Bijzonderheden betreffende de laatste ziekte en het overlijden van Newtons echtgenote

 

Bijzonderheden betreffende de laatste ziekte en het overlijden van mijn waarde echtgenote.

Mijn waarde vrouw had een gezond lichaamsgestel, en was doorgaans begunstigd met een opgeruimd blijmoedig hart, tot het einde van haar leven. Maar de geweldige schok, die zij uitstond, in het jaar 1754, toen ik plotseling aangetast werd door een hevige toeval van wat aard, weet ik niet, en dat mij, omtrent een uur lang geen teken van leven, dan enkel de ademhaling, overliet, veroorzaakte op hetzelfde tijdstip een gehele verandering in haar gestel, zodat, zij sedert die tijd, aan verscheidene telkens terugkerende ongemakken onderhevig was. Meer dan eens was zij, gedurende vijf of zes maanden, genoodzaakt haar kamer te houden, en was menigwerf zozeer verzwakt, dat haar herstelling als hopeloos beschouwd werd. Indien al de dagen van haar onpasselijkheid samen gerekend werden, geloof ik, dat zij van de veertig jaren die ik haar heb mogen bezitten, ten minste tien in ziekte en pijnen heeft doorgebracht. Maar zij genoot ook lange tussenpozen van gezondheid. Het toeval, waarvan ik zo even gewag maakte, het enige van dien aard, dat mij ooit overkomen is, was het middel, van hetwelk de Heere zich bediende, om mij ter beantwoording van mijn gebeden, te verlossen van het verdrietig zeevarend leven, waaraan ik tot die tijd toe verbonden was geweest en mij een bestaan op het land te beschikken.

Niet lang voor ons vertrek van Liverpool, ontving zij een stoot op de linkerborst, welke haar gedurende een korte tijd, enige pijn en ongerustheid baarde, doch die weldra sleet. Er bleef echter op de aangedane plaats een kleine knobbel; maar ik hoorde er in verscheiden jaren niet meer van spreken. Ik geloofde dat zij er in vervolg van tijd meer van gevoelde dan ik wist; doch haar liefde voor mij deed het haar zo lang verborgen houden, als mogelijk was. Ik heb mij naderhand dikwijls verwonderd, dat haar dit zo goed gelukte, en hoe het wezen kon, dat ik daaraan zo lang onkundig was gehouden.

In de maand oktober van het jaar 1788, raadpleegde zij, buiten mijn weten, over haar geval, een van mijn vrienden, een zeer voornaam heelmeester. Haar oogmerk was, indien hij het goed' keurde, zich aan een operatie te onderwerpen, en de tijd en de omstandigheden met hem zodanig to overleggen, dat het in mijn afwezigheid geschiedde, eer ik er kennis van kreeg. Doch de Heelmeester zei tot haar dat het ongemak te ver gevorderd, en het gezwel, dat bij oordeelde de grootte te hebben van een halve meloen, te. groot was, om te kunnen hopen hetzelve weg te nemen, zonder het uiterste gevaar van haar leven, en dat hij het niet durfde ondernemen. Hij wist haar niet veel meer te raden, dan alleen zich zo weinig er over te kwellen, en haar geest zo veel gerust te houden, als mogelijk was; en bij kon weinig meer tot haar aanmoediging zeggen, dan dat de pijnen die zij gevoelde, doorgaans dragelijk gemaakt werden, door het gebruik van Laudanum. Doch zij had een afkeer van dat geneesmiddel, bijna zo sterk, als een natuurlijke tegenzin.

Het is mij niet mogelijk, te beschrijven, met welk een bedaardheid en stille gelatenheid, zij mij dit alles, daags na haar gesprek met de Heelmeester verhaalde; noch, welke aandoeningen ik in mijn geest ondervond, toen ik het hoorde. Mijn geweten zei mij, dat ik wel verdiend had, op de allergevoeligste plaats gewond te worden; en dat het mijn plicht was, met eerbiedig stilzwijgen, mij aan de wil van de Heere te onderwerpen. Maar ik gevoelde zeer levendig, dat, tenzij het Hem behaagde, mij die onderworpen gemoedsgesteldheid te geven, ik veeleer geneigd zou zijn - in spijt van mijn beter oordeel en overtuiging - te woelen en te zwoegen, gelijk een wild dier dat in een net gevangen is.

