Christus stervende en

zondaren tot Zich trekkende

– of –

een beschouwing van onze Zaligmaker in Zijn zielelijden, Zijn liefelijkheid in Zijn dood en wat die hebben teweeggebracht,
waarin sommige gevallen van zielsonrust in zwakgelovigen en gronden van onderwerping onder de afwezigheid van Christus, met de ebben en vloeden van vrije genade, zijn opengelegd. Verhandeld in leerredenen over het Evangelie van Johannes, hoofdstuk 12:27-33. Hier zijn ook enige noodzakelijke afwijkingen tussengevoegd, overeenkomstig de gelegenheid van de tijd, nopens verschillende dwalingen van de Antinomianen en een korte verdediging van de leer van de Protestanten tegen de algemene bewering van de Arminianen, dat Christus voor allen en een ieder van de mensenkinderen gestorven is; de moraal en het voorstaan van de wederstandelijke bekering van zondaren, en welk geloof van allen in de zichtbare kerk vereist wordt, om het gemis waarvan velen veroordeeld zijn.

– door –

Samuel Rutherford,

Evangeliedienaar en Professor in de Godgeleerdheid aan de Universiteit te St. Andrews in Schotland.

 

Spr. 30:4. Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet?

Jesaja 53:8. Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken?

eerste deel

 

Inhoud

Voorwoord van de vertaler *

Aan de verstandige en godvruchtige lezer *

Johannes 12 *

Opening van de woorden *

Het is goed, dat wij ons lijden overwegen, eer het komt *

De delen van de tekst *

Vijf bijzonderheden in de zielsontroering van Christus *

De volmaaktheid van de aandoeningen van Christus *

Hoe zuiver en hemels de aandoeningen van Christus zijn *

Onze aandoeningen zijn bemodderd *

Welke vrede Christus had in Zijn zielsontroering *

Een ontroerde ziel bestaanbaar met de personele vereniging. Hoe dit zijn moet en hoe dit zijn kan *

God vorderde de voldoening voor de zonde niet krachtens noodzakelijkheid van Zijn natuur *

Hoe beminnelijk de weg van de genade is *

Christus in zielsontroering, en nochtans de vereniging van de twee naturen niet ontbonden *

De Familisten leren, dat Christus vlees geworden is in de gelovigen *

Christus leed in Zijn ziel een zuiver zielelijden, en niet alleen door de vereniging van de ziel met het lichaam *

De dierbare ziel van Christus was aan lijden onderhevig *

Wij moeten de dood in lijdzaamheid verdragen, ziende, dat ook Christus gestorven is *

Het is geen wonder, dat alle dingen aan verandering onderhevig zijn, als zelfs Christus’ ziel ontroerd was *

Wat een liefde het in Christus was Zich in onze plaats te stellen *

Christus overrekende de kosten en zag, wat Hij in Zijn lijden voor ons moest uitgeven en zou ontvangen *

De weg van de liefde, om mensen zalig te maken *

Onze weekheid en eigenwijsheid onder het lijden *

Ons verkeerd beoordelen van God, onder het kruis *

De koelheid van onze liefde tot Christus *

Evangelische liefde overtreft wettische liefde *

Zonden tegen liefde begaan zijn wondend *

Wat een wegens de zonde ontroerde ziel is *

Dat Christus onder een wolk was, maakte Zijn zielsontroering ongeëvenaard groot *

Christus moest Zijn bloed storten voor de zonde, als zonde *

Zo vol als Christus was van de tegenwoordigheid van de Godheid zo krachtig was Zijn liefde *

Antinomiaanse dwalingen betreffende de natuur van de zonde *

Antinomiaanse dwalingen aangaande twijfelingen, droefheid over de zonde, belijdenis van zonde, enz. *

Het Libertinisme van Dr. Crispe, dat Paulus in Rom. 7 de persoon van een bezwaard mens voorstelt, om over de zonde bedroefd te zijn, die te vrezen en te belijden. Dezelfde dwaling bij Mr. Archer *

Ontroering wegens de zonde, uit ongeloof, is zondig *

Enige vlagen van de kwaal van de geest van de dienstbaarheid kunnen zich herhalen en een gelovige ontroeren *

Liefde- jaloersheden en twijfelingen wijzen er op, dat er geloof is *

Twijfelen kan met geloof bestaan *

Gevaarlijke en onrechtzinnige stellingen van de Vrijgeesten betreffende ontroering over de zonde in de gerechtvaardigden *

Twijfelingen zijn geen bewijs, dat een ziel onder het verbond der werken is *

De onder het Oude Testament gerechtvaardigde Joden konden evenzeer zielsontroering wegens de zonde onderhevig zijn als wij. Zij en wij zijn door dezelfde genade gerechtvaardigd *

Ontroering over de zonde is en behoort ook te zijn in hen die van de verplichting tot eeuwige toorn verlost zijn *

Van nature ontroert de wet ons niet *

Hoe de heiligen na de zonde meer behoefte aan blijdschap hebben, dan na verdrukkingen *

De zonde wordt op andere wijze vergeven dan door de wegneming van de verplichting tot eeuwige toorn *

De dubbelhartigheid van de Antinomiaanse predikanten in, in het openbaar, de zonden te belijden, welke een belijdenis is, alleen in betrekking tot ongelovigen, die onder de gelovigen vermengd zijn *

Tweeërlei vergeving van zonde. 1e Een wegneming van eeuwige, en 2e van tijdelijke toorn *

Zonde wordt soms genomen in plaats van tijdelijke straf, en het wegnemen van tijdelijke straf is in de zin van de Schrift vergeving van zonde *

Zielsontroeringen moeten in duivelen en mensen hooggaande zijn *

Het geweten is de hevigste vijandin van de mens. De verschrikkingen van een kwaad geweten *

Onderscheid tussen de zielskwelling van de verdoemden en van de heiligen, in drie merktekenen verklaard *

God straft soms de zonden Zijner kinderen met geestelijke straffen *

Christus’ zielsontroering verschilt van de onze *

De oorzaken van ziels-verlatingen. Ziels-verlatingen verscherpt door gevoel *

Verlatingen na duidelijke en volle openbaringen van God *

Verlatingen in drieërlei opzicht overwogen *

Lijdzaamheid, een vereiste onder zielsontroering *

Wij zijn, gerechtvaardigd zijnde, niet zo van de zonde vrij gemaakt, dat er geen grond van afstand meer is tussen de Heere en ons *

Wij hebben van nature verkeerde gedachten van Christus *

De zonde is niet altijd de oorzaak van verlating *

Uitwendige, zware oordelen en ziels-verlatingen zijn niet opvoedkundig, maar zij zijn aan alle heiligen onder het Nieuwe Testament gemeenschappelijk *

Werkelijke verlating is niet onze zonde, maar een beproeving van de Heere *

Verlatingen komen meer voor bij de heiligen, dan bij de onwedergeborenen *

De verlating van Christus is van een andere natuur dan de onze *

Verlating is geen zwaarmoedigheid *

De onderscheiden bedeling van God met de zielen, die Hij ten hemel leidt *

Verschillende oorzaken van verlating *

Herhaalde openbaringen van Christus noodzakelijk *

Verschillende redenen, waarom wij niet moeten morren over de goddelijke bedeling in verlating *

Gods openbaringen zijn van Zichzelf en ten hoogste vrij *

Onderwerping en een zacht oordeel omtrent Gods bedelingen vereist *

In verlating hebben wij de krachtigste en verschrikkelijkste bevattingen, wegens de duisterheid van het gemoed *

Satan kan onze bevattingen doen oprijzen tot gezwollen gedachten van Gods bedeling, als te zwaar voor ons, om te dragen *

Onze liefde wordt geslingerd door jaloersheid en wantrouwen. De goddelijke bedeling is onze regel niet *

Het ongeloof is ontevreden. In verlating wordt veel aan de staat getwijfeld, doch noch meer aan Christus *

In verlating beoordelen wij onze daden dikwijls verkeerd *

Antinomiaanse misvatting omtrent angst wegens de zonde *

Wij mogen naar de afwezige Christus verlangen, maar Hem niet verkeerd beoordelen *

Verscheidene aanmerkelijke redenen voor de afwezigheid van Christus *

Verkeerde beoordeling is een bewijs van een weke natuur en een zwak oordeel *

De heiligen moeten een verzwaring van het kruis verwachten *

Een zwaarder wordend kruis vereist versterking van het geloof *

Beangstheid in Christus. Een onzondig vergeten in Christus *

Hoe de gevoelige aandoeningen van Christus onder een wet waren. Welk groot verlies Christus leed *

De personele vereniging verhinderde de werkingen niet van de onzondige, menselijke zwakheden *

De beangstheid van Christus was onzondig *

De verlating, waaronder Christus’ ziel was, moet niet misvat worden. De verlating van Christus was wezenlijk *

Het verspillen van onze aandoeningen, een rechterlijke bedeling van God *

Hoe Christus verlaten was *

De zondaar staat onbeholpen onder het oordeel *

Niemand zal huichelen in de hel en in het laatste oordeel *

Een ontwaakt geweten maakt sprakeloos *

Drie eisen van de rechtvaardigheid tegen Christus ingebracht *

In benauwdheid is de hulp dichterbij dan wij vermoeden *

Christus maakte in benauwdheid, in ons belang, gebruik van het geloof. De doodsgreep van Christus *

Twijfelingen wegens het gemis van vereisten, en hoe dit te genezen *

Twee verkeerde wegen ter genezing van de twijfeling, of de ziel wel in Christus is *

Te willen bewijzen, dat er geen geloof is, wegens de zwakke verrichting van de plichten, is geen rechte redenering *

In hoeverre een zondige wandel bewijs is van geen geloof *

Antinomiaanse twijfelingen, betreffende de geestelijke staat van de ziel, onderzocht en weerlegd *

De onveranderlijkheid van Gods liefde is niet zo’n grond, dat niet menigten mogen betwijfelen of zij wel in Christus zijn *

Saltmarsh over dit punt onderzocht *

Een noodzakelijkheid van inwendige bewijzen en kenmerken voor twijfelende zielen *

Hoe God Zijn Zoon, Christus, en gelovigen met dezelfde liefde liefheeft *

In hoeverre heiligmaking een blijk kan zijn, dat een ziel in Christus is *

Wij mogen besluiten, dat waar geen heiligmaking is, ook geen rechtvaardigmaking is *

De Protestanten stellen, dat doding en bekering iets anders zijn dan geloof *

Wedergeboorte en rechtvaardigmaking zijn niet hetzelfde. De Antinomiaanse doding is een begoocheling *

Waaruit zich in ons openbaart, dat wij vergeving ontvangen hebben *

De Antinomianen ontkennen alle innerlijke heiligheid *

Waaruit wij kunnen zien, dat wij genade in ons hebben *

In zichzelf niets te zijn en niets te hebben verhoogt de waarde van Christus *

Hoe leraars moeten handelen met bekommerde zielen *

Wij moeten meer Christus verkiezen dan Zijn vertroostingen *

Onder zielsontroeringen moeten wij niet ophouden met doen, meer wij moeten er niet op vertrouwen *

Liefde-jaloersheden onder verlating *

Verlatingen hebben hun tijd *

Christus vergoedt Zijn afwezigheid met dubbele liefdebewijzen *

Werken van heiligmaking, al zijn zij nog zo bezoedeld, kunnen een grondslag zijn voor verzekering *

Wij weten niet altijd, dat wij geloven *

Wij hebben behoefte aan dadelijke invloed van genade, om door de weeromstuitende daad onze geestelijke staat te kennen *

Het getuigenis van de heiligmaking is soms duister *

Plichten, welke in het geloof verricht worden, zijn niet strijdig met genade *

Het is moeilijk, in verlating vertroost te worden *

Het gevoel van Christus’ afwezigheid is niet weg te redeneren *

Niemand, die in de heerlijkheid is, kan beantwoorden aan hetgeen hij schuldig is *

Wij moeten onder verlating niet met God twisten *

Wij kunnen in dit leven de volheid van de heerlijkheid niet dragen *

Het verlangen neer Christus is het krachtigst, als Hij afwezig is *

De verlangende ziel moet Christus terug bidden *

Christus’ liefde is niet heerszuchtig *

De wederkomst des Heeren na een droevige verlating is verblijdend *

Hoe nabij Christus is in verlating *

Christus vergeeft liefde-dwalingen en straft die zelden *

Het is een leugen, wat Saltmarsh zegt, dat niemand zijn geloof in twijfel moet trekken *

Wij moeten geloven volgens Christus’ patroon, niet volgens het onze *

De heiligen kunnen twijfelen, of zij wel geloven *

Het twijfelen van gelovigen bewijst niet, dat zij onder de wet zijn *

Heiligmaking is op zichzelf een onfeilbaar bewijs van rechtvaardigmaking, doch het is dat niet altijd voor ons *

Hoe de daden van heiligmaking bewijzen, dat wij geloven. De verzekering kan uit andere kenmerken voortvloeien, dan uit het onmiddellijk getuigenis van de Geest *

Het inwendig getuigenis van de Geest. De Heilige Geest spreekt door kenmerken *

Hoe de Antinomianen de klaarblijkelijkheid uit de kenmerken en uit het geloof met elkaar vergelijken *

Trappen van de vrijheid van de genade *

De Antinomiaanse ontkenning van een voorbereiding moet Pelagiaans zijn *

Het groot-zegel van de Geest sluit niet alle twijfeling uit *

Twijfel aan de waarheid van ons geloof is niet dat ongeloof, dat ons van de hemelse rust uitsluit *

Dat wij de rechtvaardigmaking uit de heiligmaking kunnen weten, bewezen *

Werken, die in het geloof gedaan zijn, zijn geen twijfelachtige blijken van de rechtvaardigmaking *

De werken kunnen het geloof bewijzen, en het geloof, dat de werken in Christus gedaan zijn *

Hoe heiligmaking de rechtvaardigmaking bewijst *

Hoeveel de vrede uit de rechtvaardigmaking van die uit de heiligmaking verschilt. Verzekerd te zijn van rechtvaardigheid en te weten, dat wij in die staat zijn, zijn twee onderscheiden zaken *

Mr. Cornwell bewijst; wat geen punt in kwestie is *

Vele zaken zijn de onze, zowel krachtens belofte-schuld als uit genade *

Voorwaardelijke Evangelie-beloften bewijzen vrije genade en niet schuld *

Evangelie-beloften gedaan op daden van heiligmaking *

De Antinomianen ontkennen alle voorwaardelijke beloften *

Welk soort geloof in Christus was. Hoe er geloof van afhankelijkheid in Christus was *

Het niet aanschouwen van God kan met persoonlijke vereniging bestaan *

Een wonderlijke voorzienigheid, waartoe Christus gebracht werd: "o God, verlos Mij" *

Wij moeten niet tegen God woeden, als Hij niet terstond verhoort. Redenen, waarom onze gebeden niet altijd dadelijk verhoord worden *

Wij zijn gereder, te bidden, dan te loven *

Christus grondde Zijn gebed op de liefelijke betrekking van een Vader en een Zoon *

Alleen die kinderen zijn kunnen bidden *

De kracht van het gebed *

Christus’ lijden van een ure *

Christus’ lijden was gelijkwaardig aan wat wij hadden moeten lijden *

Waaraan het lijden van Christus zijn waardigheid ontleent. *

Christus’ verlies is groot wegens Zijn voortreffelijkheid *

Hoe Christus’ lijden beperkt was en toch oneindig *

Onze liefdeschuld aan Christus duurt eeuwig *

Ons lijden duurt maar kort *

Wij moeten niet klagen, dat ons lijden zolang duurt *

Dat Christus’ dood bitter en somber was voor Hem en Zijn natuur en waarom *

Christus was even gevoelig voor pijn en voor de dood als enig mens *

Gods toorn tegen Christus ontbrand *

De personele vereniging in het lijden niet ontbonden *

Christus droeg het gehele kruis, wij dragen er maar stukjes van *

Een ziel heeft grote waarde bij God, doch wij kennen haar waarde niet *

De sterkte van de liefde van Christus *

Onze dood is door Christus zijn bitterheid ontnomen *

Christus’ wil is ondergeschikt aan Gods wil. Tegenwerpingen opgelost *

Gods geopenbaarde wil, niet Zijn besluit, is onze regel *

Een voorwaardelijke begeerte, al is die niet overeenkomstig een stellige wet, is geen zonde *

Regels betreffen de onze onderwerping aan Gods wil *

Negen belangrijke tegenwerpingen troostelijk beantwoord *

Dertien belangrijke regelen aangaande de onderwerping aan de voorzienigheid *

De wijsheid van God in het formeren van het goede en het kwade *

De verdrukkingen evenredig gemaakt met het vermogen van een ieder *

Het koninklijk voorrecht van God in de beschikking van Zijn voorzienigheid *

Gods voorzienigheid kan niet afgewend worden *

Wij zijn te veel verzot op de uitlatingen van Christus’ liefde en hebben Hem Zelf te weinig lief *

Onderwerping aan de afwezigheid van God *

Christus’ terugkeer kan niet verdiend worden *

Het werk van de verlossing is redelijk en vol oorzaken en redenen *

Verdrukkingen moeten overwogen worden. (1) Wie ons verdrukt. (2) Waarom wij verdrukt worden, en (3) hoe God verdrukt *

Blinde en stomme kruisen *

Christus gewillig om te lijden *

Christus Zijn werk doende in Zijn lijden *

Hij had Zijn bruid op het oog *

Wij moeten werkzaam tot God en onderworpen aan God zijn *

De kenmerken van een recht voornemen, om God te dienen *

Christus’ liefde trok sterkte uit moeilijkheden *

Hoe wij des Heeren eer moeten zoeken. Zes dwalingen, die zich daarin opdoen, overwogen *

Christus wordt altijd gehoord *

Onze gebreken in onze verwachting van verhoord te worden, in vijf overwegingen *

Al het goede voor Christus en ook het onze komt uit de hemel *

Het is gemakkelijk handel drijven met de hemel *

God klaart een goede zaak op, al is zij nog zo verduisterd *

De ergernis van het kruis weggenomen *

Hoe de Heere in Christus verheerlijkt werd *

De almacht maakt van alles heerlijkheid *

De heerlijkheid van de mens is ijdelheid *

Het Evangelie is voor ons duister *

Ons verstand, onze genegenheden en ons hart zijn ketters ten opzichte van Gods wil, Woord en werken *

De waarheid is één; de zonde en dwalingen zijn zeer vruchtbaar *

De engelen behielden hun geboorterecht *

Zeven stellingen betreffende de overtuiging *

Ketterij in de wil *

Christus is een publiek Persoon, evenals alle voortreffelijke zaken en personen publiek zijn *

Christus’ ambt geeft ons volmacht, Hem toe te passen *

De heiligen zijn een verborgenheid voor elkaar *

De hoop profeteert iets goeds *

Vijf kenmerken van de wereld *

Deze wereld onderscheiden van de toekomende *

Christus oordeelt deze wereld op drieërlei wijze *

Wat een overste de duivel niet is; in drie punten *

Wat een overste de duivel is; in vier punten, en wat een goedheid hij zich aanmatigt *

Twee oordelen over de Satan *

De macht van de satan. (1) Natuurlijk. (2) Verkregen. (3) Zondig *

De kwade engelen wisten niet van de vleeswording, voordat zij vielen *

Satan heeft geen heerschappij, om de gedachten van het hart te kennen, of over de vrije wil te gebieden *

Satans wettige macht. Om te verzoeken *

Wat verzoeking is *

Satans uitwendige macht over de mensen *

Hoe alleen God het hart kent, en niet de engelen, en waarom *

Satans macht over de schepselen, over de zintuigen en de ziel *

Hoe Satan nog altijd zondigt. Zijn straf *

Satans kennis gekrenkt, en hoe. Zijn droefheid, zijn geloof, zijn wanhoop, en zijn verstoktheid *

Christus is zijn Rechter, en hoe. Vijf opmerkelijke aanmerkingen over deze zaak *

Staatsmanswijsheid, tegen Christus gebruikt, is de grootste dwaasheid *

Dwaze gedachten van de Familisten over de duivel en de zonde *

Zonde tegen licht is duivels *

Verharding *

Tien beweegredenen om de goede strijd te strijden *

Zes punten aangaande het trekken: (1) Het trekken zelf.(2) De Trekker. (3) De personen die getrokken worden. (4) Tot Wie. (5) De voorwaarde. (6) De wijze en manier. Het trekken zelf in vier punten verdeeld. (1) De uitdrukking. (2) Redenen, welke Christus bewegen. (3) De wijze. (4) De kracht *

Geen gewelddadige trekking *

Onze ongestalte, om getrokken te worden *

Wij haten van nature Christus *

In de wil, niet in de zwakheid, is de reden gelegen, waarom wij niet getrokken worden *

De kracht, grootheid en vrijheid van de genade; in zes stellingen *

Ezech. 16:8, 9 enz. geopend in 12 artikelen van vrije liefde *

Christus is genadig en vraagt niet naar loon *

Vierderlei aanmerkingen over de voorbereidingen welke de bekering voorafgaan *

Hoe er wel, en hoe er geen voorbereidingen voor de bekering zijn *

Hoe een begeerte, om te bidden en te geloven, gebed en geloof is, en hoe niet *

Gods koninklijk, soeverein recht in de bekering *

Antinomiaanse tegenwerpingen, ten gunste van een onmiddellijk geloven zonder enige voorbereidingen of zielsverbrijzeling, opgelost *

De bevinding van Saltmarsh, wat het stelsel van bekering betreft, beproefd en te licht bevonden *

Het Antinomiaans geloof is vermetelheid *

Vijftien stellingen ter opening van onze leer van de voor bereidingen *

Antinomiaanse belijdenis van zonden weerlegd *

Hoe de Evangeliebeloften aan zondaren, als zondaren, worden voorgesteld *

De voorbereidingen maken niet, dat wij minder zondaren zijn dan wanneer wij die niet hebben *

Gestalten, welke de hernieuwde trekkingen van bekeerde zielen voorafgaan, en de kenmerken daarvan *

De verdenking aangaande de voorwaardelijke Evangeliebeloften tegen de Antinomianen onderzocht. In vijf stellingen. Welke voorwaarden wij verwerpen, en welke wij in het Evangelie erkennen *

Hoe het gebod van gehoorzaamheid in wet en Evangelie hetzelfde, en hoe het verschillend is *

Hoe verkiezing, rechtvaardigmaking en zaligheid uit genade zijn, hoewel verschillend *

Het besluit van God en de vrijheid van de mens zijn niet met elkaar in strijd *

Genade is inhangend in de heiligen *

Onechte voorbereidingen *

Gods wijze van werken in verlossingen *

De Antinomianen stellen ten onrechte, dat rechtvaardigmaking en wedergeboorte één zijn *

Hoe wet en liefde werken in zondaren te trekken *

De bijzondere wijze van trekken is ons niet bekend *

Het trekken geschiedt zedelijk, fysiek en wezenlijk *

Ingevingen buiten de Schrift verworpen *

Christus’ welsprekendheid in het trekken is krachtdadig *

Zijn liefde in het trekken is geweldig, met haast, vurig, wezenlijk, beminnelijk en krachtig *

Door liefde trekken is liefelijker en zuiverder dan door de wet *

Wijze, waarop de liefde werkt *

Bindende beminnelijkheid in Christus *

De trekkende kracht van Christus’ koninkrijk, in vele bijzonderheden *

De schoonheid van Christus, een trekkende overredingsgrond. Welke schoonheid *

Gewin, een trekkende beweegreden *

Eer is een trekkende zaak in Christus *

Een overzicht van Christus *

De Libertijnen zijn vijanden van genade *

Grote dingen worden getuigd van de wegen van God *

Tegenwerpingen opgelost *

De Heere trekt met evenredigheid; door lokking; door neerbuiging; door inwendige toepassing *

De Heere trekt door de kracht van Zijn invloed te paren met Zijn Woord en Zijn voorzienigheid; door ten opzichte van middelen, tijd, gesteldheid, het voornemen van de zondaar vooruit te lopen, en gepaste woorden *

De Jezuïtische overeenstemmende roeping verworpen *

De Arminiaanse roeping weerlegd *

De Protestantse bekering bewezen *

De midden-wetenschap, een inbeelding *

Bewijsgronden voor onafwijsbare onwederstandelijke bekering aangedrongen *

De "Vaga" en de verwarde noodzakelijkheid van Did. Ruiz.weerlegd *

Hoe loom wij zijn, om tot Christus getrokken te worden *

De Antinomianen verwerpen de heiligmaking *

Zij stellen, dat wij in dit leven volkomen zalig worden, en schijnen met de Familisten het toekomende leven en de opstanding te loochenen *

De vrije wil wordt niet gedwongen. De Arminiaanse indifferentie van de wil weerlegd. Hun verwarde, losse besluiten van gebeurlijke dingen *

God bepaalt de vrije wil *

De gebruiken van de leer *

Hoe te handelen met zulken, die bekommerd zijn, of zij wel getrokken zijn *

Genadige trekking sluit rijkdom en overvloeiende genade in *

 

 

 

Voorwoord van de vertaler

Toen ik ongeveer 20 jaar geleden, in de weg Gods voorzienigheid, onder zeer bijzondere omstandigheden, op een van de Clijde-steamers kennis maakte met Rev. Alex. Macrae, destijds predikant te Tighnabruaich Kijles of Bute, was een van de gevolgen van onze ontmoeting, (behalve dat ik daardoor in kennis kwam met velen van Gods volk, niet alleen in Schotland meer ook in Engeland) dat in de loop van ons gesprek, behalve de vele ook in ons land onder Gods volk bekende en beminde oude Schotse leraars als Hugo Binning, Durham, de Erskines, Guthrie en anderen, ook Samuel Rutherford, die hier voornamelijk door zijn door Jac. Koelman vertaalde brieven bekend was, ter sprake kwam. Niet lang daarna ontving ik een exemplaar van Rutherfords Trial and Triumph of Faith —Beproeving en zegepraal des geloofs – van hem ter gedachtenis. Ik vatte toen het voornemen op dat werk in onze taal over te zetten, doch door verschillende omstandigheden kwam hiervan in de eerste jaren niet veel en vorderde de vertaling slechts langzaam.

Het is al jaren geleden, dat ik in de trein, op reis zijnde, kennis naakte met Ds. IJ. Doornveld, met wie ik ook over mijn nieuwe kennissen en vrienden in Schotland sprak, in de loop van welk gesprek ook het bewuste boek van Rutherford door me genoemd werd. Deze bijzonderheid zou door mij vergeten zon, had ik niet in 1908 van Z. WelEerw. een schrijven ontvangen aangaande dat boek, waarin hij me te kennen gaf, dat er iemand was, die lust had het in het Nederlands te vertalen. Aangezien ik met de vertaling toen reeds was begonnen, werkte de hierover gevoerde correspondentie uit, dat Z.WelEerw de tweede helft, te beginnen met leerrede 19, voor zijn rekening zou nemen. Dit werk zag dan ook in de loop van 1916 bij de firma Buurman & de Kler te Leiden het licht.

Toen ik bij een later bezoek aan mijn vrienden in Schotland over de begonnen vertaling van dat werk van Rutherford sprak, werd mij ten sterkste aangeraden mijn krachten te beproeven aan het standaardwerk van Sam. Rutherford: Christ dying and drawing sinners to Himself, als zijnde dat ZEerw.’s beste werk, en kunnende die arbeid nog voor de kerk in Nederland ten zegen strekken. Hoewel dit werk zeer zeldzaam is, gelukte het me hiervan 2 exemplaren, een van 1641 en een van 1803 in handen te krijgen.

De goede ontvangst, welke De beproeving en zegepraal des geloofs is te beurt gevallen, deed mij besluiten, daar het mij ook niet meer aan tijd ontbrak, de vertaling onder handen te nemen, welke ik met veel lust mocht voortzetten en nu door ‘s Heeren goedheid ook ten einde gebracht heb. De vele moeilijkheden, welke hieraan verbonden waren door de slordige druk van de Engelse uitgaven, hoop ik met ‘s Heeren hulp voldoende te boven gekomen te zijn, waarbij mij het vergeleken van de twee uitgaven zeer tot hulp is geweest.

Mij dunkt, dat ik tot aanprijzing niets behoef te zeggen, aangezien de reeds verschenen werken een genoegzaam getuigenis geven dat Sam. Rutherford van God begenadigd en begaafd was, om de heerlijkheid van Christus en van Immanuelsland zo dierbaar en aanlokkelijk voor te stellen, dat niet velen, indien iemand, hem hierin evenaren, terwijl hij zich overal een leraar betoont te zijn, machtig, om te vermanen door de gezonde leer, waarvan hij de kracht bij eigen ervaring en door de onderwijzing van de Heilige Geest kende, en om de tegensprekers te weerleggen. De inhoud van dit boek is de stof van een reeks predikatiën door hem voor zijn gemeente te Anwoth gepredikt over een gedeelte van Joh. 12. Als een andere Jozua door de Middelaar des Nieuwen Verbonds, Jezus, uitgezonden, om het beloofde land te verspieden, brengt hij een goed gerucht van de heerlijkheid van dat land en van zijn rijke vrucht, en toont hij de druiven van Eskol, welke wegens hun gewicht, niet door één persoon kunnen worden gedragen Hij toont ook geen vreemdeling te zijn van de grootte, en sterkte, en menigte van de vijanden, die de vervulling van de belofte in de weg schijnen te staan, maar zijn stem klinkt nog door dit ganse boek, evenals toen de stem van Kaleb: Laat ons vrijmoediglijk optrekken, en dat erfelijk bezitten, want wij zullen dat voorzekerlijk overweldigen. Hij geloofde, en wist, en predikte, dat voor Gods arme volk waar is, in betrekking tot een eeuwige zaligheid, wat de Psalmist in de 44e Psalm getuigt van het volk Israël: want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven, maar Uw rechterhand, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen had.

De vraag werd mij gedaan, en ik heb die ook zelf overdacht, of niet misschien een gedeelte, namelijk dat wat de verdediging van de zuivere waarheid tegen de Antinomianen betreft, evengoed kon worden weggelaten, als minder dienstig voor de tegenwoordige tijd. Ik heb gemeend die vraag ontkennend te moeten beantwoorden, en niets te moeten uitschakelen. Er is toch, ook nu nog, in de leer van de zuivere waarheid die naar de godzaligheid is, een afweken, zowel ter rechter- als ter linkerhand. Wie kan, ook in dit opzicht zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? De beste van Gods kinderen blijven vatbaar voor dwaling en kunnen daarom, onder de grote Leraar, Jezus Christus, hun leraars niet missen die hun toeroepen: Dit is de weg, wandelt in dezelve. Gods volle ligt onder gezegende beloften, dat ze van de Heere zullen geleerd worden. Welke beloften ze verstaan hun nodig te zijn, wegens hun onverstand. En hoewel de Zoon Gods hun bij aanvang het verstand gegeven heeft, de Waarachtige te kennen, in Wie ze ook zijn, zal juist die kennis hun bij voortduring meer openbaren hoe onverstandig, hoe dwalend van geest zij zijn, en hoe zij de bediening van des Heeren Woord en Geest en genade niet kunnen missen tegen de invloeden van de poorten der hel, die hen wel niet zeilen overweldigen, maar die nochtans niet zullen ophouden, of pogingen in het werk te stellen hen te verleiden. Het kan dan ook Gods kinderen niet anders dan aangenaam zijn, dat zij door zuiver evangelisch onderwijs meer licht ontvangen, om de geesten te beproeven, of ze uit God zijn. Als zij dan ook onder dit onderweg mochten zien, dat zij die besmettingen van de geest uit de afgrond nog niet geheel ontkomen zijn, zou de ontdekking daarvan, door het geloof in de belofte, dat die dwalenden van geest zijn tot het verstand zullen komen, een middel kunnen zijn, om het gebed te verlevendigen: Leid mij in Uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils. Als dan iemand van Gods kinderen door het aandachtig lezen, ook van dit zo onderwijzend gedeelte, tot zuiverder kennis en daaruit tot zuiverder geloofswerkzaamheden mocht komen, zou het werk van de vertaler, ook van dit gedeelte, dat wel het zwaarste van zijn arbeid geweest is, zijn rente reeds hebben opgebracht.

