die de goedheid zelf is; en daarom, zo de arme Macedoniërs u niet kunnen bewegen tot barmhartigheid, om overvloedig te geven, laat dan het voorbeeld van onze Zaligmaker u bewegen. Hij was rijk, nochtans werd hij arm om u rijk te maken. Voorbeelden hebben grote kracht, bijzonder die van grote personen, die ons liefhebben, en nabestaanden zijn. Dus was het ook met Christus, onze Heere en oudste Broeder, die ons Hoofd en wij leden van Hem zijnde, ons gebiedt: Bent barmhartig, gelijk uw Vader in de hemel barmhartig is. Geeft vrijwillig, zonder iets wederom te wachten. De armen hebt gij altoos met u, geeft hun dan in mijn Naam, en volgens mijn voorbeeld, die rijk was, en om uwentwil ben arm geworden.

Er is geen verschil dat Christus rijk was, zijnde de tweede Persoon in de Godheid, de Zoon Gods, de Erfgenaam des hemels en der aarde, rijk overal en rondom. Hij was ook God toen Hij arm was, bedekkende zijn Godheid met het deksel van zijn mensheid. Hij was niet alleen rijk in schatten, want Hij kon zeggen: al het goud en zilver is mijn, het vee op duizend bergen: want de aarde is des Heeren, met al haar volheid, Ps. 24 en 50. Hij, die de hemel en de aarde geschapen heeft, moet noodzakelijk rijk zijn. Hij is almachtig en algenoegzaam. Hij is rijk in kracht en wijsheid. Hij was rijk eer Hij onze natuur aannam. Hij was God eer Hij mens werd, en geopenbaard in 't vlees. Die God was en zeer rijk, moest mens worden, en zeer arm, anders kon Hij ons niet wederom tot God brengen. Daartoe was een Goddelijke kracht nodig, om ons in een beteren staat te bevestigen, als die wij in Adam hadden. Hij moest ons zijn Geest geven, om ons te bevrijden van de Satan, onze grote vijand; en wie kon ons bevrijden van zijn slavernij en dienstbaarheid, dan die God was? Hij moest sterker zijn dan die sterke, om hem uit de bezitting te drijven. Wie kon ons geestelijk gebrek, onze ellendigen staat, en de schrik van het geweten kennen, om ons te genezen en te troosten, dan God door zijn Geest? Wie kon ons vrijmaken van de toorn des groten Gods, dan Hij, die God even gelijk was, om ons te herstellen in de vriendschap met God, en ons in die staat te bewaren, om ons alle noodzakelijke genade mee te delen, en hiernamaals tot de heerlijkheid te brengen.

Al de drie Personen in de Godheid hadden een hand in dit werk der verlossing: God de Vader zendt zijn Zoon, en de Heilige Geest heiligt de stof van zijn lichaam. De Vader geeft zijn Zoon aan ons in een huwelijksverbond; de Zoon trouwt onze natuur, en de Heilige Geest brengt die beide samen; Hij heiligt onze natuur, en maakt die bekwaam om Christus door 't geloof aan te nemen. Maar de Zoon Gods werd van rijk, arm; zijnde best bekwaam om ons tot de liefde Gods te brengen, want Hij was Gods geliefde Zoon. Wie was bekwamer om Gods beeld in ons te herstellen, dan Hij, die zelf het beeld Gods was? En ons wijs te maken, dan Hij die de wijsheid Gods zelf was, de opperste Wijsheid, in wie een oneindige wijsheid was.

II. Nu, deze Heere Jezus Christus werd arm. De armoede van Christus reikte van zijn menswording tot zijn opstanding; de gehele staat van zijn vernedering gaat onder de naam van zijn armoede. Zijn opstanding was de eerste stap of trap tot zijn verhoging. Hij wrocht onze zaligheid in de staat der vernedering, maar Hij past die toe in de staat der verhoging. De menswording van Christus was tot verheffing van onze natuur, om met God verenigd te zijn, en de tweede Persoon in de Godheid. Het was een vernedering voor de Goddelijke natuur, zo laag te bukken onder het deksel van onze arme natuur. Zodat God niet langer kon buigen dan mens te worden, en de mens kon niet hoger opgebeurd worden, dan door de vereniging met God.

Maar wanneer nam Hij onze natuur aan? Niet als wij nog in de goede staat waren, zoals wij naar Gods beeld geschapen waren; maar na de val, als wij ellendig en strafwaardig waren. Hij nam ook onze armen staat aan; de gedaante van een dienstknecht, zowel in betrekking van ons als van God, want Hij kwam in de wereld niet om gediend te worden, maar om te dienen. Ja, Hij nam op Zich onze ellenden, kwalen, krankheden, honger, dorst, vermoeidheid. Hij nam op Zich onze zonden, en de verbintenis tot derzelver straf. Hij nam onze natuur aan, omdat Hij voor ons zonde zou kunnen worden, en de dood ondergaan. 0 diepe vernedering! van zulk een hogen staat tot zulk een grote armoede te komen!

De middelen waardoor wij al deze schatten en rijkdommen deelachtig worden, is door Christus' armoede. Zo is het dan niet van nature; want zo waren wij allen kinderen des toorns. Ef. 2: 3. Wij zijn verduisterd in 't verstand; vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid, levende zonder God, en buiten hoop van zaligheid in de wereld. Maar Gods kinderen worden rijk in genade en kennis. God heeft ze getrokken uit de macht der duisternis, en overgebracht in 't Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, Kol. 1: 13. Het middel om daartoe te geraken, was het lijden van de Heere Jezus, en zijn armoede. Hij zei: de v ossen hebben holen, en de vogelen hun nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij zijn hoofd neerlegt. Zo arm werd Hij om onzentwil.

Hij is zonde voor ons gemaakt; en hierin bestaat zijn grootste armoede. De zonde is het armste ding in de wereld, en de oorzaak van alle armoede en ellende. Hij werd onder de wet; en zo een vloek voor ons. Hij was zonde gemaakt, een offerande voor de zonde. In 't bijzonder, Hij was geboren uit een arme maagd, in zulk een verachte nederige staat, als tevoren genoeg getoond is. Hij bad een arme vrouw om een beker water, Joh. 4: 7, als Hij dorstig was. Wanneer Hij schatting moest betalen, had Hij niets dan 't geen Hem een vis verschafte. En ofschoon Hij de hemel had geschapen, en de aarde gegrondvest, nochtans had Hij geen woning daarop. Als Hij in triumf binnen Jeruzalem zou rijden, had Hij niet dan een geleende ezel; ja, zijn gehele leven was een staat van armoede.

Hij was bijzonder arm in zijn dood; want als het leven weg is, dan is alles weg. Hij gaf Zichzelf voor ons over in de dood. Hij was aan alle kanten arm, zij namen van Hem al zijn klederen, zodat Hij geen kleed had om Zich te bedekken. Hij was arm en zonder vrienden; zij hebben Hem verlaten, als Hij hun dienst 't meest nodig had. Hij was ook arm naar de ziel, als Hij de gunst en gezegende gemeenschap en liefde van zijn Vader moest missen, welke Hem zoeter waren dan alle dingen in de hemel en op aarde; wanneer zijns Vaders vriendelijk aangezicht voor Hem was verborgen, en zijn misnoegen en de sterkte zijns toorns voelde, wanneer zijn ziel bedroefd was tot de dood, en Hij grote druppelen bloed zweette. Hij was zo arm, dat, als Hij de troost miste van zijns Vaders liefde, als toen een engel, zijn eigen schepsel, moest komen om Hem te versterken. En in zijn dood, hangende aan 't kruis, tussen hemel en aarde, behalve gebrek aan alle aardse verkwikking, moest Hij zijns Vaders gunst en liefde missende, uitroepen: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Als Hij dood was, had Hij geen eigen graf om in te liggen, maar lag in een anders graf; waarin Hij drie dagen in de banden des doods als gevangen gehouden werd. Zodat van zijn geboorte tot zijn dood en niet dan de uiterste armoede was.

1. Hieruit moeten wij leren, dat het lijden of armoede van de Zaligmaker de heerlijkheid van Gods kinderen is. Christus moest uitgeroeid worden; doch niet voor Zichzelf, maar voor zijn volk, en zo voor hen een eeuwige gerechtigheid aanbrengen, Dan. 9:16. Van niemand kan gezegd worden rijk te zijn, die nog schulden heeft, maar de Zaligmaker heeft alle schuld der zonden weggenomen, 2 Kor. 5: 20: Hij die geen zonde gekend heeft, is zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods door Hem, en in Hem. 1 Petr. 3: 18: Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen, Jes. 53: 5: De straf, die ons de vrede aanbracht, was op Hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 2. Christus alzo om onzentwil arm geworden zijnde, moest ons alles aanbrengen, 't geen waarin men zijn hoogste lust en vermaak nemen kan. In hoofdzaak, Hij moest alles voldoen aan zijn Vader, die tot Hem zei: Zo zult Gij uw volk verlossen; en als Gij uw ziel tot een schuldoffer gesteld zult hebben, dan zult Gij zaad zien, en mijn welbehagen zal door uw hand gelukkig voortgaan, Jes. 53: 10. Waarop de Zoon zei, Ps. 40: 7: Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer, spijsoffer noch brandoffer hebt Gij niet gewild. Toen zei Ik: ziet Ik kom, in de rol des Boeks is van Mij geschreven; Ik heb lust om uw welbehagen te doen.

Nu, zegt de Apostel: Christus is om uwentwil arm geworden; waarom zegt Paulus niet: om onzentwil, en sluit zichzelf zo onder dat getal? Maar zijn oogmerk is. om de Corinthiërs tot barmhartigheid omtrent de nooddruftigen aan te sporen; hij zegt, dat Christus om hunnentwil was arm geworden, opdat zij van hun zaligheid door Christus mochten verzekerd zijn. Hij werd niet arm om Zichzelf rijk te maken, niets nodig hebbende om iets voor Zichzelf te verdienen. Hij had geen zonden, niets kon Hem uit de hemel houden, maar Hij moest onze zaligheid uitwerken. Om uwentwil werd Hij een dienstknecht, om zijns Vaders toorn te verzoenen, en voor ons de hemel te verdienen, voor ons arme zondaren, gebrekkige schepselen. Voor ons is een Kind geboren, en aan ons is die Zoon gegeven. Hij leefde om ons, Hij stierf voor ons, en is nu in de hemel tot onze beste als onze Voorspraak, om voor ons te bidden.

Verder, de rijkdommen die wij hebben door Jezus' armoede, zijn vele. Onze schuld, moest betaald worden, eer wij konden verrijkt worden; wij waren met schuld beladen naar ziel en lichaam, meer dan wij waardig waren; wij waren onder het duister rijk van de duivel, daarom betaalde Christus onze schulden van gehoorzaamheid en straf. Hij heeft de wet volkomen voor ons voldaan, en voor de schuld der straf heeft Hij de dood voor ons geleden, en de Goddelijke gerechtigheid heeft Hij gestild, en heeft ons bevestigd in al zijn eigen rijkdommen. Nu is God met ons verzoend, en daarop. zijn wij gerechtvaardigd, en bevrijd van al onze zonden, van de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis, ja, vrij van 't grootste kwaad, en deelachtig 't hoogste goed, gerechtigd tot de hemel, en ’t eeuwige leven.

Nog meer: Christus' armoede maakt ons rijk door de toepassing van de Heilige Geest, in ons werkende alle nodige genade van heiligmaking in ons; want uit kracht van Jezus' dood verkrijgt men de Geest, die onze natuur verandert; zo 'hebben wij de rijkdommen van heiligheid door Christus, de genade van liefde, van genoegen, van lijdzaamheid, enz. Uit Jezus' volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade. Deze rijkdommen van genade en heiligheid zijn de beste en grootste rijkdommen, waardoor wij aangenomen worden tot kinderen Gods. Ziet welk een grote liefde ons de Vader bewezen heeft! en dit hebben wij door zijns Zoons armoede. Zodat, al wat Christus van nature was. dat zijn wij door genade, kinderen Gods, erfgenamen Gods, van hemel en aarde, zoveel als ons ten beste en tot onze zaligheid dienstig is. Alles is uw, omdat gij van Christus bent. Hierin is een wereld van rijkdom voor Gods kinderen. Die zo bevoorrecht zijn, mogen met vrijmoedigheid gaan tot de troon van Gods genade, Ef. 3: 12, zodat ze vrijheid hebben om God hun Vader te noemen, en van Hem alle noodzakelijke dingen af te eisen, hebbende het oor van de Koning van hemel en aarde, terwijl zij gunstgenoten zijn in 't hof van de hemel.

Dan hebben wij ook het grote voorrecht, dat alle dingen ons zullen medewerken ten goede: dus is de armoede van een Christen beter dan de rijkdommen der wereld, omdat er in zijn ergste staat zijn rijkdommen verborgen. Mozes achtte Jezus' smaadheid en armoede meerder rijkdom, dan al de schatten van Egypte, Hebr. 13: 26. Een Christen is zo rijk, dat hij is gezegend in zijn verdrukkingen en lijden, die hem nader tot God brengen, en doen zien op de vergeldings des loons. Alle tegenwoordige en toekomende dingen zijn uw; God keert die tot ons bestwil, en Hij zelf is ons hoogste goed en beste deel. Immers Hij heeft alle dingen, die Hem heeft, die alle dingen heeft, en de algenoegzaamheid van een God van volkomen zaligheid zijn macht, wijsheid en goedheid, ja, alles is tot onze troost en eigendom.

Bijzonder zijn de rijkdommen van de hemel voor u, 't geloof vertegenwoordigt u die, en stelt ze voor uw ogen. Wanneer wij door 't geloof zien op de beloften, dan zien wij onszelf in de hemel, niet alleen in Christus ons hoofd, maar in onze eigen personen, omdat wij verzekerd zijn dat wij daar zo zeker komen zullen, alsof wij daar al waren; want de blijdschap van de hemel is onuitsprekelijk, Paulus noemt die Ef, 3: 8. Onnaspeurlijke rijkdommen, die geen oog heeft gezien, noch oor heeft gehoord, en die nooit in 's mensen hart zijn opgekomen, welke dingen God bereid heeft voor hen die Hem lief hebben. Daar zal zijn volheid van heerlijkheid, in ziel en lichaam, die beide Christus gelijkvormig zullen zijn. Daar is verzadiging van vreugde, en lieflijkheden aan Gods rechterhand, voor eeuwig, Ps. 16: 11.

Ja , de eerste vruchten, de eerstelingen, 't beginsel van de hemel, zijn onnaspeurlijk voor de menselijke reden: Christus' rijkdom, gerechtigheid, en de rijkdom van zijn Geest, inwendige vrede van 't geweten, en blijdschap in de Heilige Geest, de vertroosting van een uitgebreid hart, in alle staten, dat is een vrede die alle verstand te boven gaat, een onuitsprekelijke vreugde, vol van heerlijkheid. Ja zelfs de Christenen, die Gods Geest in zich hebben, kunnen deszelfs diepte niet nasporen noch doorgronden, omdat zij de Geest maar hebben met mate, en nog maar ten dele kennen. Dus zien wij als in een spiegel, naar onze duistere reden, welke uitstekende dingen en rijke goederen wij hebben door de armoede van Christus.

Maar hoe vele mensen zijn er die gans geen kennis hebben van deze dingen van 't allergrootste gewicht, die nu weer aan des Heeren tafel geweest zijn zonder genade, en genadeloos daarvan kwamen! Hoe klaagt God, Jer. 4: 22: Zeker mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen, zij zijn niet verstandig; wijs zijn ze om kwaad te doen, maar goed te doen weten ze niet. Waarlijk het zal met die mensen gaan, gelijk die dienstknecht zonder bruiloftskleed, en ook werden afgewezen.