Kort daarna behaagde het de Heere, onze geliefde aangenomen dochter met een vreselijke koorts te bezoeken, welke in het eerst haar zenuwgestel in grote mate aandeed, en vervolgens in een rotkoorts ontaardde. Zij werd inderdaad zeer nabij de dood gebracht; want een of tweemaal dachten wij, dat zij werkelijk de geest gegeven bad. Doch Hij, die in het midden des toorns des ontfermens, gedachtig is, herstelde haar, en bewaart haar tot heden toe, om de voornaamste tijdelijke troost van mijn ouderdom te zijn, en om mij, in het verlies dat ik binnenkort ondergaan zou, de grootste verlichting toe te brengen, welke in mijn geval mogelijk was.

De zorg en angstige bekommernis, veroorzaakt door deze zware bezoeking, welke een gehele zeer strenge winter duurde, waren in geen dele geschikt, tot bevordering van die gerustheid van het gemoed, welke mijn brave vriend wenste dat mijn geliefde vrouw poogde te bewaren. Zij was dikwijls zeer afgemat en ontroerd. Naast onze onderlinge liefde, had dit dierbaar kind de eerst plaats in haar hart, en in het mijen. De uitwerkselen vertoonden zich ook weldra. Met de voortgang van de lente in 1789, nam ook haar kwaal hand over hand toe; de pijn was bijna onophoudelijk en dikwijls allergeweldigst. Zelden kon zij een uur in dezelfde houding te bed liggen. O! mijn hart, wat hebt gij toen geleden!

Maar in april behaagde het God, die het gebed hoort, gunstig verlichting te beschikken; Hij zegende zo blijkbaar de aangewende middelen, dat de pijnen eindelijk genoegzaam ophielden. En schoon ik geloof, dat zij nooit een uur geheel bevrijd was van ongemak, gevoelde zij echter, van die tijd af. tot aan het einde van haar leven, dat omtrent twintig maanden later voorviel, slechts weinig van de verschrikkelijke pijnen, uit haar kwaal ontstaande, dan alleen gedurende drie of vier korte pozen, welke, samen gerekend, nauwelijks twee uren uitmaakten. En deze vernieuwde smarten beschouwde ik, als wijselijk door Gods Voorzienigheid toegelaten, om mij te tonen, hoeveel ik aan zijn goedheid verplicht was, in haar te verschonen van het aanhoudend gevoel, en mij van de aandoeningen van medelijden; hetgeen beide voorwaar allervreselijkst zou zijn geweest.

In het laatst van de zomer was zij in staat, om een reis naar Southampton te doen; en zij keerde van daar in tamelijke welstand terug.

De eerste week na haar terugkomst ging zij tweemaal naar de kerk. Na die tijd is zij niet meer uitgegaan, dan in een koets, om een weinig verandering van lucht, en lichaamsbeweging te nemen; doch zij was voor het overige blijmoedig, tamelijk gezond, sliep even goed als de meeste mensen die volmaakt gezond zijn, en kon haar goede vrienden, die haar kwamen bezoeken, afwachten en met hen spreken.

Niet lang daarna, begon zij een wansmaak in het eten te krijgen, welke aanhield en toenam; zodat, misschien, haar dood, ten laatste meer was toe te schrijven aan verzwakking door gebrek aan voedsel, dan aan haar eerste kwaal. Haar afkeer bepaalde zich, in het eerst, enkel bij tegenzin in vlees, waarvan zij noch het gezicht, noch de reuk verdragen kon. Gevogelte en vis werden haar vervolgens, op hun beurt, onaangenaam. Zij behield nog enige trek in klein gevogelte, nadat zij al het overige opgegeven had; doch het was een jaargetijde, waarin het zeer moeilijk te krijgen was. Ik hoop altijd mijn verplichting te gevoelen aan mijn waarde vrienden, die geen moeite spaarden, om haar iets hiervan te beschikken, wanneer het op de markten niet meer te verkrijgen was. In die tijd stelde ik hoger prijs op een dozijn leeuweriken, dan op de beste os in Smithfield. Doch die werden haar ook, toen zij meer overvloedig werden, smakeloos.