Zonder dan ook, zoals eerst zijn voornemen was, nader op dit punt in te geen, begeert hij het aan de voorzienigheid en de liefde van God in Christus over Zijn erfdeel over te geven, of het Hem believen mag, dit werk nog in deze dagen van donkerheid, en diepe beproeving, en rechtvaardige verberging van Gods aangezicht, en inhouding van Zijn Geest, om Zijns ontfermingswil met Zijn onmisbare zegen te kronen, en tot opbouwing in het allerheiligst geloof, en tot stichting voor Zijn Kerk in dit land te gebruiken.

De Heere legge in het hart van Zijn volk de bede van Asaf: o God der heirscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel, en zie, en bezoek deze wijnstok, en de stam, die Uw rechterhand beplant heeft, en dat om de Zoon, Die Gij U gesterkt hebt. En Hij verwaardige Zijn volk, onder de bediening van de Geest, door het geloof, Gods antwoord uit de hemel te mogen horen: Ik, de Heere, behoede die, alle ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag.

Uw toegenegen C. B. van Woerden

Akkrum, 7 april 1917

 

Aan de verstandige en godvruchtige lezer

Indien iemand in deze weelderige en wellustige eeuw van trots. en dartele vernuften over deze stof zou schreven en in gebreke blijven om die Plant van Naam, de Bloem van Jesse, Jezus Christus, en de dauw Zijner jeugd, de vrije genade van God te verhogen; laat dan zijn hart zijn pen veroordelen, en Hij, Die meerder is dan het hart van de mens, hem ter verantwoording roepen. Het zwakke en geringe pogen van een zondaar, die over een Zaligmaker, en wel zo’n Zaligmaker schrijven wil, behoort te zijn, geloof en gevoel met zijn pen te doen samengaan; doch wie moet niet belijden, hoever de meeste mensen tekort schieten in het bereiken van dat doel.

Het kan het gemoed enigermate gerust stellen, wanneer het overweegt, dat, hoewel in de verhevenste termen over Christus te spreken, voor arme mensen, die zo ver beneden en zo onberekend voor zo’n verheven Onderwerp zijn, eerder een ontluisteren van Zijn waardigheid en een vleien van Christus, dan een wezenlijk prijzen van Hem of een verklaren van al Zijne deugden en beminnelijkheid is, in zover, als de vuile adem van een zondaar de schoonheid van zo’n alles overtreffende en onvergelijkelijke Bloem alleen verdonkeren kan, ik zeg, dat zelfs Jesaja, een groot, uitmuntend en evangelisch profeet, teneinde raad, in grote verlegenheid, als niet wetende hoe zich uit te drukken, de zaak met een verheven vraag opgeeft, als hij vraagt: "Wie zal Zijn leeftijd uitspreken?" (Eng. "Wie zal Zijn generatie verklaren?") En een ander, als hij zegt: "Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam Zijns Zoons? zo gij het weet." Allen, die ooit over Hem schreven, liggen neer onder deze last en hoewel heden ten dage velen voorgeven, dat zij verchristusd en verslonden zijn in Zijn liefde, zo zou ik het al zaligheid achten, indien ik Christus’ Naam maar wist en zo hooggeleerd was, dat ik wist hoe Hij heet. Waarlijk ten opzichte van onze bevattende kennis, spreken en schrijven we meer wat we gissen, wat we van ver en bij ons schemerlicht van Hem bevatten, en wat betreft ons komen tot het heldere gezicht van het licht van een Evangelie-middag, zoals onze plicht is, werpen we er maar neer, evenals een blinde zijn stok werpt, en wij spelen maar, evenals kinderen met het verguldsel en de zijden banden van een Arabische Bijbel spelen, die zij niet kunnen lezen, aan de grenzen en aan de buitenkant van de kennis van Christus. O, hoe onbekookt schrijven de scherpzinnige schoolgeleerden van Christus! O, hoe spitsvondig en scherp ziende als een arend schenen zij te zijn in bespiegelingen! Zo diep als het graf, of liever, zo diep als de hel vorsen zij na, wat van Zijn grafdoeken geworden is, toen Hij uit de doden opstond, en beschreven ze de kastanjebruine kleur van Zijn haar en het hout van Zijn kruis en de drie nagelen, waarmee Hij aan het hout geklonken was, en ze stellen tot een voorwerp van aanbidding alles, wat Zijn lichaam heeft aangeraakt, hetzij hout of ijzer of de nagelen van het heilige graf. En hoe ver zijn ze af van hetgeen in Hoogl. 8:6 staat: "Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm."

Er zijn boekdelen geschreven over Christus; leerrede op leerrede, en niet alleen regel op regel, meer boek op boek en deel op deel. En ach, wij zijn maar aan de eerste zijde van de enkele Catechismus van Christus, en bezig met het spellen van Zijn eerste beginselen; ja, Salomo was nog niet verder dan: "Hoe is Zijn Naam?" Ik vrees, dat maar al te velen onder ons noch de naam, noch de zaak kennen. Ja in deze eeuw van geleerdheid, waarin de Antinomianen boek na boek over Christus schreven, zou ik tegenover al hun roepen van: "O, de Evangeliegeest, de Evangelietrant van prediking, de verborgenheid van vrije genade!" (welke weinigen van hen kennen) willen zeggen, dat een ons, een greintje geestelijke en praktische kennis van Christus meer waarde heeft dan talentponden, ja dan scheepsladingen of bergen van kennis van stomme schoolgeleerdheid.

Zij zeggen, dat de heiligen volmaakt zijn en dat hun werken volmaakt zijn. Ik laster hen niet; lees Mr. Towne, Baton en Saltmarsh. Doch hoe onkundig zijn zij van het Evangelie; hoe slecht belezen en hoe onbedreven in de kennis van Christus. Ja, als Luther zeide: Neem de zonde weg, en u neemt Christus, de Zaligmaker van zondaren weg. Hoe weinig bekend met, hoe grote vreemdelingen van hun hart zijn zij, wanneer zij zo schrijven. Ik beken, er is een volheid, en een al-volheid, en een al-volheid Gods (Efez. 3:l9), doch ik betwijfel, dat deze volmaakte al-volheid Gods aan deze zijde van de eeuwigheid is. Dit is zeker, dat het niet bestaan kan met ons halve-stuiverskaarslicht, ja het kan niet zijn, dat het middaglicht van de heerlijkheid, Theologia Meridiana visionis geheten, in onze ziel zou schijnen, terwijl de duisternis van een inwonend lichaam van de zonde onderworpen zijn.

Het is waar, dat Paulus opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; dat Johannes in de geest zijnde, de hemelen geopend zag, en de troon aanschouwde, en Hem, Die daarop zat, alsook de in het wit gekleeds, hemelse schare, die uit grote verdrukking kwam, bewijst duidelijk, dat de heiligen in dit leven in de voorstad van de hemel kunnen komen, doch de voorstad is de stad niet. God kan een venster in het nieuwe Jeruzalem openen, gelijk Hij wel eens doet, om door die opening de nieuwe morgenstralen van het daglicht van de Heerlijkheid, en een deel van de Troon, en iets van het aangezicht van Hem, Die op de Troon zit, en de heerlijke onbevlekten, die voor de troon staan, te doen zien; maar deze volheid maakt het vat niet boordevol toe vol, het kan vele liters meer bevatten van de nieuwe wijn van de heerlijkheid, die dat nieuwe Land van eensgezindheid oplevert. Nu schrijven de Antinomianen onze volmaaktheid toe aan de rechtvaardigmaking en de vergeving van zonden. Doch de vergeving van zonden is, behalve in het gevoel, dat een trapsgewijze bijkomende omstandigheid van de vergeving en niet de vergeving zelf is, niet als de nieuwe maan, die hoe langer hoe helderder wordt, totdat hij geheel vol is. De vergeving toch is op het eerste ogenblik van onze rechtvaardigmaking een zo volmaakte en volkomen vrijstelling van de wet-schuld en van de toekomende toorn, als zij ooit zal zijn; ze schrijven onze volmaaktheid in dit leven niet toe aan de heiligmaking, dat ze nochtans moesten doen, indien de zonde in haar natuur en in haar wezen niet in ons woont.

Wat onze schuld bij Jezus Christus betreft, aangaande de prijs en het rantsoen, welke Hij voor ons betaald heeft, hebben wij niets te zeggen dan onze Schuldeiser Christus lof toe te brengen, of liever, die op te schorten, totdat wij voor de Troon zijn, met de miljoenen bankroetiers, de aan Christus verschuldigde heiligen, om daar eeuwig onze schulden uit te zingen in een eeuwige Psalm. Want hier kunnen we die slechts uitzuchten. Het boek van onze schulden bij Christus is volgeschreven, bladzijde en kant, van binnen en van buiten, het is een zeer groot boek, bestaande uit vele delen, en de miljoenen engelen, die Christus tot hun Hoofd hebben, (Kol. 2:10); zijn schuldenaren voor hun bevrijding van de mogelijkheid, om te zondigen en om met ketenen van eeuwige toorn gebonden te worden, daar hun gevallen mede-engelen daadwerkelijk onder liggen. O, wat een ontzaglijke sommen zijn alle inwoners van de hemel toch schuldig aan Christus!

En wat kunnen engelen en mensen anders zeggen, dan: Christus is het Hoofd van alle overheid en macht; (Kol. 2:10), ja, het Hoofd boven alle dingen, voor de gemeente, welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, Die alles in allen vervult; (Efeze 1:22,23) het Opperhoofd over tien duizend, ja, over al de miljoenen en heirscharen des Heeren in de hemel en op aarde. (Hoogl. 5:10). Wanneer al de geschapen uitdrukkingen en heerlijke bloemen, die bestaan, als: hemelen, zon, maan, sterren, zeeën, vogels, vissen, bomen, bloemen, kruiden die in de natuur zijn, of uit Christus voortgekomen zijn, een aanzijn ontvangen hebben, dan zijn er nog oneindig meer mogelijkheden van nog voortreffelijker wezens in Hem, aangezien uit Christus zulke rivieren van volkomen genade voor engelen en mensen en alle schepselen nevens hen stromen, welke in hun soort, door mededeling met hen delen in de bedruipingen en bedauwingen van vrije genade. Het is een gevolg van vriendelijkheid en van de vrijheid van de genade door een Middelaar, dat het stelsel en het geheel van de schepping, dat wegens onze zonde tot ondergang veroordeeld is, nog voortduurt en blijft bestaan in zijn wezen en schoonheid. Wat blijft er echter in Hem nog veel, ja oneindig veel meer van de gehele en volkomen Christus, dat nooit gezien is, en door geschapen vatbaarheid niet te begrijpen is. Wanneer niet alleen in het gebied van de genade, meer ook in die hoogste kring, in de gewesten van de heerlijkheid, zulke heiren en talrijke scharen van verheerlijkte stukken werk, verloste heiligen en uitverkoren engelen, die bij voorbaat vrijgesteld zijn van de mogelijkheid, om in de zonde en onder eeuwige toorn te vallen, nevens Hem staan als geschapen uitspruitsels en takjes, die uit Christus voortgesproten zijn, dan is er een onzichtbare en onbegrijpelijke oneindigheid in Hem. Wanneer al die deeltjes, geschapen overblijfsels, bloesempjes, dochters en vruchten van goedheid en genade uit Hem voortgevloeid zijn, dan is Hij nog dezelfde oneindige Godheid, en zou Hij, gelijk Hij ook doet, mensen en engelen en alles wat geschapen zou kunnen worden, afmatten en vermoeien, enkel in het bewonderen en naspeuren van zo’n veelomvattende en grenzeloze Christus. Hier is, tot in alle eeuwigheid, evangelisch werk voor verheerlijkte arbeiders, engelen en vrijgekochte mensen, om in deze Goudmijn te graven, om deze zielsverlustigende en kostbare Steen rondom te bezien, om Zijn uitnemendheid te aanschouwen, te onderzoeken en na te vorsen. En dit is de verzadiging, het toppunt en het voornaamste van de heerlijkheid en gelukzaligheid van de hemel, de deugden van Hem, die op de Troon zit, te zien en nooit verzadigd te zijn van zien; te bewonderen en nooit genoeg te kunnen bewonderen, vervuld te worden met Christus en nooit van Hem verzadigd te worden. Moet dit dan niet onze zonde zijn, dat wij zo ver van Christus afstaan. Gewisselijk, indien wij het deel niet liefhadden boven het geheel en de droesem van dat deel, nl. de weerstrevige wil, meer dan onze ziel, wij zouden Christus niet zo weinig smeken en navolgen.

Indien de Antinomianen zich ergeren, of zulken, die door onwetendheid verleid zijn, mij haten, omdat ik Christus verhoog, niet in een Evangelie-losbandigheid, zoals zij doen, meer in een strenge en nauwgezette wandel, in welke te bevelen, beide wet en Evangelie vriendschappelijk overeenkomen, en waarin zij nooit onenig of met elkaar in strijd geweest zijn of kunnen zijn, zo dreig ik hen, in hetgeen ik schrijf, met vergelding, bestaande in een gunning, dat zij zalig mogen worden, en in een zwakke poging, enigermate begerende, hun zo’n begrip van het Evangelie te geven en zo’n vernieuwd aanbod van Christus te doen, als de profeten en apostelen verkondigd hebben in het Woord van het koninkrijk van Hem, Die de verborgenheden van de Vader aan de mensenkinderen openbaart.

En wat de Arminianen betreft, die nu in Engeland opgestaan zijn, en hen, die zowel Arminianen als Antinomianen zijn, zoals Mr. Den en anderen, ik kan hen niet anders bekijken, dan als vijanden van de genade Gods. Waar Antinomianen en Anabaptisten tegenwoordig hand aan hand gaan met Pelagianen, Jezuïeten en Arminianen, moet ik mij verbazen, weer Arminianen, Serinianen en Antichristische misbruikers van de vrije genade, en vereerders van de vrije wil, nu meer verdedigd en beschermd moeten worden als de godvruchtige partij, dan toen ter tijd, toen de godzaligen zozeer tegen hen waarschuwden en de onreine profeet uit het land uitbaden. Een witte en een zwarte duivel moeten ongetwijfeld van hetzelfde soort zijn. Genade is altijd genade, nooit losbandigheid.

Nooit kunnen wij de vloeden, de rijke volheid en de diepe, levendige fonteinen van de zee, van die volheid van genade, die in Christus is, genoeg prijzen en bewonderen. Komt en put; de put is diep. De bedruppeling of bedauwing van engelen of mensen, zijn meer kleine deeltjes van die zeer grote en onmetelijke volheid van genade, die in Christus is. Een lelie is niets, in vergelijking van een grenzeloos groot veld leliën. Christus is de Berg van rozen. O, hoe hoog, hoe veelomvattend, hoe vol, hoe schoon, hoe fris! Konden wij Hem ruiken, Die onder de leliën weidt, totdat de dag aanbreekt, en de schaduwen vlieden; konden wij induiken in de goudaderen van de onnaspeurlijke rijkdom van Christus; konden wij dronken worden van Zijn wijn; wij zouden zeggen: "Het is goed, dat wij hier zijn"; en wij zouden de kruimeltjes vergaderen, die Christus laat vallen. Zijn kroon glinstert van diamanten en paarlen van geslacht tot geslacht. Immanuels land is een voortreffelijk land. O, Zijn hemel ligt goed, warm en aangenaam, en dicht bij de Zon, de Zon der gerechtigheid; de vrucht van het land is uitnemend, heerlijkheid groeit daar, tot op zijn uiterste velden! O, hoe worden die eeuwig opspringende bergen en hoven van specerijen eeuwiglijk bedauwd met zuivere en onvermengde blijdschap! En wat doen wij hier? Waarom zwoegen wij, om rijs voor ons nest te vergaderen, dat wij morgen weer moeten verlaten? Het zou onze volkomen zaligheid zijn indien de volgende overwegingen ons van onszelf zoo moe maakten, dat zij ons uit onszelf uitdreven tot Hem.

1. Onder de vele gezanten, die God tot ons gezonden heeft, is niemand Christus gelijk. Hij is God, het edele, zelfstandige Beeld Gods; God evengelijk, de zendende God en de gezondene God, de Man, die Gods Metgezel is; God, niet een andere God, maar een Zoon, een andere Zelfstandigheid en Persoon.

2. Van afkomst en geboorte is Hij een gegenereerde Zoon, die nooit begon een Zoon te zijn of een Vader te hebben; Hij is uit het alleroudste Huis van God, een Spruite van de Koning der eeuwen, Die nooit jong was. En in betrekking tot ons is Hij de Eerstgeborene onder vele broederen.

3. Niemand had een ambt als Hij, om vrede te maken tussen God en de mens door het bloed van een eeuwig verbond. Hij was geheel en al een Scheidsman voor God, God in natuur, zin, wil, macht, heiligheid en oneindige volmaaktheid, een Scheidsman voor zichzelf, een Scheidsman geheel en al voor ons, aan onze zijde, door geboorte en bloed en welbehagen in ons; Hij was voor ons, met ons, en ons, in natuur.

4. Wat een onvermoeidheid van liefde in ons over te halen met Hem te ondertrouwen! Wat een welwillendheid in Christus, om Zijn Geest in ons uit te storten, om Zijn liefde, Zijne ziel, Zijn leven, ja zichzelf aan ons te geven! Had Christus meer voor ons te geven dan Zijn edel en voortreffelijk Zelf?

5. Wat zoekt Hij lang, tot Zijn hoofd vervuld is met dauw, Zijn haarlokken met nachtdruppen! Een ganse, lange nacht staat Hij aan de deur van de kerk te kloppen. (Hoogl. 5:2; Openb. 3:20.) Vele uren zijn er in deze nacht; van de tijd af, dat Hij in het paradijs gepredikt word, tot op deze dag toe staat Hij daar. Hoe gaarne zou Hij inkomen, en hoe aangenaam zou het Hem zijn, bij ons te blijven. De arm, die al bijna zes duizend jaren geklopt heeft, doet nog geen pijn; ziet, Hij staat en klopt, en Hij zal niet ophouden, voordat allen de Zijne zijn, en voor de stammen bij één en tweeën over de Jordaan en bij Hem in dat goede land zijn; Hij wil er niet één missen, nog geen halve, ja, geen stukje van een heilige. (Joh. 6: 39)

6. De zondaren op aarde en de verheerlijkten in de hemel zijn van één bloed. Eens hadden zij op aarde zulke vuile aangezichten en zulke schuldige zielen als u en ik; nu echter, zijn zij schoon gemaakt, en staan voor de Troon, gewassen en zonder vlek. Genade en heerlijkheid heeft hen zo veranderd, dat u hen niet meer zoudt kennen, doch zij zijn van geboorte uw broederen; alle zeeën en fonteinen op aarde kunnen die bloedsbetrekking, die er tussen u en hen is niet wegwassen. In dat vermaarde land is op niemand het merkteken, een indruk, een schaduw, een schijn van smet van zonde; Christus wast hen nu nog zo schoon als ooit, u kunt niet zo zwart of verbrand van de zon zijn, of Hij wil u wit maken, als alle andere kinderen van het huis, zodat u zichzelf niet meer kennen zult, wegens de schoonheid van uw heerlijkheid, u bent op het ergst een zondaar; slechts een zondaar, en het is niets voor Christus, een zondaar wit te maken.

7. Vrije genade zal in het land van de heerlijkheid te pas komen. Elke nieuwe dag en maand van de heerlijkheid (laat ons, omwille van onze zwakheid, het zo bevatten, alsof er delen van de eindeloze eeuwigheid zijn), zal een nieuwe schuld van vrije genade meebrengen, omdat Christus nooit onze Schuldenaar is, en dat nooit zijn zal; schepselverdienste kan in der eeuwigheid in de hemel niet binnenkomen, het blijven in de heerlijkheid zal eindeloze, vrije genade zijn. Hieruit volgt, dat de betrekking tussen Christus als Schuldeiser en ons als schuldenaars steeds moet toenemen en altijd groener worden in een eeuwige hoop; het zal eeuwig lente zijn en nooit tot de hoogte en bloei van de herfst komen, en wij zullen altijd lofzingen, en altijd al verder en dieper waden in de zee van vrije liefde en in de vermeerdering van de telkens weer opnieuw gemaakte schulden van eeuwige genade. Hoe langer die witte Compagnieën en Regimenten, die het Lam volgen, daar verblijven, hoe onbekwamer zij worden, om hun schuld te betalen, zodat Christus Zijn kroon van genade nooit kan terzijde leggen, noch wil. Onze diadeem van heerlijkheid, die wij nog houden alleen door het besluit en de eeuwigdurende acte van vrije genade, die altijd weer verdaagd wordt en dagelijks (om dat woord aan de tijd te ontlenen voor de plaats, weer geen tijd meer is) uitgesponnen tot een draad, zo lang als de eeuwigheid, en zolang als God leeft. O, de onmetelijke en eindeloze gedachten en diepte van onnaspeurlijke genade!

8. Het is duizendmaal beter te leven onder het bestuur en de voogdij van Christus, dan van uzelf te zijn en naar eigen wil te leven. Leeft in Christus, dan bent u in de voorstad van de hemel, dan is er maar een dunne wand tussen u en het land van lof, in minder dan een uur zeilt u naar het strand van het nieuwe Kanaän. Wanneer de dood een gaatje in de wand graaft en de zeilen neerhaalt, hebt u anders niet te doen, dan uw voet te zetten in het schoonste van de geschapen Paradijzen.

9. Het is onmogelijk, dat Christus in de hemel kan zijn en dat stokjes en deeltjes van Christus’ verborgen lichaam in de hel, of nog lang op aarde zouden zijn. Christus zal Zijn been en leden op aarde tot Zich trekken en dichter bij het Hoofd brengen; Christus en u moeten onder één dak zijn. Wat? Woningen zijn niets, vele woningen zijn weinig, ja, vele woningen in het huis van Christus’ Vader, zijn geschapen deeltjes van zaligheid en op het nauwst verwant aan "niets". Zij zijn geschapen, meer ach, wij moeten Hem Zelf hebben, en ik zou de hemel weigeren, wanneer Christus er niet was. Neem Christus uit de hemel en het is maar een armzalige, droevige, donkere, woeste woning. De hemel, zonder Christus, zou er uitzien als het ijzingwekkende land des doods. Och, zegt Christus, "uw blijdschap moet vervuld worden (Joh. 14:3). Ik kom weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn mag, daar Ik ben." Ik moet bekennen, dat woningen zonder Christus maar als plaatsen zijn, weer doornen en distelen groeien; daarom wil ik de hemel hebben om Christus en niet Christus om de hemel.

10. Vormelijke gelukzaligheid is geschapen, meer voorwerpelijke zaligheid is een ongeschapen Godheid. Laten de wateren en stromen zich terugtrekken in de boezem van deze diepe Fontein en Bron van oneindigheid; daar kunnen zij niet bederven, verzuren noch versterven meer daar blijven zij eeuwig vers. Komt en groeit met deze stam, de eeuwig groene en altijd uitspruitende Boom des Levens, en u zult eeuwig leven van de vetheid, het sap en de zoetheid van deze Plant van naam van het Paradijs.

11. Het leven in Christus en op Christus in daden van liefhebben zien, zich verheugen, omhelzen en in Hem rusten is die middaghoogtegodgeleerdheid en theologie van het zaligmakend aanschouwen. Er is een algemene vergadering van onmiddellijk verlichte godgeleerden rondom de troon, die dag en nacht Christus bestuderen, verhandelen prediken en loven. O, wat stralen, wat uitstralingen en uitgietingen van het genot van verstandsgebruik van aanschouwen, genieten, en Hem leren en vurig liefhebben, komen voort van dat aangezicht, van dat Godsaangezicht van de Heere, de Almachtige God, en van het Lam, dat in het midden van hen is, en de aanschouwers van binnen en van buiten overdekt, gewichtig en overvol maakt, en dan moeten er weeromstuitingen en uitgangen zijn van verstandsbeschouwing, omhelzen, liefhebben en verwonderen, die tot Hem terugkeren in een cirkel van heerlijkheid. Wat is te vergelijken bij dat eeuwig ondertrouwen, trouwen en bruiloft vieren van die Bruidegom en die Bruid, de vrouw des Lams: wat, bij Christus en Zijn volgelingen; wie, bij die Alles in allen; die Ik ben, die Vorst der eeuwen?

12. Zo verheven is de wijsheid en de diepte van de onnaspeurlijke rijkdommen van de genade van Christus, dat, hoewel God geen zonde nodig heeft en de zonde in strijd is met Zijn heilige en allerrechtvaardigste wil, nochtans het voornemen, het hemelse, liefelijke allerheiligste staatsontwerp van de inkomst van de zonde in de wereld, door de velden van vrije genade heengeleid, de verhevenheid en de nooit genoeg bewonderde en aangebeden kunst en diepe wijsheid Gods bekend maakt. Al was er nooit zonde geweest, de heerlijke tweede Persoon van de gezegende Drie-eenheid en de eeuwige Geest moeten toch altijd zijn en zouden ook altijd geweest zijn, dezelfde Ene, eeuwig gezegende God met de Vader. Want de heerlijke ene Godheid in drie wonderbare zelfstandigheden komt onder geen daden van de vrije wil en de soevereine raadslagen Gods, aangezien de Godheid allervolstrektst en wezenlijk noodzakelijk is. Doch wij zouden de verborgenheid van Immanuel, de Geliefde, Die blank en rood is, Die de banier draagt boven tienduizend, de Godmens, de Zaligmaker van zondaren, tot in alle eeuwigheid gemist hebben. Waren er geen kranke zondaren, dan was er ook geen zaligmakende Ziel-heelmeester van zondaren; geen gevangenen, geen Verlosser, geen slaven van de hel, geen liefelijke Rantsoenbetaler uit de hemel. 2. Er zou ook geen Evangelie zijn, geen dadelijke verlossing op aarde, geen Evangelielied van vrijgekochten in de hemel: "het Lam is waardig," enz. Was er geen zonde geweest, nooit zou er een stem noch gefluister in de hemel geweest zijn van een Lam, dat geofferd en voor zondaren geslacht is; er zou geen Evangeliemelodie zijn van het lied van vrije genade, dat nu eeuwig in de hemel gehoord wordt; geen Psalmen waren dan ooft gezongen in die gezegende vergadering van de eerstgeborenen, maar een muziek overeenkomstig de wet, van eeuwig leven, door het gehoorzamen van een wet, zonder iets verschuldigd te zijn aan de genade van een Middelaar. 3. Genade, vrije genade, zou zich dan nooit naar buiten vertoond hebben, om gezien te worden door mensen en engelen. 4. Indien de zonde niet in de wereld was gekomen, die gasten van vrije genade, die eens vuile en afzichtelijke zondaren op aarde waren en die nu voor de Troon zijn, zouden daar niet geweest zijn. Maria Magdalena, die van zeven duivelen bezeten was; Paulus, wiens handen eens warm en rokend waren van het bloed van de heiligen en wiens hart ziek was van boosaardigheid tegen en lastering van Christus en Zijn volgelingen, en alle anderen van die reine schare, van welken de klederen wit gewassen zijn in het bloed des Lams, en al die talrijke miljoenen, die niemand tellen kan, van welken de hoofden nu in dat beste van alle landen om niet gekroond zijn, en die een stuk vrije genade zijn, zouden in het geheel niet in de hemel geweest zijn, om daar vrije bewoners en gebruikers te zijn van het goed van de verhoogde Verlosser, de Mens Jezus Christus; er zou niemand in de hemel het vruchtgebruik van vergevende ontferming genieten. O, wat een diepte van onnaspeurlijke wijsheid vertoont zich in het bedenken van dat liefelijk plan van vrije genade en daarin, dat die rivier en zee van grenzeloze liefde door en binnen de oevers van zo’n modderig, zwart en besmet kanaal zou lopen, als de overtredingen en de zonde van de kinderen Adams! En dat langs de oevers van die diepe rivier tot in alle eeuwigheid zulke rozen en Paradijsleliën zouden groeien, uitbotten en bloeien, om een geur van de hemel van zich te geven, voor mensen en engelen, van vergevende ontferming over zondaren, van vrije en rijke genade aan verraders van de Kroon van de hemel, de Godsliefde van Christus Jezus tot de mens. Komt verwarmt uw harten, als met verstandelijke vermogens begiftigd, aan dit vuur! O komt, al gij geschapen vermogens, en ruikt de kostbare oliën van Christus, o komt, zit neer onder Zijn schaduw, proeft en eet de appelen des levens! O, dat engelen en geslachten van mensen kwamen, om zich te verwonderen, te bewonderen, te aanbidden en neer te vallen voor de ondoorgrondelijke wijsheid van deze Evangeliekunst van de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus.

13. Indien dan de liefde, zulke diepe evangelische liefde veracht wordt, doordat bankroetiers huwelijksliefde en de liefde van een Borg versmaden, en zij sterven onder de schuld, dat zij verbondsliefde, liefde, welke met bloed bezegeld is, met voeten vertreden hebben, dan zullen zij gearresteerd worden onder de droevigste beschuldiging van de wraak van het Evangelie. Wanneer uit de mond van Christus gehoord wordt: "Ik heb u willen zaligmaken, maar gij hebt niet gewild", dan zal dit het zegel zetten op al de vloeken van de wet, welke de wraak van het eeuwige vuur te boven gaan. In deze droevige tijden wil men, òf de genade van Christus achten als een nul in ‘t cijfer, die nochtans alle dingen doet, hetwelk de wulpse losbandigheid van de Antinomianen is, òf, men wil, dat de vrije wil alles doet en de genade niets, en dat de natuur de scheidsrechter en de opperste macht zal zijn, en genade de dienstknecht en onderdaan; hetwelk de hoogmoed van de Arminianen is; uit vrees, dat zij Jezus Christus te veel verplicht zullen zijn, en dat het bezit van de hemel op een acte van al te vrije genade berust. Gewis, het Evangelie bewandelt hier een middelweg. Het verschil tussen witte en zwarte duivels moet ons niet misleiden, want zij zijn beiden zwart, en gaan de kant uit van de donkerheid van de duisternis; zij scheiden de ziel van Christus, en liggen een nieuwe Noordwesten weg aan naar dan hemel, opdat niet de Overste Leidsman van onze zaligheid, Die vele kinderen tot heerlijkheid leidt, onze Gids naar de hemel zijn zou, maar, òf, losbandigheid zonder wet, òf heerszuchtige hoogmoed zonder de genade van het Evangelie. Nu, de God des vredes Zelf bevestige u in Zijn waarheid, en moge Hij ons, in zo’n een doornig woud van valse christussen en valse leraars, de Morgenster geven, opdat wij tot de heerlijkheid geleid mogen worden, door Hem, Die de weg kent, en die de Weg, de Waarheid en het Leven is.

De uwe in de Heere Jezus,

S. R.

Johannes 12

Vers 27. Nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure! Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.

Vers 28. Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.