Is 't niet te beklagen dat er zoveel mensen zijn, die al jaren lang ten Avondmaal zijn gegaan, die Jezus nog niet kennen? Als men hen naar Hem vraagt, zij weten wel dat Hij is de Zaligmaker, maar komt men eens van zijn ambten, staten, oorzaken des lijdens, hen aan te spreken, zo zitten die lieden als stommen en doven, of zij durven nog wel zeggen: ij

God zal mij niet meer afeisen, als Hij mij gegeven heeft. Wat menen zulke mensen God te maken tot een oorzaak van hun luiheid? daar Hij de middelen der kennis, nodig tot zaligheid, ons zo rijkelijk toediende, nochtans verachten, of klein achten. Ach! 't zal droevig zijn, als de Heere Jezus eens komen zal met vlammend vuur om wraak te doen over degenen die Hem niet kennen. De Heere God heeft een twist met de inwoners des lands omdat ze geen recht verstand, noch kennis van God hebben.

Laat ons tonen met ons leven, dat wij Christus kennen in zijn armoede, lijden, sterven en de kracht zijner opstanding. Dit overdenkende en bepeinzende, en Jezus aannemen door het geloof. Want zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods genaamd te worden, namelijk, die in zijn naam geloven, Joh. 1: 12. Men moet op Christus kunnen vertrouwen, dat Hij is onze Jezus, die ons verlost heeft, opdat wij Hem dienen zouden, zonder vrees in gerechtigheid en heiligheid, als de dagen van ons leven, Luk. 1: 74.

0, laat ons staan naar die rijkdom der genade Gods, om die waardig te beantwoorden. Zijn wij aan de tafel des Heeren geweest, en hebben wij die rijken Jezus gezien, zo arm geworden, om zijn volk rijk te maken? Zag men Hem met doornen gekroond, om voor hen de kroon des levens te verwerven? Wel dan past u ook nederigheid, gedraagt u als een hondeke voor Jezus, bent zeer dankbaar voor het minste brokje van zijn genade, om te gaan door dit brood des levens, niet alleen veertig dagen, als Elia, maar uw gehele leven. Dankbaarheid is de weg om al meer genade voor genade van Jezus te genieten, volgens Ps. 50: 23: Die dankoffert, zal Mij eren, en die zijn weg wel aanstelt, die zal Ik Gods heil doen zien. Zegt: Wat zal ik de Heere vergelden voor al zijn weldaden, aan mij bewezen, Ps. 116:12 en 103: 2-4: Looft de Heere, mijn ziel en vergeet geen van zijn weldaden. Die al uw ongerechtigheden vergeeft, uw krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, en u kroont met goedertierenheden.

Het grootste doel, dat de Heere Jezus in zijn lijden heeft beoogd, was de eer van zijn Vader en de welstand van zijn volk. Joh. 17: 4. Ik heb U verheerlijkt onder de mensen, en volbracht het werk dat Gij Mij te doen gaf, en nu Vader verheerlijkt Mij met de ere en heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was. Immers uit God, door Hem, en tot Hem, zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid, in eeuwigheid. God heeft alles gemaakt om zijns zelfs wil, ook de goddelozen tot de dag des kwaads. Maar bijzonder tot welstand van zijn volk; daarom moest Hij de naam van Zaligmaker dragen, opdat Hij zijn volk zalig maken van hun zonden, Matth. 1: 21. Hij moest hen reinigen in het bad des waters door het Woord, opdat Hij Zichzelf zou voorstellen een gemeente, die geen vlek noch rimpel. had, opdat ze heilig en onberispelijk voor Hem zou zijn in de liefde.

O wonder! dat wij door Jezus' armoede en zijn bitter lijden zo rijk in God zouden worden, door gemeenschap met God te hebben, en aan de beloften van Gods inwendige gaven van nederigheid, lijdzaamheid, ootmoedigheid en godzaligheid, in zulk een grote en overvloedige mate, zowel geestelijke als lichamelijke. De jonge leeuwen mogen hongeren, maar die de Heere vrezen, die hebben geen gebrek aan enig goed, Ps. 34: 11. Immers de armoede van onze Zaligmaker is de heerlijkheid en rijkdom van Gods kinderen. want Jezus heeft hun schuld betaald, als Hij zijn ziel voor hen tot een schuldoffer stelde, omdat zaad te zien, Jes. 53: 10, 11, Hij heeft ons al het goed toegebracht, en heeft volbracht al de voorwaarden die de Vader van Hem eiste. Matth. 20: 28: De Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.

Is de Heere Jezus arm geworden om ons rijk te maken, zo bezondigen zich daartegen drieërlei slag van mensen. 1. Die zorgelozen, welke niet eens arbeiden willen om deze rijkdom te verkrijgen, waarover God een wee uitroept. Amos. 6: 1: O, wee de gerusten te Zion, en de zekere op de berg van Samaria! en Jer. 48: 11: Moab is van zijn jeugd af stil geweest, van vat in vat is hij niet ontledigd. 2. Die mensen, welke al mee roemen dat ze rijk zijn, maar waarin bestaat hun rijkdom? Al waar iemands schat is, daar zal ook zijn hart zijn. Maar zo ras zij wakker worden, en hun ogen ontwaken zo vliegen hun gedachten en ogen naar de ijdelheden van de wereld, een bewijs dat ze niet rijk zijn in de genade, en al de schatten en goederen, die Christus door zijn armoede en dood verworven heeft. Helaas! deze aardsgezinde mensen zetten hun hart en vertrouwen op de zienlijke dingen van de wereld. 3. Openbare goddelozen, die rijk zijn in boosheid, en die wandelen naar het goeddunken van hun boos hart, en evenwel fraai in hun eigen ogen zijn; ja willen al mee scholieren zijn in Christus' school, maar God klaagt over zulke verkeerde van harten, Jer. 2: 14, Zij lopen als een onbesuisd paard in de strijd. Ze zijn zo wild en woest in het zondigen, dat ze niet te weerhouden zijn.

Laat ons toch nu eens de raad van onze Zaligmaker navolgen. die Hij aan de Laodieensen gaf, Openb. 3: 18: Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, dat van het vuur beproefd is, en ogenzalf, opdat gij zien mag, en witte klederen, opdat de schande van Uw naaktheid niet gezien wordt. Zegt niet: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb aan geen ding gebrek, maar weet dat gij bent ellendig, arm, naakt en blind. In Christus zijn wel vele rijkdommen verborgen, maar hoe raken wij daartoe? Ik zal u deze middelen aan de hand geven.

1. Ziet op Christus. Om uw armoede werd Hij arm, maar de Heere wil zien op de armen en verslagenen van geest, die voor zijn Woord beven, Jes. 66: 2. Niets goeds moeten wij in onszelf zien; want die meent, dat hij iets is, daar hij niets is, bedriegt zich in zijn gemoed; zijnde van 't geslacht dat rein is bij zichzelf, maar zijn van hun drek nog niet gewassen. Wacht u voor dat Farizees wezen. Christus vragende: zijn wij dan ook blind? Maar zij krijgen tot antwoord: Indien gij blind was, zo had gij geen zonden, maar nu blijft gij nog in uw zonden, Joh. 9: 41.

2. Neemt de gelegenheid waar, als u Jezus' rijkdommen worden aangeboden, en veracht de zoete vrijheid van Christus niet. Denk eens, hoe zuur het de bruid viel, als zij door sloffé luiheid Jezus haar hart niet opende, daar Hij haar zo vriendelijk bejegende en nodigde: Doe Mij open mijn duive, mijn volmaakte en schone; want mijn hoofd is vervuld met dauw, en mijn haarlokken met nachtdruppelen, om u de genade van mijn lijden deelachtig te maken. Wanneer God door zijn dienaren ons nodigt tot bekering, zo moeten wij al onze krachten daartoe inspannen. Als ons geboden wordt, dat wij onze hovaardij, en alle andere zonden moeten haten en laten. zo moet men niet met Jeschurun vet zijnde, achteruit slaan, en zondigen tegen Gods liefde, maar zeggen met David, Ps. 51: 3: Wees mij genadig, o God! naar uw grote goedertierenheid. Delg uit, en reinig mij van mijn zonden. En als de Heere zegt: zoek mijn aangezicht; zeg dan met die man naar Gods hart, Ps. 27: 8: Ik zoek uw aangezicht, o Heere!

3. Neemt de geestelijke marktdagen waar, komt bijzonder op de rustdag wel bereid in 't huis des Heeren, die belooft, Jes. 56: 7: Ik zal ze verheugen in mijn bedehuis. Bidt God, dat Hij uw hart gelieve te openen opdat gij acht mag geven op zijn kostelijk Woord. Een die zoekt winst te doen, moet de marktdagen waarnemen; zo ook Gods kinderen, moeten elke gelegenheid van de Godsdienst nauwkeurig waarnemen. Daar worden de waren uitgedeeld, en om niet verkocht, Jes. 55: 14.

4. Neemt die nodigenden Jezus door 't geloof aan, want die geeft Hij macht om kinderen Gods te worden, Joh. 1: 12. Hoort naar de zoete samenspraak van Gods kinderen, die elkaar opwekken. Hebr. 10: 24. Laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten. Laat ons opgaan tot de berg des Heeren, opdat Hij ons zijn wegen lere, en wij in zijn paden wandelen.

5. Legt uw talent wel aan, verbergt het niet in de aarde; graaft naar die schone Parel, de Heere Jezus, en al zijn schatten. Maria had het beste deel gekozen, dat nooit van haar zou genomen worden.

Bedenkt toch wat, de lichamelijke rijkdom is, in vergelijking met de geestelijke rijkdommen. Iemand mag veel goederen, landen en huizen rijk zijn, maar 't is anders niet dan slijk, Hagg. 2: 12. Zoekt dan geen grote dingen, want zij zijn veranderlijk en niet bestendig; zij maken zich vleugelen en vliegen weg, zij trekken de mens van God af. Een kabel zal eer gaan door het oog van een naald, dan een rijke zal ingaan in 't Koninkrijk Gods, en het eeuwige leven.

De geestelijke rijkdommen zijn onveranderlijk en eeuwig, zij maken de mens rijk in Gode. Christus en zijn dierbare beloften worden hun geschonken. Een martelaar, gedreigd zijnde met armoede, zei: Hoe kan ik arm zijn, daar ik God tot mijn deel heb? Een druppel van deze rijkdom is beter dan al 's werelds goed, ja, genoeg om hen te redden en verlossen van alle ellende. Spr. 9: 14: De gerechtigheid redt van de dood. Jezus' rijkdom doet hen met Paulus zeggen: Hetgeen mij gewin was, heb ik voor schade en drek gerekend, om de kennis van Christus mijn Heere. Ja, die overvloedige rijkdom zal u eenmaal het volle deel en de bezitting daarboven in de hemel geven. Ps. 81: 20: 0 hoe groot is uw goed, dat Gij Heere, hebt weggelegd voor degenen, die 11 vrezen! Die zullen verzadigd worden met uw beeld als zij opwaken, Ps. 17: 15. Wij zullen verzadigd worden met de goederen van uw huis, en 't heilige van uw paleis, Ps. 65: 5. Ik eindig niet de woorden van David, Ps. 16: 11, Verzadiging van vreugde is voor uw aangezicht, o Heere! en liefelijkheden zijn aan uw rechterhand eeuwig en altoos.

 

Vijftiende predikatie, over Joh. 16: 7.

 

Doch Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik wegga: want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden.

 

Niet zonder grote reden noemt de Heere zichzelf een Medicijnmeester; gelijk Hij zegt: Ik, de Heere, ben uw Medicijnmeester; en zo nevens Hem ook de Zaligmaker, die als een Medicijnmeester der ziel, geen gezonden, maar de zieken van node hebben. Een doktersambt is, dat hij eerst de lijder zijn gebreken ontdekt, en dat hij ook middelen geeft om die te genezen. Zo doet ook de Heere God; eerst komt Hij de kwalen van. de ziel ontdekken, of bekend maken; dit deed ook Christus, zeggende: O gij boos en verkeerd geslacht! hoe lang zal Ik nog met u te doen hebben? En tot de twee discipelen, als Hij met hen naar Emmaüs ging: 0, gij onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al wat in de wet geschreven staat. Waardoor Hij hun ongelovigheid aanwijst van hetgeen Mozes en de profeten van Hem voorzegd hadden. Dan geeft Hij hun ook geneesmiddelen tot genezing van hun gebreken; want Hij had een tong der geleerden, om met de moe een woord op de rechte tijd te spreken. Ja, Hij is gezonden om te verbinden de verbrokenen van hart. En om niet ver te gaan, die beide doet de Heere Jezus in dit hoofdstuk.

1. Wijst Hij hun gebrek aan in hun zorgeloosheid; daarnevens hun grote droefheid, als Hij hun zei, dat Hij zou heengaan. Nu hun zonden dus ontdekt hebbende, zo komt Hij terstond de geneesmiddelen te gebruiken in onze tekstwoorden, waarin twee hoofdstukken zijn. 1. Een voorstel: Doch Ik zeg u de waarheid, het is u nut dat Ik heenga. 2. 't Gevolg: Want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen. 1. In 't voorstel komen ons deze twee zaken voor: Een voorrede van de Persoon die spreekt, Ik zeg u. 2. Een verzekering van Hem die spreekt, Ik zeg u de waarheid.

1. De Persoon, die spreekt is geen discipel of apostel, maar het is die, van welke de Vader zei: Deze is mijn geliefde Zoon, in wie mijn ziel een welbehagen heeft. Hij wist de gehele raad Gods, die Hem in de schoot van zijn Vader was geopenbaard, en ook ons verklaard en bekend gemaakt, zodat Hij met vastheid zeggen kon: Ik zeg u, dat het u nut is dat Ik heenga. Ik, die het wel weet, en ook wel kan weten, want Ik ben ook God, en daarom neemt het aan. Daar voegt Hij vooraan ’t woordje doch, dat tegen hun murmurering staat die zij onder elkaar hadden, dat het hun nuttiger ware, dat Hij bij hun op de aarde bleef; gelijk zij altijd droomden dat Hij een aards koninkrijk zou oprichten, gelijk wij dat kunnen zien in de twee zonen van Zebedeüs, waarvan de een begeerde te zitten aan zijn rechterhand, en de ander aan zijn linkerhand, als Hij in zijn Koninkrijk zou gekomen zijn. Ja, ook de andere discipelen vraagden Hem: Heere, wanneer zult Gij het rijk weer oprichten? Waarop Hij hen ook bestraffende om hun vleselijke aardsgezindheid, antwoordde: Het staat u niet toe te weten de dag en het uur, welke bij mijn Vader besteld zijn. En omdat deze inbeeldingen bij hen waren, daarom oordeelden zij, dat zijn bijzijn hun nut was. Doch ofschoon gij dit denkt en zegt, Ik zeg u (die het beter weet) dat het u nutter is, dat ik heenga.

Daarbij doet de Zaligmaker nog een bevestigend woord: Ik zeg u de waarheid. Niet dat Jezus ooit onwaarheid sprak, want Hij was de Waarheid zelf, en er is nooit bedrog in zijn mond gevonden. Maar dat doet Hij om hun zwakheids wil; evenals God zo menigmaal de zwakken mens daardoor te hulp komt, om de zaak die Hij spreekt, temeer door aan hen te verzekeren; evenals Paulus zegt, dat God met een eed daar tussen gekomen is, omdat door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liegen kon, wij een sterke vertroosting zouden verkrijgen: alzo was het om onzentwil. Dit zegt Hij tot hun verzekering, omdat zij het te beter zouden geloven hetgeen Hij tot hen zei: Ziet, Ik zeg u, dat Ik, uw Meester, waarlijk zal weggaan, tot uw nut.