Onder deze smartelijke bezoeking, leerde ik meer dan ooit, oprecht medelijden te oefenen met zulke mensen, van wie de gelijksoortige rampen verzwaard worden door de armoede. Onze rampspoed was niet gering; maar wij konden echter alles verkrijgen wat enigszins tot haar verkwikking dienen kon; en wij hadden getrouwe en ons hartelijk toegenegen dienstboden, die altijd bereidwillig waren, zoveel in hun vermogen was, ja - zoals de Apostel spreekt - zelfs boven vermogen, om haar bij nacht en bij dag op te passen en te helpen. Wat moeten zij dan gevoelen, die met smartelijke krankheden bezocht, in eenzaamheid liggen te kwijnen, zonder medelijden, zonder hulp, en merendeels verstoken van de gewone nooddruft? Deze overweging, onder anderen, bracht niet weinig toe, om mijn gemoed tevreden te stellen, en mij te overtuigen, dat ik, met dit alles, meer stof van dankzegging dan van klagen had.

Omtrent een jaar lang dat zij haar kamer moest houden, was haar geest opgeruimd en vergenoegd, haar geduld was voorbeeldig, en er was een vrolijkheid in haar gelaat en in haar taal, welke verwondering baarde. Dikwijls moesten wij om de levendigheid van haar aanmerkingen glimlachen, wanneer de tranen in onze ogen stonden. Wat zij ook mocht uitdenken, om zich gedurende de dag er mee bezig te houden; niets wilde zij ondernemen, voordat zij haar gezette tijd in het lezen der Heilige Schrift had waargenomen; waarin zij lang en met veel aandacht bezig was. Ik heb haar Bijbel nog, die ik voor de helft der Manuscripten in het Vaticaan niet zou willen geven, waarin bijna iedere bijzonder merkwaardige plaats, van het begin tot het einde, op de kant, met een pen door haar lieve hand getekend is. Gods goede Woord was haar medicijn, en haar spijze, zolang zij in staat was om het te lezen. Zij las ook de Psalmen en de Gezangen van Watts; als ook mijn Gezangen, te Olney vervaardigd. Weinigen zijn er onder, waarin niet een, twee of meer verzen aldus getekend zijn; en in velen, welke ik denk dat zij vaker las, zijn al de verzen getekend.

Maar in oktober werd het de vijand voor een poos toegelaten, zich te bedienen van haar lichamelijke zwakheid, om de vrede en de kalmte van haar gemoed te verstoren. Haar gedachten werden beneveld en verbijsterd, en zij verloor trapsgewijze niet slechts de troostelijke bewustheid van haar aandeel in de dierbare waarheden van de Bijbel, maar zij geraakte alle vastigheid omtrent de waarheid zelf kwijt. Zij twijfelde aan de waarheid van de Bijbel, ja, of er waarheid was in het geheel. En tevens betoonde zij een sterke weerzin tegen de dood, en kon niet verdragen dat men, al was het slechts van ver, of bedekt, van haar naderend einde sprak, schoon wij het elke dag en ieder uur te gemoed zagen. Dit was het toppunt van mijn beproeving, en het viel mij bijna ondraaglijk.

Mijn lezers zullen het misschien bezwaarlijk kunnen geloven, wanneer ik zeg, dat het mij, gedurende dit akelig tijdperk, enige troost verschafte, te bemerken, dat haar verkleefdheid aan mij zeer kennelijk verflauwd was. Zij sprak tot mij met een koelheid waartoe zij kort tevoren onbekwaam zou geweest zijn. Indien zij, onder het gemis van 's Heeren nabijheid, en toen zij geen troost uit zijn Woord kon afleiden, door mijn bijzijn of door mijn gesprekken, verlichting had gevonden, zou ik mij veel meer bedroefd hebben, Haar genegenheid tot mij, door zo vele bewijzen gedurende een reeks van veertig jaren gestaafd, was, om deze kortstondige opschorting van haar werking niet te verdenken. Op dezelfde wijze oordeelde ik over de gesteldheid van haar gemoed, met opzicht tot haar geestelijke belangen. Ik schreef beide toe aan dezelfde oorzaak, namelijk aan haar lichaamszwakheid en de kracht der verzoeking. In beide opzichten werd zij gered, na omtrent veertien dagen in strijd en in benauwdheid doorgebracht te hebben. De Heere gaf aan haar ziel de vrede terug; en spoedig herleefde haar vorige liefde en teerheid jegens mij. Toen kon zij ook, zonder de minste ontroering van haar aanstaande ontbinding spreken. Zij vermeldde enige bijzonderheden, betreffende haar begrafenis en onze huiselijke zaken, met de grootste bedaardheid van geest. Doch haar gemoed was nog niet zo volkomen in de vorige staat hersteld, om met vrijmoedigheid te spreken van haar hoop en uitzichten, zoals ik wenste; totdat zij haar einde zeer nabij kwam - en toen was zij te zwak, om in het geheel te kunnen spreken.