Opening van de woorden

Men is het er niet over eens, of deze woorden, welke onze Zaligmaker in de ontroering van Zijn ziel uitsprak, dezelfde woorden en hetzelfde gebed zijn, welke in Matth. 26 en in Lucas 22 worden opgetekend, nl.: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan", toen Hij in de hof zeer beangst en Zijn ziel geheel bedroefd was. Sommigen denken, dat het dezelfde zijn, anderen weer niet. Het is duidelijk, dat het woorden zijn, die dezelfde zaak behelzen. 1e Was Christus, toen Hij deze woorden uitsprak, Zijn lijden nabij en op de oever van die afgrijselijke en donkere zee van Zijn allerhoogste smart, toen Hij optrok tegen de hel, en de legermachten van de duisternis, zoals de geschiedenis aantoont. Dat echter de Heere deze woorden in de hof, en niet eerder, uitsprak, is niet waarschijnlijk, omdat op dit gebed volgt: "er kwam dan een stem uit de hemel, enz." Een stem sprak tot Hem uit de hemel. Nu is het niet waarschijnlijk, dat bij de gelegenheid, welke in Matth. 26 en Luk. 22 verhaald wordt, een stem van de hemel kwam, want toen Hij in Zijn angst bad, was er niemand bij Hem, zoals hier. Hier was een schare tegenwoordig, want "sommigen zeiden, dat er een donderslag geschied was; anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken". Toen Christus in de hof bad: "Mijn Vader, enz.", was niemand met Hem behalve Petrus, Jacobus en Johannes, de drie vermaarde getuigen van Zijn ontzaglijk lijden, en van Zijn jonge hemel, Zijn verheerlijking op de berg, toen Hij, als het ware, het voorspel speelde, en hun het beeld en een voorstelling van de hemel liet zien, zoals klaar blijkt uit Matth. 26:37, want toen was Hij van hen weggegaan (Matth. 26:39; Luk. 22:41), en zij waren in slaap gevallen, terwijl Hij in beangstheid was (Matth. 26:40, 43, 45). Maar hier is een wakende schare met Christus, die Zijn stem hoort. Ik ontken echter niet, dat het, wat de zin betreft, dezelfde bede is. Veronderstelt bijvoorbeeld, dat aan een godzalig mens geopenbaard is, dat hij een uiterst gewelddadige en pijnlijke dood zal sterven, en dat hij bovendien onder een vreselijke zielsverlating zal komen, als een beeld van de tweede dood; wat zal het hem met schrik vervullen, als hij hieraan denkt, en hij zal wel bidden, dat de Heere hem van die droevige ure wil verlossen, of hem genade geven, die met geloof en moed in de Heere te kunnen verdragen. Zo is het ook hier. Christus, God en mens, wetende, dat Hij de verschrikkingen van de eerste en tweede dood zal moeten doorstaan, overweegt van tevoren (de tijd nabij zijnde) de droefheid en de angst van het hart, welke Hij in Zijn uiterste lijden zal moeten ondergaan.

 

Het is goed, dat wij ons lijden overwegen, eer het komt

Het zal ons ook nuttig zijn, het kruis te overdenken, eer het komt, en als bij wijze van proef het kruis van Christus eens op te lichten, voor de tijd om het te dragen daar is, en als om te beproeven, hoe gewillig wij rug en schouders zullen zetten onder het kruis van Christus. Ik wil hiermee niet zeggen, dat wij die martelaar moeten navolgen, die de nacht voor zijn lijden zijn hand in het vuur stak, om te beproeven of hij het zou kunnen doorstaan, levend verbrand te worden; maar dat wij tevoren eens zullen overwegen, hoe het gaan zal, wanneer het zo ver komt (evenals Christus, wetende, dat Zijn lijden weldra komen zal, vooraf de droefheid en zielsontroering overweegt, en van tevoren bidt), en ons het zwaarste voorstellen; het kruis als vervroegen en met ons hart zeggen: Laat het ergste maar komen., of dat wij onze vrees maar laten profeteren, evenals Job in hfdst. 3:25, en zeggen: "Veronderstelt, dat het allerergste mij overkomt; ik weet wat ik doen zal." Evenals de onrechtvaardige rentmeester van tevoren de weg vaststelt, hoe hij al zijn zwarigheden zal doorkomen (Luk. 16:4). De Heere stelt Zich het gericht voor, en wat zij, die nu van alle bidden en godsdienst spuwen, in de tijd van hun uiterste nood bidden zullen, zij ook op hun manier godsdienstig zullen zijn, en uitschreeuwen zullen: "Bergen en steenrotsen valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht van Degene, Die op de troon zit, en van de toorn des Lams!" (Openb. 6:16). U kunt niet geloven, dat een Lam de koningen van de aarde, de groten en de rijken, alle dienstbaren en alle vrijen drijven zal, zodat zij zich zullen verbergen in de holen van de bergen en in de kloven van de steenrotsen. Maar de Heere werkt toorn en gericht voor uw ogen. De mensen willen niet eens de mogelijkheid overdenken, dat de geschiedenis van de hel waar is. Spreekt slechts bij uzelf: "O, zal ik wenen, en mijn tong kauwen van pijn in een poel van vuur en sulfer?" Beeldt u eens in, bid ik u, hoe u te moede zult zijn, welke gedachten u zult hebben, wat u zult doen, wanneer u (2 Thess. 1:9) zult tot straf lijden, het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte. 1. Voorgeziene smarten maken niet zo’n diepe indruk op de geest. 2. Genade is een goed doordacht en vastbesloten iets, en zegt, met het oog op de voorzienigheid, in alles, wat haar zou kunnen overkomen: "Hoe zal het gaan, wanneer mijn karmozijn de drek omhelst, en de Voorzienigheid het blad omkeert?" 3. Het is de wijsheid eigen (genade is wijs, om van ver te zien) vooraf gelovig werkzaam te zijn, en het besluit te nemen, stil onder Gods voeten te liggen en zich nederig aan God over te geven, als in 2 Sam. 15:25,26.

De delen van de tekst

In de klacht zullen wij letten; 1. op het onderwerp van de klacht: De ontroerde ziel des Heeren. 2. Op de tijd: Nu is Mijn ziel ontroerd. 3. Op de angst, die Christus aangreep door deze ontroering: "Wat zal Ik zeggen?" Of zoals de zin is: "Wat zal Ik doen?" 4. Daarop, dat in de storm een kust, in de woedende zee een rots, als dichtbij zijnde, gezien wordt. Wat zult Gij zeggen, Heere Jezus; wat zult Gij doen? Bidden, en Hij bidt: "Vader, verlos Mij uit deze ure." 5. Daarop, dat er iets als een bestraffing, of liever een inbinding is: Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen." De Heere, Zijn smart vergetende, omhelst deze boze ure. 6. Daarop, dat Hij, vastbesloten deze droevige ure niet te ontwijken, bidt: "Vader, verheerlijk Uw Naam."

 

Vijf bijzonderheden in de zielsontroering van Christus

1. In de behandeling van het eerste punt, de zielsontroering des Heeren, zullen wij overwegen: 1. Hoe die met vrede bestaan kan. 2. Hoe met de personele vereniging. 3. Welke reden er was. 4. Welke liefde en ontferming in Jezus was, om zo voor ons ontroerd te zijn. 5 Welk gebruik wij hiervan moeten maken.

 

De volmaaktheid van de aandoeningen van Christus

1e Stelling. Deze heilige, dus ontroerde ziel was als de aarde voor de val, waaruit, voordat zij vervloekt was, rozen ontsproten, zonder doornen en waaruit geen distelen voortkwamen. De toorn van Christus en Zijn droefheid, waren bloemen, die naar de hemel roken, en niet naar de zonde.

 

Hoe zuiver en hemels de aandoeningen van Christus zijn

Al Zijn aandoeningen van vrees, droefheid, treurigheid, hoop, blijdschap, liefde en verlangen waren als een fontein van vloeibaar en gesmolten zilver, welker boorden en hoofdbron allen zo vrij van droesem zijn, als zuiver kristal; zo’n Fontein kan geen klei, modder of vuil opwerpen. Toen Zijn aandoeningen hoger rezen en toenamen in haar werkingen, was elke druppel uit de fontein zondeloos, versierd met, en welriekend door genade. Hoe meer een bron van rozenwater, of welke andere kostbare vloeistof ook, in beweging gebracht of geroerd wordt, hoe liefelijker geur zij van zich geeft. Wanneer een zomerkoelte over een veld liefelijke rozen waait, wordt de lucht bezwangerd met een aangename en heerlijke geur.

 

Onze aandoeningen zijn bemodderd

Bij ons is zoveel modder en droesem op de bodem en aan de wanden van onze aandoeningen, dat, wanneer onze toorn, droefheid, treurigheid of vrees in werking komt, onze fontein zonde opwerpt. Wij kunnen niet liefhebben, of wij begeren; niet vrezen, of wij wanhopen; ons niet verheugen, of wij zijn wulps, ijdel en pronkziek; niet geloven, of wij zijn vermetel. Wij ademen zonde uit; wij geven een reuk van de hel van ons af, wanneer de wind over ons veld van onkruid en distelen gaat. Onze ziel brengt slechts wild graan voort; het gedichtsel van de gedachten van onze harten is alleen boos van onze jeugd af. O, dat het Christus beliefde, enige van Zijn bloemen in onze ziel te planten en de grond te zegenen, opdat zij daar voorspoedig mochten groeien, verwarmd en gevoed door zijn. Wanneer van binnen genade is, openbaart zij zich onder zware verdrukkingen naar buiten. Een heilige is een heilige, ook in verdrukking, evenals een huichelaar een huichelaar, en een ieder zichzelf is; en wanneer hij in de smeltkroes is, geeft hij een geur van zich af, zoals hij is. De ontroerde Christus bidt; de verzochte Job gelooft; (Job 19:25) de gegeselde apostelen zijn verblijd; (Hand. 5:41). Jona in de buik van de vis ziet op naar de tempel van Gods heiligheid. (Jona 2:4).

2e Stelling. De aandoeningen van Christus zijn redelijk; de rede ontstelt door vrees; rede en aandoening ontlopen elkaar niet. Joh. 11:33). Als Christus Zijn vrienden ziet wenen, weent Hij met hen. Wat in onze tekst uitgedrukt is, in de lijdenden vorm: "Mijn ziel is ontroerd", is daar uitgedrukt in de bedrijvende vorm: Hij ontroerde zichzelf; Hij riep Zijn aandoeningen op en genade en licht waren heer en meester over Zijn aandoeningen. Er zijn in Christus drie dingen, die niet in ons zijn. Ten eerste: de Godheid persoonlijk verenigd met een Mens, en de ziel van een Mens had een onmiddellijke invloed op Zijn aandoeningen. Dit was het persoonlijk voorrecht van Christus, en, dat wij dit missen is onze zonde niet; het te hebben, was Christus’ eer. Hoe nader iemand bij God is, hoe hemelser zijn aandoeningen zijn. Toen God de menselijke natuur en de menselijke ziel van Christus formeerde, schiep Hij een edeler en wonderlijker voortbrengsel dan de eerste Adam was. Het is waar, Hij was ons in alle dingen gelijk, uitgenomen de zonde, en wezenlijk een mens, maar in de voortbrenging van Christus was een groter openbaring van de kunst van de hemel dan in het formeren van Adam, of van het menselijk geslacht; ook al had de mens nooit gezondigd. Nooit werd een mens geboren, zoals Hij, volgens Luk. 1:35, "de kracht des Allerhoogste zal u overschaduwen." Vergunt mij daarom, dat ik van gedachte ben, dat er meer van God in de menselijke natuur van Christus is, omdat die natuur een vat is, afkomstig uit het huis van de Pottenbakker, dan ooit in Adam, of enig levend mens was, ook al had de mens nooit gezondigd. Ik bedoel, dat Hij een menselijke ziel van edeler bouw en maaksel had, waarin de Heilige Geest, in de daad van heiligmaking, een hogere hand had, dan toen Adam naar het beeld Gods geschapen werd, hoewel Hij een mens was, die in alle dingen ons gelijk was, uitgenomen de zonde.

3e Stelling. Onloochenbaar ging genade zodanig samen met de natuur, dat Hij niet meer kon vrezen dan de zaak vereiste. Indien al de sterkte van mensen en engelen in één persoon was samengevat, dan zou deze in hoger mate ontroerd zijn geworden dan Christus. Zoveel ontroering als er in de aandoeningen van Christus was, zoveel rede was er ook, en die was welriekende gemaakt door, en versierd met genade. Hij was niet als een mens, die in zijn verstandelijke vermogens wijs is, of begeert te zijn, boven hetgeen hij behoort te zijn, zoals Adam en Eva, en alle mensen nu behept zijn met de kwaal van nieuwsgierigheid. Zijn aandoeningen gingen ook niet buiten hun oevers. Hij zag de zwartste en donkerste ure, die ooit over iemand gekomen is. Veronderstelt, dat al het lieden van de verdoemden, de eeuwigheid door, hun in een gezicht werd voorgesteld, of ineens over hen kwam; het zou allen, die nu in de hel zijn of komen zullen, vernietigen. Christus zag, of voorzag zulk zwaar lijden, en toch geloofde, bad en hoopte Hij; Hij was er bemoedigd onder en leed het tot het uiterste, met alle lijdzaamheid; Hij verheugde zich in hoop. (Ps. 16:9). Onze aandoeningen verheffen zich en rijzen op voor de rede; zij ontstaan dikwijls door inbeelding en zitten al te paard en zijn in de wapenen als zich maar een strootje verroert; zij missen die helderheid en klaarheid van genade, die Christus had door hebbelijke genade, welke in Hem de natuur volgde van de baarmoeder af; wij kunnen onze aandoeningen opwekken, doch die niet tot bedaren brengen, evenals sommige tovenaars de duivel kunnen opwekken, maar hem niet kunnen bezweren of bevelen; of zoals sommigen oorlog kunnen maken, doch geen vrede kunnen scheppen. Het is laster, wat de Papisten zeggen, dat Calvijn leerde, dat er wanhoop of enige ongesteldheid van de rede in Christus was, daar hij integendeel zegt: Hij geloofde nog met volle verzekerdheid. Dit hoogtepunt van zielsontroering was allerredelijkst, omdat zij voortvloeide uit de onfeilbare bevatting van de allersterkste oorzaak van zielsontroering, welke ooit in enig levend mens was.

 

Welke vrede Christus had in Zijn zielsontroering

4e Stelling. Christus had toen, en ten allen tijde, zedelijke vrede of de genade van de vrede, zoals vrede staat tegenover het beschuldigend woeden van het geweten. Ten eerste: Hem kon nooit geloof ontbreken, dat een klaarheid, gerustheid en stilheid van de ziel is, en een verzekering van de liefde Gods. Ten tweede: Hij was niet vatbaar voor twijfeling, of voor zondige onrust van het gemoed, omdat Hij geen geweten van schuld kon hebben, waardoor de liefde en de teerste gunst Zijns Vaders tot Hem bewolkt konden worden. Maar zoals vrede staat tegenover smart en een gevoel van toorn en straf, wegens de schuld van onze zonde, zo miste Hij fysieke vrede, en was Hij nu onder strafschuldige verwarring en onrust van de ziel. Zo zien wij sommigen, die vrede hebben, maar geen vergeving, zoals die geruste zondaren, waarvan wij lezen in 1 Thess. 5:3. Ten tweede: sommigen hebben vergeving, maar geen vrede, zoals David (Ps. 38:4), die geen vrede in zijn beenderen had, en die (vs. 9) klaagt: "ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten.". Zo ook de ontroerde Kerk in Ps. 77:2–5. Sommigen hebben zowel vrede als vergeving, zoals Stefanus, die zo nabij de kroon was, dat hij het aanklagend geweten te boven was. Het is alsof de Satan dezulken, die zo na aan het eind van hun loopbaan gekomen zijn, opgeeft, en over hen wanhoopt, wetende, dat die niet meer te overvallen zijn. Wanneer de zon pas opkomt, vergulden haar stralen de toppen van de groene bergen, die naar het oosten zien, en de ganse wereld kan niet verhinderen, dat de zon opgaat; zo zijn sommigen de hemel zo nabij, dat de eeuwige Zon een begin gemaakt heeft, een eeuwige dag van de heerlijkheid over hen te doen aanbreken; het licht, dat afstraalt van het aangezicht van Hem, Die op de troon zit, zet de ziel in zulk een gouden glans, dat er geen mogelijkheid is, dat de vrede in die ziel bewolkt, of dat het daglicht verhinderd wordt. Sommigen hebben noch vrede, noch vergeving; zoals zij in welken hun ziel de hel ontstoken is. Christus had nooit behoefte aan vergeving, Hij kon alles betalen, wat Hij schuldig was; Hij had de genade van de vergeving niet nodig, noch genade om gespaard te worden. God spaarde Hem niet. God kon niet minder bloed van Hem afvorderen dan Hij vergoot; Hij ontving een vrijspraak van rechtvaardiging, nooit vergeving uit genade (1 Tim. 3:16). Hij is gerechtvaardigd in de Geest.

Een ontroerde ziel bestaanbaar met de personele vereniging. Hoe dit zijn moet en hoe dit zijn kan

Het tweede punt is, hoe een ontroerde ziel bestaan kan met een personele vereniging. Kan God, kan de ziel Gods ontroerd worden? Ik zal aantonen: Ten eerste, hoe dit zijn moet. Ten tweede, hoe dit zijn kan. Ten eerste: Het moet zo zijn, omdat het verlies van de hemel het grootste verlies is. Een koning vrij te kopen, vereist meer miljoenen, dan er stuivers nodig zijn om slaven vrij te kopen. Toen wij alles verbeterd hadden, en weggeworpen werden, werden meer dan honderd vier en veertig duizend koningen (in Gods besluit waren zij koningen) uit de hemel geworpen. Waar was op aarde het goud te vinden om de hemel en zoveel koningen te kopen? En toch, de rechtvaardigheid moet voldaan worden; een God-ontroerde Zaligmaker, en een zielontroerde God was niet te veel. "O, zegt Liefde tot oneindige Rechtvaardigheid, wat wilt Gij voor Mij geven; wilt Gij Mij kopen en Mijn geliefde kinderen, de erfgenamen van eeuwige genade?" Van een prijs beneden de waarde van zoveel kortingen kon Rechtvaardigheid niet horen; hij moet gelijkmatig zijn of hoger.

Ten tweede. De wet kan zich niet gerust te slapen leggen met de voldoening van de zielsontroering van een mens, want evenals de zonde de ziel van een oneindige God ontroert, zover tenminste onze pijlen tegen de Zon kunnen opvliegen, zo ook moet de ontroering van de ziel van Hem, Die God is, de zonde boeten.

Ten derde. De hemel is niet alleen een zeer voortreffelijk juweel, kostbaar in zichzelf, maar onze Vader wilde opstandelingen met het kindschap en een koninkrijk begiftigen tot een prijs, die, zelfs naar onze wettische schatting, hoog is. Waarop komt mijn kroon God te staan? Wel, zij kon nooit duurder betaald worden. De ziel Gods werd er voor opgewogen, opdat niet alleen de vrijheid van de gift, maar ook de hoogste prijs, die ooit betaald is, zondaren de liefde van Christus boven alle hemelen zou doen prijzen en verheffen.

Ten vierde. Indien mijn ziel of uw ziel, o, gij verlosten des Heeren, elk afzonderlijk geschat kon worden op een waarde van tien duizend miljoen zielen, en even zoveel hemelen, dan kon zij de ziel Gods niet in waarde te boven gaan; de ziel, die op een heerlijke wijze, door inwoning met God, verenigd is. Het verlies van de hemel, al was het maar voor een tijd, was voor de ontroerde ziel van deze Edele en Hoge en Verhevene meer en oneindig groter, dan dat ik en al de heiligen de hemel voor eeuwig verloren.

 

God vorderde de voldoening voor de zonde niet krachtens noodzakelijkheid van Zijn natuur

Ten vijfde. Ik wil hier niet redetwisten, maar God kon, indien wij over Zijn volstrekte macht spreken, zonder opzicht op Zijn vrijmachtig besluit, de zonde zonder rantsoen vergeven hebben, en alle mensenkinderen en gevallen engelen met de hemel begiftigd hebben, zonder enige voldoening, of van de zondaar, of van zijn Borg. God straft de zonde niet, noch biedt de hemel aan mensen of engelen aan, krachtens noodzaak van Zijn natuur, evenals het vuur warmte uitstraalt en de zon licht, maar vrijwillig. Alleen op de veronderstelling van dat samenstel van de voorzienigheid, en dit besluiten, om zondaren te stralen en te verlossen, dat nu is, kon de Heere niet anders dan onveranderlijk zijn in Zijn besluiten; dit is slechts een voorwaardelijke noodzakelijkheid, doch slechts in de tweede plaats. Maar zo staat de zaak: God heeft, in de diepte van Zijn eeuwige wijsheid, het voornemen en plan, om verloren mensen zalig te maken, zo gevormd en gemaakt, dat de zaligheid door geen ander kanaal zal lopen, dan een zodanige, van welke de oever de meest vrije en de teerste liefde zal zijn, die in het hart van mensen en engelen kan opkomen, want Hij trok de lijnen van onze hemel, de gehele weg langs, door genade.

Ten tweede. Genade kan moeilijk anders werken dan door keuze en vrije beslissing; keuze en verkiezing zijn gepast voor genade. Daarom werpt genade het lot over mensen, niet over gevallen engelen, en het eeuwig lot van zeer voortreffelijke ontferming wordt in de schoot van Jacob en enige anderen geworpen, en het valt niet op Ezau en anderen. Onze Heere bedacht deze schone weg, om ons Zijn genade te betonen.

 

Hoe beminnelijk de weg van de genade is

Ten derde. Hij wilde niet, dat liefde eeuwig in Zijn ingewanden zou besloten blijven, maar Hij wilde een weg beramen, om grenzeloze ontferming op de Beurs, of bij de Bank te brengen, om langs die weg handel te drijven in liefde en ontferming, zonder er Zelf iets bij te winnen. Daarom stelde onze Heere Zich vrijwillig Borg, en onder een liefelijke noodzakelijkheid, Zichzelf te dwingen liefde uit te laten, in het geven van Zijn enige Zoon, (Hij had geen anderen) om voor mensen te sterven. Hij formeerde een bovennatuurlijke voorzienigheid van de rijkste genade en liefde, om het uitvaagsel van de schepselen, goddeloze zondaren, te kopen, door in een ongeëvenaard voorbeeld van tere liefde, Hem, Die van Koninklijke bloede van de hemel was, de eeuwige Spruite van de Prinselijke en Koninklijke Godheid, tot een rantsoen te geven aan de Gerechtigheid. U zondigt, zegt de Liefde der liefden, en Ik lijd; u doet kwaad, Ik maak het goed; u zondigt en zingt in uw vleselijk vreugde, Ik zucht; Ik ween, om uw blijdschap. Het schoonste aangezicht, dat ooit was, was bemodderd van wenen over uw zondige vreugde Het was betamelijk, dat vrije liefde, in de ingewanden van Christus, de weg naar de hemel door vrije liefde beramen zou. Nooit zouden wij met zoveel gevoel en verwondering onze kronen in de hemel neerwerpen aan de voeten van Hem, Die op de troon zit, indien wij de kroon moesten verkrijgen door doen naar de wet, en niet door evangelisch vertrouwen op een rijke Rantsoenbetaler. O, dat eeuwig onthaal op de honingraat van de liefdeschuld aan het Lam, dat ons om niet verloste. Al de schouders in de hemel zijn eeuwiglijk bezig, om de vrije liefde van Christus te verheffen en te verhogen, Die hen met zo’n vrije verlossing verlost heeft; doch zij zijn niet in staat, hoewel de engelen hen helpen, om Hem hoog genoeg te verheffen; het is zo’n zware kroon, waarmee de Prinsverlosser gekroond is, dat zij er, in zekere zin, moe van worden, omdat zij haar nooit genoeg verhogen kunnen.

Christus in zielsontroering, en nochtans de vereniging van de twee naturen niet ontbonden

Nu, dit moet een verborgenheid zijn; want, hoewel het wezen Gods, en meer van God, dan in enig schepsel zijn kan, in Christus was; en wel op de alleredelste wijze van vereniging, namelijk personeel; en dat, evenals onze ziel, die met een stoffelijk lichaam verenigd is, dat groeit, slaapt, eet en drinkt, nochtans niet groeit, slaapt of eet; en evenals het vuur vermengd of verenigd is met een gloeiend ijzer, waarin dichtheid en zwaarte is, terwijl er nochtans geen dichtheid of zwaarte in het vuur is; zo ook hier, hoewel de Godheid, in haar volheid, op de allernauwste wijze verenigd is met een ontroerde en overstelpte ziel, en met de lijdende natuur van een Mens, nochtans de Godheid vrij is van lijden, of enige strafschuldige zwakheid van de ziel. De sterkte en kleur van een schone roos kunnen lijden door de felle hitte van de zon, zonder dat de geur er door lijdt, ja, die kan door uitwaseming zelfs vermeerderd zijn. Toch gaan deze vergelijkingen nog in grote mate mank, omdat, hoewel de ziel niet ziek kan zijn, door de ongesteldheid van het lichaam, (aangezien er niets van de natuur, waarin het lichaam bestaat, noch enige matiging van de lichamelijke neigingen van het lichaam in de ziel is, omdat die van een verhevener en zuiverder samenstel is), er nochtans zo’n nauw verband en algeheel samenleven tussen ziel en lichaam is, dat de ziel door bijkomst en medegevoel ook lijdt. Evenals hij, die in het huis woont, er de meeste last van heeft, dat het doorregent en doorlekt, zo ook heeft de ziel last van het roken en het doorlekken van droefheid, doordat zij gebonden is aan een woning van ziek leem, en zo komt zij er toe, te wensen, dat er maar een gat in de wand was, of, dat zij door een deur of een venster kon ontsnappen. Onze geesten kunnen dikwijls zo bevangen zijn met een tegenzin in het leven, vanwege de bittere omstandigheden, die het vergezellen, dat zij de winst van het leven niet zo hoog schatten, dat die de onkosten kan goed maken. Maar de gezegende Godheid, verenigd met de mensheid, kan vanwege dat gezelschap niet ziek zijn, smart hebben, of lijden; ook kan de Godheid de vereniging met een ontroerde ziel niet moe zijn. Wij zijn van gedachte, dat in het graf en de dood die heerlijke gemeenschap nooit verbroken is.

Ten tweede. Vele zaken kunnen lijden door krachtige aanvallen. Wanneer men een pijl tegen een koperen muur schiet, kan er een indruk van in de muur achterblijven, als een bewijs van het geweld, dat er op uitgeoefend is. Zo lezen wij: "zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen". De gezegende Godheid in Christus is niet vatbaar voor een pijl, of voor terugkaatsing; tegen God is niets te beginnen. Hij heeft hier niets van een kust, oever of verschansing; Hij is niet vatbaar om door een spetter of een druppel van een golf geraakt te worden. Alleen de Mens Christus, de Roos van de hemel, had in Zijn schoot, bij Zijn wortel, een fontein, o, zo diep en verkwikkelijk, welke de Bloem fris hield in de dood en het graf! Toen zij afgeplukt was, was zij schoon, krachtig, fris voor de zon; aldus afgeplukt en boven de aarde, bloeide Hij schoon.

Ten derde. Het waren niet alleen de invloed en de uitwerkingen van de heerlijke Godheid, welke deze Bloem bevochtigden en de sterkte in Christus staande hielden, (naar mijn mening, kan God een verdoemd mens, in verdubbelde pijnigingen van eeuwige toorn, door sterkte van genade, moed, geloof en de liefde van Christus, tot in eeuwigheid, bewaren, zodat hel en duivelen hem niet kunnen overwinnen), maar ook de personele volheid van de Godheid ondersteunde onmiddellijk de Mens Christus. Het was geen vertroosting bij volmacht, geen gezonden hulp, geen boodschap van geschapen liefde, niet een geleend vloeien van een zee van liefelijkheid van vertroosting, maar God in Eigen Persoon, oneindige zelfstandigheid. De persoonlijkheid van de Zoon van God droeg al Zijn lijden; de mensheid was versterkt en van alles voorzien in de zelfstandigheid van de Boom des levens. Het is waar, God is voor Zijn heiligen krachtiglijk bevonden een Hulp in benauwdheid, doch dat helpen bestaat in hetgeen Hij doet en werkt, niet in een personele vereniging met de ziel.

 

De Familisten leren, dat Christus vlees geworden is in de gelovigen

Het is gruwelijk, wat sommige Familisten leren, dat, gelijk Christus eens vlees geworden is, Hij zo eerst vlees in ons geworden is, eer wij tot volmaaktheid gebracht worden. Immers, geen heilige op aarde kan zo persoonlijk met God verenigd zijn, als de Zoon des mensen, want Hij, Die is geworden uit een vrouw, uit het zaad van David, de Zoon des mensen, Hij, en niemand dan Hij, is de eeuwige Zoon van God, de eeuwig volzalige God. Het Kind, dat ons geboren is, is de sterke God, de Vader der eeuwigheid, de Vredevorst. (Jes. 9:6; Rom. 9:5; Gal. 4:4). Er is een groot onderscheid tussen Hem, de tweede Adam, en alle mensen, zelfs de eerste Adam in zijn volmaaktheid. (1 Kor. 15:47). Indien Christus leed zonder verbreking van de vereniging, terwijl God de lemen hut bewaarde, en die in een personele vereniging met Zich naar de hemel voerde, dan kan God ook in de diepste verlating in de heiligen wonen. Wij klagen in onze zielsontroering, dat Christus van ons vertrokken is, maar Hij is niet weggegaan; ons gevoel is onze Bijbel niet, noch een goede regel; dit kompas wijst niet zuiver.

Christus leed in Zijn ziel een zuiver zielelijden, en niet alleen door de vereniging van de ziel met het lichaam

De derde bijzonderheid in ons eerste punt was de oorzaak, of: Welke reden er was. De Papisten zeggen, dat er geen andere reden was voor het zielelijden van Christus, dan medegevoel met het lichaam. Wij geloven, dat toen Christus voor ons Borg werd, niet alleen Zijn lichaam, maar ook Zijn ziel onder die noodzakelijkheid kwam, dat Zijn ziel in de plaats van onze ziel kwam. Het betaamde onze Borg van de rechtvaardigheid hetzelfde te lijden, wat onze zielen eeuwiglijk schuldig waren. (Jes. 53:10). Hij stelde Zijne ziel tot een schuldoffer. Gewis om onze zonden. Wij moeten de ziel ook niet bepalen tot het lichaam en het tijdelijk leven, ziende, hoe Hij het met Zijn eigen woorden uitdrukt: "Nu is Mijn ziel ontroerd."

Ten tweede: Er was geen reden voor lichamelijk lijden van Christus, toen Hij in de hof bloed voor ons zweette; niemand had op dat tijdstip de handen aan Hem geslagen, en al die angst, welke over Hem kwam, was niets andere dan zielsangst.

 

De dierbare ziel van Christus was aan lijden onderhevig

Ten derde: Het kan ook niet meer onbestaanbaar zijn met Zijn gezegende Persoon, Die God en mens, en de Zoon van God was, dat Hij in Zijn ziel de toorn van God voor onze zonden droeg, dan, dat Zijne ziel ontroerd, geheel bedroefd ter dood toe, en zeer beangst was, en dat Hij klaagde: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!" Zijn ziel was ontroerd voor zondaren; het was het lijden als Borg. Het heerlijkste en meest grootse werkstuk van Gods schepping en voor God het dierbaarste, volgende op de Godmens, was de vorstelijke ziel van Christus; het was de ziel van een Koning. Nochtans kwam zij, vanwege de zonde, onder de dood, en dat onder geen gewone dood, maar onder die, welke het merg van de dood is, de eerstgeboren en de sterkste dood, de toorn Gods, de zuivere pijn of smart van de hel, vrij van wanhoop en van de haat van God. Als ik een hel moest hebben, dan zou ik zo’n zuivere hel verkiezen, zoals die van Christus. Het is beter, duizendmaal kwaad te lijden dan te zondigen. Het is beter, het lijden te verkiezen dan de zonde. Het was smart, en niets dan smart. Verdoemde mensen en verworpen engelen zijn niet vatbaar voor een zuivere hel in de vrees Gods. Zij kunnen het lijden van de hel niet verkiezen, zonder te spuwen op de schone en vlekkeloze rechtvaardigheid. Omdat het bloed van Christus de zonde zou wegwassen, kon Hij niet beide de schuld volkomen betalen en die ook op Zich nemen. Indien het echter zo is, dat de dood zo’n kostbare Borg vindende, als de vorstelijke ziel van Christus was, Hem de wet van het land deed gehoorzamen, eer Hij uit dat land ontkwam; is het dan een wonder, dat wij sterven, die in het land van de dood geboren zijn? Geen schepsel, dat niet in barensnood is met de dood in zijn boezem, of met een neiging tot die moeder-niets, waaruit het voortkwam; God alleen staat tussen de machtigste engel in de hemel en niets.