2. De voorgestelde zaak, zijn weggaan, de manier en nuttigheid. Hij zegt. het is u nut dat Ik heenga. Dit geeft te kennen, dat de zaken niet alleen geoorloofd waren, maar ook voordelig; alsof de Zaligmaker wilde zeggen: "Mijn discipelen, het is een zaak die niet alleen Mij, maar ook u voordelig is. Het behoorde u genoeg te zijn, als Ik daardoor maar verheerlijkt werd, maar nu. zult gij daardoor groot voordeel verkrijgen, daarom neemt het aan, en gelooft het dat het u nut is." Nu, de zaak die voorgesteld wordt is zijn weggaan, door die droevige weg van zijn lijden en sterven, op welke zijn hemelvaart en verheerlijking is gevolgd. Dit lijden moest op Christus komen, en de heerlijkheid daarop volgen, ook ten goede van Jezus' discipelen en navolgers.

Hieruit vloeit dat het weggaan van de Zaligmaker door zijn lijden en hemelvaart, om zo verheerlijkt te worden, ten beste van zijn volk is. Dit wist de hogepriester Kajafas, hoewel onwetende te zeggen, dat het beter was dat een voor het volk stierf, dan dat het gehele volk verloren ging, Joh. 11: 50. En Paulus zegt, Hebr. 2: 13, dat Christus door zijn dood heeft teniet gedaan, degene, die de macht des doods had, opdat Hij ook verlossen zou die met vrees des doods geheel hun leven de dienstbaarheid onderworpen waren.

Maar dit zal bij de eerste aanblik wat vreemd schijnen, dat Jezus' weggaan voor zijn discipelen nuttig kon zijn in die tijd als zij zo zwak waren, en zich al begonnen te verstrooien, en waarop zulk een grote vervolging zou volgen, wanneer men hen vangen en doden zou, en die zulks deden, meenden God een dienst te doen. Als in zulke tijden de Meester wegging, hoe konden wij daar voordeel bij krijgen? Ja, groot voordeel. Dus kregen wij door zijn weggaan een bezitting in de hemel. Nu hebben wij daar een Voorbidder, en daardoor verkrijgt men de Heilige Geest van de hemel. Ja, wij krijgen een hemelse ziel, meerdere kracht van Christus' Godheid; dat immers voor ons nuttige zaken zijn.

1. Zo wordt door Jezus' weggaan ons een plaats bereid in de hemel. Dat er eens een boodschapper of dienstbode werd vooruit gezonden, naar het hof eens konings, om ons daar plaats te bereiden, zouden wij niet in een dat we een grote zaak verkregen? Maar hier gaat de Heere van de hemel zelf heen, om ons niet alleen daar een plaats te geven, maar er ook vrije bezitting van te schenken: dat de Zaligmaker zelf zegt, Joh. 14: 2: In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; Ik ga heen om u een plaats te bereiden. opdat gij mag zijn waar Ik ben. Dus heeft de Heere Jezus ons laats en vrije bezitting in de hemel gegeven.

2. Wij hebben ook een Voorbidder in de hemel, die bij de Vader onze voorspraak is. Zou men niet menen een grote zaak verkregen te hebben, wanneer wij een wijs advocaat bij de koning hadden, die hem onze zaak voordroeg? Maar nu hebben wij veel meer nu de Zoon van God zelf onze voorspraak is bij de Vader, en onze Advocaat bij de Hemelkoning. Immers Hij wordt altoos gehoord. Is dit dan niet een groot voordeel hetgeen wij verkrijgen? En mag dan Christus niet met recht zeggen: het is u nut dat Ik wegga, naar de hemel, om te verschijnen voor Gods aangezicht, voor ons beste? Hebr. 9: 9.4. De hogepriester eens in 't jaar ingaande in 't heilige der heiligen, deed daar deze drie zaken: 1. Dat hij daar inkwam met het bloed van ‘t geen bij geofferd had, en dat voor Jehovah droeg tot verzoening van de zonden van het volk. 2. Hij droeg hun namen op zijn borst, op zijn borstlap. 2. Hij bad voor hen. Evenzo doet ook onze ware Hogepriester. Die gaat eerst in dat heilige, niet met handen gemaakt, maar in de hemel zelf, waar Hij zijn Vader geen vreemd bloed voorstelt, maar zijn eigen bloed; want het bloed van stieren en bokken kon de zonden niet wegnemen, maar het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abels bloed, Hebr. 12: 24. Zodat het bloed van de Zaligmaker pleit bij de Vader. 2. Hij draagt, de namen zijns volks in zijn hart, daar Hij hen liefheeft. 3. Hij bidt daar voor ons, met een krachtige begeerte tot verlossing van zijn nooddruftig volk

3. Hierdoor verkrijgen wij de Heilige Geest van de hemel, om ons te overtuigen van zonden, gerechtigheid en oordeel; alsook om veel goeds daardoor te verrichten, om ook wonderen uit te werken, gelijk de apostelen daardoor konden doen 't geen Christus deed, want zelfs door het aanraken van hun gordels en zweetdoeken zijn verscheidene genezen.

4. Door Jezus' weggaan verkrijgt men een hemelse ziel; al is het dat onze zielen op aarde wandelen, zo zijn echter onze zielen dikwijls in de hemel; zodat wij hierdoor het begin van de hemel hier komen te smaken, terwijl wij onze wandel in de hemel hebben, waar de Heere Jezus zijn Vader bidt en zegt: Ik wil, dat waar Ik ben, ook zijn mogen die Gij Mij gegeven hebt, opdat ze mijn heerlijkheid aanschouwen, Joh. 17: 24.

5. Wij verkrijgen meerdere kracht van Christus' Godheid door zijn hemelvaart; want toen Hij naar het lichaam nog op aarde was, zo kon Hij, maar op een plaats tegelijk zijn, en hen daar beschermen. En wanneer Hij zijn apostelen uitzond, de een naar Rome, de ander naar 't eiland Patmos, de derde naar Antiochië, zo had Hij maar met een kunnen zijn; maar na zijn weggaan is Hij met allen geweest, waar Hij ze ook een zond, en dat met zijn Goddelijke kracht, omtrent hun dienst, gelijk Hij beloofde, wanneer Hij ze uitzond, om al de volken te prediken, en zegt, om hen te versterken, Matth. 28: 20: Ziet, Ik ben met u tot aan de voleindiging der wereld, dat is met zijn Goddelijke tegenwoordigheid. Uit alle deze kan men nu wel zien de nuttigheid en voordelen die bij Jezus' weggaan te vinden zijn.

Kinderen Gods, wat behoeft gij nu te vrezen, nu Christus uw Zaligmaker tot uw nut is weggegaan? Ziet gij nu, dat om uw erfzonden de hemel gesloten is, en ziet gij de engel staan met een vlammend zwaard voor het paradijs, waaruit Hij u met uw voorouders gedreven heeft, en ook meteen uit de hemel; ja ziet gij die nog gesloten door uw dadelijke zonden, die u van God scheiden; verheugt u nu vrij, dat de Heere Jezus is weggegaan, en de hemel heeft ontsloten, en is door de hemelen door gegaan, en heeft achter Zich een weg open gelaten, door welke wij ook kunnen heen gaan.

Hebt gij nog een geweten, dat u verdoemt? en een Satan, die u beschuldigt, want hij is de aanklager der broederen, bent gij nu ook onbekwaam tot het gebed, en moet gij menigmaal klagen over de zwakheid in uw gebeden, over de hardheid uws harten? Gij behoeft niet te vrezen als die zonden u van harte leed zijn, en wanneer gij alle krachten inspant om die tegen te gaan; want gij hebt nu een Voorbidder in de hemel, die door zijn volmaakte voorbidding uw zwakke gebeden bij zijn Vader zal aangenaam maken. Bevindt gij, voor de Heere staande; dat de Satan ook staat aan uw rechterhand, die u zoekt te weerstaan, gelijk als bij Jozua, de Hogepriester, Zach. 3: 1, 2, vreest dan niet, want de Heere zal de Satan schelden, en haast onder uw voeten verpletteren.

Wie zal dan nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is 't die rechtvaardig maakt, wie is 't die verdoemt, het is Christus die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook aan Gods rechterhand zit, en eeuwig leeft om voor ons te bidden. Dit is dan de hoogste top, en het slot waardoor alle oorzaken van verdoemenis worden weggenomen, door Christus voorbidding bij de Vader.

Bovendien zendt de Heere Jezus zijn Geest, die ons leert bidden: Abba Vader, wanneer de Geest zijns Zoons in ons hart is uitgestort, door welke wij roepen: Abba Vader, Rom. 8: 15. Moet gij nog klagen over uw aartsgezind hart, dikwijls met David zeggende: Mijn ziel kleeft aan het stof; hebt goede moed, uw Zaligmaker is naar de hemel gevaren, om uw aartsgezind hart hemels te maken, loopt Hem daarom maar aan, Hij zal het bij trappen allengs doen, en hiernamaals volkomen in zijns Vaders huis, waar Hij heen is gegaan om u plaats te bereiden.

Er zijn twee bijzondere zaken, die iemand tevreden moeten stellen, wanneer hij moet scheiden van een vriend, welks bijzijn en gezelschap hem lief is. 1. Het voordeel dat die vriend daardoor geniet. 2. De gemeenschap die hij daaraan heeft. Deze beide zaken gebruikt Jozef om zijn vader tevreden te stellen, over het vertrek van zijn persoon, als hij zijn vader het weten, dat hij tot een heer gesteld was over Egypteland, en hem het nodigen om met zijn huisgezin over te komen, zeggende: "Mijn Vader, wees niet vermoeid, dat ik door haat van u ben afgescheiden, want ik ben daardoor tot zulk een heerlijke staat geraakt, gelijk u zien zult als gij komt, en gemeenschap zult hebben aan mijn rijkdommen; want God heeft Mij voor uw aangezicht heen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij 't leven te behouden; wel weest dan tevreden enz." Beide deze redenen gebruikt de Heere Jezus omtrent zijn discipelen, om hen bij zijn vertrek van hen naar de hemel gerust te stellen. De eerste reden van zijn voordeel bespreekt Hij in 't vorige hfdst. indien gij Mij lief had, zo zoudt gij u verblijd hebben, toen Ik zei: Ik ga heen tot mijn Vader, want mijn Vader is meerder dan Ik. Alsof de Zaligmaker zei: gij behoorde blijde met mij te wezen, omdat Ik daardoor tot meerdere heerlijkheid zou geraken, maar hierdoor toont gij dat gij Mij niet recht liefhebt, omdat gij Mij dat niet gunt.

Nu, door het weggaan van de Zaligmaker moeten wij verstaan al 't geen Hem nog te doen stond om onze zaligheid te verkrijgen, en om zijn borgschap uit te voeren, volgens 't verbond met de Vader opgericht; dat, als Hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld had, Hij dan zaad zou zien, om de arbeid zijner ziel, en zo verzadigd worden, Jes. 53: 10. Maar hier wordt bijzonder verstaan zijn scheiden van de aarde door zijn hemelvaart, gelijk Christus zei: Ik verlaat de wereld, en ga heen tot de Vader. Nu door zijn niet weggaan, verstaat niet te lijden noch te sterven, en dat Hij niet zou naar de hemel varen, waaruit ook vloeide het gevolg van de komst en het niet komen van de Trooster tot hen.

Hier ziet gij wederom de persoon waarvan gesproken werd, dat is de Trooster, waardoor wij verstaan de Heilige Geest, de derde persoon in het Goddelijke Wezen, waarachtig God met de Vader, en de Zoon, onderscheiden van dezelve. Want drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deze drie zijn een, 1 Joh. 5: 7. Deze wordt genaamd met de naam van Trooster, welke overzetting verschillende betekenis heeft in de Heilige Schrift. 1. Wordt dit woord Parakletos overgezet, iemand opwekken en vermanen. 2. Voor iemand bidden. 3. Hem vertroosten.

Het eerste vindt men Hebr. 3: 13. Daar zegt de Apostel: Vermaant elkaar alle dagen, zolang het heden genaamd wordt, en Hebr. 10: 25: Wilt uw onderlinge bijeenkomst niet nalaten. Dit is iemand vermanen. 2. 't Betekent voor iemand te bidden; zo zegt Johannes: wij hebben een voorspraak bij de Vader. 3. Iemand te troosten. Rachel wilde zich niet laten troosten. En door deze drie betekenissen werd zeer aardig de werking van Gods Geest. omtrent de zielen van Gods kinderen beschreven.

1. Hij is 't die hen opwekt en vermaant; gelijk hij Jezus de oren heeft doorboord, zo doet hij ook zijn leden, hen lerende en onderwijzende van de liefde Gods tot hen. Dus zou de Heilige Geest hen leren, wanneer Hij zegt: De Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren, en indachtig maken wat Ik u gezegd heb. Joh. 14: 26.

2. Voorbidding. En zo doet ook de Heilige Geest, die voor Gods kinderen bidt, niet gelijk de Zaligmaker onze Voorbidder is als Middelaar, die tussen God en de mensen staat; want daar is maar een Middelaar Gods en der mensen. Maar de Heilige Geest maakt ons bekwaam tot bidden, onze harten daartoe schikkende, de woorden in onze mond leggende, de tong bekwaam makende, om die voort te brengen, zodat Gods Geest in ons bidt, en ook voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, door welke wij zeggen: Abba, onze Vader. Rom. 8: 15. Dus wordt Hij genaamd de Geest der genade en der gebeden, zodat hij de naam van Voorbidder wel mag dragen.

3. Met recht mag de Heilige Geest de naam van Trooster dragen, omdat Hij de ziel van Gods kinderen komt te troosten in al hun wederwaardigheden, naar ziel of lichaam; ja in de zwaarste verzoekingen komt deze Parakletos, hen sterken en troosten, zodat zij de verzoeking kunnen weerstaan; want die Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, Rom. 8: 16. Ja, zij roemen zelfs in de verdrukking, omdat die lijdzaamheid werkt, en hoop, en bevinding, die niet beschaamt, omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort, door de Heilige Geest, Rom. 5: 4, 5.

Zijn werk is te troosten. Dus was Hij al in 't Oude Testament om Gods volk te troosten, en Hij is de Zoon des levenden Gods. Wanneer Petrus die heerlijke belijdenis deed, uit de naam van al de Apostelen, zo had vlees en bloed hem dat niet geopenbaard, maar zijn hemelse Vader. Zij hadden de Heilige Geest ontvangen, als de Zaligmaker op zijn Apostelen blies, en zij ontvingen toen de Heilige Geest. Joh. 20:22. zodat het vast staat, dat de Heere Jezus de Heilige Geest zenden zou.

Verstaat hier geen gewoon zenden van de Heilige Geest, maar een buitengewoon zenden van die Geest, waardoor wij met verscheidene gaven zouden bedeeld worden, gelijk geschied is op de Pinksterdag, wanneer de Heilige Geest op een ieder van hen kwam, waardoor zij met allerlei talen de wonderwerken Gods spraken, Hand.2. Zo wil de Zaligmaker zeggen: Indien ik niet heen ga, zo zult gij met die bijzondere gaven van de Heilige Geest, die Ik op de Pinksterdag zenden zal, niet begunstigd worden.

2. Laat ons nu eens de stellige voorstelling zien, dat is het gevolg, als Hij weggaan zou. Hij zegt: maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden. Deze woorden behelzen deze vier zaken. 1. De personen die komen zouden, Hem. 2. De manier van zijn komst: Hij zou gezonden worden. 3. De Persoon, die Hem zenden zou, Ik. 4. De personen, aan wie die gezonden zou worden: Ik zal Hem tot u zenden.