Nog één toevoegsel tot onze smart bleef nu over. Het was haar gewoonte geweest, wanneer zij van de rustbank naar bed ging, zich een weinig te oefenen, tot mijn bemoediging, om te tonen hoe goed zij gaan kon. Doch het behaagde de Heere, dat zij, door een bijkomend toeval, hetwelk haar ruggengraat aandeed, geheel buiten staat geraakte om zich te bewegen; terwijl andere omstandigheden het ten uiterste moeilijk maakte, haar te verleggen. Het is wel gebeurd, dat wij met ons vijven bij de twee uren gearbeid hebben, om haar van de ene zijde van het bed naar de andere te verleggen; en soms was dit zelfs ten enenmale ondoenlijk - zodat zij, meer, dan een gehele week, juist op dezelfde plaats en in dezelfde houding, heeft gelegen, zonder dat er mogelijkheid bestond, om haar ligging te veranderen. - Dit alles was nodig, om mijnentwil. De roede had een stem, en het was de stem des Heeren. Ik verstond de bedoeling zo klaar, alsof God hoorbaar van de hemel tot mij gesproken en gezegd had: Beschouw nu uw afgod! Zie nu, wat zij is, die gij voormaals te onbedacht boven Mij durfde te stellen. - Doch ook deze bittere beker werd verzoet, door het geduld en de gelatenheid, welke de Heere haar gaf. Als ik soms tot haar zei: Hoe groot zijn de smarten die u lijdt, was doorgaans haar antwoord: Ik lijd smarten, 't is waar; doch het zijn geen grote smarten. En dikwijls drukte zij haar dankbaarheid uit, dat, hoewel haar lichaam onbeweeglijk was, zij echter het gebruik van haar handen mocht genieten.

Een der laatste treffende aandoeningen, welke zij ten opzichte van het tijdelijke gevoelde, was, toen mijn geëerde vriend, patroon en weldoener, John Thornton, Schildknaap, te Clapham overleden, en tot een betere wereld overgegaan was. Zij eerbiedigde en waardeerde hem, naar ik geloof, meer dan ieder ander mens op aarde; en zij had er reden toe. Weinigen hadden beter gelegenheid gehad, om zijn uitmuntend karakter te kennen en te bewonderen; en wellicht had niemand groter, indien zo grote, verplichting aan hem, als wij. Zij droeg kennis van zijn ziekte, doch schroomde altijd, naar de uitslag er van te vragen. Ook zou ik haar die niet hebben durven bekend maken, indien niet dat sterfgeval mij verplicht had, haar voor een uur of vijf te verlaten, op een tijd, wanneer ik nauwelijks verwachten kon, haar bij mijn terugkomst nog levend te vinden; weshalve ik genoodzaakt was, haar de reden van mijn afzijn te zeggen. Zij antwoordde vurig: O! ga toch! laat niets u bewegen om hier te blijven! Ik gaf haar de lijkring, welke hij mij vereerd had, in de hand; zij bracht die eerst aan haar lippen, en daarna aan haar ogen, en besproeide hem met haar, tranen. Ik verwachtte, dat zij wel haast elkaar weer zouden ontmoeten. Doch zij overleefde hem meer dan een maand.