 

Wij moeten de dood in lijdzaamheid verdragen, ziende, dat ook Christus gestorven is

Al het ondermaanse moet aan de ijdelheid en de dood onderworpen zijn, als de Erfgenaam van alle dingen, onder sterfelijke schepselen inkomende, overeenkomstig het Godsbestel, naar de wet, moet sterven. Indien de ziel des Heeren, de ziel van zo’n Heere sterven en toorn ondergaan moet, laat dan het schone aangezicht van de wereld, laten dan de hemelen betrekken als het aangezicht van een bevende oud man met grijze haren en diepe rimpels. (Ps. 102:27). Laat dan de mens zich spoeden naar zijn eeuwig huis; laat dan de tijd oud en grijs worden. Waarom zou ik verlangen hier te blijven, wanneer Christus hier niet blijven kon?

 

Het is geen wonder, dat alle dingen aan verandering onderhevig zijn, als zelfs Christus’ ziel ontroerd was

Indien deze vlekkeloze ziel, die nooit zondigde, ontroerd was, is het dan wonder, dat veel ontroeringen het deel van de zondaar zijn? Onze Zaligmaker, Die zielerust aan anderen belooft, kon Zelf geen rust van de ziel hebben. Zijn ziel werd hevig heen en weer geslingerd, en alle schepselen worden geslingerd en zijn in beweging. Er is, sinds Adam zondigde, geen schepsel, dat rustig slaapt. Moeheid en beweging is het deel van zon en maan en alle schepselen onder de zon. Zeeën ebben en vloeien; dat is onrust. Winden waaien, rivieren stromen, de hemelen en sterren hebben nu bijna zesduizend jaar, eenmaal uitgezonderd, nooit vijf minuten rust gehad; levende schepselen gaan snel de dood tegemoet; koninkrijken en steden wemelen op en neer op het rad van veranderingen; mensenkinderen lopen, en lichaams- en zielsontroering onderworpen zijnde, zijn zij rusteloos en gaan te voet, terwijl het bed koningen geen rust geeft. De zesdaagse schepping is in barensnood en schreeuwt uit in haar weeën, en nog is het kind niet geboren; (Rom. 8:22) deze arme vrouw is zuchtende onder de dienstbaarheid van de ijdelheid en zal niet te bed gebracht worden, voor Jezus voor de tweede maal komt, om Vroedvrouw te zijn bij de geboorte. Het grote al van hemel en aarde heeft van de tijd af, dat God de eerste steen legde van dit groot gebouw, gezucht en geweend, uitziende naar de vrijheid van de kinderen Gods. (Rom. 8:21). De gedaante van de voorbijgaande wereld, 1 Kor. 7:31, is als het aangezicht van een oud man, vol rimpels en bemodderd van wenen; wij zijn in afwachting, dat Jezus van de hemel zal geopenbaard worden, om het aangezicht van de oude man te komen afwissen. Elk schepsel is hier gaande; het is hier het land van de rust niet. De ziel van Christus is nu alle moeite en ontroering te boven, en rust liefelijk in de schoot van God. Ontroerde zielen, verblijdt u in hoop. Tere en kinderlijke heiligen nemen het niet goed op, dat zij niet elke dag op Christus’ liefde onthaald worden; dat zij niet de ganse nacht tussen de borsten van de Verlosser liggen en op Zijn knieën getroeteld worden. Doch, wanneer het edelste deel van de Mens Jezus, Zijn kostbare ziel, zo ziek was van ontroering, en die edele en vermaarde eerste Erfgenaam van alles tot zulk diep zuchten geperst werd, dat het door lucht en hemelen drong, en de rotsen deed scheuren, zullen zondaren dan niet onderworpen zijn, wanneer het Christus behaagt, Zijn kinderen neer te zetten, om te voet te gaan, en Zich voor hen te verbergen? Maar zij vergeten het verschil tussen de lemen herberg en het huis van de heerlijkheid. Onze velden worden hier met tranen bezaaid; droefheid groeit in elke voor van dit benedenland. Eenmaal zult u ziel en hoofd neerleggen in de schoot en tussen de borsten van Jezus Christus; dat bed moet zacht en heerlijk zijn, want het is welriekend gemaakt met ongeschapen heerlijkheid. De gedachten van al uw zielsontroeringen, die u nu onderhevig bent, zullen als schaduwen zijn, die tien duizend jaar geleden al weggevaagd zien, wanneer Christus Zijn heerlijke armen om uw hals zal slaan en u zult rusten in een oneindige ruimte van alles te boven gaande heerlijkheid; wanneer heerlijkheid of rijpe genade binnen u en buiten u, boven en beneden u zal zijn; wanneer voeten van leem wandelen zullen op zuivere onovertreffelijke heerlijkheid. "De straat van de stad was zuiver goud," doch daar is geen goud, maar enkel heerlijkheid; goud is maar een afschaduwing van alles, wat daar is.

 

Wat een liefde het in Christus was Zich in onze plaats te stellen

Het zal mogelijk niet minder stichtelijk zijn een weinig over het vierde punt te spreken: wat een liefde en goedertierenheid het in Christus was, om voor ons zo ontroerd van ziel te zijn.

1e Stelling. Zelf is dierbaar, wanneer het vrij is van zonde, en bovendien zelf-zalig. Christus was zowel vrij van zonde, als in zichzelf zalig. Wat kon Hem dan bewegen Zijn voeten buiten zo’n uitnemend land, als de hemel is, te zetten, en onder de smart van een ontroerde ziel te komen; wat anders dan vrije, sterke en vurige liefde, welke als een grondeloze rivier was, die vurig verlangde, buiten haar oevers te treden? Oneindige goedheid maakt, dat de Liefde uit zichzelf uitgaat (Joh. 15:13). Goedheid wordt sterk opgewekt door rechtvaardigheid en onschuld, doch onze zaak stond slecht, omdat wij zondaren waren. Doch goedheid (want een ieder, van wie de zaak goed is, is nog geen goed mens), wordt opgewekt door goedheid, maar wij waren noch rechtvaardig, noch goed. Toch wilde Christus, hoewel er geen rechtvaardigheid of goedheid in ons was, op Zich nemen, voor ons te sterven. (Rom. 5:7,8). Goedheid en genade (welke goedheid is, waar zij niet verdiend wordt) zijn vrijmoedig, stoutmoedig en onverschrokken. Liefde, welke niet binnen haar oevers kon blijven vloeien, wilde, opdat Christus’ liefde een liefde boven mate en uitermate levende zijn zou, de goddeloosheid in de mens te boven gaan.

 

Christus overrekende de kosten en zag, wat Hij in Zijn lijden voor ons moest uitgeven en zou ontvangen

2e Stelling. Had Christus, toen Hij Zijn ziel ging verbinden, om de smarten van de tweede dood te ondergaan, gezien, dat de onkosten groot, en de inkomsten klein zouden zijn, en niet meer, dan Hij tevoren reeds had, wij behoorden dan Zijn liefde des te meer te waarderen. Maar Christus had van eeuwigheid gelegenheid en wijsheid genoeg, de kosten te overrekenen, en Hij wist, wat Hij moest uitgeven en wat Hij zou ontvangen. Wanneer het Hem had berouwd, had Hij van de koop kunnen afzien. Hij wist, dat Zijn bloed en Zijn enige, edele ziel, welke in een personele vereniging met God stond, onvergelijkelijk meer waard waren, dan al Zijn verlosten samen. Hij zou maar weinig ontvangen; slechts verloren zondaren zou Hij winnen; Hij zou, in zekere zin, een schone Godheid ontledigen, en de Heere der heerlijkheid doden, en een zwarte Bruid inhalen. Er is geen gebrek in de liefde; de liefde van Christus is niet terughoudend, niet knechtelijk. Christus, de Koper, prees de waar, eer Hij die kocht (Hoogl. 4:7). "Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u". Christus oordeelde, dat Hij een edele prijs verkregen en dat Hij een hemelse koop gedaan had, toen Hij Zijn vrouw, voor wie Hij diende, in Zijn armen ontving (Jes. 53:11). Hij zag de arbeid Zijner ziel, en werd verzadigd. Hij werd met vrolijkheid vervuld, als iemand, die volop feest houdt. Zou de losprijs, die Hij gaf, klein geweest zijn, Hij zou meer gegeven hebben.

 

De weg van de liefde, om mensen zalig te maken

3e Stelling. Het is van belang, dat niets buiten Christus Hem bewoog, deze verbintenis aan te gaan. Er was een droevige, bloedige oorlog uitgebroken tussen de goddelijke gerechtigheid en zondaren. Liefde, liefde perste Christus, de oorlog aan te gaan; te komen en de grote Koning en de staat van het verloren menselijk geslacht te dienen, en Hij deed het vrijwillig. Dit maakt het tot twee gunsten. Het is hart innemend, te denken, dat de hemel van zondaren eerst van eeuwigheid in het hart van Christus is opgekomen, en dat liefde, de meest vrije liefde, de bloesem en het zaad en de enige beramer van onze eeuwige heerlijkheid was; dat vrije genade van de beginne, van dat God was, van eeuwigheid, het plan tot zaligmaking en het voornemen tot verlossing van zondaren voortzette. Deze onschuldige en zielsverblijdende staatkunde van Christus, om niet de engelen, maar het zaad Abrahams aan te nemen en ten opzichte van Zijn lijden, zonder pas, in de gedaante van een dienstknecht af te komen tot het land van Zijn vijanden, spreekt van de diepe wijsheid van oneindige Liefde, en roept die uit. Was niet dit het vernuft van vrije genade, zo’n verborgen en diepe bedeling uit te vinden, dat God en mens persoonlijk zou doen en lijden, zo, dat Rechtvaardigheid niets zou tekort komen, Goedertierenheid voldaan zijn, en Vrede Gerechtigheid kussen zou, en de oorlog in rechtvaardigheid zou gevoerd worden tegen een zondeloze Verlosser? De engelen, zich neerbuigende, begerig tot op de bodem in deze diepte in te zien, kunnen de volkomen zin van de oneindige wendingen en keringen van deze geheimzinnige verborgen liefde niet naspeuren. O, Liefde van de hemel, Schoonste van alle liefsten, Bloem van de engelen, waarom kwam U zo laag neer, dat de vlekkeloze liefde aller liefden zou bevlekt en onderschat worden, door zo dicht bij zwarte zondaren te komen? Wie had ooit kunnen geloven, dat klompen hel en zonde vatbaar zouden zijn voor de verwarmingen en vonken van zo’n hoge en vorstelijke liefde, of dat er in het hart van de Hoge en Verhevene plaats zou zijn voor verloren en schuldig leem? Het is goed, dat wij weten in Wiens hart dit opkwam. Dit is zeker; niemand dan de eeuwige Liefde en Lust des Vaders kon zoveel liefde uiten; had een ander het gedaan, het wonder zou groter zijn geweest. Doch hierover elders meer.

 

Onze weekheid en eigenwijsheid onder het lijden

Daarom is onze weke natuur te berispen; de ziel van de Heere Jezus was ontroerd om onzentwil; wij ontstellen al over een bezwaard lichaam, of over een schrammetje in ons vel, zo groot als een stuivertje.

Ten eerste. Er is in onze natuur een stille onlijdzaamheid, als wij niet in een wagen van de liefde, in Christus’ schoot, naar de hemel gevoerd worden; wanneer wij niet op scharlaken of purper kunnen wandelen, dan deinzen wij al terug, en wij murmureren.

Ten tweede. Wij zouden graag een zijden, zacht, geurig kruis hebben, gesuikerd en gehonigd met de vertroostingen van Christus, anders bezwijken wij; de Voorzienigheid moet ons een beker alsem en gal brouwen, in de bereiding vermengd met blijdschap en vrolijke gezangen, of wij kunnen geen discipelen van Christus zijn. Doch Christus’ kruis lachte Hem niet toe; Zijn kruis was een kruis, Zijn schip voer in bloed en Zijn gezegende ziel was zeeziek en bezwaard tot de dood toe.

Ten derde. Wij houden er van, in zoet water te zeilen, vlak bij de wal; wij nemen niet in aanmerking, dat, hoewel onze Heere niet van harte plaagt en bedroeft, Hij toch niet uit liefhebberij bedroeft. Zonde te straffen is voor God een ernstig, gewichtig en wezenlijk werk. Er is geen reden, waarom het kruis spel zou zijn; geen Stoïcijnen noch Christenen behoeven er om te lachen; het kruis werpt een sombere schaduw op Christus.

 

Ons verkeerd beoordelen van God, onder het kruis

Ten vierde. Wij vergeten, dat bloedige en droevige ontfermingen goed voor ons zijn. De vrede, die de Heere voortbrengt uit de baarmoeder van oorlog, is beter, dan de verrotte vrede, welke wij hadden in de dagen van bijgeloof van de prelaten. Welk een aangenaam leven, welk een hemel, welk een zaligheid is het, die wij in Christus hebben! En wij weten, dat de dood, het graf en de zielsontroering van de Heere Jezus in barensnood waren, om die voor ons voort te brengen. De hemel is temeer hemel, omdat Christus er een prijs van bloed voor betaalde. Het kruis moet voor al de heiligen een bloedige, scherpe kant en leeuwetanden hebben; het was voor Christus wat het is, bitter en zuur, en zo moet het ook voor ons zijn. Wij kunnen geen papieren kruis hebben, of wij moeten op ons kunnen nemen een gouden voorzienigheid te maken, of aan de schepping een nieuw voorkomen te geven, en de wereld te nemen, om die als een groot stuk lood in het vuur te smelten en in een nieuwe vorm te gieten.

Ten vijfde. Hoe meer van God in het kruis, hoe zachter het is. Evenals vrije genade uitbot uit de zwarte roede van God, zo ook drupt het kruis van Christus voor de ziel, die niet ziet, en nochtans gelooft en liefheeft, honing en de zoetste vertroostingen. Wij zuchten onder slagen, en wij geloven. De eerste Adam doodde ons en begroef ons in twee doden, en verzegelde ons graf, binnen de tijd van een uur; hij besloot allen onder de toorn. Hoeveel van Christus is hierin? Almacht, oneindige wijsheid, vrije genade, grenzeloze liefde, diepste en rijkste barmhartigheid in Jezus Christus opende onze graven en wekte de doden op, toen de engelen ons verlieten en, als in hun liefde tot ons veranderd zijnde, bij onze ellende van ver stonden. Christus stierf en stond weer op en bracht al Zijn begraven broederen uit de doden terug.

Ten zesde. Wij kunnen met de Almachtige worstelen, alsof wij onszelf beter kunnen besturen en regeren dan God het doen kan. Murmurering rijst op tegen een bedeling van oneindige wijsheid, omdat het Gods bedeling, niet de onze is, alsof God verkeerd handelt, en de murmurerende mens alleen in staat is, de misslagen van oneindige Wijsheid te verbeteren en te herstellen. "Hoe ben ik dus, Heere?" zegt de worstelaar. Waarom beoordeelt u Christus verkeerd? Wie een fout vindt in wat de Schepper doet, laat die, hij zij mens of engel, het ongedaan maken, en het beter doen, en het met zich voeren.

Ten zevende. Wij beoordelen God naar ons gevoel, naar de luimen van de rede, niet naar rede. Wij zeggen, dat de riem, waarmee God Zijn schip roeit, gebroken is, omdat het einde van de riem onder water is. De Voorzienigheid gaat mank, zeggen wij, maar hoe, indien gevoel en luim zeggen, dat een rechte lijn een cirkel is? De wereld hield God in Persoon voor een Samaritaan, voor iemand, die de duivel had; indien wij Zijn Persoon verkeerd beoordelen, kunnen wij het ook Zijn voorzienigheid en wegen doen. Schort uw oordeel over Gods wegen op, wanneer u ziet, dat de einden daarvan nog onder de grond zijn, en bewondert en aanbidt ze liever, dan dat u ze beoordeelt, of gelooft onvoorwaardelijk, dat de weg van God effen is, of doet beide; onderwerpt u, en zwijgt stil.

 

De koelheid van onze liefde tot Christus

Ten tweede. Toen Christus Zijn ziel voor ons gaf, had Hij niets, dat beter was: de Vader had geen edeler en dierbaarder gift dan Zijn eniggeboren Zoon: de Zoon had niets dierbaarder dan zichzelf: de Mens Christus had niets, dat in waarde bij Zijn ziel te vergelijken was, en die moest in de waagschaal gesteld worden voor mensen. De Vader, de Zoon, de Mens Christus, gaven het uitnemendste, dat zij hadden, voor ons. Wij zijn daarom verplicht, in deze wereld van geven en nemen, het beste en uitgezochtste, dat wij hebben, voor Christus te geven. Dit zou nog duidelijker blijken, wanneer wij een register opmaakten van de daden van liefde en vrije genade van Christus over ons, en van onze zonden, en de daden van onze ondankbaarheid jegens Hem. Harts-tweespraken, harts-redeneringen tegen God, welke oprijzen, als rook in de schoorsteen opstijgt, zijn een dagvaarden van onze hoogste Landheer, in betrekking tot Zijn Eigen huis en land.

Zo was er 1e voor de tijd een eeuwige kool van brandende liefde tot de zondaar in de boezem van Christus; dit vuur van de hemel is eeuwig, en de vlammen zijn nog heden zo heet als ooit. Onze kool van liefde tot Hem in de tijd, heeft nauwelijks enig vuur of warmte. Alle vuur is heet, meer ach, wij kunnen Christus met onze liefde niet verwarmen, doch Zijn liefde tot ons is sterker dan de dood; zij is als vlammen Gods. Wij waren vijanden in het verstand, door de boze werken (Kol. 1:21), van nature erfgenamen des toorns. Christus begon met ons lief te hebben; wij beginnen met Hem te haten.

2e De Vader gaf Zijn eniggeboren Zoon voor ons. Hoeveel vaders en Eli’s willen, om ‘s Heeren wil, al de zonen en dochters, die zij hebben, nog geen hard woord toespreken; God spaarde Zijn Zoon niet, maar gaf Hem voor ons allen ter dood over. Aardse vaders sparen, wanneer zij hun zonen, dienstknechten en vrienden slaan; overheden en vleiende herders sparen hun volk, wanneer het de Heere lastert.

3e Christus gaf Zijn ziel aan ontroering, en aan de verschrikkingen van de tweede dood voor u over; raadpleegt uw hart, of u een begeerlijkheid om Hem hebt verlaten. Christus scheidde om u van Zijn hemel, van Zijn ganse hemel; om u, van al Zijn heerlijkheid en van Zijns Vaders huis. Bent u gewillig, een roede grond, of een huis, of een erfenis voor Hem over te geven?

 

Evangelische liefde overtreft wettische liefde

4e Hij riep ons, uit de staat van de zonde, tot genade en heerlijkheid; ach, ik moet deze droevige rekening, die ik bij Christus heb, opmaken: o, Christus wendt Zijn glimlachend aangezicht tot mij, en Hij roept, nodigt, smeekt en bidt, dat ik mij met God zal laten verzoenen; ik keer Hem de rug toe; Hij opent Zijn boezem en Zijn hart voor ons, zeggende: Vriendinnen, duiven, komt en woont in de kloven van deze Steenrots, en wij slaan tegen Hem achteruit. O, wat een schuld is dit; Christus’ borst te krabben, terwijl Hij ons nodigt te komen, en hoofd en hart aan Zijn borst te leggen. Deze onvriendelijkheid aan de ontroerde ziel van Christus is meer dan zonde. De zonde is maar een overtreding tegen de wet; ik stem echter toe, het is een oneindig maar. Dit is echter een overtreding van wet en liefde beide, tegen de warme ingewanden van liefde achteruit te slaan; op genade, op teerheid van oneindige liefde te spuwen. Hij, Die blank en rood is, de Schoonste van de hemel, biedt aan, zwarte Moren op aarde te kussen, en zij willen niet tot Hem komen. Het is een hart, zo hard als een keisteen en diamant, dat op Evangelische liefde spuwt. Wettische liefde is liefde; Evangelische liefde is meer dan liefde; die is het goud, de bloem van Christus’ tarwe, en van Zijn uitgezochtste liefde (Hoogl. 5:6). "Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken; Hij was doorgegaan: mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken."

 

Zonden tegen liefde begaan zijn wondend

Twee woorden zijn hier zeer opmerkelijk, om te bewijzen, hoe wondend zonden tegen de liefde van Christus zijn. 1e "Mijn Liefste was geweken." De grondtekst heeft eigenlijk: "en mijn Liefste had Zich omgekeerd." Ari. Mont. circumjerat, Pagnim. In de kanttekening: verteras se. De oude overzetting, declinaverat. Christus was onwillig, weg te gaan, geheel weg te gaan; Hij keerde Zich alleen om, evenals in Jer. 31:32: "Hoelang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter?? Dit geeft zoveel te kennen, dat Christus niet zo dadelijk klaar is, om weg te gaan, en Zijn kinderen te verlaten; Hij gaat alleen een weinig van de deur van de ziel af staan, om te kennen te geven, dat Hij zielsblijde is, als Hij mag inkomen. Nu, wat een ondankbaarheid is dat, Hem met geweld buiten te sluiten. 2. "Mijn ziel ging uit", de oude overzetting heeft: "Mijn ziel smolt weg, vanwege Zijn spreken"; mijn ziel ging over, of ging weg; de herdenking van Zijn verrukkende woorden verbrak mijn leven en deed mij sterven (zo wordt het woord elders gebruikt), ik herdacht een wereld van liefde in Hem, toen Hij klopte, zeggende: "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive". Tegen zo’n sterke band, als de genade, te zondigen, moet de zonde van de zonden zijn, en onder de grootste zonden gerekend worden, zoals duidelijk blijkt in hen, die tegen de Heilige Geest zondigen; dan moet het onmogelijk zijn Genade iets toe te brengen; wij betalen slechts, wat wij aan genade schuldig zijn; wij kunnen de schuld van de genade aan Genade niet voluit betalen.

Dan kan het niet wezenlijk en in zichzelf zonde zijn, dat men ontroerd in de ziel is, wanneer de ziel van Christus ontroerd was, wegens Hem toegerekende zonden.

Laat mij daarom een weinig bij deze twee zaken stilstaan. Ten eerste: wat een ontroerd geweten is, en ten tweede: welke weg de ontroerden van ziel, in navolging van Christus, moeten inslaan.

 

Wat een wegens de zonde ontroerde ziel is

Een wegens de zonde ontroerde ziel, moet òf bevreesd zijn voor, òf overstelpt zijn wegens het strafvorderend ongenoegen, de toorn en de gramschap van God, òf de eeuwige straf van de zonde, zoals die onder de bevatting van het kwaad van de straf komen; òf, wegens de zonde, zoals die een gebrek is tegenover de liefde Gods; òf wegens beide. In geen van deze drie opzichten is het zonde, vanwege de zonde ontroerd van ziel te zijn, onder deze voorwaarden:

1e Dat de ziel vrij is van ongelovig twijfelen aan Gods liefde. Christus was daar vrij van; het kon niet anders of Hij had een vast, volkomen en nooit verbroken vertrouwen op de eeuwige liefde van Zijn Vader. Indien er enige zonde is in onze zielsontroering over de zonde dan vloeit die uit het ongeloof voort, niet uit de ontroering van de ziel; indien er modder en klei in de stromen is, dan is die van de oevers, niet uit de fontein.

 

Dat Christus onder een wolk was, maakte Zijn zielsontroering ongeëvenaard groot

2e Indien de ziel het kwaad van de straf als het grootste kwaad vreest, en als een groter kwaad dan dat van de zonde, dan is er meer hartstocht dan gezond licht in de vrees, hetgeen bij Christus niet zo kon zijn. De afkeer van de Heere van de partij in wie zonde is, of door wezenlijke inwoning, of door vrije toerekening, alsmede de intrekking van de stralen van verlichting door, en uitlatingen van de goddelijke liefde is een groot kwaad voor een ziel, die iets van de natuur van een zoon in zich heeft. Nu was er in Christus zoveel van een zoon, als de natuur van een mens bevatten kan, en naarmate er meer van God in Christus, als de volheid, was, overstroomde de grenzeloos oneindige zee van de Godheid Christus aan al Zijn oevers, zodat, onder een wolk te zijn, ten opzichte van de uitlatingen van eeuwige liefde, in zekere zin, Christus groot geweld aandeed. Het was, alsof Hij van Zichzelf afgescheurd werd, en daarom moest het noodzakelijk een uiterst hevige ontroering van de ziel zijn, Christus, in zekere mate, van zichzelf en van het enig wezenlijk vermaak en van het Paradijs van Zijn ziel beroofd zijnde. Dit kon geen zonde zijn, maar het was een daad van genadige zielesmart, dat de zonde en de hel tussen de Maan en de Zon, tussen de ziel van Christus en haar Heere, in kwamen te staan. Hoe meer van de hemel en van God in de ziel is, hoe groter hel het gemis van God en de hemel is. Veronderstelt eens, dat al het licht in de zon geheel was uitgedoofd, en dat de zon veranderd was in een lichaam, zo donker als de buitenkant van een ijzeren pot; dat verlies zou groter zijn, dan wanneer een halvestuivers-kaars van licht beroofd was. Christus had meer te verliezen, dan een wereld van miljoenen engelen. Denkt u een schepsel in van zoveel engelendraagkracht als tienduizend maal tienduizenden van engelen, allen tot één samengevoegd: indien deze engel, overeenkomstig zijn bekwaamheid, vervuld was met de hoogste, zuiverste en uitgezochtste heerlijkheid van de hemel, en weer onmiddellijk naakt uitgestroopt werd van deze heerlijkheid, en dan geworpen in de diepte en in het hart van de hel, ja, in een poel, welke de gewone natuur van de hel van vuur en sulfer ver overtrof: of, stelt u voor, dat God miljoenen graden van zuiverder en onvermengder toorn en vloeken er aan zou toevoegen; wij kunnen gemakkelijk begrijpen, dat de ziel van deze engel dan ook meer ontroerd zon zijn. Toch is dit slechts een vergelijking, die beneden de zaak blijft. Doch, waar de Heere Jezus, in Wiens Persoon de hemel in de hoogste mate vertegenwoordigd was, als Hij van de top van zo’n hoge heerlijkheid, in zo’n toestand neergeworpen werd, in zo’n angst en zo’n bloedzweten, (God weet de oorzaak) dat sterke roepingen en tranen wegens deze lage toestand, de droevigste klacht uithaalde: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" dan moet Zijn verlies onvergelijkelijk groter zijn dan alles, wat wij er in deze schaduwen van kunnen zeggen,

Dit toont de reden aan, waarom er onder alle verlegenheden niets zo smartelijk is, als het gemis van de tegenwoordigheid van God, voor een ziel, die gedurig onthaald werd op het merg, en vet gemaakt met de vettigheid van het Huis des Heeren. U leest van geen klachten, zo bitter en aandoenlijk, en welke zo diep gevoeld worden, als die, welke voortkomen uit het gemis van het gevoel van de liefde van Christus. David spreekt van verbrijzelde beenderen en een uitgedroogd lichaam; Hiskia van een bitterlijk schreeuwen en wenen, als het piepen van een kraan. Dat gevoeld gemis is erger dan verworging, en brengt Job er toe, te bidden, dat de baarmoeder zijn graf mocht geweest zijn, of dat hij nooit geboren, of zijn moeder altijd zwanger van hem mocht geweest zijn. De Bruid noemt het een bezwijken en een uitgaan van de ziel uit het lichaam; het is haar krankheid en haar dood. (Hoogl. 5:6,8.) Heman is doodbrakende en twijfelmoedig, (Ps. 88:16) en het doet Jeremia de man vloeken, die zijn vader boodschapte, dat hem een jonge zoon geboren was, wensende, dat hij nooit aanzijn of leven gehad had. Het is voor hem, die liefheeft, de dood, van de geliefde gescheiden te zijn, en hoe sterker de liefde is, hoe meer de dood een dood is.

 

Christus moest Zijn bloed storten voor de zonde, als zonde

In alles, wat wij tot nu toe gezegd hebben, bestond de grootste ontroering van de ziel van Christus als een Zoon (want, dat was Hij wezenlijk) daarin, dat Zijn heilige ziel zo beangst, en geheel bedroefd tot de dood toe was over de zonde als zonde en als strijdig tegen de liefde van Zijn Vader. De uitverkorenen zondigden tegen de Heere, zonder Hem aan te merken als hun Heere, of Vader, maar Christus betaalde voluit voor de zonde, terwijl Hij het oog op God gericht hield als Heere en als Vader. Wij letten, wanneer wij zondigen, niet op de Heere, op de wet of op liefde, doch Christus zag op al die drie, toen Hij voor de zonde voldeed. Christus deed meer dan onze schulden betalen; de som, die Hij voor ons gaf, ging de prijs te boven. Het is zeer de vraag, of alle mensen, waren zij verlost, wel de waarde nabijkomen van de prijs, die voor ons betaald is, ja het is boven allen twijfel verheven, dat het niet zo is.

 

Zo vol als Christus was van de tegenwoordigheid van de Godheid zo krachtig was Zijn liefde

Overeenkomstig het gevoel van enigerlei gelukzaligheid, moet ook de zielsontroering wegens het verlies van die gelukzaligheid, daarmee recht evenredig zijn. Ten eerste: naarmate wij liefhebben is ook de droefheid over het verlies van hetgeen wij beminnen. Jakob zou zo niet geklaagd hebben over het verlies van een dienstknecht, als over zijn zoon Jozef. Niemand kon in het genieten van God een levendiger en krachtiger gevoel hebben van de genoten Godheid, dan Christus; daarom moet ook de bevatting, welke, en het gezicht, dat Hij van God had, krachtig en helder geweest zijn. Ten tweede: omdat de vereniging met de Godheid en gemeenschap aan de volheid van genade, van de baarmoeder af, aan Zijn natuurlijke vermogens een bijzondere fijngevoeligheid moest toevoegen; Zijn ziel en haar vermogens waren nooit verstompt door de zonde, en hoe groter het vat is, hoe groter ook de volheid zijn moet. Wie, of welke van de hoogste serafijnen, of heerschappijen, of overheden onder de engelen, had zo’n ruime en uitgebreide geest als Christus, in staat, de volheid van de Godheid te bevatten? Wanneer Salomo’s hart wijd van begrip was, gelijk zand, dat aan de oever van de zee is, terwijl hij maar een afschaduwing was van zo’n ziel, waarin persoonlijk de volheid van de Godheid lichamelijk wonen zou, o, hoe ruim en wijd van begrip moet dan het hart van de ware Salomo wel zijn! Dat hart moet vele zeeën, en rivieren van wijsheid, liefde, blijdschap, goedheid en ontferming bevatten; de miljoenen zandjes van miljoenen zee-oevers te boven gaande. Welke ingewanden van medelijden en liefde, van zachtmoedigheid, van adel, en van vrije genade moeten toch in Hem zijn, sedert alle duizenden uitverkoren zielen in die ingewanden besloten waren, en in Zijn hart lagen, om met Hem te sterven en te leven, en bovendien, sinds de liefde van God in de hoogste hemelen in Zijn hart was! De liefde moet een sterke indruk maken in het hart van Christus, en hoe sterker, zuiverder en krachtiger de verstandelijke vermogens van Christus zijn, hoe dieper ook Zijn heilige gedachten en zuivere bevattingen zijn, en hoe meer gestaald met de volheid van genade. Zijn genieting, Zijn gevoel van God, Zijn blijdschap in, en Zijn liefde tot God moeten des te verder verheven zijn boven die mate, waarvoor engelen en mensen vatbaar zijn. Hieruit moet volgen, dat Christus in een vreemde en nieuwe wereld van alleruiterste droefheid, tot de dood toe werd ingedompeld, toen deze sterke liefde verduisterd werd. Denkt u in, dat, gedurende een lente- en zomertijd, al het licht, de warmte, beweging, kracht en invloed op het leven, zich in de zon zouden terugtrekken en daar blijven, wat een duisternis, dood en verwelking daardoor zouden komen over bloemen, gras, bomen, bergen, valleien, dieren, vogels, en al, wat op aarde leeft en zich beweegt. Is het dan wonder, dat de ziel van Christus zo hevig ontroerd was? Zijn gezegende zon was nu onder; Zijn lente en Zijn zomer waren voorbij; Zijn Vader, een verlatende God, was voor Hem als een nieuwe wereld, en ik zal nooit geloven, dat Zijn klacht ontsproot uit enigerlei dwaling in het oordeel, of uit misvattingen, of ongegronde jaloersheden over de liefde Gods. Evenals het onmogelijk was, dat Zijn Vader Hem te eniger tijd haten kon, zo ook kon Hij op deze tijd de zoete vruchten van Zijn liefde niet uitlaten; de reden voor het eerste is de natuur van God, terwijl de grond voor het laatste een bedeling is, die door de rede van mensen of engelen niet bevat kan worden. Wij mogen dan besluiten, dat gelijk de zielsontroering van Jezus Christus redelijk en strafdragend was, zij zo ook zondeloos en onschuldig was. Wij hebben slechts zelden onzondige zielsontroering, of het moet toevalligerwijze zijn, want onze hartstochten kunnen moeilijk tot hun hoogte oprijzen, zonder over de streep te geen, tenzij God alleen hun Voorwerp is: toch is ontroering van de ziel in zijn natuur geen zonde.