1. De Persoon die komen zou, is die Opwekker en Vermaner, die Voorbidder en Trooster, de Heilige Geest met zijn gaven. 2. De manier van zijn komst; Hij' zou gezonden worden, nochtans is Hij God met de Vader en de Zoon, een Persoon in het Goddelijk Wezen, niet zijnde een eigenschap van God, maar een onderscheiden zelfstandigheid, die Goddelijke namen draagt; Hem werd Goddelijke eer bewezen; Hij heeft Goddelijke eigenschappen, en doet Goddelijke werken. Omdat Hij gezonden werd, volgt niet dat Hij geen God zou wezen, want dan moest de tweede Persoon, die ook gezonden is, ook geen God zijn.

Dat Hij een Persoon is, kan men bewijzen uit zijn werk dat Hij doet, zoals onderzoeken, overtuigen van zonden, gerechtigheid en oordeel, en hier vertroosten. Hij is een zelfstandig Persoon, die bij Zichzelf een bestaan heeft, en daarom zegt Christus: Ik zal u een anderen Trooster zenden, de Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat. En die gezonden wordt is een ander dan die Hem zendt, en dus van de Vader en de Zoon onderscheiden. Was Hij minder dan de Zoon, dan was het zulk een groot nut niet, maar de Zaligmaker belooft Hem hier, om hen daarmee te troosten. Hierin ligt een sterk bewijs van zijn Godheid. Hij is als was God overal tegenwoordig, gelijk David zegt: Waar zal ik vlieden voor uw Geest, en heengaan voor uw aangezicht? Ps. 139: 7.

Maar als God een bijzonder werk der genade of der straf wil doen, zo wordt God gezegd tot hen te komen. Zo kwam God tot de Babyloniërs hun spraak verwarren, en om Sodom. te straffen. Maar hier komt God een bijzonder werk der genade aan hen doen, evenals Hij op de Pinksterdag zich openbaarde als een gedreven wind, en het gehele huis vervulde, en op ieder was een vurige tong, door welks kracht zij spraken in allerlei talen de grote daden Gods. Hand. 2.

3. Ik zal die Geest zenden. De Zaligmaker zou de Geest zenden, dat zijn Godheid bewaarheid, en daarom wordt Hij genaamd, de Geest des Zoons; als Middelaar zendt Hij die aan zijn kinderen, om 't werk der zaligheid in hun zielen uit te werken, als God, zo zendt Hij die van de Vader, door Zichzelf.

4. Zo komen nog de personen in aanmerking tot wie de Geest zou komen; de discipelen en al de uitverkorenen, u mijn leden, want Hij is de behouder zijns lichaams. En gelijk de balsem die op 't hoofd Aärons uitgestort was, het gehele lichaam overliep, tot de onderste zoom van zijn kleed, zo ook onze ware Aäron, die komt dient balsem van Gods Geest over zijn gehele lichaam, de Gemeente, uit te gieten, en ook niet verder, want de wereld kan Hem niet ontvangen in zijn Persoon of gaven, Joh. 14: 17. Weet gij niet dat uw lichamen tempelen van de Heilige Geest zijn? En die zijn lichaam schendt, schendt de tempel Gods, 1 Kor. 6: 19.

Op wat voor een wijze Gods kinderen gemeenschap aan de Heilige Geest hebben, dat kan zo niet gezegd worden, want het is een verborgenheid; en zo weinig te verstaan, als gezegd kan worden, hoe zij aan de Heere Jezus gemeenschap hebben, maar aan de gaven hebben zij deel, gelijk die heerlijke gaven des Geestes over hen op de Pinksterdag werd uitgestort, zodat ze spraken in allerlei talen. De anderen had gaven der gezondmaking, of der wonderen, of der welsprekendheid, doch het is dezelfde Geest die alles in allen werkt, maar Hij werkt de inwendige genade in de ziel van zijn dienaars en kinderen.

Dus was het nut dat de Zaligmaker wegging, nu Hij tot ons de Heilige Geest zendt, die zulke genade in onze zielen werkt, die Hij wederbaart, anders konden wij het Koninkrijk Gods niet zien. Joh. 3: 5. Zo iemand niet wedergeboren wordt uit water en Geest, hij kan in Gods Koninkrijk niet ingaan. Hij werkt het geloof in onze zielen, verenigt ons daardoor meer en meer met onze Zaligmaker, en daarom wordt HIJ genaamd de Geest van het geloof. Hij maakt ons ook vruchtbaar, want als God water giet op het dorstige, en stromen op het droge, en zijn Geest op hun nakomelingen, dan zouden zij uitspruiten als willige bomen aan de waterbeken. Zodat wanneer zij de Geest ontvangen hadden, dan zouden zij vruchtbaar zijn.

Uit deze allen kunnen wij wel het heerlijk genot zien dat wij ontvangen door Christus' weggaan; en dat de vrucht van Jezus' hemelvaart is de zending van de Heilige Geest. Wanneer de Zaligmaker naar zijn menselijke natuur van de aarde scheidde, zo gebruikte Hij twee redenen om 't gemoed van zijn discipelen gerust te stellen, en hun droefheid te matigen, en de vreugde des geestes in hun harten te ontsteken. De eerste is genomen van zijn heerlijkheid, die Hij daardoor ontvangen zou. Want als Hij Hem vernederd had, en gehoorzaam was tot de dood des kruises, dan zou zijn Vader Hem uitermate zeer verhogen, en een naam geven boven alle namen, opdat daarvoor buigen zou alle knie van degenen, die in de hemel en op de aarde zijn. Maar dat zou niet genoeg geweest zijn, tot geruststelling van de gemoederen der discipelen, dat het weggaan van hun Meester, door zijn lijden nodig was tot zijn heerlijkheid, indien de Heilige Geest daardoor tot ons niet gekomen was; dat voor ons zeer voordelig is.

Men leest Joh. 7: 37, 38, dat de Zaligmaker op het feest uitriep: Ieder die dorst heeft, kome, en die in Mij gelooft, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien, en dit zei Hij van de Heilige Geest, die nog niet was, omdat Christus nog niet naar de hemel gevaren was, ofschoon Hij en zijn Geest lang tevoren al één waren. Met deze Geest is Jezus op een bijzondere wijze begaafd geweest, terwijl die op Hem rust als de Geest der wijsheid en des raads, der kennis en vrees des Heeren. En David zegt. Ps. 45: 8: Daarom heeft U, o God, uw God gezalfd met vreugdeolie, boven uw medegenoten.

Zodat Christus en de Heilige Geest nooit partijdig waren tegen elkander, maar een reden is Gods vrije beschikking in de huishouding Gods in zijn kerk, gelijk daarom de ouden onderscheid maakten van de gaven des Geestes in 't Oude Testament voor Christus' hemelvaart, en na zijne verheerlijking. De Zaligmaker had toen nog niet alles gedaan dat Hij doen moest. Hij had nog niet alles ontvangen 't geen Hij ontvangen moest. De discipelen waren nog niet bekwaam om die Geest te ontvangen, en ook hadden zij die nog zozeer niet nodig. Om welke vier redenen Christus de Heilige Geest niet gezonden heeft voor zijn hemelvaart.

1. De Heere Jezus had nog niet gedaan hetgeen Hij doen moest, om de belofte der genade op ons te doen rusten. Hij moest zijn bloed nog vergieten. en dat zijn Vader voordragen. Waarom Paulus zegt, Gal. 3: 13, 14: Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek voor ons geworden zijnde; want daar staat geschreven: vervloekt is een ieder die aan het hout hangt. Maar dit was tot die einde, opdat de zegeningen Abrahams tot de heidenen komen zouden in Christus Jezus, en opdat wij de beloften van de Heilige Geest ontvangen zouden, door het geloof.

Ziet dan hoe Christus eerst aan het vervloekte hout moest hangen, en daar zijn bloed uitstorten, eer wij de beloften van de Heilige Geest verkrijgen konden. Gelijk de Hogepriester' niet alleen het bloed uitstortte, maar daarmee in het heilige der heiligen ging, en dat Jehovah voorstelde, en dan ook voor het volk bad. Zo moet ook onze ware Hogepriester, Christus, wanneer Hij zijn bloed uitgestort had aan het vervloekte galgenhout, ook in dat heilige der heiligen, dat is in de hemel zelf, niet met vreemd bloed, maar met zijn eigen bloed ingaan, en dat zijn Vader voordragen, tot verzoening van de zonden van zijn volk, en daar ook voor hen bidden, waarom Hij van de aarde naar de hemel gaan moest, want zo Hij op aarde was gebleven, zo kon Hij geen Hogepriester wezen, Hebr. 8: 4. Zo moest Christus dan noodzakelijk eerst verschijnen in de hemel, voor 't aangezicht Gods, om dan van daar ons zijn Geest te zenden, en, daar voor ons te bidden, en zo kan Hij volkomen zalig maken al die door Hem tot God gaan, alzo Hij altoos leeft om voor hen te bidden, Hebr. 9:28

2. Het was omdat Christus nog niet zodanige macht ontvangen had om ons die Geest te geven. Hij moest dan eerst verheerlijkt zijn, eer HIJ die kon zenden; als te zien is in 't volgende hoofdstuk. Eerst wil de Zalig. maker, dat zijn vader Hem zou verheerlijken; en daarna bidt Hij dan ook zijn Vader, dat Hij ook die zou verheerlijken, die Hij Hem gegeven had, Joh. 17:6. Eerst moet de Heere Jezus verheerlijkt worden en daarna zijn kinderen. Geen koning kan aan zijn onderdanen weldaden of voor. rechten geven, of hij moest eerst in zijn rijk zijn ingehuldigd. Evenzo gaat het ook met onze waren Hemelkoning, die moest ook eerst in zijn rijk ingehuldigd worden, door het zitten aan zijns Vaders rechterhand,' en vandaar ons de Heilige Geest zenden, gelijk Petrus zegt, toen op hen de gaven des Geestes gekomen waren. Hij door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de beloften van de Heilige Geest ontvangen hebbende, heeft uitgestort 't geen gij ziet en hoort. Christus in de hoogte gevaren zijnde, heeft de gevangenis gevangen genomen en de mensen gaven gegeven.

3. Zo waren de discipelen nog onbekwaam om de Heilige Geest te ontvangen, zijnde nog aartsgezind, en droomden van een aards koninkrijk, dat de Heere zou oprichten, zo zij meenden, en daarom konden zij de Geest nog niet ontvangen. Zelfs na Jezus` opstanding waren zij nog zo werelds en onwetend, dat de twee discipelen naar Emmaüs gaande, zeiden: wij meenden dat deze het rijk in Israël weer zou oprichten. Even voor zijn hemelvaart, toen Hij buiten Jeruzalem was, dachten en spraken zij daar nog van, Hem vragende: Heere, wanneer zult Gij het rijk weer oprichten? Zodat zij om hun aardsgezindheid die Geest nog niet konden ontvangen; want die nieuwe wijn kon in die oude lederen zakken niet blijven, en daarom moesten zij daartoe voorbereid worden door een meerdere begeerte naar deze Trooster in veertig dagen na Christus' opstanding, wanneer zij meer bekwaam waren om de Heilige Geest op de Pinksterdag te ontvangen.

4. Ook hadden zij voor Jezus' opstanding de Geest nog niet zo nodig, terwijl hun Meester nog leefde, en bij hen was op aarde, terwijl Hij hen bewaarde en beschermde in al 't geen hen overkwam. zijnde toen zelf hun Trooster, en toen verdroeg Hij hun zwakheden zolang Hij bij hen was. En daarom zegt Hij even voor onze tekst, Joh. 16:4: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat wanneer het uur zal gekomen zijn, gij dezelve mag gedenken; doch deze dingen heb Ik van de beginne niet gezegd, omdat Ik bij u was. Deze dingen zijn genoeg tot bevestiging van het eerste deel van onze tekst.

2. Nu tot bewijs van het tweede deel, namelijk de vruchtbaarheid van Christus' weggaan naar de hemel; daar spreekt David van, als hij dat door een profetisch gezicht voorzag, Ps. 68: 19: Gij bent opgevaren in de hoogte, Gij hebt de gevangenis gevangen genomen, en gaven genomen om die onder de mensen uit te delen. dat ook vervuld is op de Pinksterdag, toen zij allen vervuld werden met de Heilige Geest, Hand. 2 en Ef. 4, waar Paulus dezelfde woorden van Ps. 68 aanhaalt; en hoe Christus de mensen gaven heeft gegeven, sommigen tot apostelen, evangelisten, herders en leraars, tot het werk der bediening en opbouwing van Christus' lichaam.

De redenen waarom Christus na zijn hemelvaart de Heilige Geest op zulk een overvloedige wijze gezonden heeft, kan men ook brengen tot deze vier: 1. Omdat Christus toen macht daartoe had. 2. Omdat zijn liefde en genegenheid nog tot hen was. 3. Omdat zij toen zulks van node hadden. 4. Omdat de eer van Christus daaraan gelegen was.

Zo had Christus daartoe nu macht om de Heilige Geest te geven; want Hij had nu macht in hemel en op aarde. Hij had nu de beloften van de Heilige Geest ontvangen, en toen stortte Hij op de Pinksterdag hetgeen gehoord en gezien werd, overvloedig uit, wanneer Christus nu vervuld was met macht en heerlijkheid; en door deze zijn macht komt Hij zijn discipelen die in een overvloedige mate mee te delen.

2. Toen was zijn liefde en genegenheid nog bij hen, hoewel Hij van hen wegging; want die Hij liefhad, heeft Hij lief tot het einde toe. Het gaat niet met de Heere Jezus als met sommige mensen, wanneer zij in een geringe staat en slechte omstandigheden zijn, zo zullen zij hun vrienden nog wel kennen en gemeenschap van vriendschap daarmee houden, als zij in staat overeenkomen; maar wanneer zij van meer hoedanigheid, en tot een hoger staat komen, dan onttrekt men zichzelf aan zijn mindere vrienden. Maar onze Zaligmaker, wanneer Hij op aarde in een verachte staat was, had toen niet alleen zijn discipelen lief, maar nadat Hij verhoogd is geworden, zo is zijn liefde nog meer gebleken en bij hen gebleven. Ja, toen heeft Hij hen nog zijn broeders genoemd als Hij was opgestaan, en naar de hemel zou varen, en alzo verheerlijkt worden, toen zei Hij nog: Ik vaar op tot mijn Vader, en tot uw Vader, tot mijn God en tot uw God. Daardoor te kennen gevend, hoewel Hij nu zou verhoogd en verheerlijkt worden, dat zij evenwel zijn broeders bleven, en hun daarvoor ook erkende, ofschoon Hij nu met eer en heerlijkheid gekroond was, Hebr. 2: 7: Hij schaamde Zich niet ons zijn broeders te noemen; Hij erkende ons, die zo gering zijn, nog voor zijn broeders. Ja heeft hen meerder lief. 't Is waar, Hij heeft hen van de beginne zeer liefgehad, maar Hij geeft hun nu meerdere betoning van zijn liefde; hetwelk uitblinkt in al die liefelijke aanspraken die Hij tot hen deed: Joh. 14, Ik ga heen tot mijn Vader, maar Ik zal weer tot u komen, en u tot Mij nemen, opdat gij mag zijn waar Ik ben. Hij noemde hen niet meer dienstknechten, maar zijn broeders, ja, zijn vrienden.