Haar hoofd begon zo zwak te worden, dat ik weinig meer doen kon, dan bij haar zitten en haar aanzien. Onze gemeenschap door samenspreking was bijkans afgebroken. Zij kon nauwelijks meer het gerucht van voetstappen op het karpet of het geluid, der zachtste stem verdragen. Zondagmorgen, de 12de december, terwijl ik mij gereed maakte om naar de kerk te gaan, liet zij mij bij zich roepen. Wij namen toen voor het laatst afscheid in deze wereld. Zij uitte nog zeer flauw een liefkozende uitdrukking, welke haar gemeenzaam wat en reikte mij de hand welke ik in de mijne hield, terwijl ik bij haar bed staande, nog eenmaal tot God bad. Wij loosden wederzijds enige tranen, doch ik was bijna zo onbekwaam om te spreken, als zij. Ik herstelde mij echter spoedig, en zei: Indien uw gemoed, zoals ik vertrouw in een staat van kalmte en vrede is zal het mij tot troost strekken, als gij dat te kennen kunt geven, door uw hand op te heffen. Daarop hief zij de hand omhoog, en bewoog die verscheiden keren heen en weer.

De avond. van diezelfden dag, begaven haar de spraak, het gezicht, en ook, naar ik geloof, het gehoor, ten enenmale. Zij bleef bij aanhoudendheid volmaakt bedaard, zonder ergens acht op te slaan, of enig teken van pijn of ongemak te tonen, tot woensdagavond, omtrent zeven uur. Toen begon zij zo zwaar te ademhalen, dat het veeleer stenen mocht heten, omdat het door het gehele huis heen gehoord werd; doch ik geloof, dat het geluid alleen veroorzaakt werd door de moeilijkheid der ademhaling, want zij lag geheel stil, met een vreedzaam gelaat, evenals of zij in een zachte slaap lag. Geen trekking der leden, niet het minste teken van pijn was in haar houding of haar gelaat te bespeuren. Ik nam mijn plaats ter zijde van haar bed, en wachtte bijna drie uren, met een kaars in de hand, totdat ik haar de laatste snik zag geven, op de 15de december 1790, des avonds, een weinig voor tien uur.

Zodra ik verzekerd was dat zij de geest gegeven had, nam ik haar ring af - volgens haar herhaalde begeerte - en stak die aan mijn vinger. Daarop knielde ik neer, met de dienstmaagden die in de kamer waren, en bracht de Heere mijn ongeveinsde dankzegging toe, voor haar verlossing en zachte ontbinding.

Hoe wonderbaar moet het eerste ogenblik na het sterven zijn! Welk een grote verandering ondervond zij! Aanstonds was zij bevrijd van de zonde en van al de smarten die daarmee gepaard gaan, en aanstonds, gelijk ik vertrouw, toegelaten tot het koor der hemelingen. Voor mij was dit tijdstip ook zeer gewichtig. Ik zag mij beroofd van het voornaamste voorwerp, om hetwelk een volgende dag of uur levens, ten aanzien van mijn persoonlijke belangen, mij alleen begeerlijk kon zijn. En tevens werd ik ontslagen van een last van pijnlijke aandoeningen en angstige bekommeringen, waaronder niets, dan een Goddelijk vermogen, mij zo lang had kunnen staande houden.

Het was, geloof ik, twee of drie maanden voor haar dood, toen ik, heen en weer door de kamer wandelende, onder afgebroken gebeden en verzuchtingen, uit een hart, dat door droefheid als vaneen gereten werd, plotseling met ongemene kracht werd getroffen door deze gedachten: . "Gods beloften zijn toch waarheid; gewis, de Heere zal mij helpen, als ik slechts gewillig ben om mij te laten helpen." Het kwam mij voor, dat wij dikwijls, door een dwaas genoegen te scheppen in hetgeen wij onze gevoeligheid noemen, ons misleiden laten, om bot te vieren aan een droefheid, welke en onze plicht en onze gemoedsrust eisen, dat wij uit al ons vermogen tegengaan. Terstond zei ik overluid: Heere, ik ben waarlijk hulpeloos in mijzelf, maar ik hoop, dat ik zonder achterhouding, gewillig ben, om door U geholpen te worden.