 

Antinomiaanse dwalingen betreffende de natuur van de zonde

Ontroerd te zijn, vanwege de zonde, al is de persoon ten volle overtuigd, dat ze vergeven is, is dan ook geen zonde en niet onbestaanbaar met de staat van een gerechtvaardigde persoon. Het is ook geen daad van ongeloof, zoals de Antinomianen verkeerd veronderstellen, want:

(1) Ontroerd te zijn over de zonde, waarvan hij, die ontroerd is, zeker weet, dat zij hem niet verdoemen kan, was in Jezus Christus, in Wie geen smet van de zonde was. De Antinomianen zeggen, dat de zonde, omdat zij wezenlijk zonde blijft, een veroordelende kracht hebben moet, zodat het onmogelijk is, de veroordelende kracht van de wet van de gezaghebbende en bevelende kracht van de wet te scheiden.

(2) Het is geestelijke gehoorzaamheid, van de zonde af te laten, meer, omdat zij een belediging van de liefde Gods is, welke ontferming betoont, dan omdat de wet van God, wegens de zonde, toorn over ons brengt; daarom is de ontroering van de ziel van een gerechtvaardigde, omdat hij tegen zoveel liefelijke banden van vrije liefde en genade zondigt, een geheiligde en genade-bewijzende droefheid en zielsontroering.

 

Antinomiaanse dwalingen aangaande twijfelingen, droefheid over de zonde, belijdenis van zonde, enz.

(3) Ontroerd te zijn over de zonde, omdat zij een overtreding is tegen onze hemelse Vader, en tegen de liefelijkheid van vrije genade en tere liefde, sluit niet in, dat er een daad van ongeloof is, of, dat de gerechtvaardigde zondaar, die dus ontroerd is, geen vergeving deelachtig is, of, dat hij de eenvoudige toorn vreest, (zoals de Antinomianen zich inbeelden), evenmin als de zielesmart van een zoon, wegens een belediging zijn teerhartige vader aangedaan, insluit, dat deze smart deze zoon in een toestand brengt, dat hij aan de staat van zijn zoonschap of kindschap zal twijfelen, of, dat hij zal vrezen daarom onterfd te worden. Wij mogen zowel de Heere en Zijn goedheid vrezen, (Hos. 3:5) als Zijn eeuwig ongenoegen.

(4) Geheiligde ontroering van de ziel is de beroering en beangstheid van de geest van een zoon, omdat hij tere liefde met voeten vertreden en tegen de liefelijke warmte van de uitvloeiingen van het bloed van de verzoening achteruitgeslagen heeft; zij ontstaat uit zelfverwijt en liefde-ontsteltenissen of liefdekoortsen, omdat het vorstelijk hoofd van Christus nat is van dauwdruppen, doordat zij Hem buiten Zijn Eigen huis gesloten heeft, zodat Hij op de straten moest vernachten, en uit vrees, dat de Liefste Zich zal onttrekken, om elders Zijn intrek te nemen, zoals in Hoogl. 5:4,5; en, dat de Heere Zich met een wolk zal bedekken, en tot Zijn plaats terugkeren, en de invloed van de uitgangen en stralen van de liefde inhouden; deze dingen zijn liefelijke uitdrukkingen van kinderlijke ingewanden en een tere liefde tot Christus.

 

Het Libertinisme van Dr. Crispe, dat Paulus in Rom. 7 de persoon van een bezwaard mens voorstelt, om over de zonde bedroefd te zijn, die te vrezen en te belijden. Dezelfde dwaling bij Mr. Archer

De Vrijgeesten beelden zich in, dat wanneer de kans van, en de vrees voor de hel maar weggenomen zijn, er ook geen plaats meer is voor vrees, zielsontroering of schuldbelijdenis; daarom stellen zij: (1) Dat er geen ware en rechte verzekering is, wanneer zij niet vrij is van vrees en twijfel; (2) dat wanneer iemand na het begaan van de een of andere snode zonde, als moord, bloedschande, enz., in twijfel trekt, of God zijn lieve Vader is, dit bewijst, dat zo iemand nog onder het werkverbond is; (3) dat iemand er zo ver vanaf moet zijn, wegens de zonde ontroerd te zijn, dat hij noch zijn zonde noch zijn berouw moet aanmerken. Ja, Dr. Crispe zegt, dat er geen reden was, waarom Paulus (Rom. 7I) de zonde, of een lichaam des doods zou vrezen, omdat, zegt hij, Paulus in die plaats iemand van een bezwaarde geest laat spreken, en dat hij, aldus sprekende, niet zijn eigen toestand op het oog heeft, zoals die toen ter tijd was, maar hij spreekt daar in de persoon van een ander, hoewel ook een gelovige. "En, zegt hij, daar heb ik deze reden voor, dat Paulus met betrekking tot zijn eigen persoon wist, waar zijn zonden gebleven waren; het was voor hem reeds een opgeloste zaak, dat er (Rom. 8:1) geen verdoemenis was, enz.; hij wist, dat zijn zonden vergeven waren, en dat zij hem niet meer konden schaden."

Antwoord. Merkt op, dat Arminius, evenals vroeger Pelagius, Rom. 7 verklaart als handelende over een half vernieuwd mens in wie het gevoel, dat tot dagelijkse zonden geneigd is, strijdt met de rede; dit stellen zij, om daardoor de schijn te vermeerderen, dat de volkomen en volmaakte, vernieuwde mens in staat is, de wet te houden, en vrij is van alle doodzonde. Crispe stelt hier duidelijk de gerechtvaardigde voor als vrij van alle zonden. Waarom? Omdat die vergeven zijn. Dan is er ook op de Antinomiaanse weg naar de hemel in de gerechtvaardigde geen strijd tussen vlees en geest, omdat er, aan de zijde van het vlees, dat tegen de Geest begeert, niets is, dat de naam verdient van zonde of van een overtreding van de wet. Dan staat het zo, dat, evenals de oude Vrijgeesten in de tijd van Calvijn zeiden, het vlees de zonde doet, de mens niet, want die mens is niet onder de wet, en kan daarom niet zondigen. Doch, dat Paulus in Rom. 7 in de persoon van een bezwaard en ontroerd geweten spreekt, en dat dit niet de toestand voorstelt, die aan alle wedergeborenen, in wie de zonde woont, gemeen is, is een schandelijke en vleselijk onwaarheid. (1) Ten dele vleselijk te zijn (als in vs. 14); niet toe te staan, wat wij doen; niet te doen, wat wij willen, en te doen, wat wij heten, is gemeen aan alle heiligen, en niet bijzonder een ontroerd geweten eigen (Gal. 5:17). (2) Paulus spreekt hier niet van geloven, zoals hij doen moest, wanneer hij alleen een bezwaard en ontroerd geweten bedoelde, maar hij spreekt over werken, doen, willen, niet. slechts over geloven of twijfelen. Nu is het niet waarschijnlijk, dat de apostel in de persoon van een bezwaarde ziel spreekt, wanneer hij zo iets niet te kennen geeft. (3) Een persoon met een bezwaard en ontroerd geweten zal, zolang hij in die toestand is, nooit toegeven, dat hij enig goed doet of dat hij God toebehoort. Dit blijkt duidelijk uit Ps. 88; Ps. 77:1—4 enz., doch Paulus staat in dit geval toe, dat hij het goede doet, het kwade haat, een vermaak heeft in de wet Gods naar de inwendige mens, een begeerte heeft, om het goede te doen, en een wet in zijn leden, die de werkingen van het vlees tegenstaat. (4) De apostel heeft dan geen reden, het lichaam van de zonde te vrezen of te oordelen, dat hij een ellendig mens is; dit is dan zijn ongeloof en er is geen grond voor zijn vrees, want hij heeft vergeving van zonde; hij weet, dat er voor hem geen verdoemenis is. Dan is het Paulus’ zonde, en het is de zondige twijfelmoedigheid van de ongelovigen, wanneer men eenmaal gerechtvaardigd is, te zeggen: "De zonde woont in mij, en er is een wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde; en ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde; en het kwaad, dat ik niet wil, dat doe ik." Dan toch zijn dit alle leugens en uitspraken van het ongeloof, want de gerechtvaardigde zondigt niet, zijn hart is rein; hij doet niets tegen de wet. Ik herinner mij zeer goed, dat onze godgeleerden, en in het bijzonder Chemnitius, Calvijn en Beza, tegen de Papisten bewijzen, dat de begeerlijkheid, ook na de doop, zonde is, zelfs in de wedergeborene, en dat die elf of twaalf malen met de naam van zonde benoemd wordt in Rom. 6, 7 en 8. Wij kunnen al deze bewijsgronden tegen de Vrijgeesten gebruiken, om te bewijzen, dat wij gerechtvaardigd zijnde, nog kunnen zondigen, en dat wij de wet overtreden; dat wij daarom deze zonden behoren te belijden; dat ons geweten er ontroerd over zijn moet; dat wij er over moeten klagen en zuchten in onze banden, al weten wij, dat wij gerechtvaardigd en van de schuld van de zonde en de verbintenis tot eeuwige toorn vrijgemaakt zijn. Doch de zonde is een zaak, en de verbintenis tot eeuwige toorn is een andere zaak. De Antinomianen warren die dooreen, en zodoende misvatten zij ten zeerste de natuur van de zonde, de wet en de rechtvaardigmaking. Sommigen gaan zeer onvoorzichtig zo ver, dat zij leren, dat de gelovigen om niets, dat hun overkomt, hetzij van zonde of van verdrukking, ontroerd van hart moeten zijn. Wanneer zij bedoelden, dat zij niet twijfelmoedig en door ongeloof, hun eens verzegelde rechtvaardigmaking in twijfel moeten trekken, wij zouden ons tegen zo’n stelling niet verzetten, maar in hun redeneringen komen zij tot de slotsom, dat wij in ons gemoed niet meer geschud moeten worden over de zonde, dan over verdrukkingen en de straf van de zonde, en, dat wij, niettegenstaande de hoogste tergingen, waaraan wij schuldig staan, ons altijd verblijden en de vertroostingen van Christus genieten moeten. Ten eerste, zeggen zij: "omdat ontroering vanwege de zonde uit onwetendheid of ongeloof ontstaat, doordat de gelovigen het werk Gods voor hen, in de drie Personen, niet verstaan; namelijk het eeuwig besluit van de Vader over hen; de vereniging van de Zoon met hen, dat Hij hun Hoofd is, en dat zij deel hebben aan Zijn verdiensten en voorbidding; de inwoning van de Heilige Geest in hen, en Zijn ambt over hen, om al hun werken voor hen te werken, totdat Hij hen opneemt in de heerlijkheid. Ten tweede: omdat zulke ontroering Gods hart verdriet aandoet, evenals de droefheid van een vriend, een vriend bedroeft; doch in het bijzonder, omdat de gerechtvaardigde nooit weer onder de geest van de dienstbaarheid komt." (Rom. 8:15). Doch vergunt mij, ons leerstuk van de zielsontroering over de zonde in de gerechtvaardigde verder te verklaren.

 

Ontroering wegens de zonde, uit ongeloof, is zondig

I. Geen twijfel, ontsteltenis of ongeloof behoort rechtens de ziel, die eens gerechtvaardigd is en vergeving ontvangen heeft, in verlegenheid te brengen. Omdat de schenking en het bevelschrift van een onveranderlijk voornemen, om de uitverkorenen zalig te maken, vast staan, en omdat het beschreven en vastgestelde in de Akte van verzoening en vrije verlossing in Christus, eenmaal door het geloof aangenomen zijnde, niet doorgehaald is doch vaststaat; daarom behoort de gerechtvaardigde ziel niet zo ontroerd te zijn wegens de zonde, dat zij, wat de Heere eenmaal gedaan heeft, in een werk van zaligmakende genade, verkeerd zou beoordelen. 1e Omdat de gelovige, eens gerechtvaardigd zijnde, de vergeving van de zonde en een betaald rantsoen geloven moet. Indien hij toch zou moeten geloven, dat het eenmaal getekende bevelschrift weer doorgehaald was, dan zou hij verplicht zijn tegenstrijdige dingen te geloven. 2e Om dat te geloven, dat de Heere veranderd is en heen en weer gaat in Zijn vrije liefde en in Zijn eeuwig voornemen, een verachtelijk lasteren van de Almachtige is. 3. Omdat de Kerk, in Ps. 77 bekent, dat zulk verkeerd beoordelen van God uit zwakheid voortkomt. (vs. 11. Eng. Vert.) "Ik zeide: dit is mijn zwakheid."

 

Enige vlagen van de kwaal van de geest van de dienstbaarheid kunnen zich herhalen en een gelovige ontroeren

II. Nochtans werd David, een man naar Gods hart (1 Sam. 12:12,13) inderdaad overvallen door een oude koorts, door een vlaag van de kwaal van de geest van de dienstbaarheid. (Ps. 32:3)."Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen de ganse dag. (vs. 4). Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij. Mijn sap werd veranderd in zomerdroogte." Zo ging het ook de Kerk in Asafs woorden, in Ps. 77:3. "Mijn hand was ‘s nachts uitgestrekt, en liet niet af." Het kan ook overgezet worden, dat zijn hand ‘s nachts vochtig was van de tranen; of, een zweem van ongeloof brak in de nacht door, en hield niet op. (vs. 8). "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten? En voortaan niet meer goedgunstig zijn?" Hieruit blijkt, dat geloof en twijfel beide even goed met het leven Gods in de ziel bestaanbaar zijn als gezondheid en ziekte, op onderscheiden tijden, in één lichaam. Daarom is het twijfelen in het geheel geen bewijs, dat er geen geestelijke verzekering is, of, dat iemand nog onder de wet of het verbond der werken is; ziekte bewijst juist, dat er leven is, een dode is niet vatbaar voor ziekte of blindheid. Er zijn zwakheden, die het leven vergezellen, zo ook is het twijfelen, dat met droefheid gepaard gaat, omdat de arme ziel in die nood niet geloven kan, verwant aan het leven Gods. Het leven van Jezus had zwakheden, welke er aan verwant waren, evenals sommige kwalen in een familie erfelijk zijn.

 

Liefde- jaloersheden en twijfelingen wijzen er op, dat er geloof is

2e De hebbelijkheid of staat van het ongeloof is een zaak, en twijfelingen en liefde-jaloersheden zijn een andere zaak. Onze liefde tot Christus is ziekelijk, zwak, vol jaloersheid en achterdocht. Verzoekingen verspreiden valse geruchten van Christus, en wij geloven die licht. Jaloersheid wijst op liefde, de sterkste van de liefden, ja huwelijksliefde.

 

Twijfelen kan met geloof bestaan

3e Hierdoor zouden alle daden van ongeloof in zielen, die gerechtvaardigd en geheiligd zijn, onmogelijk zijn. Dan hadden ook de discipelen des Heeren geen geloof, toen Christus tot hen zeide: "Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen?’ Het zou kunnen zijn, dat mij geantwoord werd, dat de discipelen in Matth. 8 niet aan hun kindschap twijfelden, maar aan des Heeren bijzondere zorg, om hen in een grote storm veilig aan wal te brengen. Hierop antwoord ik, dat het zeker waar is, dat zij toen lichamelijke, en niet rechtstreeks ziel-schipbreuk vreesden; maar, het was toch een zondig twijfelen aan de zorg van Christus over hen, als zij zeiden: "Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?" En het beslecht ons punt, dat uit het twijfelen aan Christus’ zorg en liefde niet de gevolgtrekking af te leiden is, dat een ziel, die in een twijfelende toestand is, geheel van geloof zou verstoken zijn. 4e De morgenschemering is licht; het eerste opspringen van het kind in de buik is een levensbeweging; de minste verwarming door Christus’ adem is de warmte van het leven. Wanneer de pols van Christus’ nieuwgeboren kindje slechts zeer langzaam slaat, dan is de nieuwe geboorte toch niet dood, en de bezwijmingen door het gemis van de liefde van Christus kunnen niet voorkomen bij een mens, die begraven is. 5e Wanneer Christus kleingeloof en twijfeling bestraft, veronderstelt Hij geloof. Hij, die zinkende is en tot Christus roept, is nog niet verdronken. 6e Het gebed van de discipelen: "Heere, vermeerder ons het geloof"; de bede van Christus, dat het geloof van de heiligen, wanneer zij gezift worden, niet moge ophouden; de vermaning, om krachtig te worden in de Heere en in de sterkte Zijner macht, bewijzen, dat het geloof van de heiligen soms geen raad weet, en dat het kan wankelen en uitglijden. 7e De onderscheiden toestanden van de heiligen: nu eens volle maan en dan weer in het geheel geen maanlicht, maar een verduistering, bewijzen deze waarheid. De gelovige heeft invloeiingen van sterke geloofsdaden, blijdschap en liefde; bovennatuurlijke werkingen van de genade, die op de ene tijd tot een hoge vloed oprijzen, buiten de oevers, ver boven de gewone stand, en op andere tijden weer laag af ebben. De verschillende standen van ebben en vloeden, van rijke openbaringen en goddelijke genietingen van een andere wereld, wanneer de wind rechtuit van de hemel blaast en van de adem van Christus’ mond, zowel als van droevig afwezen, lopen min of meer door het Hooglied van Salomo, het boek van de Psalmen, en het boek Job, als de draden door een zijden weefsel, en als de aderen, welke de strengen en buizen zijn, die het bloed door het gehele lichaam heenvoeren.

III. De gerechtvaardigde ziel, van wie de zonden eenmaal vergeven zijn, komt nooit weer onder de geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, (Rom. 8:15) onder eeuwige toorn; dat is, deze geest keert in de kracht van de hebbelijkheid, zoals die in de eerste bekering was, toen er nog geen greintje geloof was, nooit weer terug, en is niet bestaanbaar met de geest der aanneming. Toch mag de vraag gesteld worden, of niet een bekeerde, die met veel liefelijkheid en kalmte van geest toegebracht is, wanneer hij in enige snode zonde zou vallen, als het overspel en de doodslag van David, groter kwelling van de geest zal ondergaan dan bij zijn eerste bekering, hoewel nu meer bovennatuurlijk.

 

Gevaarlijke en onrechtzinnige stellingen van de Vrijgeesten betreffende ontroering over de zonde in de gerechtvaardigden

Toch moet dit als een verdoemelijke dwaling worden vastgesteld, wat de Vrijgeesten stellen: "dat gedurigheid of voortgang in heilige plichten, en ontroering van het geweten wegens verzuim van de plichten, beide tekenen zijn, dat men onder een werkverbond is." Alsook wat een ander van die richting zegt in een voorschrift, dat een gevaarlijk geneesmiddel is voor verwonde zielen: "Waar geen wet is, (en er is er geen in de gerechtvaardigde ziel, ook is zij er niet onder) daar is geen overtreding, en waar geen overtreding is, daar is geen ontroering wegens de zonde. Alle ontroering ontstaat uit de eis van de wet, welke voldoening eist van de ziel, die haar verbreekt, en wel zo’n voldoening, waarvan de ziel weet, dat zij die niet kan geven. Daarom houdt deze verplichting, om te voldoen, de ziel in onrust, als een schuldenaar, die niets heeft om te betalen. Zo is dit ook het werk van de wet, waaronder de ziel van nature is, dat, zoals de apostel zegt, het geweten haar beschuldigt of ontschuldigt. Het is geen wonder, dat zulke zielen ontroerd en onbevredigd zijn vanwege de zonde, waar de wet reeds zo’n partij en verbintenis binnen in hen heeft. Het geweten, in overeenstemming handelende met de wet, die in letters in stenen tafelen ingedrukt is, moet noodzakelijk krachtig werken op de geesten van hen, die slechts weinig en zwakjes verlicht zijn, en niet voldoende van het Evangelie zijn voorzien, om de beschuldigingen, de overtuigingen, de verschrikkingen en de vloeken te beantwoorden, waarmee de wet tot hen komt." Nog een ander zegt: "Inderdaad, Gods volk heeft meer behoefte aan blijdschap na de zonden, dan na verdrukkingen, omdat Gods kinderen er meer door terneergeslagen zijn; daarom gebruikt God de zonden als middelen, waardoor Hij hen in deze wereld, en ook in de toekomende, in Zijn vreugde doet ingaan; hun zonden verschaffen hun grote vreugde. Inderdaad, in sommige opzichten, zullen zij zich op de laatste dag het meest verblijden, die het minst gezondigd hebben, doch in andere opzichten hebben zij de meeste blijdschap, die het meest gezondigd hebben; (want of zij veel of weinig zondigen, zij zullen allen tenslotte ingaan in de vreugde), enz."

 

Twijfelingen zijn geen bewijs, dat een ziel onder het verbond der werken is

Nu is dit alles niets dan een verkeren van het geloof in losbandigheid, terwijl daarentegen het geloof, van alle genaden, het laagste zeil voert, want het geloof is geen verheven en zich-op-de-voorgrond-plaatsende, maar een stille en nederige genade.

 

De onder het Oude Testament gerechtvaardigde Joden konden evenzeer zielsontroering wegens de zonde onderhevig zijn als wij. Zij en wij zijn door dezelfde genade gerechtvaardigd

Dat David aangedaan was en dat zijn hart hem sloeg, toen hij een stuk van Sauls mantel afsneed, zou hem dan onder het werkverbond plaatsen, en hij zou geen man naar Gods hart zijn, want een slaand hart is hetzelfde als een ontroerde ziel. David, Abraham (Rom. 4) en al de vaderen onder de wet zijn, zowel als wij, gerechtvaardigd door de toegerekende gerechtigheid van Christus, welke zij door het geloof hebben aangegrepen, (Rom. 4:23). Nu is het niet alleen om Abrahams wil geschreven, dat het hem toegerekend is, (vs. 24) maar ook om onzentwil, enz. David moest dan niet zo ontroerd van ziel geweest zijn over zijn zonde, want zijn zonden waren reeds vergeven; de Geest des Heeren kon dan de hart-week-makende ontroering van Josia, op het horen lezen van de wet niet zozeer geprezen hebben; Christus had dan de tranen en de zielsontroering van die vrouw, welke uit geen andere bron voortkwamen dan veel liefde tot Christus, omdat haar vele zonden vergeven waren, niet kunnen erkennen, indien die ontroering van de ziel over de zonde bewezen had, dat zij onder de wet waren, en niet in Christus. In de zin, zoals wij het nu behandelen, kan ook niet gezegd worden, dat de heiligen vanouds meer onder de wet waren, dan wij nu onder het Evangelie zijn: dat is, dat wij minder over de zonde ontroerd moeten zijn, dan zij, omdat onze rechtvaardigmaking volmaakter is, en omdat het bloed van Christus, voor het gestort was, minder kracht had, om het geweten te reinigen en aan de eisen van de wet te voldoen, dan nu, nu het gestort is; of, dat er van nature meer van de wet in de harten van David, Josia en de oude heiligen was, en dat er daarom natuurlijk meer ongeloof in hen moest zijn, dan in ons, die onder de openbaringen van het Evangelie van Christus leven. Zeker, de wet was toen, ten opzichte van de uitwendige bedeling van de ceremoniën en wettische nauwgezetheid, een gestrenger tuchtmeester, om de heiligen vrees in te boezemen, omdat zij de mensen, als kwaaddoeners, in strenge gevangenschap hield, totdat Christus zou komen. Doch de toerekening van de gerechtigheid van Christus, en de welgelukzaligheid van hen, van wie de zonden vergeven waren, en die dus vrijgemaakt waren van de ontroering van de ziel in betrekking tot de eeuwige toorn en tot de eisen van de wet in het geweten, om te betalen, hetgeen niemand betalen kon, dan alleen de Borg, waren een en hetzelfde voor hen en voor ons. Ziet Ps. 32:1, 2, vergeleken met Rom. 4:1—6, en Ps. 14 met Rom. 3:9–14,19,20, en Gen. 17:9 en 22:18, Deut. 27:26 met Gal. 3:10—14 en Hebr. 6:13—20. Wie zou durven zeggen, dat de gelovige Joden onder de vloek van de wet gestorven zijn? (Deut. 27:26). Want dan zouden zij eeuwig verloren zijn gegaan. (Gal. 3:10). "Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek." Dan is er niemand onder het Oude Testament verlost, noch iemand gerechtvaardigd, in strijd met uitdrukkelijke Schriftuurplaatsen. Ps. 32:1,2; Rom. 4:1—6; Gal. 3:14; Hand. 15:11; Hand. 11:16,17; Rom. 10:1—3. Nu zegt de Schrift in Hand. 15:11, "Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij." En gelijk zij daarin zalig waren, dat hun overtreding vergeven en hun zonde bedekt was, en dat de Heere hun de ongerechtigheid niet toerekende (Ps. 32:1,2), evenzo is ook onze welgelukzaligheid dezelfde. (Rom. 4:6—8). Gelijk Christus voor hen een vloek gemaakt is, zo is Hij dat ook voor ons,. opdat (Gal. 3:14) de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. God heeft Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, (want de Joden, die als erfgenamen onder voogden stonden, waren evenals wij van nature onder de zedelijke wet) opdat wij door Hem zouden verlost worden; opdat wij, die onder de wet waren, de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. (Gal. 4:1—4) God heeft evengelijke gaven aan de heidenen gegeven, als Hij aan de Joden gaf, ja, ook bekering ten leven. (Hand. 11:16,17) De wet had dan ook op hen geen krachtiger eis dan op ons, en zij werden niet meer door de werken gerechtvaardigd dan wij; ja, zij zochten de rechtvaardigheid, maar verkregen die niet, omdat zij die niet uit het geloof zochten, maar als uit de werken van de wet; want zij hebben zich gestoten aan de Steen des aanstoots, die in Zion gelegd was. (Rom. 9:31—33) Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kenden, en hun eigen gerechtigheid zochten op te richten, onderwierpen zij zich niet aan de rechtvaardigheid Gods, (Rom. 10:1—3) waardoor zij de rechtvaardigmaking uit genade moesten derven, evenals wij.

 

Ontroering over de zonde is en behoort ook te zijn in hen die van de verplichting tot eeuwige toorn verlost zijn

Indien er dan voor de Joden geen wet, geen overtreding, en dus ook geen ontroering vanwege de zonde was, omdat alle ontroering van het geweten ontstaat uit verbintenis aan de wet; want "dat moet zo zijn, omdat zij vrijgemaakt waren van de vloek van de wet en gerechtvaardigd in Jezus Christus, door Zijn genade, evenals wij nu, dan volgt hieruit, dat zij toen, evenmin als wij nu, kloppingen van het hart of verwondingen van het geweten onderhevig waren", hetgeen duidelijk gelogenstraft wordt in het geval van David, Josia en vele andere heiligen in het Oude Testament. Wat dan ook in hen zondige en ongelovige zielsontroering over de zonde was, moet in ons eveneens een zondige ontroering van de ziel zijn. De wet dreef de Joden harder aan dan ons. 1e Ten opzichte van de Mozaïsche last van ceremoniën en bloedige offeranden, welke hun schuld aanwezen, tenzij zij tot Christus de toevlucht namen. 2e Ten opzichte van Gods bedeling, dat de overtreding van de wet zoveel strenger gestraft werd, en wel met tijdelijke straffen, en dat gehoorzaamheid beloond werd met uitwendige voorspoed. 3e Daarin, dat deze leer krachtiger op het volk werd aangedrongen, opdat zij niet op de letter van de wet zouden rusten, maar de beloofde Messias zouden zoeken, in Wie alleen hun gerechtigheid was; evenals jonge erfgenamen en minderjarigen onder voogden gehouden worden, zolang zij minderjarig zijn. Wie zou nu durven zeggen, dat de heiligen onder het Oude Testament, die leefden en stierven in een staat van vergeving van zonde, van zaligheid en van vrede met God, Gen. 49:18; Ps. 37:37; Ps. 73:26; Spr. 14:32; Jes. 57:1,2; Hebr. 11:13; Ps. 32:1,2; Micha 7:18,19; Jes. 43:25; Jer. 50:20; Ps. 31:6; en die ongetwijfeld zalig waren in Christus, evenals wij nu zijn, Ps. 119:1,2; Ps. 65:5; Ps. 1:1—3; Ps. 144:14,15; Ps. 146:5; Job 5:17; Ps. 84:5,6; en, die niet stierven onder de vloek van God, of vatbaar waren, om na dit leven van de toekomende toorn en van de vloek van de wet door Christus verlost te worden; ik zeg: wie zou nu durven zeggen, dat zij, meer de wij, op de verdienste van hun eigen werken moesten vertrouwen, of gerechtigheid in zichzelf moesten zoeken; of, dat zij niet geloofden, of, dat hun geloof hun niet tot rechtvaardigheid gerekend werd, zoals het ons wordt? Gen. 15:5,6; Rom. 4:3—8; Ps. 32:1,2. Ja, zij waren, doordat zij geloofden in de Messias, Die komen zou, niet meer onder de wet, en onder de heerschappij van de zonde, dan wij nu, Rom. 6:6—9; Rom. 7:1—7; Rom. 8:1,2; Micha 7:18,19; Jes. 43:25; Jer. 50:20; Ps. 32:1,2; maar zij waren onder de genade, en zij hadden vergeving van zonde, en waren zalig gemaakt door het geloof, evenals wij. Hebr. 11:1—13; Gal. 3:10,13; Hand. 11:16,17; Rom. 9:31—33. Ja. de wet was hun niet minder een letter der verdoemenis dan ons. Rom. 8:3; Rom. 10:3; Deut. 27:26; Gal. 3:10, 13; 2 Kor. 3:7,8,13—15. Zij dronken uit dezelfde geestelijke Steenrots als wij, en de Steenrots was Christus, 1 Kor. 10:1—4; Hebr. 13:8; en zij werden door genade zalig, gelijk ook wij. Hand. 15:11.