3. Nu hadden de discipelen de Heilige Geest meer van node, dan toen Christus nog bij hen was, omdat er voor hen nu meer te doen stond, want zij moesten gaan prediken allen creaturen en volkeren op aarde. Toen de Zaligmaker bij hen was, belastte Hij hun dat ze in geen steden van de Samaritanen zouden gaan prediken, maar alleen tot de verloren schapen van het huis Israëls maar nadat Christus van hen gegaan was, zo moesten zij allen volken het evangelie prediken, ook aan de Heidenen; en daarom hadden zij nodig dat Christus met zijn Geest en bijstand bij hen bleef, gelijk Hij hun ook beloofde, Matth. 28: 18. Ten andere, nu moesten zij ook meer lijden, want zij zouden nu uit de Synagoge geworpen worden, ja, die hen doodden, zouden menen God een dienst te doen, Joh. 16: 2. Nu gingen zij zelf, maar daarna zouden zij van anderen gebonden en gesleept worden waar zij ze hebben wilden. Er zouden zware tijden komen, rook en vuurdamp van de hemel; er zouden vervolgingen komen, om des Woords wil, en zij als schapen zijn in 't midden der wolven, Matth. 24. Zij zouden voor de rechterstoelen der koningen en vorsten getrokken worden. Ja, er zou moord en gevangenis tegen de gemeente Gods geblazen worden, Hand. 8. Zo hadden zij nu meerdere kracht en sterkte van node, en een grotere mate van Gods Geest om zich hierin wel te gedragen, en om al deze zwarigheden te kunnen uitstaan. In de wereld zouden zij verdrukking hebben, maar ook goede moed door Hem die ze had overwonnen.

4. Ten laatste, zo was de eer van de Heere Jezus daaraan gelegen, dat Hij van hen gaande hun zijn Geest meedeelt. Als een mens in andere gewesten een koninkrijk bezat, en hij had vrouw, kinderen en vrienden die arm en nooddruftig waren, indien hij hen niet te hulp kwam van zijn overvloedige rijkdom, dit zou voor hem een grote schande zijn. Zo ook onze Zaligmaker in de hemel gegaan zijnde, bezit daar een machtig Koninkrijk, zou het dan geen schande zijn, dat Hij hier op aarde zulke arme kinderen had, die zo gebrekkig waren? Zo vereist dan ook zulks zijn eer, dat Hij zijn kinderen hier op aarde latende, verrijkt met een grote mate van de Heilige Geest, om hen te sterken en te vertroosten, leiden, leren, en beschermen.

Dit dan zo zijnde, moet het vooreerst dienen tot vertroosting voor Gods volk, die wel wensen bij Christus in 't vlees te wezen, om uit zijn gezegende lippen zijn leringen te horen, gelijk de oude vader Augustinus wenste, de Heere Jezus te mogen horen en zien op de predikstoel; maar hoewel Hij naar het vlees van u is, troost u daar mee, dat Hij u het onderpand van zijn Geest gegeven heeft, waardoor wij verzegeld zijn tot op de dag der verlossing. Die Geest zal alle Christelijke deugden in uw ziel werken, geloof in de Zaligmaker, en liefde tot Hem, gemeenschap met Hem, oprechtheid in onze zielen, nederigheid van het hart, en wat zulke genade meer zijn. Houdt u dan tevreden met het tegenwoordige.

Maar wat zijn er vele goddeloze en onbekeerde mensen, die zich niet bekommeren met de schade en verbreking van Jozef, die zorgeloos neerliggen, en zich niet bedroeven met de discipelen over het weggaan van hun Meester, en niet navragen of de Zaligmaker bij hen is of niet. U gaat deze belofte niet aan, dit is het brood der kinderen; hier hebt gij geen part noch deel aan. Men mag tot u wel zeggen gelijk Petrus tot Simon, de tovenaar: Gij hebt geen deel noch lot aan deze woorden, Hand. 8:12. Gij hebt geen recht noch deel aan deze Opwekker, Voorbidder en Vertrooster, Hij zal tot u niet komen om u te vermanen, en op te wekken; maar die daar zo zorgeloos met genoegen neerligt, zal Hij uit zijn doodslaap niet opwekken, maar laten liggen. Hij zal voor u niet bidden, noch in u bidden, maar dat wordt gegeven aan 't huis Davids en de inwoners van Jeruzalem, Zach. 12: 10.

Het was eens een groot oordeel dat God dreigde aan de kinderen Israëls, dat Hij de tongen van hun leraars zou doen kleven aan hun gehemelte; maar dat zal uw eigen deel zijn, gij zult als stom zijn, en uw mond niet kunnen openen, om in de gebed te spreken. Gij zult de Zaligmaker niet hebben tot een Voorbidder, want Hij bidt niet voor de wereld. Dit alles zult gij moeten missen, zolang gij nog in uw zonden voortgaat. Gij zult Hem niet hebben tot een Vertrooster van Uw ellenden in dit leven, in uw pijn geen druppeltje om uw tong met de rijken vrek te verkoelen, als gij in uw smart ligt.

Maar hier is een grond van vertroosting voor Gods kinderen. Waar zijn nu die zielen, die zo klagen over hun zorgeloos hart? Verheugt u nu, want uw Zaligmaker is weggegaan, met belofte van die Parakletos, die Opwekker en Trooster tot u te zenden, die zal uw hart, waarover gij nu klaagt, opwekken, op dat gij God meer mag dienen, volgens uw wens en bede. Klaagt gij over uw onbekwaamheid om tot God te gaan, en met Hem in gebeden te spreken, als gij geen woord voor Hem kunt uitbrengen? Geen nood, uw Zaligmaker is weggegaan tot uw best; in uw zwakheden zal Hij die Medebidder tot u zenden, om voor en in u te bidden met onuitsprekelijke zuchting; en God verstaat dan zelf de mening des Geestes wel. Ja, Hij zal u troosten in uw grote droefenis naar ziel of lichaam; in de zwaarste verzoekingen zal deze Trooster, de Heilige Geest, u. verzekeren van de liefde Gods, en met uw geest getuigen dat gij, een kind Gods bent; ja, dan zal Hij u versterken om te kunnen bestaan in de bozen dag. Hij zal uw vensters dan kristallen maken, en uw vloer van kostelijke robijnstenen. Naar het lichaam zal Hij u sterken om alle rampspoeden te kunnen verdragen.

Beschouwt ook Gods wonderlijke Voorzienigheid. Hij neemt zijn Zoon weg, en Hij zendt zijn Heilige Geest in de plaats. God komt ons een ding ontnemen, en geeft ons er een ander voor in de plaats. Hij ontzegt ons zijn gevoelige tegenwoordigheid, en geeft ons er iets beters voor in de plaats; zodat al hetgeen Gods kinderen overkomt, hun moet medewerken ten goede. Zijn ze zwak of sterk, het moet hun alles gedijen tot zaligheid. Werpt dan in alle voorvallende zaken uw, zorg op de Heere, Hij zal het wel maken, vertrouwt op de Heere, zo zult gij hier in dit leven meer gemeenschap hebben aan deze Heilige Geest, en hiernamaals volkomen genieting van zijn eeuwige vertroosting.

Laten wij ons dan ook waardig naar deze genade gedragen, en geloven dat het nuttig was dat de Zaligmaker wegging naar 't lichaam, en zelfs niet zijn gevoelige genade, als Hij zich voor een tijd onttrekt, en ons ongevoelig laat heengaan, leeg en ontbloot van zijn gunst en liefde, genade en vrede. Dan denkt gij dat het al wel met u staat, en blijft liggen o p het bed van zorgeloosheid, als de bruid, Hoog. 5. En als de Bruidegom roept: doe Mij open mijn vriendin, mijn schone en volmaakte, maar men weigert met de bruid open te doen, en dan is 't nodig dat de Heere zich onttrekt, opdat wij Hem beter zouden zoeken. En daarom is 't u nut dat de Heere weggaat met zijn zielsverkwikkende, gevoelige genade, Opdat wij Hem dan beter zouden zoeken; gelijk wij dat zien in de bruid, als zij gewaar werd dat de Heere Jezus zijn hand van het slot der deur trok, zo werd zij ontroerd over zijn weggaan; toen stond zij op van 't bed der zorgeloosheid, en zocht die haar ziel lief had. Wanneer Hij dan zo tot zijn plaats wederkeert, dan zullen zij Hem vroeg zoeken.

Het is ook nuttig, omdat zij van de gevoelige genade zouden worden afgetrokken, waaraan velen van Gods kinderen zo vast aan blijven hangen, zodat ze soms meer met het schepsel op hebben dan met de Schepper zelf, en daarom in 't u nut dat Hij zo weggaat, opdat gij meerder mag leren van uw Schepper en Weldoener af te hangen, om op Hem alleen te vertrouwen, en niet op de gevoelige genade; want in God bestaat uw heil en niet in gevoelen. De rechtvaardige leeft hier door geloof, en niet zozeer door aanschouwen.

1. Wacht u dan voor al te grote droefheid over Jezus' vertrek, want de droefheid neemt het hart weg, zodat het wordt ontsteld, en in ongestalte gebracht. Zegt met David, Ps. 42: 6: Wat buigt gij u neer, o. mijn ziel, en wat bent gij onrustig in mij! hoopt op God, ik zal Hem nog loven. 2. Verzaakt uw eigen verstand, en 't vooroordeel dat gij in u vindt en daarom zo kwalijk kunt geloven; buigt uw verkeerd oordeel onder Christus' gehoorzaamheid, en geeft uw verstand aan Hem gevangen. 3. Onderwerp u onder Gods krachtige hand, als Hij de waarheid zegt, dat het u nuttig is dat Hij weggaat. Gods Woord, dat niet liegen kan, leert ons zulks, en wij moeten het gelovende, ons verheugen in Christus' hemelvaart, met grote blijdschap, met David zingende, Ps. 47:6: God vaart op met gejuich, de Heere met het geklank der bazuin. Psalmzingt onze koning.

Wij moeten ook met Jezus' weggaan ons voordeel zoeken te doen. Hebben wij zulk een Voorbidder in de hemel? Laat ons dan gebruik van Hem maken, Hem onze noden bekendmaken, Hij zal bij zijn Vader voor onze schulden instaan en pleiten, totdat onze gebreken zullen vervuld worden. Laat ons dan nu vrijmoedig toegaan tot de troon van Gods genade, met het geloof en vertrouwen op Hem. Gaat nooit zonder Jezus tot zijn Vader, draagt Hem als op de handen, in zijn verdiensten voor de Vader, tot wie wij zonder Hem niet kunnen, noch mogen komen. Dan zal Hij de vruchten van zijn weggaan meerder aan onze zielen doen kleven, totdat Hij ons bij Zich opneemt, om te zijn waar Hij is, en het Lam te volgen daar het heen gaat.

Dit moet nu verder dienen tot praktijk der Godzaligheid, dat wij ons bereiden om de Heilige Geest te ontvangen. Ik zeg tot u, als de vrienden van Job zeiden: Hebt gij uw hart voor de Heere bereid, zo breidt uw handen voor Hem uit. Wilt gij de Heilige Geest ontvangen zo bereidt u tegen zijn komst, gelijk de vijf wijze maagden hun lampen bereiden tegen de tweede komst van de Heere Jezus; vult uw lampen met olie van het geloof, tegen dat uw Bruidegom komt. Zuivert uw hart van de zonde, want in een zondig hart kan de Heilige Geest niet komen. Reinigt u van dubbelhartigheid, en uw handen van zonden, wij mogen niet aanraken dat onrein is. Wil de Heere onder ons wonen, wij mogen geen een zonde aan de hand houden, Wij moeten onze beminde zonden, die ons het liefst zijn, een scheidbrief geven. Een dode vlieg bederft de zalf des apothekers, en brengt de dood in de pot. Spr. 12: 1. Een zonde is genoeg om de Heilige Geest van ons te weren. Laat dan geen een zonde over u heersen.

Maakt uw hart leeg van de wereld, want in een aartsgezind hart kan de Heilige Geest niet wonen; geen wereldse gedachten mogen bij u huisvesten, want wat samenstemming heeft het licht met de duisternis, de gerechtigheid met de ongerechtigheid? Wat gemeenschap heeft de Geest Gods met de wereld? daar beide in geen een hart duren kunnen, de wereld moet er uit, zou de Heilige Geest daarin komen; want de vriendschap van deze wereld is Vijandschap tegen God, die een vriend der wereld wil zijn, werd een Vijand van God gesteld.

1. Gij moet de Heilige Geest gaan halen daar Hij te vinden is, en dat is bij de Zaligmaker Jezus Christus, want in Hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis verborgen. Wij moeten in Hem al ons gebrek zoeken vervuld te krijgen, en door 't geloof tot Hem gaan om geest en leven; want het heeft de Vader behaagd, dat in Hem al de volheid wonen zou, waaruit wij scheppen kunnen genade voor genade, Joh. 1: 16. Want in Hem woont al de volheid Gods lichamelijk; zodat het alles in Hem te vinden is, en daarom moet gij het in Hem zoeken. Daar komt het Gods kinderen vandaan, dat zij zo weinig toenemen, omdat zij niet meer volmaaktheid in de Heere Jezus zien. Ziet het alles in uw Zaligmaker hetgeen gij van node hebt; als gezicht van zonden en droefheid daarover, een nederig en buigzaam hart, meer heiligheid des levens enz.

2. Gij moet al het goede dat in Jezus is, uw zielen toepassen.Wat zou het ons baten te weten dat Christus zo volmaakt is, indien ik niet geloof dat het ook mij ten goede is? Die in Hem gelooft, stromen des levenden waters zullen uit Hem in uw zielen vloeien. Zegt niet: deze genade is voor mij niet, maar voor sterke Christenen, die Gode meer verheerlijken. Neen, deze belofte gaat al de gelovigen aan, want zij is zonder bepaling, zowel voor zwakken als voor sterken, zo moet gij dan u die toepassen. Kunt gij dat zo niet doen met zulk een sterke verzekering? zucht daarom, en zegt met de bruid, Hoogl. 8: 1: Och, dat gij mij tot een broeder was. Och Heere Jezus, was Gij mijn! Die verzuchtingen zullen Gode aangenaam zijn.

3. Haalt al dit goed uit Jezus door de gebed; want indien iemand wijsheid begeert, dat hij die van God bidt, die een ieder mild geeft, en niet verwijt. Zo moeten wij Hem gedurig daarom aankleven door middel van het gebed, gelijk de discipelen als Christus was naar de hemel gevaren,. en Hij hun belast had naar Jeruzalem te gaan, en daar de beloften des Geestes te verwachten, zo volhardden zij in de gebeden. Hand. 1. Want. indien gij, die boos bent, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel temeer zal uw hemelse Vader u zijn Geest geven, die Hem gedurig daarom bidden, Matth. 7: 11.

Wanneer wij nu deze Heilige Geest verkregen hebben, zo laten wij dan die ook wel gebruiken, en dank daar uw God voor. Zijn Wij sterk, geeft daarvoor God de ere, zelfs voor de minste beweging die gij voelt; erkent het een vrucht van Christus' hemelvaart te zijn, en dankt uw God voor zijn Geest en genade. 2. Gij moet de Geest niet kwalijk onthalen, maar die in uw ziel koesteren, en wel onthalen, Hem erkennen voor een afgezant van de hemel. En gelijk een Koning het zeer kwalijk neemt, wanneer zijn gezanten kwalijk behandeld worden. gelijk Wij dat zien in David, wanneer hij gezanten gezonden had naar Hanun de Koning, om hem te zegenen en te troosten over de dood van zijn vader, en hij die gezanten kwalijk onthaalde, doch het brak hem zuur op, want daarom werden wel veertig duizend van de Syriërs verslagen, en vier honderd wagens ten roof. 2 Sam. 10: 19. Zou dat dan onze God niet kwalijk nemen, wanneer wij die hemelse gezant kwalijk onthaalde, die Hij ons zendt om te vertroosten en te zegenen met zijn gunst en genade? Ja, ten hoogste. Hetzij dan ver van ons dat wij de Geest Gods zouden uitblussen of bedroeven.