Van het begin van deze bezoeking af, had het mij veel op het hart gelegen, dat ik leraar was, en dat de ogen van velen op mij gevestigd waren; dat mijn prediking veelal daarheen gestrekt had om, naar mijn vermogen, de bedrukten op te beuren en te vertroosten, door hun het Evangelie voor te stellen als een algemeen geneesmiddel, hetwelk krachtdadige hulp verschaft tegen alle kwaad, en een ruime vergoeding voor alle verlies en schade, wanneer men het gelovig omhelst; en dat derhalve een godvruchtig mens, hoe zwaar ook bezocht, eigenlijk niet ongelukkig kan wezen, tenzij bij gehoor geeft aan eigen wil en ongeloof. Dikwijls had ik mijn hoorders voorgehouden, dat een staat van beproeving en wederwaardigheden, wanneer men daarvan het rechte gebruik maakt, voor de Christen een post van eer is, welke hem de schoonste gelegenheid geeft tot openbaarmaking van de kracht der geestelijke genadegaven, tot prijs en heerlijkheid van de Gever. Hierom was het dagelijks en gedurig mijn bede tot God, dat ik toch niet door ongeduld of moedeloosheid mijzelf beroven mocht van het voordeel, dat mijn stand mij verschafte, om door mijn eigen praktijk, de leer welke ik anderen predikte, te staven, en dat ik hun geen aanleiding mocht geven, om de taal van Elifaz tot Job, op mij toe te passen: Uw woorden hebben de struikelenden opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld; maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig, het raakt tot u, en gij wordt beroerd. En ik had niet tevergeefs gebeden. Van de tijd af, dat ik mij zo aanmerkelijk gewillig vond om geholpen te worden, mocht ik in waarheid zeggen, tot roem van 's Heeren goedheid: Mijn hart vertrouwde op Hem, en ik werd waarlijk geholpen. Gedurende geheel de loop van mijn smartelijke beproeving nam ik al de delen van mijn dienst, zowel vastgestelde als toevallige, naar gewoonte waar, en een vreemde zou niet gemakkelijk, hetzij in mijn woorden of gelaat, ontdekt hebben dat ik in drukkende omstandigheden was. Velen van onze bijzonderste vrienden waren bekommerd, dat deze langdurende bezoeking, en inzonderheid de uitkomst, die haar besloot, mij overstelpt zou hebben; doch het was geheel ander is. Zij belette mij geen enkele keer, mijn predikdienst waar te nemen; en ik had zelfs nog gepredikt op de dag van haar overlijden.

Gewillig zijnde, om door de Heere geholpen te worden, en verlangende, dat zijn goedheid jegens mij, door anderen, tot hun aanmoediging werd opgemerkt, was ik ook, nadat mijn waarde vrouw gestorven was, onverschillig omtrent enige wetten der vastgestelde gewoonte, waarvan de verbreking dikwijls hoger opgenomen wordt dan de schending van Gods geboden. Ik was bevreesd om thuis te zitten, en mij toe te geven in het peinzen over mijn verlies; en daarom zag men mij op de straat, en gaf ik reeds de volgende, dag bezoeken aan sommigen van mijn godvruchtige vrienden. Ik predikte ook driemaal, terwijl zij dood in mijn huis lag. Enige van mijn ambtgenoten boden mij vriendelijk hun hulp aan; doch, daar het de Heere behaagde, mij krachten te schenken, beide naar lichaam en ziel, oordeelde ik mij verplicht om mijn post te vervullen, gelijk tevoren. En nadat zij in de grafkelder was bijgezet, hield ik de lijkrede over haar met weinig meerder gevoelige gemoedsaandoeningen, dan of het een ander geweest ware. Ik heb reden om te hopen, dat velen van mijn hoorders onder hun bezwaren vertroost en bemoedigd zijn, door hetgeen zij zagen van de goedheid van de Heere omtrent mij, in mijn smartelijke omstandigheden. En ik erken, dat het wel waardig was, een poosje in het vuur der beproeving te staan. om zulk een gelegenheid te hebben, tot het ondervinden en de openbaarmaking van de kracht en getrouwheid der Goddelijke beloften.