2. Zo waarachtig het is, dat Josia’s weekheid van hart, het slaan van Davids hart, het wenen van de vrouw, zodat zij Christus’ voeten met haar tranen nat maakte, en het bitterlijk wenen van Petrus, wegens de verloochening van zijn Heere, verwondingen, en evangelische aandoeningen en bewegingen van de liefde waren, die uitgingen van de Geest der aanneming, van de liefde en van de genade, en die niets anders waren dan de liefdedroefheid van de tortelduif; zo’n valse voorstelling is het, dat ze geen zielsontroeringen waren, vanwege de zonde, aangezien die personen vrijgemaakt waren van de gehele wet Gods, en die bewegingen niet voortkwamen uit enigerlei gevoel van de vloek van de wet, of van enigerlei eisen van de wet, om te betalen, wat de gerechtigheid van de zelfveroordeelde zondaar eist. Nochtans waren het daden van zielsontroering over de zonde, als zonde. Het zal nooit volgen, dat de personen onder geen overtreding en onder geen wet waren, omdat zij niet onder een verbintenis tot eeuwige toorn waren. Zo’n verbintenis tot eeuwige toorn toch is geen keten, waarmee de zonen van de aanneming, die gewassen en gerechtvaardigd en van wie de zonden vergeven zijn, gebonden kunnen worden. Indien echter de gerechtvaardigden, zij, van wie de zonden vergeven zijn, zeggen, dat zij geen zonde hebben, dus dat zij ook geen reden hebben onder die banden te klagen, en als gevangen in de kerker te zuchten, zoals Paulus doet in Rom. 7:24, alsook, dat er geen oorzaak is voor klacht over de inwonende zonde; dan zijn zij leugenaars en vreemdelingen van hun eigen hart en zij slapen in diepe gerustheid. Alsof de zonde zo geheel zou weggenomen zijn, zowel in schuld als in smet, en alsof tranen, over de zonde als zonde, bewijzen zouden, dat zij, die de zonde bewenen, in de staat zijn van hen, die in de hel wenen, of, dat zij niet verplicht zouden zijn te wenen, ja, dat zij in plaats van zo aangedaan te zijn, zich maar zouden moeten verblijden, en vertroosten, en voortdurend vrolijk en verheugd zijn; juist, alsof Christus aan de dorpel van de heerlijkheid reeds alle tranen met Zijn Eigen hand van hun ogen had afgewist.

 

Van nature ontroert de wet ons niet

3. Ik zie ook niet één reden, waarom iemand zou vaststellen, dat de wet natuurlijk als een partij in de ziel is, zowel van de wedergeborene en gerechtvaardigde, als van hen, die buiten Christus zijn.

(1) Omdat het inwonen van de wet, als een aandrijvende partij, in te beschuldigen en te veroordelen, niet krachtens natuur in een van Adams nakomelingen is. Van nature toch is er een slapend, stom en zwijgend geweten in de ziel; en is er dan in het geweten van de heidenen iets, dat hen ter verantwoording roept en beschuldigt, (Rom. 11) dan is, aangezien een beroerd geweten het tegenovergestelde is van een zwijgend en stom geweten, het beschuldigen van de wet niet natuurlijk in de ziel. Ik zeg niet de Geest van de wedergeboorte, maar een bovennatuurlijke geest moet met de wet werken, anders liggen zowel de wet als de zonde dood in de ziel; de wet van de natuur ligt als een dode letter, en roert zich niet, tenzij de een of andere wind min of meer in de ziel blaast. (Rom. 7:8,9).

(2) Het is een ontferming, welke niemand aan zichzelf of aan de natuur kan toeschrijven, als de wet enige zondaar wakker maakt, en de dronken en verstandeloze zondaar doet zien, dat hij de rivier wordt afgevoerd naar de binnenkameren van de dood, opdat hij, zijn gevaar inziende, oorzaak zou vinden, naar de oever te zien, naar Jezus Christus, met de begeerte in Christus te landen.

(3) Alle gevoel van een zondige staat, waartoe het ook dienstig is, is een bovennatuurlijk werk, hoewel het niet altijd een vrucht van wedergeboorte is.

(4) Het is waar, dat Christus de ziel van een mens door de verlichting van het Evangelie onderwijst, alle beschuldigingen van de wet te beantwoorden, op die grond, dat Christus, de Verlosser, de wet de mond heeft gestopt met bloed, want anders heeft de mens maar een armelijke en zwakke pleitgrond; doch die grond kan niet in het geweten gelegd worden zonder enige ontroering van de ziel over de zonde.

 

Hoe de heiligen na de zonde meer behoefte aan blijdschap hebben, dan na verdrukkingen

(5) Het is een vreemde stelling, dat Gods kinderen na de zonden meer behoefte aan blijdschap hebben, dan na verdrukkingen, en dat zij, in zeker opzicht, de meeste blijdschap hebben, die het meest hebben gezondigd. Zeker, de vergeving van de zonde brengt dit mee, maar deze blijdschap gaat niet over de zonde, doch het is een blijdschap over veel lief te hebben, omdat veel vergeven is. De vergeving is een daad van vrije genade; de zonde is geen genadewerk. De zonde doet het hart Gods smart aan, gelijk de droefheid van een vriend, een vriend bedroeft. De gelovige is een vriend van God gemaakt, (Joh. 15:15) en het moet een vervloekte blijdschap zijn, die in de baarmoeder ligt van hetgeen het meest het hart van Christus tegen is, en dat is toch alle zonde. Ja, meer ontroerd van ziel te zijn over de zonden dan over verdrukkingen maakt het hart week van de ziel, die in overeenstemming blijft met het hart en de ingewanden van Christus, Die meer weende over Jeruzalems zonden dat over Zijn Eigen verdrukkingen en Zijn kruis. Gelijk enige onsen eeuwige toorn in de wet, en een talentpond vrije Evangelie-ontferming elkaar zullen matigen, tot genezing van de zondaar; zo is er geen redelijke weg om de prijs en de waardij van de Zielsverlosser van zondaren, en het gewicht van oneindige liefde zozeer te verheffen en te verhogen, als door de zondaar te doen weten in welke diepe hel hij gedompeld is, wanneer zijn beenderen verbrijzeld zijn; want, dat de Evangelietong van de Heelmeester Christus het bedorven bloed van de wonden van de ziel aflikt, spreekt meer dan alle bevatting van vrije liefde. Wij zeggen ook niet, dat Evangelie-droefheid gewerkt wordt door de bedreigingen van de wet, want dan was het maar een slaafse droefheid; zij wordt gewerkt door de leer van de wet, welke de snoodheid en zondigheid van de zonde ontdekt, en door de leer van het Evangelie, wanneer de Geest van het Evangelie die beide verlicht. Anders kunnen de klanken, beademingen en letters van wet of Evangelie, wanneer de beademing van de hemel ze verlicht en bezielt, geen nut doen.

 

De zonde wordt op andere wijze vergeven dan door de wegneming van de verplichting tot eeuwige toorn

IV. Zonden van de jeugd, die reeds vergeven zijn, wat betreft de verbintenis tot eeuwige toon, kunnen zodanig tegen het kind van God oprijzen, dat hij nodig heeft om vergeving voor die zonden te bidden, tot wegneming van tegenwoordige toorn, uit een gevoel van het gemis van Gods tegenwoordigheid en van de invloed van Zijn liefde, en uit een gevoel van de wolk van treurigheid en dodigheid, welke veroorzaakt worden door het gemis van de blijdschap van de Heilige Geest, en de vroegere vertroostingen van de dagen van ouds, (Ps. 90:7). "Want wij vergaan door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt." (vs. 8) "Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns." Dit was geen beweging van het vlees in Mozes, de man Gods. Antinomianen mogen dat dromen, doch de Geest van God zegt, dat de grimmigheid des Heeren ontstak tegen Zijn volk. Deze hun bevatting is ook niet goed te maken met te zeggen, dat Mozes in de tekst spreekt met betrekking tot het verworpen deel van het volk, want Mozes bidt door onmiddellijke ingeving niet, dat de heerlijkheid en de liefelijkheid des Heeren, in het gevoelen Zijner liefde, zouden geopenbaard worden aan de verworpenen.

 

De dubbelhartigheid van de Antinomiaanse predikanten in, in het openbaar, de zonden te belijden, welke een belijdenis is, alleen in betrekking tot ongelovigen, die onder de gelovigen vermengd zijn

De Antinomiaanse predikanten van onze tijd belijden de zonden in het openbaar, doch dat zijn de zonden van de verworpen en vleselijke menigte, die in de gemeenschap onder de godzaligen vermengd zijn; zij houden het voor een werk van het vlees, hun eigen zonden te belijden. Dit is, het Woord des Heeren van Zijn volk te stelen. David spreekt in Ps. 25:7; "Gedenk niet de zonden van mijn jonkheid, noch mijn overtredingen." De zonden van zijn jonkheid, wat betreft de verbintenis tot eeuwige toorn, waren vergeven, dat is niet te betwijfelen, doch ten opzichte hiervan, dat God zich in de uitlatingen van Zijn liefde van hem afgewend had, en dat zijn zonden in een bundeltje verzegeld waren, als zoveel kwaden, tot zonder getal toe, die op hem lagen, bidt hij in vs. 16: "Wend U tot mij." Het gevoel van Gods gunst was van hem geweken. In vs. 18 zegt hij: "Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden." Zijn zonden waren wel vergeven, maar dat vrijwaarde David niet voor de pijn en smart naar lichaam en ziel, waaraan hij toen onderhevig was. (Ps. 38:5) "Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd, als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden." Er is geen reden voor, te geloven, dat David meende, dat hij reeds een verdoemde in de hel was. Toch kunnen enige sprankels van het vuur van de hel, van helse toorn op Gods kinderen vallen; al voldoen zij op generlei wijze aan de goddelijke gerechtigheid, en al zijn zij geen vrucht van Gods haat en vijandschap, toch zijn zij geen ingebeelde, maar wezenlijke toorn. God was wezenlijk toornig aan de twistwateren van Meriba.

 

Tweeërlei vergeving van zonde. 1e Een wegneming van eeuwige, en 2e van tijdelijke toorn

Wat David deed in de zaak van Uria mishaagde de Heere; het was niet alleen zo in Davids bevatting. Hoewel de hel-voor-een-tijd in de ziel van Gods volk, en de hel van de verworpenen, in wezen en natuur verschillen, omdat de hel van de verworpenen een voldoende smart is, en uit de haat van God voortvloeit, terwijl dit niet zo is met de hel van Gods kinderen; nochtans zijn zij hierin stoffelijk van dezelfde zwaarte, omdat zij beide kolen en vlammen zijn uit dezelfde oven, en geen van beide ingebeeld. De zonden van de jeugd, die reeds lang vergeven zijn, zijn, hoewel zij soms hartelijk bemind werden als de geest van een geliefde vriend, die reeds enkele jaren dood en begraven, zich weer vertoont, evenals de gestorven Samuel aan Saul. Zo lief en dierbaar zij elkaar waren in het leven, zo verschrikkelijk en vreselijk zijn zij, wanneer zij zich levend, uit het land van de dood, aan ons vertonen. Zo is het ook met de zonden van de jonkheid, die reeds lang geleden in Christus vergeven zijn, wanneer zij zich, als uit de doden opgestaan, weer aan David, en Job, en de heiligen vertonen, met de sluier en het masker of in de gedaante van de hel, en verzegeld met tijdelijke toorn. (Ps. 99:8) "Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden." Hetzelfde woord wordt gebruikt, wanneer aan God wordt toegeschreven, dat Hij Zich wreekt over Zijn vijanden, in Num. 31:2, en Jes. 1:24, "Ik zal Mij wreken van Mijn vijanden; en in 2 Kon. 9:7, "dat Ik het bloed Mijner knechten, van de Profeten wreke." Zo wordt het zelfde woord "wraak" ook gebezigd in Deut. 32:43, "Hij zal de wraak op Zijn tegenpartijen doen terugkeren." Indien er in een en hetzelfde tijdelijk oordeel over de moordenaars, die met Christus gekruisigd werden, zoveel verschil is, dat op dezelfde dood, voor de ene barmhartigheid en voor de ander toorn gestempeld is; dan mogen wij wel zeggen, dat er een tijdelijke toom is, welke in dit leven zowel heiligen als verworpenen overkomt. Het verschil in beide ligt in het hart, en in het voornemen Gods.

 

Zonde wordt soms genomen in plaats van tijdelijke straf, en het wegnemen van tijdelijke straf is in de zin van de Schrift vergeving van zonde

Dat God de zonde vergeeft, wanneer Hij de tijdelijke toorn wegneemt, zien wij in Sam. 12:13; En Nathan zeide tot David: "De Heere heeft ook uw zonde weggenomen; u zult niet sterven." Dit ziet bijzonder op de tijdelijke dood, zoals duidelijk blijkt uit het onderling verband met vs. 10, "Het zal van uw huls niet wijken," en vs. 14, "Nochtans. zal ook de zoon, die u geboren is, de dood sterven." Dat de Heere Davids zonde wegnam, bestond dus daarin, dat hij in zijn eigen persoon, niet in zijn huis en kinderen, van het zwaard bevrijd werd; want volgens de regel van de goddelijke rechtvaardigheid, wordt het zwaard met het zwaard gestraft, hoewel getemperd door barmhartigheid. Ik sluit geen verlichting van eeuwige straf uit, maar ik betoog, dat vergeving dikwijls genomen wordt in de zin van verlichting van straf. Gelijk er twee soorten straf zijn, de een tijdelijk, en de andere de eeuwige toorn, zo zijn er ook volgens de Schrift twee soorten vergeving, de een van de tijdelijke, en de andere van de eeuwige straf. Daarom wordt "zonde" gesteld in plaats van "straf" in Gen. 4:13; "Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde;" of "Mijn straf is meer dan ik kan dragen." Lev. 24:15; "Een ieder als hij zijn God gevloekt zal hebben, zo zal hij zijn zonde dragen." Ezech. 23:49; "En gij zult de zonden van u drekgoden dragen." Num. 9:13: "De man, die rein is, – en nalaat het Pasen te houden, – diezelve man zal zijn zonden dragen." Zo wordt van God gezegd, wanneer Hij de zondaar in staat van beschuldiging stelt, dat Hij hem een last oplegt; (2 Kon. 9:25). en deze last weg te nemen, is, de zonde te vergeven. 2 Kron. 7:14: "Zoo Mijn volk zich verootmoedigen zal, zo zal Ik uit de hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen;" namelijk, door de sprinkhanen en de pest weg te nemen. Hier ziet u, dat vergeving van de zonde verklaard wordt te zijn het wegnemen van de sprinkhanen en van de pest. Zo is de zonde in gedachtenis te brengen, de zonde te straffen. De Sunamietische zegt, in 1 Kon. 17:18: "Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te doden?" Job klaagt in hfdst. 13:26: "Gij doet mij beërven de misdaden van mijn jonkheid." Nu, hoewel het kan zijn, dat hij door ongeloof vreesde, dat hij door God verworpen was, dat zijn zonden nooit waren vergeven, en dat hij nooit verlost was van de toekomende toorn, en dat, zodoende, deze wettische gedachten Job, naar zijn eigen zondig begrip, van God verwijderd hielden; toch zal het nooit kunnen bewezen worden, dat Job onder al die klachten, niets dan een zuivere wettische gedachte van Gods bedeling had, en dat God niet, op al die verdrukkingen, nu de Heere achter de muur stond, het stempel zette van tijdelijke toorn, van de smart over een zich verbergend en zich met wolken bedekkend God, en van de inhouding van het gevoel van goddelijke liefdesuitlatingen. Nu weten wij, dat, waar dit dikwijls beproevingen zijn van het geloof van de heiligen, het slechts de zure vruchten zijn van ons vleselijk toegeven aan onze vleselijk lusten, en van ons niet opendoen voor onze Liefste, wanneer Hij klopt (Hoogl. 5:2—6). Al is het, dat de godzaligen standvastig geloven, dat hun zaligheid in een Sterkte ligt, waar zij nooit kan verloren worden; toch is het redelijk, dat de zonde, waar zij de beenderen verbrijzelt, een nare wolk verwekt, de bron van de liefde van Christus, die in het hart uitgestort is, opstopt, en een tijdelijke hel in de ziel brengt, ook betreurd, gehaat, beweend en beleden wordt. Toch is er in dit alles geen noodzaak, dat dit door een wettische geest van de dienstbaarheid gewerkt wordt; ook wordt het geloof daardoor op generlei wijze verminderd, maar wel meer geoefend. De zonden van de heiligen onder het Nieuwe Testament hebben dezelfde droevige vruchtgevolgen, zoals duidelijk blijkt uit Openb. 2:5,16 en 22; Openb. 3:3,17 en 18; 2 Kor. 1:8—10; 2 Kor. 2:7; 2 Kor. 7:5—7; Openb. 3:20; Joh. 14:1. Wij kunnen toch niet denken, dat de strengheid van de wet hun, die onder de wet waren, toestond om in het minst niet ontroerd van ziel te zijn over de zonde, die toch de invloed en de uitlatingen van de goddelijke liefde met wolken bedekte; ook al veronderstelt men, dat zij verzekerd waren, vrijgemaakt te zijn van de toekomende toorn, zoals blijkt uit de Bruid, in Hoogl. 5:1—6; 2:16,17 en 4:7. Het is ook niet waar, dat Evangeliegenade en Evangelievrijheid de heiligen zo’n losbandigheids-vrede deelachtig maken, dat zij ten volle verzekerd zijn van hun verlossing van de vloek van de wet, nooit weer ontroerd worden over de zonde, die in de staat van de rechtvaardigmaking begaan worden; dat zij nooit weer moeten klagen of kermen onder de gevangenschap van de zonde, noch de zonde belijden, omdat het bloed van Christus de ziel gewassen en alle tranen van ogen en aangezicht heeft afgewist; en dat de zaligheid van de heiligen in dit leven niet alleen in hoop is, als tarwe in de halm, maar daadwerkelijk als in het toekomende leven; en dat daarom een heilige wandel en goede werken niet meer de weg of middelen tot het koninkrijk kunnen zijn (zoals Mr. Towne en andere Antinomianen zeggen), dan een wandeling in de stad een weg naar de stad kan zijn, omdat die mens al in de stad is, voor hij gaat wandelen.

 

Zielsontroeringen moeten in duivelen en mensen hooggaande zijn

V. Indien de ziel van Jezus Christus ontroerd was, omdat de goddelijke toorn, om onze zonde, op Hem was, en Hij bloed zweette, toen God Hem levend verbrandde in een oven van goddelijke gerechtigheid; hoewel elke zweetdruppel in de hof een zee van vrije genade was, toen niet alleen Zijn ogen vochtig waren, maar Zijn aangezicht en lichaam de vrije liefde van Zijn ziel uitzweetten (Luk. 22:44; Hebr. 5:7); wat moet dan wel de zielsontroering in een brandend geweten zijn? Het is geen wonder, dat goddeloze mensen, die met eeuwige wraak worstelen, die niet kunnen verdragen. Daar de hoofdzonde van de duivel godslasterlijke wanhoop is, verzoekt hij het meest tot zijn eigen hoofdzonde; de toeleg en het einddoel van al zijn verzoekingen is, om tot wanhoop te brengen. Omdat de duivelen onder het gebied en in het element van de rechtvaardigheid leven en zich bewegen, kunnen zij het niet uithouden, en maken zij het tot hun gewone zaak, dat Christus hen pijnigt, als zij tot Hem roepen: "Zijt Gij hier gekomen, om ons te pijnigen voor de tijd?" (Matth. 8:29; Spr. 18:14). "De geest eens mans zal zijn krankheid ondersteunen, maar een verslagen geest, wie zal die opheffen?" De geest is het edelste bestanddeel van de mens. Alles is te dragen; doch verbreek de ziel van een mens, en verbreek het alleredelste deel van de ziel, het geweten; wie kan dan bestaan?

 

Het geweten is de hevigste vijandin van de mens. De verschrikkingen van een kwaad geweten

Gelijk het geweten de liefste boezemvriendin van de mens is, zo is zij ook zijn hevigste vijandin. David wordt door zijn vorst vervolgd en hij draagt dat; Jeremia wordt door de overheden, priesters en profeten in de kerker geworpen en hij doorstaat het; Job wordt door zijn vrienden vervolgd en hij bezwijkt niet; Christus wordt door Zijn Eigen dienaren en bloedverwanten verraden en gedood en Hij verdraagt dit; de apostelen worden door de Joden gegeseld, in de kerker geworpen en gedood, en zij verblijden zich, doch Judas wordt maar eens door een boze geest uit de hel in zijn binnenste gedreven en hij springt overboord in een zee van oneindige toorn; Kaïn, Saul, Achitofel, zij kunnen het niet doorstaan; Spira bromt als een beer en hoewel we het goede mogen hopen van zijn eeuwige staat, schreeuwt hij uit: "O, dat ik boven God was!" Toen Nero na al zijn bloedstortingen ook zijn moeder Agrippina gedood had, kon hij niet slapen, maar hij sprong dikwijls het bed uit, verschrikt als hij werd door visioenen van de hel. De eeuwigheid, de opstanding en het toekomend oordeel zijn krachtig, wanneer zij op het geweten gebonden worden.

Wat is vrees? Een kwellende hartstocht. Denkt u een levend mens, die aan een gerafeld touw over een rivier van onvermengde, zuivere wraak hangt en dat dit touw zichtbaar die last niet lang zal kunnen dragen; onder welke verschrikking en tastbare duisternis zal die ziel zijn.

Wat een droefheid en treurigheid is dat, wanneer er geen schaduw van vertroosting is; wanneer er wanhoop, wrok en bittere vijandschap tegen de heilige Majesteit Gods is; wanneer de ziel verlangt en sterft van brandende begeerte, om boven en buiten het bereik van het vlekkeloos wezen van de oneindige Majesteit Gods te zijn en zij eeuwig branden zal in een vuur van woede en gramschap, zelfs tegen het bestaan van God, en zij de Heilige Israëls tot in eeuwigheid zal lasteren. Job zegt er in dit leven van, in hfdst. 27:20, "Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegvagen."

Overweegt ook, wat het voor de heiligen is. Job klaagt: (hfdst. 14:16) "Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil. (vs. 17) Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen." Laat er nu verkeerd oordelend ongeloof in de heiligen zijn; dit is echter zeker, dat God strafoefenende verlatingen over de zielen van Zijn kinderen doet komen als wezenlijke deeltjes hel, hetzij tot beproeving, zoals over Job, hetzij als straf, zoals over David, wiens beenderen verbrijzeld werden om zijn moord en zijn overspel, (Ps. 51:10) en wiens sap veranderde in zomerdroogte, wegens de toorn Gods in zijn ziel, totdat de Heere hem tot belijdenis van zijn zonden bracht en die vergaf, (Ps. 32:3—6).

 

Onderscheid tussen de zielskwelling van de verdoemden en van de heiligen, in drie merktekenen verklaard

Sommigen zullen echter zeggen: "Kan de Heere geestelijke straf opleggen of iets van de hel of de minste kool vuur uit die zwarte oven in de ziel van Zijn kinderen doen komen?" Waarop ik antwoord, dat het maar nieuwsgierigheid is, er over te twisten of de smarten van de hel en de vlammen en sprankels van wezenlijke toorn, waarvan ik bewijzen kan, dat de zielen van de heiligen er in dit leven wezenlijk door bevangen zijn, geestelijke straffen zijn, welke in natuur verschillen van die van de verdoemden. Het is zeker, dat er drie merktekenen gestempeld en gegraveerd zijn op de smarten van de verdoemden, welke niet gevonden worden op de wezenlijke zielsstraffen van goddelijke toorn in de zielen van de heiligen.

1e Welke stukjes hel of brokjes toorn ook gebracht worden in de zielen van de verlaten heiligen, zij zijn gehonigd en ingedoopt in de hemel, en gesuikerd met eeuwige liefde. Gods hart is nog op Efraïm gezet, als op Zijn dierbare zoon, en Zijn ingewand rommelt over hem, vanwege zijn ellende, ook als Hij tegen hem spreekt. (Jer. 31:20,21). Doch de kolen vuur uit de oven, die op de verworpenen geworpen worden, zijn ingedoopt in de vloek van God, ja zodanig, dat er in een kleine verdrukking, zelfs in het verkeerd uitvallen van een baksel brood en in het verlies van een magere os, een grote wetsvloek en onverdraaglijke wraak is; (Deut. 27:26; Deut. 28:17, 31) terwijl er wederom in het inbreken van een zee en een vloed van de hel in de ziel van een kind Gods een rijke hemel van goddelijke tegenwoordigheid is. (Ps. 22:2,9,10; Ps. 18:5—7).

2e De helse pijnen van de verworpenen zijn wetseisen van voldoenende wraak om aan zuivere rechtvaardigheid te betalen; doch vuurstralen of vlammen van de hel in de verlaten heiligen zijn genezende of onderzoekende tuchtigingen, hoewel zij in betrekking staan tot rechtvaardigheid en tot het straffen van de zonde; nochtans is die rechtvaardigheid vermengd met ontferming en zij eist geen betaling volgens de wet in die verdrukkingen.

3e Wanhoop en godslasterlijk beschuldigen van, en twisten met de goddelijke rechtvaardigheid zijn onafscheidelijk verbonden aan de vlammen en zweepslagen van de toorn in de verworpenen; in de godzaligen echter is er niet minder een billijken van de goddelijke rechtvaardigheid, een onderwerping aan God en een stille Psalm tot lof van de heerlijkheid van deze rechtvaardigheid in deze tijdelijke hel, dan dat er in de eeuwige heerlijkheid een nieuw gezang tot lof van vrije genade is van de heiligen, die volmaakt zijn met het Lam.

 

God straft soms de zonden Zijner kinderen met geestelijke straffen

Het moet ons niet vreemd voorkomen, dat God de zonden van Zijn kinderen straft met zulke geestelijke plagen van ongeloof en verdenkingen en leugenachtige, verkeerde beoordelingen van God in hun droevige verlatingen; niet vreemder, dan dat de Heere het trotse hart van Hiskia strafte met hem zo te verlaten, dat hij in zijn volle zwaarte kwam te vallen; en dat Hij Davids luiheid en zekerheid strafte met hem te doen vallen in overspel; en dat Hij Petrus’ zelfvertrouwen strafte met een snood verloochenen van zijn Heere. Het is een droevige bedeling, wanneer God een heilige klooft met een wig van zijn eigen hout en wanneer Hij in deze koorts van zielsverlating de ene verkeerde beoordeling van God aan de andere verbindt; en wanneer de rechtvaardigheid in een toelatende voorzienigheid de ene zonde aan de andere vastmaakt, om zodoende de keten te verlengen. Wat zou er van worden, indien niet vrije genade, een gouden schakel, het tijdstip bepaald had, hoelang dat zo zal voortgaan. Wij moeten dit niet als een gewone ramp beschouwen. De uitdrukkingen van Job zijn zeer volledig (hfdst. 6:4): "Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij". Een pijl is een dodelijk wapen, wanneer hij door een mens of engel geschoten wordt, maar toch nog zacht als olie in vergelijking met de pijl des Almachtigen.

1. Het is de pijl des Almachtigen. De Almachtige heeft die in de hemel gevormd, gegoten en scherp gemaakt.

2. De pijl is in vergif ingedoopt en heeft de kracht van de hel en van de goddelijke rechtvaardigheid. Een duivel is sterker dan een leger mensen. Legioenen duivelen zijn machtig sterk, wanneer zulke boogschutters van de hel gezonden worden, om pijlen te schieten, die vergiftigd zijn met de vloek en de bloedige grimmigheid van de hemel.

3. Wat een droevig ingaan van de pijl moet dat zijn, wanneer de arm van de Almachtige de boog spant.

Gods arm kan de bergen aanraken, zodat zij beven; Hij kan de grondvesten van de aarde en de bol van hemel en aarde veel gemakkelijker uit hun plaats zetten, dan dat een mens een slingersteen kan wegwerpen. Wanneer Hij de sterkte van de Almacht tegen het schepsel in werking stelt, wat kan dan de mens doen?

4. Elke pijl is geen uitdrinkende pijl, maar de pijlen van goddelijke toorn drinken bloed. Veronderstelt, dat duizend grote bloedzuigers op een arme, naakte mens gezet worden, om bloed te zuigen uit elk deeltje van zijn lichaam en dat zij genegen waren en macht hadden, om het merg, de vettigheid en de levenssappen uit beenderen en gewrichten te zuigen; denkt u in, dat een mens een kleine zee van bloed in zijn aderen had en dat zij een buitengewone dorst hadden en macht, om het lichaam van die levende mens uit te drinken, tot het zo droog was als stro of vlas; wat zou dat een pijn zijn, ja, dat zou onverdraaglijk zijn.

5. Pijlen kunnen slechts bloed uitdrinken; pijlen worden tegen het lichaam afgeschoten; het ergste, wat zij kunnen doen is, dat zij het leven uit hart en lever uitdrinken en de sterkste beenderen verbrijzelen; doch de pijlen des Almachtigen worden tegen de geesten en de zielen afgeschoten. De ziel is een edel, teer en onsterfelijk iets (Jes. 31:3). "De paarden van Egypte zijn vlees en geen geest." De geest is van een natuur, die meer met de natuur van God overeenkomt dan wat ook, dat God geschapen heeft. De pijlen des Almachtigen doden geesten en zielen. Er is een pijl, die vlees, gewrichten, lever, hart en beenderen, ja, die ook de ziel doorboort. Geen boogschutter kan een pijl op de ziel schieten, maar de Almachtige kan dit doen. Uw pijl kan de mens doden, doch de ziel is gevrijwaard.

6. Velen hebben hun leven niet lief tot de dood, zoals de getuigen van Jezus. De dood is de dood, als bekleed zijnde met bevattingen van verschrikking. Niemand is (actu secundo) ellendig, van binnen en van buiten, dan hij, die gelooft, dat hij ellendig is; hier zijn verschrikkingen, zelfverschrikkingen. Jeremia kon niets vreselijkers profeteren tegen Pashur: "de Heere, zeide hij, noemt uw naam niet Pashur, maar Magor-missabib." (Jer. 20:3). U zult zichzelf een schrik zijn. Vergelijkt dit met andere smarten. Job verkoos eerder de verworging of het donkere graf. Het graf is voor de natuur een droevige, duistere en verschrikkelijke woning, maar een gelovige kan het graf nog te boven komen. Welke vrees hebben de verheerlijkte geesten nu voor een graf? Of zijn zij bevreesd voor een doodkist, een lijkwade of een woning bij de wormen en het verderf? Of is levend verbrand te worden voor hen een verschrikking? Neen, niet een van deze kan hen achtervolgen of overvallen en, dat weten zij. Maar zelfverschrikkingen zien een hel, welke iemand in zijn boezem omdraagt; men kan die niet ontlopen. O, hij legt zich neer en de hel gaat met hem te bed; hij slaapt en de hel verschrikt hem in zijn dromen; hij staat op en de hel vergezelt hem naar het veld; hij gaat naar zijn hof en ook daar is de hel. Het is opmerkelijk, dat een hof een soort van paradijs is en dat Christus even diep in de angst en in de worstelingen van de hel voor onze zonden was in een hof, een vermakelijke plaats, als aan het kruis, een plaats van pijniging. De mens gaat aan tafel zitten, o, hij durft niet eten, hij heeft geen recht op het schepsel; eten is zonde, eten is de hel; en zo is de hel in elke maaltijd. Te leven is zonde; hij zou de verworging wel kiezen boven het leven; elke ademhaling is zonde en hel. Hij gaat naar de kerk en hij ziet een hond, die in zijn ogen zo groot is als een berg. Ook hier zijn verschrikkingen. Maar ach, een of twee verschrikkingen zijn niet veel, hoewel te veel voor een ziel, die van alle vertroosting verstoken is.

7. God is altijd in deze droevige bezoeking; het is: "de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij; en, Zijn schutters hebben mij omringd, of, Zijn boogschutters, of, Zijn grote, (zoals het overgezet kan worden,) hebben mij belegerd"; omdat er velen zijn of omdat de groten van ver te zien zijn. Zo staat er in 2 Kron. 17:9, en 1 Sam. 7:16: ".Samuel ging rondom naar Bethel, en Gilgal, en Mizpa," en in Jozua 6:3: "Gij zult rondom Jericho gaan." De toorn Gods en een leger van verschrikkingen belegerden de arme Job en bestormden hem. In deze toestand ligt de ziel onder de volgende hevige onderdrukkingen. (1) De arme mens kan niet uitzien naar enigerlei vertroosting of hulp van het schepsel. Wanneer een engel uit de hemel hem kon bijstaan of een goed geweten voor hem kon pleiten, dat zou hem vertroosten, doch de mens heeft nergens uitzicht op en hij kan ook niet opzien, (Ps. 40:13). De vijandschap Gods is een droevig iets. (2) Een slagorde wordt niet opgesteld door één man, maar door vele vijanden. Stelt, dat de mens één ziel heeft, dan zal die zijn vijand zijn, en als hij honderd zielen heeft, dan zal hij honderd vijanden hebben; nu, zoveel miljoenen gedachten als hem in zijn vermoeiende nachten doorkruisen, zo veel vijanden heeft hij, ja, zoveel schepselen, zoveel stenen van het veld, zoveel dieren er zijn, zoveel vijanden heeft hij. (Job 5:23; Hos. 2:8.) De Vader doet in Christus voorstellen van vrede, maar voor de arme ziel, die onder het gevoel van toorn ligt, hebben zij geen waarde. De vrees van de hel is een stukje wezenlijke hel voor de mens, die niets weet dan, dat hij niet met God verzoend is. De schepselen achter hem en voor hem, de hemel boven en de aarde beneden en de schepselen aan alle zijden, van binnen en van buiten, staan met de wapenen van de hemel en van een toornige God tegenover hem. Vrienden, vrouw, dienstknechten en bekenden hebben iets over zich, dat hem van toorn en hel spreekt; hij is, naar zijn gedachten, bij hen een vogelvrijverklaarde, en de Overste van al die boogschutters is God. God, God is de voornaamste Partij. (Job 19:12—17.) Zo ziet u, hoe broederen, bekenden, bloedverwanten, knechten, dienstmaagden, vrouw, kindertjes, been, huid en vlees allen voor Job zijn als vurige kolen uit de hel. (Jes. 8:21,22.) In deze toestand zullen de mensen hun koning en hun God vloeken.