Wij komen de Geest uit te blussen, wanneer wij moedwillige zonden doen; daartegen vermaant ons Paulus, en zegt: Broeders, blust de Geest niet uit, noch bedroeft de Heilige Geest Gods niet, door welke gij verzegeld bent tot op de dag der verlossing. Wij bedroeven de Geest, als wij weer in de zonden komen te vallen, die wij voor een tijd nagelaten hadden, maar opnieuw weer in de zonden storten.

Wij moeten Gods Geest liever gebruiken in oefening van onze wandel, zodat die niet vleselijk maar geestelijk is, Rom. 8. De Apostel wil, dat zoveel wij de Geest Gods ontvangen hebben, wij naar dezelve zouden wandelen. Het betaamt Gods kinderen dat ze God dienen in geest en in waarheid, Joh. 4: 23. Indien wij door de Geest leven, moeten wij dan ook door de Geest waardig de Heere wandelen, tot alle welbehaaglijkheid, en in alle goede werken vruchten dragen.

Wanneer wij ons zo bereiden om deze Geest te verkrijgen, uit Jezus' volheid, door gebeden die zoeken, en in geloof bezitten, en door een Christelijk leven koesteren, zo zal die goede Geest ons geleiden in een effen land, ons leren wat nuttig is, en leiden op de weg die wij gaan moeten. Dan zal God ons in dit leven meer van die Geest schenken, zijn gaven deelachtig maken, ons besturen en regeren, ons verkwikken en vertroosten, ons heiligen en verheugen, ons meer gemeenschap met Hem doen hebben, en hiernamaals volkomen Zich met de Vader en de Zoon doen loven en prijzen; als wij ontwakende, met Gods beeld zullen verzadigd worden, Ps. 7:15, en eeuwig genieten verzadiging van vreugde in Gods aangezicht, en liefelijkheden aan zijn rechterhand. Amen.

 

Zestiende predikatie over Joh. 14: 26

 

Maar de Trooster, de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles leren en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb.

 

Waarde Christenen, gelijk de Heere in het Oude Testament gewoond heeft in de tempel bij zijn volk, zo heeft de inwoning des Heilige Geestes nu plaats in de gelovigen volgens 1 Kor. 3: 16, 17: En weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en dat de Geest Gods in ulieden woont? Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij bent. Ik ben nu bezig om te spreken van de werking en leiding van de Heilige Geest. Van grote personen worden grote werken verwacht, en dienvolgens hebben wij anders niet de heilzame werken, boven de natuurlijke gang der mensen te verwachten, van de Heilige Geest, die Gods kinderen, als levende stenen zijnde van zijn geestelijk huis, komt te leren, wanneer de Geest uit de hemel neerkomt, om in onze harten te wonen, en ons te leren al wat ons ter zaligheid nodig is; zonder dat al het andere leren en prediken tevergeefs is. Dat is die leer, die wij ook staande houden tegen alle dwalingen en geestdrijverijen, die menen dat de rede en 't verstand genoeg is om ons te leren. In 't Oude Testament in de tempel, waar de Heere zijn woonplaats had, daar was het, dat de Heere zijn volk leerde, en met hen sprak en hun gebeden verhoorde. Nu is het dat Gods Geest zijn kinderen niet anders leert, dan Jezus hen door zijn Woord geleerd heeft.

De geestdrijvers zeggen, dat Gods Geest van Zichzelf leert; maar wij zeggen en houden staande, dat de Geest leert al wat Jezus sprak, en hetgeen Gods Woord ons voorhoudt, om naar die regel te wandelen. Dus voegt het de Heere ook samen: Mijn Geest en Woord zullen van u niet wijken, noch van de mond van uw zaad tot in eeuwigheid, Jes. 59:21. Is het dan zo, dat Gods Geest in ons moet komen wonen, en ons van binnen leren, of dat al het uiterlijk onderwijs tevergeefs is, en ons erger maakt; hoe moesten wij dan zien waar ons licht vandaan moet komen! Van de hemel; de Heilige Geest moet in ons komen om ons te leren. Het Woord is ook wel volmaakt, ja een licht voor onze voet, een lamp op ons pad, Ps. 119:105, maar de Geest van God is de eerste oorzaak van onze verlichting.

Het is dan geen wonder, en het moet ons niet vreemd dunken, dat wij, die leren, de zin van de Heilige Geest altijd niet kunnen uitdrukken; want een mens kan zijn mening niet altoos even goed voorstellen en uitdrukken. Kan een moeder de liefde en genegenheid, die zij tot haar kind heeft, wel terecht in kracht betonen en uitdrukken? O neen, Paulus, toen hij zo opgetogen was geweest tot in de derde hemel, waar hij gezien en gehoord had dingen die onuitsprekelijk waren, kon er niet veel van zeggen, het was onuitdrukkelijk, 1 Kor. 2 en 2 Kor. 12. Zodat het de rede en het verstand niet is om ons de waarheid te doen verstaan, maar het is alleen Gods Geest, want de natuurlijke mens begrijpt niet de, dingen die des Geestes Gods Zijn. Zij zijn hem dwaasheid, hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden moeten worden, 1 Kor. 2: 14. Maar Gods Geest leert ons geestelijk. De rede en het verstand zijn verdorven: Het verstand des vleses is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der Wet Gods niet, en het kan ook niet, Rom. 8: 7.

De rede en het verstand zijn te kort, en de zaak Gods is te hoog, men kan daar niet bij, zegt David, Ps. 139: 6. Er moet dan een hoger licht komen, dat bovennatuurlijk is. God de Heilige Geest moet in ons komen wonen, en ons die hoge dingen doen verstaan. Want wie kan met zijn verstand bevatten de menswording van de Zaligmaker, of zijn opstanding uit de doden. Hier is het verstand te kort; daarover moeten wij versteld en verwonderd staande uitroepen, niet Paulus, Rom. 11:33. O diepte des rijkdoms! beide der wijsheid en der kennis Gods, hoe onnaspeurlijk zijn zijn wegen! Maar de rede en het verstand kunnen wel enige mindere dingen verstaan, voor zoveel en de rede goed zijn, en dus ver behoeven wij die niet te verwerpen; want als een ladder te kort is, zo maakt men daar wel wat aan, om de hoogte te bekomen, en men verwerpt daarom de korte niet; zo komt de rede en het verstand mee nog te pas; voor zoveel als het goed is, en verwerpt men het niet.

Waar komt het vandaan, dat slechte arme lieden, die niet hoog geleerd zijn, het Woord en die hoge verborgenheden horende, die verstaan: daar de groten, die zoveel eigen wijsheid hebben, het niet verstaan? Vraagt u waar het vandaan komt, 't is omdat God in hen gij komt wonen, en hen inwendig leert,en zegt: Mijn kind, dat is de waarheid, dit is de weg waarop gij moet wandelen. Zij onderzoeken en overdenken dit Woord, gelijk die van Berea deden, die de Schriften onderzochten, of die dingen zo waren, als die van Paulus gesproken werden, Hand. 17: 11. Daarom is het dat onze Zaligmaker zei: Ik dank U,Vader, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en Gij hebt het de kinderkens geopenbaard: Ja Vader, alzo is het uw welbehagen geweest. Matth. 11: 25, 26. En daarom zegt Paulus: Gij weet uw roeping broeders, dat niet vele edelen, niet vele rijken, noch machtigen, maar het arme van deze wereld heeft God uitverkoren, om de rijken te beschamen, 1 Kor. 1: 26, 27. Het komt niet van 't verstand of grote wereldse wijsheid, of hoge studie, maar van een hoger krachtdadig werk van de Heilige Geest, die woont en werkt in onze harten.

Ik zal nu mijn werk maken, om ulieden te leren hoe de Geest, die van de Vader gezonden is in Christus' naam, een Vertrooster en Leraar is; op wat Wijze dit geschiedt, en hoe nodig wij hebben getroost en geleerd te worden, en daarom de Heere ernstig moeten bidden.

In de vorige leerrede genoeg getoond zijnde in welk opzicht de Heilige Geest een Trooster wordt genaamd, zo zal ik nu maar kort aantonen waarin die bestaat. 1. De discipelen wandelden in de vrees des Heeren, en de vertroosting des Heilige Geest was overvloedig over hen, Hand. 9: 31. Dus hebben de gelovigen veel troost en vertroosting. Dit is 't eerste algemeen gevolg van des Geestes werken en bedeling, en de Trooster' maakt de ziel gerust en vergenoegd temidden van alle rampspoeden en wederwaardigheden. Als er gemeld wordt van troost of vertroosting, daar, heeft het betrekking op bekommering, angst en vrees; zoals Paulus, zegt. 2 Kor. 1: 59 6: Want gelijk het lijden van Christus overvloedig is in ons, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig. Doch hetzij dat wij verdrukt worden, het is tot uw vertroosting en zaligheid. Dus zijn al de beloften van troost, en deszelfs uitdrukking in 't Oude en Nieuwe. Testament voorgesteld, tot verkwikking in en tegen benauwdheid.

Vertroostingen ontstaan uit de vertegenwoordiging of aanmerking van een groter goed, dat het kwade overweegt.. Er is geen troost dan van de Heilige Geest, en er is geen vrees of bekommering, waarin door Gods Geest niet gesterkt en daartegen getroost kunnen worde Zijn de verdrukkingen overvloedig, nog meer overvloedig zijn Gods vertroostingen, Rom. 8: 38, 39. 't Gevoelen van Gods liefde in 't hart uitgestort door de Heilige Geest, Rom. 5: 5, geeft in hen een klaar getuigenis dat ze kinderen Gods zijn, door Hem aangenomen, verzegeld, en gemerkt van God tot zijn eigendom, dat hij een erfgenaam is van al Gods beloften. En daarom is het onmogelijk dat een kind Gods niet zou roemen en triomferen in al zijn verdrukkingen. Hieruit ontstaat al die vertroosting, waarvan de Schrift gewag maakt. Dus wordt het genoemd een eeuwige vertroosting, 2 Thess. 2: 16, God onze Vader heeft ons liefgehad. en een eeuwige vertroosting gegeven. Deze troost verdwijnt niet, omdat ij die ontstaat uit eeuwigdurende dingen. Er mag enige vergankelijke troost gegeven worden voor een korte tijd, door vergankelijke dingen; maar de blijvende vertroosting, welke wij hebben door de Heilige Geest, is van dingen die eeuwig zijn; eeuwige liefde, eeuwige verlossing, eeuwige erfenis.

Deze vertroosting is. ook sterk, Hebr. 6:18: Opdat de erfgenamen der beloftenis een sterke vertroosting zouden hebben. Gelijk sterke tegenstand ons soms bejegent, en tegen ons einde ons bekommert, wiens banden sterk zijn, zo is onze vertroosting sterk; zij is overvloedig en onoverwinnelijk, zij versterkt het hart in alle kwaden, en bebolwerkt de zielen, en maakt ze machtig en getroost om alles te ondergaan en te weerstaan hetgeen hen bejegent; want de troost is van Hem die is de sterke God, en daarom is ze ook dierbaar; dat de Apostel Paulus als een beweegreden aandringt tot gehoorzaamheid, Filip. 2: 1, Indien er enige vertroosting in Christus is. Zo gij enige waardij stelt op deze dierbare barmhartigheid van vertroosting in Christus, door deze troost van de Heilige Geest, laat het zo bij u zijn. Hij is de Trooster, gelijk Jezus Christus van 't werk der verlossing en onze zaligheid, is de Verlosser en Zaligmaker van zijn Kerk.

2. Uit deze vertroosting ontstaat vrede, Rom. 15: 13: De God der hoop vervulle u met allen vrede in 't geloof, opdat gij overvloedig mag zijn in de hoop, door de kracht van de Heilige Geest. De kracht des Heiligen Geestes belangt niet alleen tot de hoop, maar ook tot onze vrede in 't geloof. Zo is het in de samenhang van deze belofte, Joh.14:26, 27. Onze tekst zegt: Ik zal u de Trooster geven; en wat volgt dan? Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u. En dit geschiedt door de mededeling van de Trooster, de Geest, aan hen. De vrede van Christus bestaat in de zielsgevoeling van deszelfs aanneming met God in vriendschap. Zo wordt Christus gezegd onze vrede te zijn, Ef. 2: 14, door 't vernietigen van de vijandschap tussen God en ons, en wegneming van 't handschrift dat tegen ons was. Rom. 5: 1: Wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede met God. Een troostelijke overreding van onze aanneming Gods in Christus, is de grond van deze vrede; het sluit in: verlossing van de eeuwige toorn, haat, vloek en verdoemenis; zodat de ziel zoetelijk in vrede is, en het geweten gerust door Gods beloften, en liefde, en de genade van Christus in zich, die hen bevestigt, en de vrede Gods verschaft, die alle verstand te boven gaat, die hun harten en zinnen bewaart in Christus, Filip. 4: 7. En dit ontstaat in hen als een vrucht en gevolg van 't werk des Heiligen Geestes, en tot hun vrede is de vrucht des Geestes, Gal. 5: 22. Die ook is leven en vrede, Rom. 8: 6. Zodat al wat wij hebben, is van Hem en door Hem.

3. Blijdschap is ook van dit getal. De Geest wordt genaamd de olie der vreugde, Hebr. 1: 10. Zijn zalving brengt vrolijkheid met zich, Jes. 61: 3. Vreugdeolie voor treurigheid. 't Koninkrijk Gods is gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14: 17.en 1 Thess. 1: 6. Zij ontvingen het Evangelie met blijdschap in de Heilige Geest; ja met een onuitsprekelijke blijdschap en vreugdevol van heerlijkheid, 1 Petr. 1:8. Blijdschap te geven in 't hart der gelovigen, is het uitnemend werk van de Trooster, die hen doet roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, Rom. 5: 2. dat de ziel draagt door alle verdrukkingen, terwijl de Geest de liefde Gods in hun harten uitstort, vers 5. Hij is een Fontein van water, die in de ziel opwelt, die vertroost en verkwikt, zodat ze in een geestelijke gestalte vol blijdschap van het hart, geniet een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde. De ziel overdenkt en voelt de liefde Gods, door de Geest der aanneming tot kinderen, waarvan Hij hen verzekert, zodat ze gerust zijn, vol leven, kracht en verzekering van hun eeuwige welstand. Deze voortgang van de blijdschap van het hart vindt men, Ps. 23: 5, 6: Gij zalft mijn hoofd met olie; zeker zal uw gunst en liefde, goedheid en weldadigheid bij mij blijven al de dagen mijns levens. Ziet Jes. 35, doorgaans van die gevolgen van de Vertrooster.

4. Hoop is ook een gevolg van deze werking van de Heilige Geest in ons en tot ons, Rom. 15: 13. De God der hoop vervulle uw ziel met blijdschap, opdat gij overvloedig mag zijn in de hoop door de kracht van de Heilige Geest. Dit zijn zo de gewone gevolgen van de werking van de Heilige Geest op de harten der gelovigen; welke wij aanmerkende in hun oorsprong en gevolgen, van verzekering, vrijmoedigheid, en verwachting, dan zou meer onze gemeenschap met God in Christus blijken, en de Heilige Geest, die de ziel vervult met blijdschap, vrede en hoop, en de ziel verkwikkende met vrijheid, rust en vrijmoedigheid, als kinderen, die reeds in hoop zalig zijnde, zich verblijden in de hoop, en verwachting van de heerlijkheid, die eens aan hen zal geopenbaard worden, Rom. 8: 18.