Ik werd niet staande gehouden door levendige, gevoelige vertroostingen, maar hierdoor, dat het mij gegeven werd, enige grote en voorname waarheden van Gods Woord, mij als wezenlijk voor de geest te stellen. Ik zag - hetgeen ik, 't is waar, tevoren ook wist, doch nooit zo sterk en duidelijk gewaar werd, als op dien tijd - dat ik, als zondaar, geen recht, en als begenadigd mens, geen reden had, om te klagen Ik beschouwde mijn dierbare echtgenote als een geleend goed, hetwelk Hij, die mij haar ter leen gegeven had, met het hoogste recht kon terugnemen, wanneer het Hem behaagde; en dat het, daar ik van het begin af, elke dag, verdiend had van haar beroofd te worden, mij veeleer betaamde dankbaar te zijn, dat ik haar zo lang had mogen behouden, dan haar met weerzin los te laten, nu zij van mij werd afgeëist. Voorts, dat Gods onbepaalde vrijmacht in verband stond met zijn oneindige wijsheid en goedheid, en dat, daarom, indien het mij mogelijk was enig gedeelte van zijn plan te veranderen, ik het slechts zou kunnen bederven, maar niet verbeteren; dat zulk een kortzichtig schepsel, als ik, zo blind voor de mogelijke gevolgen van mijn wensen, niet alleen onwaardig maar ook onbekwaam was, om voor mijzelf te. kiezen; en dat derhalve mijn groot geluk en voorrecht was, dat de Heere zich verwaardigen wilde, voor mij te kiezen. Mochten deze overwegingen krachtig werken op de harten van mijn lezers, die onder rampen en tegenspoeden zuchten! dan zal het mij niet berouwen, onder het oog van het algemeen gebracht te hebben een verhaal van bijzonderheden, welke anders meer geschikt zouden kunnen geoordeeld worden voor een brief aan een gemeenzame vriend. Zij, die enig deel nemen in mijn smart, zullen mij, naar ik hoop, verschonen. En het is voornamelijk om hunnentwil, dat ik het geschreven heb.

Toen mijn geliefde vrouw stierf, scheen mij de wereld met haar te sterven; ik hoop om nooit weer te herleven. Thans zie ik niets buiten mijn Evangeliebediening en mijn christelijke belijdenis, hetwelk mij zou doen begeren een enkele dag langer te leven; hoewel ik gewillig ben mijn bestemde tijd te verbeiden, kan de wereld mij mijn dierbare echtvriendin niet teruggeven - niet dat ik in het allerminste wens, dat haar wederkering tot mij mogelijk ware - zij kan voor mij niets begeerlijks opleveren. De gehele Bank van Engeland is te arm, om een verlies te vergoeden, gelijk het mijne. Maar de Heere, de Algenoegzame God, spreekt, en het is er. Dat zij, die Hem kennen en op Hem vertrouwen, goede moed hebben. Hij kan hun krachten geven, naar dat hun omstandigheden vereisen; Hij kan hun sterkte vermenigvuldigen, naarmate hun rampspoeden klimmen - hoe hoog de nood ook ga. En dit kan Hij niet slechts, maar Hij heeft ook beloofd het te zullen doen. Dezelfde macht en getrouwheid, waaraan de opeenvolging van dag en nacht, en de geregelde afwisseling der jaargetijden te danken is, en waardoor de sterren in hun loopkringen gehouden worden, heeft zich verbonden om zijn volk te ondersteunen, en hen veilig en onbeschadigd door watervloeden en vuurvlammen - indien hun pad aldus bestemd is - heen te leiden.

Schoon mijn overleden echtgenote, zoals ik geloof, geen vijf minuten uit mijn wakende gedachten geweest is, en waarschijnlijk nooit zijn zal; schoon ik op hetzelfde bed slaap, waarop zij zoveel geleden,- zolang gekwijnd heeft, heb ik sinds zij van mij weggenomen is, nog niet één treurige dag en niet één rusteloze nacht gehad. Ik heb een rechterhand verloren, waarvan ik niet nalaten kan het gemis aanhoudend te gevoelen; doch de Heere vergunt mij zonder dezelve blijmoedig voort te gaan.

Gods zegen rust op de Lezer! Heerlijkheid, eer, en lof zij zijn grote en heilige Naam toegebracht, nu en in alle eeuwigheid! Amen.