 

Christus’ zielsontroering verschilt van de onze

VI. Aangezien de zielsontroeringen van de verlaten en verzochte heiligen en van geplaagde en vervloekte verworpenen stoffelijk dezelfde zijn, doch naar de vorm en wezenlijk verschillen in betrekking tot het hart Gods en Zijn bedeling en Zijn voornemen, Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid, welke die regelen, zal ik 1e over het verschil spreken, dat er is tussen de ontroering van de ziel van Christus en van de heiligen; en 2e over sommige wegen van de bedeling van God in de zielsontroering van de heiligen.

Wat het eerste betreft, er was in de ontroering van de ziel van Christus (1e) geen verkeerd beoordelen van God, maar een sterk geloof, zodat Hij God nog Zijn Vader en Zijn God noemde. (2e) Toen deze ontroering haar hoogtepunt bereikte, door meerdere toevoeging van brandstof aan het vuur van de goddelijke toorn, bad Hij met meerdere uitstrekking van lichaam en geest; (Luk. 22:44). Hij strekte zich uit in vurigheid van gebed; (Hebr. 5:7) Hij offerde gebeden en nederige smekingen, als de armen en verdrukten, die zich wenden tot iemand, die hen kan helpen; Hij diende als een overstelpt Man een nederig smeekschrift bij God in en Hij trok een wissel op zijn Vader, welke Hij aanbood met sterke roepingen en tranen. (Openb. 14:18) De Engel riep met een groot geroep. In Joh. 18:40 wordt dit werkwoord gebruikt voor roepen met een grote en verheven stem, of met luid geroep, als wanneer mensen roepen en hun klederen wegwerpen en stof in de hoogte werpen. (3) Zijn zielsontroering en Zijn dood waren een voldoening aan de goddelijke rechtvaardigheid voor onze zonden, terwijl Hijzelf vrij van zonde was; waaruit men zou kunnen opmaken, dat de heiligste heilige op aarde aan geen zielsontroering behoeft onderworpen te zijn. Doch in betrekking tot het tweede punt, zullen de volgende stellingen enigermate ophelderen, wat de zielsontroering van de heiligen is.

 

De oorzaken van ziels-verlatingen. Ziels-verlatingen verscherpt door gevoel

1. Het geweten bestaat in kennis; wanneer er maar olie is, om licht te ontsteken, dan is hier kennis te vinden. Het geweten blijkt het meeste te zijn, wat zij is, wanneer zij getuigenis geeft van ons goed of kwaad doen. Wij zijn meer bezig met zondigen dan in God te gehoorzamen, en vanwege de verdorvenheid van de natuur zijn slechts weinig natuurlijke gewetens ontwaakt, zodat zij de zonde zien. Wanneer het vernieuwde geweten werkzaam is in het gevoelen en onderscheiden van de schuld, is zij het beste gesteld; hoe meer leven, hoe meer gevoel. Zieken, die bewusteloos liggen of stervende personen, die niet meer horen, zien of spreken, zijn halverwege onder de doden. Het geweten, dat ziek is van overgevoeligheid en dus overgevoelig over de zonde, is in die zin in een koorts. Koorts ontstaat dikwijls uit overspanning, door te veel bloed en uit de weligheid van de vochten, doordat de vaten te vol zijn; zij is als een rivier, die genoodzaakt is bulten haar oevers te treden, omdat het kanaal, waardoor zij vloeit, te nauw is, om alles te bevatten.

 

Verlatingen na duidelijke en volle openbaringen van God

2. Wanneer wij de werkende oorzaak van verlating beschouwen, blijkt het, dat de tijd van buitengewone verlating dikwijls daarop volgt, dat Christus de ziel bezocht heeft met een volle, hoge springvloed van goddelijke openbaringen van zichzelf, dat een wijze bedeling Gods is. Wanneer Paulus opgetrokken was tot in de derde hemel, onder buitengewoon hoge openbaringen, dacht het God goed hem te oefenen door een engel van de satan, waarbij, wat ook die engel was, door de zwakheid en geestelijke ongesteldheid, waarin hij verkeerde, een mindere of meerdere verlating niet gemist werd. Het schijnt, dat het vleselijke begeerlijkheid was naar een geestelijk gezicht. Paulus was geneigd, te denken, dat hij een engel was en geen vlees en bloed, daarom zegt hij tweemaal in een vers: (2 Kor. 12:7) Dit geschiedde mij, "opdat ik mij niet zou verheffen"; opdat ik mij niet boven de gewone kometen zou rekenen onder de sterren. Doch indien wij de stoffelijke oorzaak beschouwen, dan zouden die buitengewone uitlatingen van de liefde van Christus onze zwakke en enge vaten kunnen doen breken. In Hoogl. 5:1 hebben wij een rijk en heerlijk gastmaal van Christus: "Ik ben in Mijnen hof gekomen. O Mijn zuster, o Bruid; Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerijen, Ik heb Mijn honingraten met Mijnen honing gegeten; Ik heb Mijnen wijn mitsgaders Mijn melk gedronken: Eet vrienden, drink en word dronken, o liefste." Toch spreekt de Geest Gods in de volgende verzen van een droevige verlating: "Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, die klopte, was, —enz." Het is niet alleen goddeloosheid, maar ook gebrek aan menslievendheid, dat de Kerk eerder zou toelaten, dat de vermoeide Jezus Christus, in een regenachtige en sneeuwige nacht, waarin Zijn haarlokken vervuld waren van nachtdruppen, op de straten zou neervallen en sterven, dan dat Hij tot haar zou inkomen om bij haar te vernachten. Laat ons niet menen, dat de draad, die door de Schrift loopt en de samenhang en het verband, waarin het ene vers op het andere volgt, zoals de Geest van God die gerangschikt heeft, een bloot toeval of iets van menselijke vinding is. Wanneer de Bruid op de hoogten van Jacob rijdt en zegt: "Juicht, gij hemelen, en verheug u, gij aarde, en gij bergen, maakt gedreun met gejuich, want de Heere heeft Zijn volk vertroost en Hij zal Zich over Zijn ellendigen ontfermen.; (Jes. 49:13) dan was dit niets in de ogen van die ellendigen; doch, zo luidt vs. 14, Sion zegt: "De Heere heeft mij verlaten en de Heere heeft mij vergeten." Wanneer de discipelen des Heeren, bij de verheerlijking van Christus op de berg, toen zij Zijn heerlijkheid zagen, het heerlijkste gezicht hadden, dat hun ooit te beurt viel, en Petrus zeide: (Matth. 17:4) "Heere, het is goed, dat wij hier zijn," dan, ja juist dan, moet het blijken welke zwakke mensen zij zijn; en Christus moet hun ongelovige vrees verbieden en bestraffen; (vs. 6), zij vielen op hun aangezicht en werden zeer bevreesd. Ik laat aan de godvruchtiger over, overeenkomstig hun ondervinding te oordelen of niet de omstandigheid, dat Jeremia in het ene vers de Heere looft en prijst (Jer. 20:13) en in het volgende (vs. 14) zijn geboortedag vervloekt, daar toch ook de orde van de Schrift van goddelijke ingeving is, spreekt, dat het Gods bedeling in deze is, de liefelijkheid van de vertroosting door een onthaal op Gods verheven openbaringen tegen te gaan en te matigen door een droevige verlating. Zo ging het ook Johannes in zijn heerlijke, zielsverrukkende vertroostingen, toen hij de zeven gouden kandelaren zag en de Zoon des mensen in zoveel heerlijkheid en majesteit aanschouwde. (Openb. 1:12—15). Toch schijnt hij onder een verlating te zijn, wanneer Christus hem gebiedt niet te vrezen, toen hij als dood aan Zijn voeten neerviel en Christus Zijn rechterhand op hem legde (vs. 17,18). En toen Jesaja dat heerlijk gezicht zag, (hfdst. 6) waarvan hij zegt: "Ik zag de Heere, zittende op een hoge en verheven troon, en Zijn zomen vervullende de Tempel"; (het moet een troon zijn, die hoger is dan de hemel der hemelen, waar Hij op zit), overviel hem dadelijk een verlating (vs. 5). Toen zeide ik: "Wee, mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en ik woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is; want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirscharen gezien." En toch was hij van tevoren een man, wiens zonden vergeven waren. Zo is het toch met ons gesteld, dat wij, oude lederzakken zijnde, zolang de zonde in ons woont, geen nieuwe wijn kunnen houden, omdat de volheid Gods onze broze vaten van zondig vlees en bloed zou doen barsten; evenals een hoge vloed de weg bereidt voor een lage eb, en volle bloedvaten voor een koorts. Indien Christus met de volheid van de stralen van Zijn heerlijkheid in ons wilde schijnen, dat zou onze lichaamsorganen doen breken en de vermogens van onze zielen verbrijzelen, zodat onze zielen er aan alle kanten zouden uitzien als lemen beddingen of als verbroken muren en heggen, die door de overstroming van een rivier neergeworpen en meegevoerd zijn. Vlees en bloed kunnen geen overgrote blijdschap verdragen; zij kunnen maar weinig van de hemel bevatten, niet meer, dan dat de aarde een zo heerlijk hemellichaam als de zon zou kunnen dragen. Onze vaten moeten meer draagkracht ontvangen en wijder en sterker zijn, voor wij de heerlijkheid kunnen bevatten; wij ontvangen genade in lekke en leeglopende vaten. Openbaringen en stralen van goddelijke liefde zijn een wijn, die in het hogere Kanaän groeit, en die te krachtig is voor onze zwakke hoofden.

 

Verlatingen in drieërlei opzicht overwogen

Wij zullen de verlating overwegen:

(1) Zoals zij een kruis en een straf van de zonde is. (2) Als een beproeving door vrije, goddelijke bedeling en (3) Zoals zij aan onze zijde zonde is, vol zondige, verkeerde voorstellingen van Christus.

 

Lijdzaamheid, een vereiste onder zielsontroering

In betrekking tot het eerste punt moeten wij ons onderwerpen, wanneer Christus, tot onze straf, Zich met wolken bedekt.

(1) Omdat het oog niet kan schreien, wanneer het ziet op een kruis, dat Christus oplegt, waaraan een geloofsgezicht voorafgaat, dat doet zeggen: "Ais ik in de duisternis zal gezeten zijn, zal ik een licht zien."

(2) Er wordt een soort van lijdzaamheid vereist onder de zonde, zoals zij òf een straf òf een andere zonde is; evenals David onderworpen was onder de zondige beschimping door Simeï en het goddeloos verraad en het schenden van zijn bijwijven door Absalom; of zoals de zonde in ons woont en in de goddelijke bedeling zowel ons kruis als onze zonde moet zijn. Wij moeten bedroefd zijn over onze zonden, omdat zij Gods heiligen wil overdwarsen, doch daarin, dat zij ons kruis zijn en, dat zij onze begeerten dwarsbomen en nu door ons begaan worden of in ons wonen, moeten wij niet naar de goddelijke voorzienigheid bijten of die beschuldigen, omdat zij deze zonden kon voorkomen en krachtdadig verhinderd hebben en ze nochtans niet verhinderd heeft.

 

Wij zijn, gerechtvaardigd zijnde, niet zo van de zonde vrij gemaakt, dat er geen grond van afstand meer is tussen de Heere en ons

(3) Deze bedeling, dat gebroken zielen niet geheel genezen worden, voordat zij in de hemel zijn, moet geëerbiedigd worden als een deel van de goddelijke wijsheid. De zonde is een losmaking van God. Jezus verbindt de ziel niet zo volkomen aan God, dat er in de zoom geen openingen of gapingen blijven vanwege de inwonende zonde. (Rom. 7:17—19,22,23). Zolang de Vrijgeesten de rechtvaardigmaking willen verwarren met de wedergeboorte, zullen wij zeggen, dat de rechtvaardigmaking, waar zij van spreken, nooit volmaakt is in dit leven. Omdat we zonde, als zonde, die in ons vlees overblijft, een scheiding maken moet tussen God en de ziel, kan er zo’n volmaakte vrede niet zijn, die alle zielsontroering uitsluit. Het blauwe litteken van de wond blijft nog en de droesem van die inwendige kwaal, die wij uit ons eerste huis, Adam, meegebracht hebben, zit zo vast in ons, dat, evenals sommige ongemakken en zeker soort hoofdpijn terugkeren, telkens wanneer er een oostenwind waait, zo ook de kwaal, welke wij in ons hoofd, de eerste Adam, hebben, ons aankleeft, zolang wij leven; en wanneer de winden van verzoekingen waaien, bevinden wij, dat de overblijfselen van onze kwaal beginnen te werken en haar droesem uitschuimen en wij ruiken haar achtergebleven geur. Het is nodig, dat Christus onze stank welriekend maakt met Zijn verdiensten, want onze begonnen heiligmaking is zo onvolmaakt, dat ons water nog riekt naar het bedorven vat, het vlees, en zo kan het niet anders of wij hebben nog onze kwade uren en onze zieke dagen en alles, wat ons geschikt maakt voor zondige verlatingen.

 

Wij hebben van nature verkeerde gedachten van Christus

Het ongeloof, waarmee het lichaam van de zonde van nature bezet is, is luimig en Christus slecht gezind. Er is een leugenaar in ons huis, een lasteraar van Christus, die bij de minste gelegenheid een slecht gerucht van Christus kan verbreiden; dat Hij een hard mens is, die vergadert, waar Hij niet gestrooid heeft; dat Hij preuts en kieskeurig is in de mededeling van Zijn liefde; dat Hij te hoog, te verheven, te groots is, om Zich neer te buigen, om mij lief te hebben. Houdt dit voor het grondbeginsel van alle zondige verlatingen, dat wij zowel de liefde van Christus, als Zijn zoete neiging, om ons lief te hebben, beschuldigen. "Ik wist, dat Gij een hard mens zijt." Het is gevaarlijk, boze gedachten te voeden van de natuur, de gesteldheid van Christus, want het gevolg zal zijn, dat wij Zijn wegen, Zijn wijze van zaligmaken en vergaderen afkeuren. Ik houd het er voor, dat hieruit de tegenwerping van de oude Pelagianen en van Arminius is ontstaan: O, Hij moet wel vergaderen, waar Hij niet gestrooid heeft, wanneer Hij allen op straf van verdoemenis beveelt te geloven, en nochtans alle vermogen om te geloven, in Adam, rechterlijk heeft weggenomen; zodoende steekt Hij de ogen van de arme mens uit; Hij hakt zijn beide benen af, en beveelt hem dan, op straf van verdoemenis, te zien zonder ogen en te lopen zonder benen. De mensen geloven niet, dat zij Christus van nature haten; de haat ziet in Christus niets dan zwartheid, zoals duidelijk blijkt uit de Farizeeën, die in de schoonste werken van Christus, zelfs daarin, dat Hij duivelen uitwierp, niets dan een werk van de duivel zagen.

 

De zonde is niet altijd de oorzaak van verlating

4. Verlatingen zijn aan de zijde van de Heere dikwijls zuivere beproevingen, zodat wij niet moeten menen, dat zij, die het meest verlaten zijn, de grootste zondaren zijn. Verlating riekt meer naar de hemel en naar Christus, zoals Hij om onze zonden verlaten was, dan naar iets anders. Het is de kwaal, waarmee zij, die van het Koninklijk zaad en van Koninklijke bloede zijn, behept zijn; de meest hemelse geesten zijn haar onderhevig: een Mozes, David, Heman, Asaf, Hiskia, Job, Jeremia en de Kerk; (Ps. 102; Klaagl. 1, 2, 3 en 4) zij is het erts, dat aan het fijnste goud kleeft. "Maar hoe is dat, vragen sommigen, dat men zo weinig leest van zielsverlating van de apostelen en van de gelovigen onder het Nieuwe Testament en zoveel van zielsverlating onder het Oude Testament?" Is het niet, omdat zij tot de wet en het verbond der werken en tot de geest van het Oude Testament behoort en niets met het Evangelie van de genade te maken heeft? De Antinomianen dromen dat wel, doch ik antwoord, dat wij inderdaad onder de wet van zwaarder en heviger, uitwendige verdrukkingen lezen, om de mensen tot Christus te drijven, dan onder het Evangelie, omdat het Evangelie meer in het voorbijgaan van vloeken en oordelen spreekt, en de wet gedurig en meer als met haar aard overeenstemmend, uit kracht van onze ongehoorzaamheid en vanwege de toebereiding voor Christus van een jonge Kerk, die nog minderjarig was. Al spreekt het Evangelie minder van Gods gestrengheid in uitwendige oordelen, als het doden van zoveel duizenden, omdat zij in de Ark zagen en om afgoderij, toch zegt de apostel, dat deze dingen niet zuiver opvoedkundig en Joods waren, zodat, al schrijft het Nieuw Testament niet over dergelijke dingen, daaruit nog niet volgt, dat zij niet voor ons zijn, want, zo zegt hij in 1 Kor. 10:6: "deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden," en in vs. 11, "en deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn." Dus kan ons, die onder het Evangelie leven, om dergelijke zonden hetzelfde overkomen en overkomt ons ook. Bovendien, nooit kwamen groter plagen, dan die door Christus’ mond gedreigd zijn; nooit kwam zo’n grote toorn, in zo’n mate over iemand, als op de stad Jeruzalem en op het Joodse volk, voor hun doden van de Heere der heerlijkheid. En, worden door de apostelen zulke verlatingen niet beschreven als van Job, die niet eens een Jood was, en nochtans onder dieper verlating was dan David, Heman of een van de profeten, Hiskia of de Kerk in Klaagl. 2 en 3, toch kunnen wij daaruit niet besluiten, dat dergelijke verlatingen onder het Nieuwe Testament nooit voorkomen.

 

Uitwendige, zware oordelen en ziels-verlatingen zijn niet opvoedkundig, maar zij zijn aan alle heiligen onder het Nieuwe Testament gemeenschappelijk

Uitwendige oordelen zijn, zowel als inwendige zielsbeproevingen, gemeen aan de heiligen, zowel onder het Oude, als onder het Nieuwe Testament, zoals duidelijk is in Paulus, (2 Kor. 1:8,9; 2 Kor. 5:11; 2 Kor. 7:4—6:1 Petr. 1:6,7) en gelijk beide onder het Oude Testament dikwijls voorkwamen, zo zijn zij ook tot onze lering beschreven. Indien het voor de Joden zuiver opvoedkundig was, dat hen van buiten verschrikkingen aangrepen, dat van binnen vrees hen beving en, dat zij uitnemend zeer door verdrukking bezwaard werden; indien het een werk van de wet was, dat hun zielen aan benauwdheden onderhevig waren, vanwege de zonde, dan is benauwdheid van het geweten een ontkenning, dat Christus in het vlees gekomen is en onwettig, terwijl daarentegen het afwezen van de Heere een straf voor de Kerk is, omdat zij Christus niet open doet, (Hoogl. 5:4—6) en de daad Gods van het onttrekken van Zijn liefelijke tegenwoordigheid niet onze zonde, maar een daad van zuiver vrije bedeling in God is.

 

Werkelijke verlating is niet onze zonde, maar een beproeving van de Heere

Dit toch moet goed overwogen worden, dat de dadelijke onttrekking van de Heere, in niet met ons mee te werken, wanneer wij verzocht worden, of 2e, Zijn niet roepen of de inhouding van Zijn dadelijk kloppen aan de deur van onze ziel, of, 3e, Zijn niet geven van een dadelijk troostelijk antwoord, of, 4e, de onttrekking van Zijn heldere openbaringen, van Zijn vertroostingen en van het gevoel van de tegenwoordigheid van Jezus Christus, naar de vorm onze zonden niet kunnen zijn, doch, dat ons ongeloof, ons zondigen, dat het gevolg is van het inhouden van de medewerking van de Heere, wanneer wij verzocht worden; ons verkeerd beoordelen van Christus, alsof er iets op Hem aan te merken is, wanneer Hij achter de muur staat; welke dingen in onze verlatingen lijdelijk zijn, waarlijk onze zonden zijn.

 

Verlatingen komen meer voor bij de heiligen, dan bij de onwedergeborenen

(5) De droevigste verlatingen komen meer voor bij de godzalige dan bij goddeloze en natuurlijke mensen, evenals in het beste timmerhout enig bederf veelvuldig voorkomt en een worm meer voorkomt in een schone roos dan in een doorn of een distel. Hoewel ongeloof, vrees en twijfelingen natuurlijke mensen meer eigen zijn dan de heiligen, toch is het zeker, dat onwedergeborenen niet vatbaar zijn voor zondige verdenkingen van de liefde van Christus, noch voor dit ongeloof, dat voorkomt in de verlating, welke wij nu behandelen, evenals huwelijksjaloersheid niet voorkomt in het hart van een hoer, maar bij een wettige echtgenoot. Naar de mate en de natuur van de liefde is, zijn ook de jaloersheid en de hartsverdenkingen, onder het gemis van de liefde, waardoor de jaloersheid veroorzaakt is. De ziel, die nooit de liefde van Christus gevoelde, kan nooit ontroerd, noch door jaloersheid ontstemd worden, wegens het gemis van die liefde.

 

De verlating van Christus is van een andere natuur dan de onze

Omdat Christus de liefde Gods in een andere mate deelachtig was dan enig sterveling, en die misschien ook van een andere natuur was, moet Zijn zielsontroering, wegens het gemis van het gevoel en de werkende invloed van die liefde, meerder en hoger en misschien ook van een andere natuur geweest zijn, dan wij met onze gedachten bevatten kunnen. Nooit kan enig mens, behalve de mens Christus, zich indenken, wat het gewicht is van de last van de zielsontroering van Christus. De lichtste hoek, het kleinste stukje van het voldoenend kruis van Christus zou te zwaar zijn voor de schouders van engelen en mensen. U kunt dan nagaan, hoe gemakkelijk het voor velen, die aan het strand staan, is, David te veroordelen, terwijl hij op zee is; doch wat een oven, welk een heet vuur moet dat zijn, dat zijn sap verandert in zomerdroogte. De engelen hebben alleen een theoretische kennis en het horen zeggen van een omstander, wanneer zij zeggen: "Vrouw, wat weent gij?" Zij had die nacht weinig geslapen en was bij het eerste krieken van de dageraad opgestaan, om met vele tranen en een bezwaard hart haar Zaligmaker te zoeken; en zij vond niets dan een leeg graf: "Zij hebben mijn Heere weggenomen en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben." De dochteren Jeruzalems stonden maar aan de bedsponde van de kranke bruid en de nog als van ver, wanneer zij klagende uitroept: "Ik ben krank van liefde!" Iemand zeide eens tot een persoon, wiens dartel verstand loochende, dat het vuur heet is: Steek uw vingers in het vuur en beproef of het heet is.

 

Verlating is geen zwaarmoedigheid

Zo zeggen sommigen: "Al die zielsontroering is maar zwaarmoedigheid en inbeelding." Wanneer u de proef eens moest doorstaan van een gezond en krachtig mens wiens lichaam door zielesmart uitgedroogd als kaf of als een verwelkte half verbrande stok geworden is, dan zoudt u weten of het slechts een koud vuur of inbeelding is; en wanneer u ondervonden had, welke genezende kracht, voor zo’n ziel, uitgaat van een van de kleinste straaltjes van het lichten van Christus’ vriendelijk aangezicht, u zoudt zo niet spreken.

 

De onderscheiden bedeling van God met de zielen, die Hij ten hemel leidt

(6) Het behoort tot de diepten van heilige vrijmacht, waarom sommige heiligen, die hier het grootste gedeelte van de weg onthaald zijn op liefelijke openbaringen, gedragen worden in de schoot van Abraham en naar de hemel gevoerd, om met Christus aan te zitten, terwijl anderen meestal in de hel van zielsontroering hun dagen verslijten.

(1) Sommigen worden met honing gevoed en in de armen van Christus naar de hemel gedragen, en anderen bezwijken en worden ondergedompeld in de vloeden van toorn, zodat hun eerste lach van blijdschap gezien wordt, wanneer zij reeds met één voet op het strand staan en de eerste stralen van de opgaande Zon der eeuwigheid, in het venster van de ziel schijnende, de dageraad aankondigen. Sommigen zingen en leven bij gevoel de ganse weg langs; anderen zuchten en gaan wenende de poorten van de hemel in en de eerste kus van de heerlijkheid door Christus hun gegeven wist de tranen van hun aangezicht.

(2) Christus bewandelt een pad van onnaspeurlijke vrijheid, daarin, dat sommigen, voordat zij in de tremel zijn, zich in de voorsteden van de hemel vergasten op de geur van de lekkernijen van het Hogerhuis van de Koning, terwijl anderen, kinderen van dezelfde Vader, die met hen dezelfde reis afleggen, de hel, duisternis van vrezen en doornen van twijfelingen doorwaden en zeer weinig liefdeblijken ontvangen, voordat de huwelijksdag daar is.

(3) Er zijn geen twee onderscheiden wegen naar de hemel, doch er zijn, zonder twijfel, naar de ruimte van de goddelijke vrijmacht, honderden onderscheiden bedelingen in dezelfde weg. Jeruzalem is een grote stad, met twaalf poorten en velerlei hoeken en zijden, om er in te gaan, doch Christus is de ene, enige Weg. Hij brengt allen in haar en houdt hen daarin; Hij bewaart de engelen, zodat ze er nooit uitvallen en Zijn vele kinderen doet Hij in de heerlijkheid ingaan. Doch sommigen gaan naar de hemel, die voor de twaalfde uur niets van zonde, dood, God, Christus, hemel en hel afweten. Genade sneed het kort af en hield een korte weg met de berouwhebbende moordenaar. Christus kan niet alleen een korte weg houden, maar Hij doet sommigen in enkele uren te post naar de hemel vliegen. Genade heeft voor sommigen arendsvleugelen en anderen worstelen met de hel, vechten met wilde beesten, voeren krijg met begeerlijkheden en worden, evenals roeiriemen in de rivier, van hun jeugd af, tijden lang, in vloeden van toorn op en neer bewogen. De reis van Kaleb en Jozua naar Kanaän duurde twee geslachten; vele duizenden, die nog niet geboren waren, toen zij de reis aanvaardden, ja, nieuwe geslachten, die na hen opstonden en met hen dat goede land ingingen, waren er even spoedig als zij.

 

Verschillende oorzaken van verlating

VII. De verlatingen hebben verscheiden en verschillende oorzaken, naar gelang men die aanmerkt, zoals zij dadelijk van God komen, zoals zij lijdelijk in ons ontvangen worden en zoals zij gevolglijk door een verkeerde gevolgtrekking onze zonden zijn.

 

Herhaalde openbaringen van Christus noodzakelijk

1. Droefheid over de onttrekking van het gevoel en de invloed van de liefde van Christus, zoals dat naar de vorm een verlating is, waarin wij lijdelijk zijn, is niet zondig, tenzij de droefheid, welke een weelderig opschietende hartstocht is, wanneer men er zich te veel aan overgeef, de maat te boven gaat. Het is toch een kenmerk van een ziel, die leeft en zeer gesteld is op Christus’ liefde. Indien nu de liefde het leven van sommigen is, dan moet het, min of meer, in gevoel of in de een of andere vrucht, welke uit de liefde voortvloeit, voortgezet worden. Gelijk nu de uitstraling in de lucht van de stralen en het licht van de zon, van gisteren of van het vorige jaar, heden de lucht en de aarde niet kan verlichten en gelijk de spijze, welke ik een jaar geleden at, mij nu niet kan voeden, en de slaap, welke ik een vorige maand sliep, mij nu niet kan verkwikken, maar er opnieuw gegeten en geslapen moet worden, zo ook moet de uitlating van de geopenbaarde liefde van Christus in vorige dagen ons bijblijven. Wel kunnen de vroegere ondervindingen van Gods gunst ons geloof op de been helpen, wanneer het gevallen is, doch de ziel, die uit de vrucht van de goddelijke liefde leeft, moet een voortdurende invloed van die liefde hebben; op de goddelijke liefde te leven, kan op zichzelf geen zonde zijn. O, het is een leven, dat aan veel bewolkingen, aan verduisteringen door droefheid en jaloersheid onderhevig is, hetwelk leeft op de openbaringen van de liefde van Christus; het is een zoet en troostelijk leven, maar de zwaarste beproevingen zijn er aan verbonden; zulken kunnen zich niet gemoedigd tot de plichten begeven, zonder eerst, als het ware, loon vooruit te ontvangen, en wanneer Christus’ liefdebrief uit de hemel verkeerd bezorgd of onderweg opgehouden wordt, bezwijkt de ziel. Het is zekerder, door het geloof te leven.

 

Verschillende redenen, waarom wij niet moeten morren over de goddelijke bedeling in verlating

2. Te murmureren en in onlijdzaamheid zo te treuren, alsof God vergeten heeft barmhartig te zijn, is zondige droefheid.

(1) Omdat haar voorwerp, wat de stof betreft, godslasterlijk is, "ook liegt Hij, Die de Overwinning Israëls is, niet en het berouwt Hem niet: want Hij is geen mens, dat Hem iets berouwen zou", ook kan geen verandering of schaduw van verandering bij Hem voorkomen.

 

Gods openbaringen zijn van Zichzelf en ten hoogste vrij

(2) Het is ten hoogste onrecht over Hem te klagen en met Hem te twisten, die wettig recht en ongebonden vrijheid heeft met het Zijne te doen, wat Hij wil. Nu, de hemelse uitlatingen van Christus’ liefde en de invloed van Zijn vrije genade zijn alle het Zijne en ten hoogste vrij. Gelijk de zeeman geen rechtvaardige reden heeft met God te twisten, dat de wind uit het oosten waait, wanneer hij naar een westenwind uitziet en de landman geen reden heeft, God te beschuldigen, dat Hij verkeerd regeert, omdat Hij, in sterke droogte, de wolken opbindt en de baarmoeder van de hemel toesluit, terwijl hij om regen en dauw roept over zijn uitgedroogde aarde en zijn verwelkte weiden en valleien, zo ook kan de Heere niet met recht beschuldigd worden, (een onzondige begeerte is geheel iets anders) omdat Hij de ingewanden van Christus weerhoudt in de uitlatingen van Zijn liefde, of, omdat Hij het geblaas van de wind des Geestes inhoudt.

(3) Wij mogen begeren, dat de wind des Heeren waait, omdat het een daad van vrije genade in Hem is, dat te geven; doch met de Heere te twisten, omdat Hij niet naar onze lust vrije genade in werking stelt, is te klagen, dat genade genade is. Indien toch genade in al haar zoete werkingen en bewegingen aan onze wil of aan onze begeerten onderworpen was, dan zou zij geen genade zijn, maar een uitwerksel van onze arbeid en onze inspanning.