5. Nog een werk van de Heilige Geest, door Christus beloofd, is zijn gunstgenoten te verheerlijken. Joh. 16: 14: Hij zal verheerlijken, want Hij zal het uit het mijn, nemen, en aan u geven: zijn liefde, gunst en genade, door zijn lijden voor ons verdiend. De Fontein van alles ligt in des Vaders liefde; de Zoon kwam om de Vader te verheerlijken. Hij zegt nog: Ik zoek niet mijn eigen eer, maar de eer van die Mij gezonden heeft. De Zoon het werk der verlossing uitgevoerd hebbende, stond nu verheerlijkt te worden met de Vader, zo bidt Hij dat het zo zijn mocht, Joh. 17: 1: Vader, het uur is gekomen, verheerlijk uw Zoon met de heerlijkheid die Ik bij U had voor de grondlegging der wereld. Waarom de Heilige Geest gezonden is, en zijn werk is de Zoon te verheerlijken, en ook ons die in Hem volmaakt zijnde, naar zijn heerlijk beeld veranderd worden, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest, 2 Kor. 3: 18. Die rust op ons, die Hij verzekert dat wij eens zijn zullen waar Jezus, ons Hoofd is, om zijn heerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17: 24.

Christenen, dus getoond hebbende op welke wijze de Heilige Geest als een Trooster, Gods kinderen vertroost, verkwikt, verheugt en alle geestelijke genade deelachtig maakt, zo laat ons Hem nu aanmerken als onze Leermeester. Hij wordt gezegd ons te leren, Luk. 12:12: De Heilige Geest zal u leren wat gij spreken zult; en in mijn tekst: de Trooster, de Heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn Naam, die zal u alle dingen leren, en indachtig maken al wat Ik u gezegd heb. Hij is die zalving, die ons alle dingen leert. 1 Joh. 2: 27, Hij is de grote Leraar van de Kerk, tot wien die grote belofte behoort. Joh. 6: 45. Zij zullen allen van God geleerd zijn. Er wordt gezegd van Gods Kerk, wanneer haar leraren gevlucht en weg waren in een hoek, dat hun ogen hun leraren niet meer zagen; maar beter is het uitwendig alle leraren te missen en te verliezen, dan deze groten Leraar alleen. Vooralsnog behaagt het God van zijn dienstknechten gebruik te maken, ofschoon de Geest krachtdadig en zaligmakend kan werken, zonder hen, als zij weg zijn; maar zij kunnen niet leren zonder Hem, met het minste geestelijk voordeel. En zij die voorgeven leraar van anderen te zijn, en nochtans zijn lering en bijstand verachten, zullen eens ondervinden, dat ze een werk ondernamen hetgeen hun niet toekwam.

De natuur leert ons ook, 1 Kor. 11: 14. De hemel en aarde leren ons, en zelfs de vogelen van de hemel, en 't kruid der aarde, in welke schilderij men Gods wijsheid, goedheid, grootheid, almacht, enz. ziet en leert. Maar de Heilige Geest, die de wereld niet kent noch ziet, die blijft en woont in de gelovigen, die Hij leidt in alle waarheid, en de dingen Gods in hun gedachten brengt, Joh. 14: 16, 17. Die Trooster zou komen, en van Christus getuigen, en van Hem gezonden worden, om de wereld te overtuigen van zonden, gerechtigheid en van oordeel, Joh. 16: 7, 8, en bij zijn discipelen blijven. en zijn lichamelijke afwezigheid vervullen. Zo, wordt Hij gezegd te spreken, leiden, leren, Christus te ontvangen, en aan anderen te vertonen, vers 13, 14. Dus leerde de Heere Jezus zijn discipelen wie Hij was, en wat Hij voor hen doen zou. Zodat mijn tekst alleen genoeg bewijst, dat de Heere Jezus een Goddelijk Persoon was, tot wie men gaan moet om geleerd en onderwezen te worden door zijn goede Geest: Wie is een Leraar gelijk Hij, die des mensen rechten plicht verkondigt, als een Gezant en Uitlegger, een uit duizend, Joh 33: 23 en 86: 22. Zo van de Geest geleerd zijnde, zullen wij als Go&kinderen van de Heere geleerd zijn, Jes. 54: 13. Gevend ons een geestelijk gezicht in Gods belofte en de genade van het verbond; waaruit wij kennen wat men eisen moet, uit een geestelijke beschouwing van de barmhartigheid en genade, die God voor ons bereid heeft, om al ons gebrek uit de schatkamer van zijn algenoegzaamheid vervuld te krijgen.

Dit dient tot troost voor Gods kinderen, die zo klagen dat zij door de middelen der genade weinig of niet komen te vorderen, en menen dat ze klein verstand hebben ei! weinig kennis; maar wanhoopt daarom niet, de Heere zal met zijn Geest nog komen, in u wonen, en die zal het u nog alles leren. Het gebeurt wel, dat men bijna wanhoopt, en dat God dan uitkomst geeft, als het Hem gelieft zijn genadelicht te schenken; zodat Gods kinderen zonder troost niet sterven. Maar de Geest werkt in de ziel, en zegt tot hen: Ik ben uw heil, vrees niet, wees goedsmoeds, uw zonden zijn u vergeven. De Heere verbergt Zich soms wel voor zijn kinderen, maar het is slechts voor een kleinen tijd of ogenblik,'Hij zal hen niet altoos verlaten, Jes. 54: 7. Houdt u dan altijd maar bij de Heere, en gebruikt de middelen der genade. Bent standvastig, onbeweeglijk, altoos overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat uw arbeid niet ijdel zal zijn in de Heere, 1 Kor. 15: 58. Als gij met Gods Woord bezig bent, zendt dan uw harten naar boven, weest zo opgetogen van gemoed, en recht geestelijk; dan zal de Heere uw harten openen, gelijk dat van Lydia, om acht te geven op het Woord, Hand. 16: 14. Daar waren velen die Paulus hoorden prediken, maar in Lydia kwam de Heere met zijn Geest, en die deed haar de waarheid van binnen verstaan.

Dit moet dienen tot vermaning en opwekking voor ons, om deze Geest in ons te krijgen; maar ik zal eerst vooruit stellen, hoe God gewoon is te werken, wanneer Hij in 't hart van de mens komt.

1. De Geest vat de mens bij de hand om hem te leiden, en doet hem verstaan al die Goddelijke waarheden, de zin van Gods Woord, het gevolg en de mening van God in dat Woord. Andere mensen worden nog wel onderwezen, zo in 't algemeen naar de vorm; maar Gods Geest leert zijn volk al de verborgenheden van Gods Koninkrijk verstaan, Matth. 13: 11, maar de anderen is het niet gegeven. Wij worden allen geleerd uit Gods Woord, dat wij ellendig, en door de zonden bedorven zijn, zo in 't algemeen; maar de Heilige Geest komt dit in 't bijzonder leren en overtuigt de mens in 't bijzonder van zijn zonden, Joh. 16: 8. De Geest zegt de mens waarin hij al gezondigd heeft, en doet hem zien de veelheid en grootheid van de zonden, wanneer Hij zegt: Ik ben een hovaardig, gierig, lui, traag en onbekwaam mens, om God te dienen, en zo doet hen Gods Geest meteen zien de gruwelijkheid van de zonden, en deszelfs verdoemelijkheid.

2. Nopens de leer van de verkiezing, het Woord leert in 't algemeen, dat er een middel van verlossing is voor de zondige mens; maar de Heilige Geest komt dan tot de mens in het bijzonder, en zegt: dat middel is voor u, en de Heere Jezus is voor u gestorven. De een mens gelooft in 't algemeen, de andere in 't bijzonder voor zich, en neemt de toevlucht tot God in Christus, grijpt zijn sterkte aan, en maakt vrede met de Heere, zich benaarstigende zijn roeping en verkiezing vast te maken, en zijn zaligheid uit te werken met vrezen en beven.

3. Aangaande het derde deel van de dankbaarheid, zo leert het Woord in 't algemeen, de Heere lief te hebben, Hem te dienen en te vrezen, en nauwkeurig God te gehoorzamen naar zijn Woord, en dan weten de mensen wel, want dat wordt hun uit Gods Woord geleerd, en alle leringen algemeen zijn, maar de Heilige Geest komt dan, en leidt de mens door al die algemene wegen tot bijzondere daden, want de leringen zijn gemeen, en onze werken zijn bijzonder, maar Gods Geest komt en neemt de mens bij de hand, en leidt hem op de weg van waarheid en deugd, zodat ze de waarheid verstaan, en daardoor vrij gemaakt worden, als ze de leer van onze Zaligmaker versieren door een godzalige wandel, dat is door de Geest te leven en te wandelen, Gal. 5; Rom. 9. Die zo door Gods Geest geleid worden, zijn kinderen Gods.

1. De Heilige Geest leert ons de waarheid van binnen verstaan, niet alleen zo maar wat uitwendigheden, gelijk iemand die geen stenen uit diamanten kent, maar de Geest leert ons de natuur van de zaak inwendig, verstaan; die leert ons de waarheid verstaan, gelijk die in Christus Jezus is. Zodat men Jehovah daardoor komt te zien met een ongedekt aangezicht. 2 Kor. 3: 18. Hij leert de mens verstaan wat de hemel is, en de natuur van de hemel, bestaande in deugd en heiligheid, waarom David zegt

Ps. 93: 5: De heiligheid is uw huize sierlijk, o Heere! tot lang dagen: Andere mensen zeggen wel: Och, dat ik in de hemel was! Maar zij zeggen niet: ach, dat ik maar heilig was! Dat is hun hemel, en het beeld van de Heere onze God, en dat is al hun tevredenheid en lust, nabij God te zijn. Ps. 73: 28.

2. Waar de Heilige Geest komt het hart verlichten, daar geeft Hij een greep in 't hart, zodat ze Jezus' zin hebben, 1 Kor. 2: 16. Waardoor zij dan zulk een eenvoudigheid in de Zaligmaker zien, en zoeken anders niet dan Jezus, nevens wie hun niets lust in de hemel of op de aarde, met Asaf, Ps. 73: 25. En zo weten zij dat het oogmerk van het gehele Woord niet anders is gericht dan tot heiligheid, en dat het de wil Gods is, onze heiligmaking, 1 Thes. 4: 3. Ja, dat zijn die goede gevolgen, die Gods kinderen uit het Woord halen. Zij zeggen: Word ik om niet zalig, zo is dat een bijzondere stap tot heiligheid, wensende dat Jezus, hun Zaligmaker, een gedaante in hen mag krijgen, Gal. 4: 19, omdat God gezegd heeft: Weest heilig, want Ik ben heilig, 1 Petr. 1: 16.

3. Het derde werk van de Heilige Geest is, dat Hij de mensen leert alle zware en onmogelijke dingen, zo het scheen, volvaardig doen en zo vermogen zij alles door Christus; die hun kracht geeft. Filip. 4: 130 Helaas! de mensen leren wat zeggen, maar zij komen tot het doen niet maar de Heilige Geest behoeft maar twee woorden te spreken, en zegt: spreekt zo en doet zo. Indien gij' deze dingen weet, zalig bent gij, indien gij dezelve doet, Joh. 13: 17. Velen weten wel te spreken van de deugd van zachtmoedigheid, en dat men zo niet moet toornen, maar als het voorkomt dat men de deugden zal oefenen, ach!waarom doet gij het dan niet? Immers, Christenen, wij vermogen alles te doen door Christus die ons kracht geeft, Filip. 4: 13. En Gods Geest doet ons al die onmogelijke dingen overstappen. Als men de mensen van zonden bestraft, bijzonder de groten, och! dat kunnen zij niet overkomen, en zeggen: Het is mij nog van mijn leven niet gebeurd, zo in een gezelschap bestraft te worden. Daar zij met David moesten zeggen: Ps. 41: 15: De rechtvaardige sla mij, het zal mij weldadigheid zijn, het zal olie op mijn hoofd zijn, en mijn gebed zal voor hem ten goede wezen.

Wanneer nu iemand deze tekenen nog niet in zich bevindt, zo moet men daarom de moed nog niet verloren geven, maar zichzelf opwekken door 't gebruik der middelen, om de Heilige Geest in onze zielen te krijgen, om daar te wonen en te werken. Laat u daartoe opwekken, en door deze dingen u bewegen, om niet bijna, maar geheel Christenen te worden.

1. Indien wij de Heilige Geest nog niet in ons hart hebben, zo zijn wij geen planting Gods, en Christus zegt van u: Alle plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft, wordt buiten geworpen, Matth. 15: 13. Dat is zijn huis maar op het zand te bouwen. Maar die in 't huis des Heeren geplant is, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven van onze Gods, Ps. 92: 14. Dat zijn die planten waardoor de Heere God verheerlijkt werd, Jes. 60 en 61. Als ze zijn eikenbomen der gerechtigheid, en voortbrengen vruchten, die de bekering waardig zijn, Matth. 3: 8.

2. Bedenkt eens, wat is toch al die wetenschap zonder deze leiding van de Geest? Immers niemendal, want onze rede en het verstand is bedorven, en daaraan zijn wij als vast gebonden; en daar komt dan niet anders uit dan die stinkende hovaardij, liefdeloosheid omtrent elkaar, en boze nijdigheid. Dat is niet anders dan uitgehouwen bakken te graven, en daar zelf stinkend water in te halen. Een vuile bornput werpt niet anders op dan stinkend onrein water. Dat is de Fontein des levenden waters te verlaten, en zichzelf uit te houwen gebroken bakken die geen water houden, Jer. 2: 13. Maar door Gods Geest geleid en geleerd te worden, is de rechte wijsheid die van boven is, die zuiver, vreedzaam, gezeglijk is, en vol van allerlei Christelijke deugden, Jak. 3: 17.

Ik zal u nog deze middelen aanwijzen, die wij gebruiken moeten, om de Heilige Geest en deszelfs werking in ons te krijgen.

1. Gaat veel bij deze Geest ter school, in 't horen van Gods Woord, want het geloof komt uit het gehoor, daardoor werkt de Geest in 't hart. 2 Kor. 4: 13. En door het prediken van het Evangelie krijgt men de Heilige Geest, Gal. 3: 2. Leest dan wel het Woord, en laat het toch niet leeg staan, gelijk uw Bijbel en boeken in uw huizen, gebruikt en leest die veel om uzelf te oefenen, spreekt daarvan met anderen. Het woord van Christus wone zeer rijkelijk in u, met alle wijsheid. Leert en vermaant elkaar, zegt, Paulus Kol. 3:16. Doet zoals die van Berea, die dagelijks de Schriften onderzochten, Hand. 17: 11. Zegt niet: ik heb er geen lust noch smaak in, en of ik lees ik vorder niets, het is toch alles tevergeefs. Houdt u maar aan de middelen, en wacht op de Heere, die zal er zijn Geest nog eens over geven. De kinderen die school gaan, zitten soms vijf of zes jaren eer zij kunnen lezen, maar als zij dan beginnen te leren, dan vorderen zij meer in een korte tijd. dan in al de vorige, en zo zal 't met u ook nog gaan, als Gods Geest maar in u komt wonen, en u van binnen leert.

2. Leert de beginselen van de Geest verstaan, en dat is anders niet dan de heiligheid, het gehele Woord is tot heiligheid gericht. Wie is de man die de Heere vreest, ik zal hem onderwijzen van die weg die hij gaan zal. Zo getuigt David, Ps. 25:24: De verborgenheden des Heeren zijn voor die Hem vrezen, en zijn verbond, om hun dat bekend te maken. En zo zegt de Heere Jezus van de heilige waarheid. Joh. 7: 17, die deszelfs wil wil doen, die zal van deze leer getuigen, of zij uit God is. Dat is de rechte wetenschap der heiligen te hebben, Spr. 9: 10, en de zalving der heiligen die ons alle dingen leert. Het gehele Woord komt maar uit op heiligheid.

8. Zal God de Heilige Geest in u werken, zo moet er van binnen stilte zijn in u. Wij lezen in Johannes' openbaring, dat, als God sprak, zo was er een stilte in de hemel. Al waar te veel geraas is van binnen, daar kan Gods Geest niet werken. Maar men moet niet doen als de geestdrijvers, die zo stil zitten wachten op de werken van de Geest, zonder gebruik van de middelen; zulk een stilte meen ik niet, maar dat gij moet doen zwijgen in u dat al te veel geraas in uw hart maakt.

Wilt gij de Heilige Geest in u laten werken, dan moet gij doen zwijgen: 1. Uw verstand en rede, die menigmaal tegen Gods Woord strijden, want die zijn te kort, of te lang, en de zaak te hoog. Christenen, daar is teveel eigenwijsheid van binnen, doet die toch zwijgen. Die wijs wil zijn, die worde dwaas, opdat hij wijs worde. 1 Kor. 1. 2. Gij moet ook uw lusten en begeerlijkheden doen zwijgen: Och! die zijn toch het meest strijdig tegen de heilige werkingen van de Heilige Geest, die maken te veel geraas van binnen; doet uw luiheid, lekkerheid, gemakkelijkheid, dartelheid, pracht, uw vleselijkheid en eigenzinnigheid zwijgen. Daar moet een stilzwijgen zijn als God spreekt, daar is te veel geroep van binnen" wij moeten dan doen gelijk Israël deed, zo wanneer zij zagen dat de Heere met hen niet optrok, en zo niet werkte als voorheen, zo legden zij hun versierselen af. Exod. 33. Wij moeten onze lusten en begeerlijkheden afleggen, en doen zwijgen. Ach! daar moet stilte in onze ziel wezen, zal God de Heilige Geest in ons werken. Gods kinderen denken menigmaal: waarom is 't dat de Geest niet meer in mij werkt? En zij twijfelen of ze Gods Geest wel in zich hebben, omdat ze zijn werking zo niet gewaar worden in hen. Ach Christenen! brengt uw lusten en begeerlijkheden ten onder, dat die zwijgen, en bedwingt uzelf, opdat gij uw lichaam tot dienstbaarheid mag brengen, 1 Kor. 9 , 19.

4. Bidt dan God de Heere om de Heilige Geest, dat die toch in u mag wonen, en u leiden in alle waarheid ' en leren al wat Christus die grote Profeet en Leraar u gezegd heeft, onderwerpt u altijd aan het geleide van de Geest der genade en der gebeden. De hemelse Vader heeft beloofd, die Heilige Geest te geven aan die Hem daarom bidden, Luk. 11: 18. Deze bijzondere belofte is een dierbaar legaat van Jezus' Testament aan zijn Kerk nagelaten, dat die Geest in hen zou werken genade, geloof en heiligmaking, om hen bekwaam te maken voor de hemel, om hen tot God te brengen, die gesteld zijn tot erfgenamen van de zaligheid. Het heerlijkste en vermakelijkste voor een Christen is, dat hij in de gemeenschap met God in de gebeden, en in dat wederomstuitende antwoord van God op hun gebeden, houdt samenspraak tussen God en de ziel. Dit is het heerlijkste hier op aarde voor Gods kinderen, die de Heere Jezus daarom geleerd en gelast heeft. Joh. 16: 24, Bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij. Laat dan al uw begeerte bij God bekend worden die gezegd heeft in zijn Woord: bidt, en gij zult ontvangen. Stort uw hart voor God uit, maakt een begrip te hebben in uw verstand van nood, en gaat daarmee verlegen zijnde, naar God, en maakt Hem uw verzoek en begeerte bekend met woorden en smekingen, want gij hebt nu een vrije toegang bij mijn Vader, dit heb Ik voor u verdiend, bidt dan om alles wat gij van node hebt; wilt gij eer, staat, gunst, geestelijke en lichamelijke dingen, bidt die van mijn Vader, en gij zult ze verkrijgen want Ik heb het verdiend. Al wat gij mijn Vader zult bidden in mijn Naam, dat zal Hij u geven; als gij bidt, gij zult zeker antwoord daarop krijgen, zodat al wat een Christen recht bidt, naar de wil Gods, dat verkrijgt hij.

Maar wij moeten wel verstaan, hoe dat een Christen altijd verhoogd wordt. Bidt gij om de gunst der mensen, en krijgt die, of gij mist die, zo is 't alleen een verkrijgen, beter is 't dat een kind Gods in alle zaken daarbij om gebeden heeft, God maar in de plaats krijgt; dan vindt hij het al in God, in wiens algenoegzaamheid de ziel dan rust, en vindt daarin de gunst der mensen, eer, staat en rijkdommen Ziet dit in David, als hij klaagt over de ongunst van zijn vijanden, maar het was hem genoeg, dat hij God tot een Vriend had, en zegt daarom, Ps. 42: 6: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God; gij zult Hem nog loven. Wanneer Paulus gebeden had, dat de engel van de satan van hem wijken zou, zo stelt hem de Heere tevreden met genoegzame genade, en zegt: Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in uw zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9. Wentelt uw weg maar op de Heere, die zal het wel maken, want Hij zorgt voor u, Ps. 37: 5. Dan zult gij u verlustigen in de Almachtige; ja, die zal u overvloedig goud, en machtig zilver zijn, Job 22: 25. Daarin rusten dan Gods kinderen, als zij God maar krijgen in al hetgeen waarom zij gebeden hebben.

1. Indien gij deze twee dingen maar aanmerkt, dan zult gij bevinden dat gij altoos verhoord wordt. 1. Gods kinderen bidden altoos naar de wil van hun Vader, in Jezus' Naam, en dan verkrijgen zij het ook; want dat blijkt als zij bidden om de heiliging van Gods Naam, en de komst van zijn Koninkrijk, wel dat is vast, dan bidden zij volstrekt naar Gods wil, en zij verkrijgen het; zo zegt Christus tot hen: Vreest niet, gij klein kuddeke! want het is uws Vaders welbehagen u het Koninkrijk der hemelen te geven, Luk. 12: 32. En zo andere dingen, die bidden zij ook naar Gods wil, want zij begeren geen ding dat God niet wil geven, en dat bidden zij onder voorwaarde, zo de Heere daardoor meest kan verheerlijkt worden, en als het hun zalig is, anders weten zij wel dat het hun maar venijn en vergif zou wezen; gelijk blijkt in de oudvaders, en bijzonder uit Hebr. 11: 10, Zij betuigden dat ze maar vreemdelingen waren, in 't land der beloften, want zij verwachtten een stad die fondamenten heeft; en dat vervulde evenwel hun begeerte. Zo heeft de Heere Jezus ook zelf gedaan, Matth. 26: 39: Vader niet mijn, maar uw wil geschiede. Niet mijn, voor zoveel die strijdig zou zijn tegen Gods wil, dat willen zij ook niet; waaruit wij klaar zien, dat al wat de gelovigen bidden, zij dat verkrijgen.

2. Ziet men op het verkrijgen zelf, dan krijgen zij al wat zij bidden in opzicht van het onderwerp, want Christus zegt: opdat uw blijdschap vervuld worde; zij krijgen God in en door 't bidden, en dan vinden zij, ook meteen alles in God waarom zij gebeden hebben. 1. Zij krijgen de zaak, en daar zien zij God in, als de God der blijdschap hunner verheuging, Ps. 43: 4. En krijgen zij de zaak niet waarom zij gebeden hadden, dan is het bidden hun genoeg, en zij begeren anders niet dan wat God begeert, en dan verkrijgen zij ook het einde van hun gebed; want Jezus heeft het hun beloofd, zeggende: Ziet, dit heb Ik bij mijn Vader verdiend, en nu is alles het uw, de hemel, de aarde, en alles geniet gij uit mijne woorden, 1 Kor. 3: 22. Is 't niet altijd in gevoelen, het is nochtans in de zekerheid en grondoorzaak, de wortel der zaak zal altijd vast blijven, Job 19: 28. 2. Ook wordt vervuld de blijdschap huns harten, in opzicht van het voorwerp, dat is God, wiens goedertierenheid hun beter is dan het leven, Ps. 63: 4. Hoewel niet altijd in dezelfde grootheid in 't gevoelen en gezicht, want soms neemt God het licht van zijn genade wel weg, zodat Hij zijn kinderen wat in de duisternis laat wandelen, wanneer zij geen licht ziende, nochtans hopen en vertrouwen op de Heere hun God, Jes. 50: 10.

Hieruit kunnen wij leren, dat al hetgeen Gods kinderen bidden door 't geloof, dat verkrijgen zij. Het moet dan een Christen niet genoeg zijn dat hij bidt, maar hij moet zien hoe hij met zijn gebeden bij God staat, of de Heere die wel beantwoordt, en of men die terugstuiting van het gebed in. zijn hart krijgt. Zo zegt David, Ps. 85: 8: Ik zal horen wat de Heere spreken zal, want Hij zal tot zijn gunstgenoten van vrede spreken.

Nadat Habakuk, hfdst. 2:1, gebeden had om de verlossing van Gods volk, zo hield hij wacht om te horen wat de Heere in hem spreken zou, Nog blijkt het uit de beweeglijke woorden van de Zaligmaker zelf, Joh. 11: 41, 42: Hij hief zijn ogen naar de hemel, en zei: Ik dank U Vader, dat Gij Mij gehoord hebt, doch Ik wist dat Gij mij altijd hoort. Soms doet God het door een engel, Dan. 9: 23: De engel zei tot hem, in het begin van Uw smeking is het woord uitgegaan, want gij bent een zeer gewenst man. Het blijkt ook in de hoofdman Cornelius: Uw gebeden en aalmoezen zijn bij God in gedachtenis gekomen. Of de Heere doet ook wel om ons geloof te hulp te komen, of door andere tekenen, gelijk aan de apostelen, Hand. 2, als zij bijeen waren in de gebed. Zodat een waar Christen nauwkeurig acht moet geven op Gods antwoord op zijn gebed, dat daarvan de enige vrucht is; want wel geloofd, is wel verkregen; en wel gelet, is ook wel gebeden.

Dit dient tot bestraffing van vele losse Christenen onder ons, die zo weinig letten op hun gebeden; zij bidden daar zo wat heen, hetzij formuliergebeden, of wel wat anders, maar zien dezelve niet na, hoe ze daarmee bij God staan, of zij wel antwoord krijgen op hun gebeden. Maar het moet bijzonder dienen tot opwekking voor Gods kinderen, dat wij toch nauw letten op onze gebeden, die wij doen, of wij daarmee al wel bij God staan, of onze verzoekschriften ook beantwoord worden. En dit kunnen wij weten, indien God ons gewillig gemaakt heeft, en opwekt tot het bidden, zo God bij ons als een gebed gesproken heeft, en zegt: Komt, zoekt mijn aangezicht, en als men daar dan gewillig toe zijnde, zegt: ik zoek uw aangezicht, o Heere! Ps. 27 en 105.

En dit geschiedt wel op deze Wijze: 1 Als het hart bereid is, gelijk David zegt, Ps. 57: 8: 0 God, mijn hart is bereid. Zo ook omtrent het bidden, als men de noodzakelijkheid gevoelt dat men bidden moet, gelijk blijkt in Hanna, 1. Sam. 1. Of uit radeloosheid, dat men geen hulp noch uitkomst ziet, dan naar die sterken Rotssteen gaat, door de gebed, gelijk David, Ps. 18 en 71: 3. Ook kan men het weten als God in de gebed Zichzelf dichter bij ons brengt, en wij zijn aangezicht zien, en ons alzo omhelst; en dat noemt de Schrift, de kussing Gods. Zo zegt de bruid, Hoogl. 1: 2: Hij kusse mij met de kusse zijns monds, want zijn liefde is zo uitnemend, dat ze beter is dan de wijn. Dan brengt de Koning haar in zijn binnenkamer en Wijnhuis, waar de liefde over haar de banier is.

Soms doet de Heere dit door veelvuldige vertroosting aan die biddende ziel, en in 't geven van zijn gevoelige genade, als Hij de ziet nabij Zich brengt in 't gebed, en als die de Heere achter aankleeft, gelijk David, Ps. 63: 9 en gelijk Jakob, hij kleefde de Heere vast aan, en worstelde met Hem die hij niet wilde laten gaan, voordat hij een zegen van God had, Gen. 32. Wij kunnen ook weten of wij in de gebed wel bij God staan, zo wij na het bidden geruster zijn dan tevoren, alhoewel wij de zaken nog niet verkregen hebben. Ja, al verkreeg men de zaak niet, als men door het bidden God onze begeerte bekend gemaakt heeft, en onze nood de Heere voorgedragen, zo heeft het hart lucht gekregen, en dan is de ziel gerustgesteld; want die rust alleen in de wil van God en in des Heeren algenoegzaamheid; en dan verlustigt zij zich in de Almachtige die haar eens zal geven de begeerte der ziel, Ps. 37: 4.

Men kan het ook weten, als wij altijd vertrouwen op God, en van Hem afhangende, op des Heeren goedertierenheid hopen, in welke ongelegenheden men mocht komen, en hoe onwaarschijnlijk het mocht wezen, altoos maar stil te zijn, in afhanging van de Heere onze God. Heeft Hij ons geen middelen ter hand gesteld, nochtans ziet hij al zijn hulp in God, wetende dat God met één man duizenden kan verslaan, waar anders zonder hulp van de Heere, geen duizenden één man zou kunnen verslaan; waarom zij met David zeggen, Ps. 6: 9: Wijkt van mij, gij werkers der ongerechtigheid, want de Heere heeft de stem mijns geweens gehoord. Heeft hij al middelen bij de hand, zo ziet hij daar ten enenmale overheen, wetende dat die middelen zonder Gods zegen niemendal zijn, en dat die vervloekt is, die vlees tot zijn arm stelt; maar gezegend daarentegen is de man die op de Heere vertrouwt. Jer. 17: 5, 7.

Men moet gedurig goede middelen bij de hand nemen, en daar dan gedurig op rusten, gelijk Josafat zei: Laat ons maar sterk zijn, en strijden voor de steden van onze volks, de Heere zal ze in onze hand geven; gij zult in deze strijd niet te strijden hebben, staat maar, en ziet het heil des Heeren, 2 Kron. 20: 17. En dan kan men weten dat God ons verhoort, als men na 't bidden meer aangezet wordt om God te dienen, te lieven en te vrezen, en onszelf te tuchtigen: anders zouden wij in plaats van God te omhelzen, van de Satan omhelsd worden. Maar bevindt men meerdere liefde tot God te hebben, dan kunnen wij ons verzekeren dat wij met onze gebeden heel wel bij God staan, en kunnen met verzekering gelijk David zeggen, Ps. 116: 1: Ik heb lief, want de Heere verhoort mijn stem. Laat het dan gaan zo het wil, Gods kinderen hebben God zelf, en kunnen met de Kerk zeggen, Klaagl. 3: 24: De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen, en Hab. 8: 17, 18 . Hoewel de wijnstok niet, meer bloeien zal, het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijs meer voortbrengen zullen, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen, en ik zal mij verheugen in de God mijns heils. Laat dan tot Gods Naam de begeerte van Uw ziel zijn en zegt met de Kerk, Jes. 26: 9: Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht; ook zal ik U met mijn geest, die in 't binnenste van mij is, U vroeg zoeken. De Heere lere ons zo wat nuttig is, en leide ons op zijn eeuwige weg. Amen; ja amen.