(4) Dit treuren beschuldigt de vrije, heilige en zuivere liefde van Christus, alsof die trots, kieskeurig, luimig, hoog en oplopend is, terwijl integendeel oneindige vrijheid, oneindige majesteit en liefelijkheid en zachtmoedigheid van de teerste liefde alle in Jezus Christus wonderlijk overeenstemmen. Liefde kan niet verdiend worden. (Hoogl. 8:7). "Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmale verachten." Dezelfde plaats bewijst ook de sterkte van teerheid van deze liefde "Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken"; en Paulus bevestigt in Efeze 3:18 haar breedte, lengte, diepte en hoogte.

 

Onderwerping en een zacht oordeel omtrent Gods bedelingen vereist

(5) Onder zo’n goddelijke bedeling moeten wij ons onderwerpen, anders berispen wij de genade en willen goddeloos zijn, omdat God (actu secundo) niet zo genadig wil zijn in Zijn invloed, als wij luimig zijn in onze ziekelijke begeerten.

(6) Indien wij de zin van de goddelijke bedeling konden verstaan, dan zouden wij zien, dat de Heere dikwijls genade bedoelt, wanneer Hij genade inhoudt. Zijn verlatingen zijn met meer onzichtbare liefde en vrije genade omwonden dan wij bewust zijn; en waarom zouden wij niet in geloof vertrouwen, dat Zijn wijze van bedeling enkel ontferming is?

VIII. Soms zijn Gods onmiddellijke geselingen van de ziel de middellijke oorzaak van ons zondig verkeerd beoordelen van God. Ps. 38:3, "Uw pijlen zijn in mij gedaald en Uw hand is op mij nedergedaald." Dat geeft een droevige rekening, (vs. 5) "want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden". En in Ps. 77:5, "Gij hield mijn ogen wakende; ik was verslagen en sprak niet"; en wat volgt hierop? Een zeer verkeerde beoordeling van God. (vs. 8) "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? (vs. 9) Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? (vs. 10) Heeft God vergeten genadig te zijn?" Het is maar een armelijke grond, om daaruit de gevolgtrekking te maken, dat God vergeten heeft genadig te zijn en dat Christus veranderd is, omdat het nacht en winter in uw ziel is. Is de God van de natuur veranderd, omdat het niet altijd zomer en niet altijd dag is? Omdat een roos verwelkt en een bloem haar blaadjes afwerpt en de zon door wolken bedekt is, heeft daarom God Zichzelf vergeten? Gods bedelingen zijn geen regels van zijn welbehagen, maar Zijn welbehagen regelt al Zijn bedelingen. Indien de krijgsknechten van Christus niet in de voorsteden van de hemel, maar in de dorre wildernis legeren, hun Aanvoerder is wijs.

 

In verlating hebben wij de krachtigste en verschrikkelijkste bevattingen, wegens de duisterheid van het gemoed

3. Duisternis en nacht zijn blinde beoordelaars van kleuren. In verlating is het nacht in de ziel en inbeeldingen zijn in de duisternis het sterkst en krachtigst. De voorstelling in de slaap van verschrikkelijke dingen ploegen diepe voren van sterke indrukken op de verbeelding; wanneer de mens in duisternis wandelt en geen licht heeft van gezond oordeel of van zielsvertroosting, dan is het nacht in de ziel en een kreupelbosje, dat door de wind bewogen wordt, is een gewapend man; elke overtuiging van het geweten predikt verdoemenis (2 Kor. 1:8). "Wij zijn uitermate zeer bezwaard geweest boven onze macht, alzo, dat wij zeer in twijfel waren ook van het leven; (vs. 9), ja, wij hadden al zelf in onszelf het vonnis des doods"; er waren lasten en gewichten op ons gelegd, die onze kracht te boven gingen. In het duister verkerende zielen beelden zich sterk in, dat Christus vol van toorn en zwart van grimmigheid is; zij veranderen Hem, in hun bevattingen, in een andere Christus.

 

Satan kan onze bevattingen doen oprijzen tot gezwollen gedachten van Gods bedeling, als te zwaar voor ons, om te dragen

4. Satan kan in éen teug een bedroefde en treurende geest uitdrinken. (2 Kor. 2:7.) Hij heeft toegang tot de verbeelding en de buitenwerken van de ziel van het kind Gods, en zo kan hij de zaken veel zwaarder voorstellen dan zij werkelijk zijn. Let eens op, of niet de taal van Heman wat gezwollen is tot meer dan gewone welsprekendheid. (Ps. 88:5) "Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil neerdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is; (vs. 6) afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand. (vs. 8) Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren " Indien God hem vergat als iemand, die in het graf lag en er niet één baar van Gods toorn was, die niet over zijn ziel gegaan was, wat kon God hem dan aandoen, dat dit te boven ging? De woorden van Job gaan ook wel wat boven de streep. (Job 13:24) "Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?" Woorden rijzen op tot bergen. Job werd niet door God voor een vijand gehouden. De Satan kan elke nagel in het kruis tot een hel maken en Gods handeling een nieuwe zin toedichten, een andere, dan Hij ooit heeft bedoeld. Wanneer Christus een ader opent, om een geweten wat bloed af te nemen, zal de Satan, als het hem vergund wordt, er zijn leeuwetanden in zetten, om de ader open te rijten en de wond zo groot te maken, dat hart en leven uitgaan; daarom verwekt hij verkeerde bevattingen en hij zaait twist en gebruikt pleitredenen tegen Christus en zo bevochtigt hij zijn eigen zaaisel. "Kan liefde u doden? Als Christus dit alles deed, zou Hij dan niet eens aan de bedsponde van Zijn ziek kind komen? Kan de liefde van Christus een arme vriend in de hel werpen en hem daar laten liggen? Hij heeft u vergeten." Satan kan uit de goddelijke bedeling en de beproevingen een mens overreden, dat zijn staat niet goed is. Het is een valse redeneerkunde: u hebt dit te lijden, dus, u bent niet in de staat van de aanneming. Het is niet goed, dat een verlaten ziel het oor leent aan zo’n rover als de Satan is; hij komt de ziel praatjes opdissen van Christus, om scheiding te maken tussen vrienden. Gelooft nooit kwaad van Christus; de liefde denkt geen kwaad. Indien u Christus liefhebt, dan zal zelfs het water van twee hellen, op uw liefdevuur geworpen, het niet kunnen uitblussen. Christus zal geen kwaad van u geloven, laat Satan praten, wat hij wil.

 

Onze liefde wordt geslingerd door jaloersheid en wantrouwen. De goddelijke bedeling is onze regel niet

5. De liefde van een heilige tot Christus is onder een zware bedeling krank van jaloersheid en in barensnood van ingebeelde verdenkingen van Christus’ liefde. Onze liefde wordt geslingerd door wantrouwen; zij is vol zorgen, vrezen en twijfelingen, omdat zij niet altijd gescherpt is met hemelse wijsheid. Zij trekt leven uit gevoel en gevoelde omhelzingen, uit tegenwoordigheid en wederkering van warmte door de ingewanden van Christus; en wanneer het aangezicht niet beantwoordt aan het aangezicht, en Christus’ liefde geen echo en geen weerklank geeft van onze liefde, dan bezwijkt zij. Wij meten maar al te dikwijls de liefde van Christus naar de maat van onze voet; wij berekenen de liefde van Christus naar onze bevatting, niet naar de Zijne; en wij zouden willen, dat niet Christus de tijd vaststelde voor Zijn verborgen bedeling. Onze genegenheden en liefde moeten niet varen op het kompas van de volle maan of de middagzon van Christus’ liefde. Christus niet te zien en niet te gevoelen (1 Petr. 1:8) en Hem nochtans lief te hebben en in Hem te geloven, dat is de geestelijkste en meest zuivere liefde. Hoe meer ongegronde verdenking, hoe minder liefde tot Christus, ten minste, hoe minder hechte standvastigheid in de liefde.

 

Het ongeloof is ontevreden. In verlating wordt veel aan de staat getwijfeld, doch noch meer aan Christus

6. Ongeloof is in het bijzonder een oorzaak van zielsontroering.

(1) In lichamelijke ongemakken komt pijn niet vanzelf, doch zondige lijdelijke, verlating schept zichzelf. Hoewel alle dingen door Christus geschapen zijn, nochtans kan Christus het ongeloof niet erkennen, alsof het binnen de omtrek van Zijn schepping zou liggen. Het ongeloof, dat nieuwe lasteringen van Christus voortbrengt, giet olie in het vuur en maakt de verlating duizend talentponden zwaarder, dan zij zijn zou. Dit blijkt duidelijk uit al de klachten van de heiligen, waarin Christus meer ten laste gelegd wordt dan waar is. Het ongeloof is een klagend, ontevreden iets. (Jes. 49:14) "Doch Sion zegt: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten". Dit is een onwaarheid, welke in de volgende verzen weerlegd wordt. Maria Magdalena meende, dat zij haar Heere weggenomen hadden, en Hij was zo dicht bij haar, dat zij zich maar had om te keren, om Hem te zien en met Hem te spreken van aangezicht tot aangezicht. Wanneer het ongeloof zulke gedachten doet oprijzen, dat Christus vergeten heeft genadig te zijn; dat Hij veranderd is, en niet tot het einde toe liefheeft; welke een smart moet dan wel op de bodem van die ziel zijn, waar reeds aan de oppervlakte zo’n verkeerde beoordeling van Christus en Zijn liefde gevonden wordt; en toch ligt er een kool van de liefde van Christus op de bodem van de ziel te roken. Een liefhebbende gedachte van Christus wordt niet licht uitgedreven. In het bijzonder moest een kwaad gerucht van Christus geen misverstand aangaande Christus bij mij veroorzaken. Ik hoorde van tevoren nooit kwaad van Christus maar veel van Zijn uitnemendheid en liefelijkheid, waarom zou ik dan toegeven aan een onbeproefde indruk, dat de Zon, die allen verlicht, duister is; dat Christus, die eens een Vriend was, nu een Vijand is? Dat vuur koud is, heeft toch geen schijn van waarheid in zich? Hadden wij een voorraadschuur en een zeer krachtige hebbelijkheid van eervolle, verheven en hoge gedachten van Jezus Christus, Zijn hoogheid, Zijn zeldzame dierbaarheid en verhevenheid, wij zouden des te minder gehoor verlenen aan de leugens, die ons ongelovig hart van Hem opgeeft.

(2) Een andere twijfeling, welke het ongeloof verwekt, betreft het geloof in onze staat. (Ps. 31:23) "Ik zeide in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen." "Ik behoor Christus niet toe", is een maar al te veel voorkomende vergissing, welke dikwijls voorafgegaan wordt door "Hij is veranderd en de mijn niet". Dikwijls, indien niet altijd, hebben wij eerst iets op Hem aan te merken en beschuldigen wij Christus, voordat wij onze eigen tergingen zien. Vandaar dat de klachten van Job (hfdst. 6; 13, 16; 19), van Jeremia (hfdst. 20; 15), van Hiskia (Jes. 38), van Asaf (Ps. 77), van Heman (Ps. 88) en van de Kerk (Jes. 49:14, 15; Jes. 63 en 64; Ps. 102; 6; 42; 31), zich meer bewegen in de lijn van over God en Zijn onvriendelijke bedeling te klagen, dan over hun menigvuldige zonden en tergingen. Waar de lezer, die onder verlating is, een fout bij zichzelf vindt, zal hij er tien vinden bij Christus en wanneer de verlaten ziel haar eigen staat verkeerd beoordeelt, is de oorzaak hier te zoeken, dat zij zich verkeerde bevattingen vormt van Christus.

 

In verlating beoordelen wij onze daden dikwijls verkeerd

(3) Uit het ongeloof ontstaat ook het verkeerd oordeel en over onze daden; ik doe geen goed, of indien ik het doe, dan is het goed, dat ik doe, niet goed, want de beweegredenen waarom, en het doel waartoe, deugen niet. Het voorafgaande is waar, maar de gevolgtrekking niet. Er is een wolk voor onze helderste zon en modder in ons water. Omdat de goede werken onze Zaligmakers niet zijn, is het toch geen goede grond, daarom te zeggen, dat zij geen invloed hebben op de weg van onze verlossing en dat zij geen merktekenen zijn op onze reis, omdat zij geen deel zijn van de losprijs, waarmee de hemel gekocht is. Wij hebben een hoge dunk van onze eigen gerechtigheid en wanneer wij die missen, denken wij, dat wij Christus Zelf missen, hetgeen een grote dwaling is, die een geloof in onszelf bewijst en niet, dat wij in Christus geloven. Zielsontroering ontstaat dikwijls uit gebreken, verzuimen en zonden in ons. Wanneer smart over de zonde oprijst, enkel, omdat zij de liefde beledigt, dat is een goede zielsontroering, maar die zielsontroering, welke de grondslag van het geloof doet wankelen en de ziel van Christus afwendt, om gerechtigheid in zichzelf te zoeken, is verdoemelijk. Gelijk het voor een onwedergeborene bijna onmogelijk is, de zonde in haar verschrikkelijkste kleuren te zien en niet te wanhopen, zo ook valt het een wedergeborene zwaar, de zonde als zonde te zien en niet in ongeloof en in een twijfelen sen de liefde van Christus te vallen.

 

Antinomiaanse misvatting omtrent angst wegens de zonde

De Antinomianen menen, dat angst, vanwege de zonde, die de dadelijke blijdschap in Christus verdrijft, alsmede ons afkeren van Christus en het slaan van ons geweten, een bewijs van onder de geest van de dienstbaarheid te zijn, en een werk van de wet is, doch dit is in strijd met de waarheid en het gebod van Jacobus, om te treuren en te wenen en met het zeggen van Christus: "Zalig zijn zij, die treuren, want zij zullen vertroost worden", en met hetgeen Petrus zegt, dat het nodig zijn kan, dat de heiligen een weinig tijd bedroefd zijn.

Het vereist veel wijsheid; 1. Te weten in hoeverre onze geestelijke wandel een bron van vertroosting kan zijn, daar wij gemakkelijk aan de ene of andere kant kunnen dwalen. 2. Ons redeneren moet nederig zijn: "Heere, ik ben niet verheven," dus: ik ben in U getroost. Paulus zegt terecht: "Ik ben mijzelf van geen ding bewust, (Eng. ik weet niets uit mijzelf) doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd;" wij moeten geen toren bouwen op een molshoop. 3. Wij mogen uit onze zondige wandel gronden afleiden voor goddelijke droefheid, doch geen gronden voor ongeloof. Geloof en goddelijke droefheid zijn met elkaar bestaanbaar. 4. Het is niet veilig, uit de gebreken, welke onze oprechte verrichtingen aankleven, op te maken, dat wij niet in Christus zijn. In onszelf te belasteren, zouden wij de Geest van God kunnen belasteren. 5. Wij hebben geen volmacht, uit de mate van onze gehoorzaamheid te bewijzen, dat wij niet in Christus zijn, evenmin als gemis een volmacht is, om ver van Christus af te blijven staan. Het is geen goede redeneerkunde, dat men van het vuur moet vlieden, omdat men koud is, of dat men tegen goud moet zijn, omdat men nooddruftig en arm is. Armoede mag u doen besluiten een laag zeil te voeren en nederig te zijn, maar niet tot ongeloof leiden; dat u alle dingen mist, moet u niet doen denken, dat de rijkdom van Jezus Christus uitgeledigd is.

 

Wij mogen naar de afwezige Christus verlangen, maar Hem niet verkeerd beoordelen

7. Een verkeerde bevatting, door ongeloof, van de afwezigheid van Christus, veroorzaakt zielsontroering. Zoals reeds eerder gezegd is, is daarin iets, dat een duidelijk bewijs is van zaligmakende genade in de ontroerde ziel.

1. Het gemis van het geliefde voorwerp kan hier niet anders zijn dan een pijniging, welke een bewijs is, dat zij, die liefheeft, genade bezit. De Bruid is krank en stervende, wanneer zij Hem mist, Die haar ziel liefheeft. (Hoogl. 2:5; 1:6,8.) David drukt zich zo uit in Ps. 84:3: "Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren: mijn hart en mijn vlees roepen uit naar de levende God." Het grondwoord betekent begeren of verteerd te worden of een einde aan iets te maken. Davids begeerte, God te genieten was zodanig, dat het de dood voor hem was, God te missen. Pagnine merkt aan, dat het kan betekenen, dat Davids ziel, of uitermate naar de Heere verlangde, of als stierf vanwege het afwezen van God. Doch het is een zondige zielsontroering, wanneer men op een ongelovige wijze angstig ontroerd is. Waarom twijfelt de ziel meer in Christus’ winter, dan in Zijn zomer? Afwezigheid en tegenwoordigheid, Zijn komen en gaan zijn beide Zijn eigen werken. God is vrij, zowel in het één als in het andere. Het is toch Gods vrijmacht, mooi weer of storm, een heldere of een bewolkte dag te geven; David tot koning en zijn broeders herders en gewone soldaten te maken, en zo is Hij ook geheel vrij in de werkingen van Zijn Geest en in het blazen van Zijn wind en of Hij Zijn aangezicht wil bedekken met een gordijn en Zich verbergen. Noch in deze, noch in enigerlei weg van Zijn vrijmacht, kunnen wij de Heere wraken of met Hem twisten. Menen wij goed te doen, wanneer onze toorn ontstoken is tot de dood toe, over de bewegingen en werkingen van de vrije liefde van Christus, dan geven wij daarmede te kennen, dat wij, naar ons goedvinden, Christus zouden mogen noodzaken, vriendelijk tegen ons te zijn en ons te bezoeken. Wie u ook bent, Christus is Heere over Zijn Eigen tegenwoordigheid en bezoeken en het is goed, dat het iets bijzonders blijft, toegelaten te worden tot de ontvangkamer van de Koning en dat de wijn van Christus niet zo algemeen is als water. Wij kunnen Hem geen vriendelijkheid of hemelse openbaringen afdwingen; Hij houdt Zich verborgen; Hij handelt redelijk en wijs in Zijn komen en in zijn gaan.

(2) Wij moeten niet menen, dat wij de kussen en omhelzingen van Christus beter kunnen besturen en regelen, dan Hijzelf, en dat wij recht hebben te twisten, omdat het de Heere niet goedgedacht heeft, ons, die nog minderjarige erfgenamen zijn, gedurende onze minderjarigheid aan te stellen tot heren en meesters over onze jonge hemel; dat zou geen goede wereld voor ons zijn. "De liefde van Christus is beter dan wijn" (Hoogl. 1). Dat zou ons hoofd noch ons hart kunnen verdragen, naar onze eigen zin en wil van de nieuwe wijn van het hoge koninkrijk te drinken. Het is beter voor ons, dat Christus de sleutel bewaart van de Fontein des levens, dan dat kinderen die in handen zouden hebben. Indien de heerschappij over het hoger en lager huisgezin op de schouders van Christus is, dan is het ook goed, dat de zorg, om deze of die bijzondere persoon naar de hemel te leiden, aan Christus wordt overgelaten.

 

Verscheidene aanmerkelijke redenen voor de afwezigheid van Christus

(3) Overweegt, dat Christus Zich niet achter de bergen begeeft of zich verbergt door bloot toeval, maar om deze gewichtige redenen, dat de liefde zou opgescherpt worden door afwezigheid; dat het huis versierd zou worden met nieuwe behangsels; dat de bedstede van Christus zou groenen; dat zorg zou gedragen worden, wanneer Hij rust in Zijn liefde, de Liefste niet op te wekken, noch wakker te maken, totdat het Hem lust, dat de hoogtijden van en het rijk onthaal op Christus’ liefde, na droevige en zware verlatingen, de waarde van en de achting voor Christus zouden verhogen; dat geloof en liefde, na lang zoeken, met meer hemels geweld Christus zouden aangrijpen en Hem niet zo gemakkelijk weer loslaten (Hoogl. 3:1—4); dat wij zouden weten, hoe zwak, onder verlating, onze eigen lemen benen zijn en hoe wij op Christus’ benen hebben te gaan, welke zijn als marmerpilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud; dat afwezigheid en tegenwoordigheid, het fronsen en glimlachen van Christus, voor de heiligen kleine beelden van de hel en van de hemel zouden zijn en dat bankroetiers met betraande ogen en met lofzangen hun schulden zouden lezen in Christus’ rekeningen-boek van vrije genade; dat onze liefde krachtig en wij krank van liefde zouden zijn, wegens het afwezen van Christus, en op geen zwarigheden ziende, Hem met inspanning zouden zoeken; dat wij zouden leren minder bij gevoel en meer door het geloof te leven, met een vast besluit, in het geloof te sterven; dat wij stil zouden zijn onder Christus’ afwezen en Zijn sluier kussen, wanneer wij Hem niet kunnen zien; dat wij op onze wachttoren zouden staan en weten, wat er van de nacht is en gemeenschap van de ziel met God zouden oefenen, wat de geest van de wereld niet kan doen.

 

Verkeerde beoordeling is een bewijs van een weke natuur en een zwak oordeel

(4) Niets doet duidelijker de weekheid en geringheid van onze natuur uitkomen dan onze onlijdzaamheid onder smartelijke bedelingen, terwijl het stellig voor ons vaststaat, dat God ons liefheeft. Welk bewijs toch voor de zwakheid van ons geloof en hoe licht het geschud wordt, dat een wolkje, dat voor onze zon komt en een weinigje gal aan onze blijdschap toegevoegd, de gedachte in ons doet huisvesten, dat Christus in een andere God is veranderd en dat Zijn liefde zich tegen ons gekeerd heeft en Hij ons verderf beraamt. Het getuigt van zwakke liefde tot Christus, dat een schram door een speld haar aan de wortel kan losmaken; Hij verbergt Zich en u zegt: "O, het is Christus niet, maar iemand Hem gelijk, want Christus zou zo niet komen en gaan." Krachtig gewortelde vriendschap zal nauwelijks dulden, dat men zoiets van een broeder of makker gelooft. Wanneer u Christus zo verkeerd beoordeelt, kan dit er toe leiden, te denken dat Hij u, evenals de verdoemden, in de klederen van de wraak zal verschijnen en het is te vrezen, dat die gedachte al uw geloof en al uw liefde zou opdrinken, wanneer niet Christus meer genadig was, dan wij standvastig zijn. "Heere, leid ons niet in verzoeking!"

(5) Ik wil niet ontkennen, dat schijnbare toorn en het ophouden door Christus van de boden van de liefde en ontvlamming van de woede van de hel in de ziel, als verschrikkende kometen zijn, welke een bevend geweten niets goeds voorspellen; alsook, dat het moeilijk is, rechtzinnig en gezond in ‘t geloof te blijven en dierbare gedachten van Christus te blijven koesteren, wanneer de Christen zichzelf niet is. Wanneer een kind, nadat het snel in het rond gedraaid heeft, het omringende ziende draaien, daarom zou vaststellen, dat de aarde draaide, is dit een teken van een klein begrip; of wanneer iemand zou denken, dat de oever of de rots van het schip afvaart, dat hem draagt, terwijl toch het schip zich beweegt en de oever stil staat, is dat een bewijs, dat hij een onbevaren schipper is; zo ook bewijst het een onrijpe kennis, onervarenheid en onstandvastigheid in het geloof, wanneer men, diep ontroerd zijnde over de smartelijke afwezigheid van Christus, daaruit vaststelt, dat Christus’ liefde zich in het rond beweegt en dat u stil op een rots staat, doch dat de verandering in Christus is. Het strand van de zee kan niet gemakkelijker een liter water opslorpen dan dat de verzoeking het geloof van de arme, zo bezwijkende mens zou verzwelgen, wanneer niet de onzichtbare sterkte van de Voorspraak, die voor de heiligen bidt, hem ondersteunde.

 

De heiligen moeten een verzwaring van het kruis verwachten

Nu is Mijn ziel ontroerd

2. De tweede omstandigheid in de tekst is de tijd: Nu is Mijn ziel ontroerd. Er ligt een nadruk in dit "nu". Christus’ ziel was tevoren ontroerd en gevoelig voor benauwdheden, maar nu zag Hij meer in dit kruis dan in alle verdrukkingen; Hij zag, dat de vloek van de wet en de toorn Gods op dit kruis gestempeld waren. Christus had, voor of na, nooit een nu of enig tijdsgewricht, dat met dit nu te vergelijken was. Merkt op, dat Christus en Zijn volgelingen toenemende en zwaarder wordende kruisen hebben te wachten. (Matth. 26:37.) Jezus begon droevig en zeer beangst te worden. (Jes. 53.) Hij had Zijn ganse leven door droefheid; (vs. 3). Hij was een Man van smart, alsof elk deeltje van Christus smart was en kennis had aan droefheid. Het grondwoord betekent eigenlijk, dat Hij bekend was wegens, en bij een ieder kenbaar door Zijn droefheden of smarten, meer nu doorwaadt Hij diepere wateren, welke Hem ontroeren. Laten al de volgelingen van Christus een toenemend kruis en een al droeviger wordend nu verwachten. (Ps. 3:2) "O, Heere, hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd!" (Ps. 25:17) "De afgrond roept tot den afgrond bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan." Het ene kruis roept tot een andere. God regent ze neer, evenals de een golf van de zee de andere opvolgt. Zo namen Jobs verdrukkingen voortdurend toe. David zegt in Ps. 69:3: "Ik ben gezonken in grondeloze modder, daar men niet kan staan;" ik waad al dieper en dieper, tot ik geen grond of bodem meer voel; "ik ben gekomen in de diepten van de wateren en de vloed overstroomt mij.

(2) Het lijden van Christus wordt een drinkbeker genoemd; hij moest tot de rand gevuld worden, en Christus weegt een bepaald gewicht aan gal af, dat Hij in de drinkbeker doet en voegt er nog iets aan toe en als dat nog geen genezing werkt, doet Hij er nog een weinig bij.

 

Een zwaarder wordend kruis vereist versterking van het geloof

(3) Christus kan ons klederen toewijzen, naardat wij koud zijn en een last opleggen in overeenstemming met de beenderen en de sterkte van onze rug. Het was twijfelachtig of Davids geloof zo ver zou reiken, dat hij zich goed zou gedragen, wanneer een ander zijn goddeloze zoon Absalom tot een offerande aan Gods rechtvaardigheid zou doen vallen. O, hoe weeklaagde David, toen hij gedood was! Toch diende de Heere Abraham een beker toe, die met nog meer gal vermengd was, wanneer Hij hem gebood, zijn enige zoon, een gelovige zoon, de erfgenaam van de belofte, te doden.

(4) Wat, indien twaalf jaren bloed vloeien niet te lang is, om uit te werken, dat een vrouw de noodzakelijkheid zal inzien, Christus te zoeken, terwijl een andere vrouw achttien jaren gebogen moet gaan en een zeker mens acht en dertig jaren krank moet neerliggen. Onze Heelmeester kent ons goed. Laat ons uitzien naar een toenemend geloof voor een zwaarder wordend kruis, opdat wij er tegen gewapend mogen zijn, wanneer een kruis op ons gelegd wordt, zo breed en groot als ons ganse land, of wanneer het zwaard gezonden wordt tot drie koninkrijken, ja tot al de grenzen van het Christendom, zodat er geen vrede is voor hem, die uitgaat, noch voor hem, die inkomt. Het is ook niet genoegzaam, dat men, als de pestilentie en het zwaard voorbij zijn, gaat neerzitten, zeggende: "Ik zal in mijn nest de geest geven en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand", maar wacht, want alleen in de hemel zijn geen weduwen, noch gedode echtgenoten, geen bedelaars, noch geplunderde huizen; verstaat de zin van het recht van de voorzienigheid: "Gij hebt nog ten bloede toe niet tegengestaan"; wij hebben nog door zeeën en vloeden van bloed te zwemmen, voordat wij aan de oever komen. Een persoonlijk kruis is een pleister, die te klein is voor onze open wond; zelfs een algemeen kruis, zo groot als geheel Schotland, als uw geboorteland, ja als de kerk, waar u toe behoort, zal nog klein genoeg zijn; het moet nog groter worden, en wij moeten nog meer bloed verliezen.

 

Beangstheid in Christus. Een onzondig vergeten in Christus

En wat zal Ik zeggen?

3. De derde omstandigheid in de zielsontroering van Christus is Zijn gemoedsangst: "Wat zal Ik zeggen?" of, "Wat zal Ik doen?" Doch wat betekent deze angst van Christus? Het lijkt zeer op een betwijfelen van de zaak, maar er ligt noch twijfel noch wanhoop in opgesloten. Er is vrees, uitermate grote bezwaardheid en droefheid in opgesloten. Evenals een beangst mens door de hevigheid van het lijden, dat hij ondergaat, niet meer weet, wat te doen en teneinde raad is en zegt: "Ik weet niet, wat ik zal doen of zeggen", zo ook had Christus een onzondige beangstheid. Verstandige godgeleerden erkennen, dat er een onschuldig, zondeloos vergeten was in het gevoelig geheugen, in zover het alleen op de buitengewone angst zag en niet verplicht was altijd zich elke plicht te herinneren. Stellige voorschriften leggen geen verplichting op onder alle omstandigheden en in elk tijdsgewricht.

(2) Het geloof is ook niet altijd, zonder uitzondering, werkzaam in te geloven. Het is mogelijk, dat geloof en buitengewone vrees in dezelfde daad, krachtens hun natuur, onbestaanbaar zijn.

 

Hoe de gevoelige aandoeningen van Christus onder een wet waren. Welk groot verlies Christus leed

(3) De gevoelige aandoeningen van Christus werden in haar fysieke en natuurlijke werkingen niet zodanig beteugeld en in ontzag gehouden door een goddelijke wet, dat zij zich niet tot de alleruiterste en hoogste mate van spanning konden ontwikkelen, wanneer het licht van de rede het voorwerp in de overtreffende trap van hevigheid voorstelde. Nooit konden rede en licht enig lijdend mens, op een tijdstip, zulk een grote dood van het kwaad van verlies en van het stellige kwaad van gevoel vertonen, als zich op dit tijdstip aan Christus vertoonde. Verstoken te zijn van een onmiddellijk, vol, volmaakt, persoonlijk, aanschouwelijk genot en gezicht van God is een grotere verduistering, dan dat tien duizend zonnen veranderden in stokken van een haren kleed, zodat hun licht totaal werd uitgedoofd, of, dan dat al de engelen en al de verheerlijkte heiligen, die in de hemel zijn of zullen zijn, geheel uitgesloten werden van het troostelijk zien van het aangezicht Gods. Het is niet in te denken, welk een droevige opschorting dit was van het daadwerkelijk lichten van de onmiddellijke genieting van de majesteit van God en welk een stellige vloek en toorn Christus werd opgelegd, zodat Zijne beangstheid niet hoger klimmen kon.

 

De personele vereniging verhinderde de werkingen niet van de onzondige, menselijke zwakheden

(4) Christus moest in Zijn natuurlijke aandoeningen van vreugde, droefheid, vertrouwen, vrees en liefde lijden, doch zonder zonde. Al kan ik niet aantonen, hoe deze angst en het geloof met elkaar konden bestaan, toch is het niet te ontkennen, dat het zo is, want genade doet de natuur niet te niet, noch kon het gezicht op de personele vereniging, in de staat van Zijn vernedering, de oefening van alle menselijke aandoeningen en zwakheden verhinderen, evenmin als klederen van goud de pijn in het hoofd en de maag kunnen stillen. Genade is een kleed van goud en de personele vereniging is de volmaaktheid van de genade; toch verhinderde zij niet, dat Christus in uitermate grote verschrikking en angst gedompeld werd.

 

De beangstheid van Christus was onzondig

(5) Er waren op die tijd enige werkingen van onschuldige en onzondige duisternis in de gevoelige ziel van Christus, zodat Hij, in Zijn gedachten werkzaam met de zwartheid en met het vreselijk gezicht van de tweede dood, nu als iemand was, die teneinde raad is. Doch dit was zuiver strafschuldig en door goddelijke bedeling, want de zielesmart van Christus is een uitnemend scherm en een schaduw of een bedekking tussen de ontroerde gelovige en de hel, — en de beangstheid van Christus en Zijn "wat zal Ik zeggen?" is een oever en een zeer hoge kust, tussen een benauwd geweten, welke gekomen is tot een "wat zal ik doen? waar zal ik mij heenwenden? vanwaar zal ik ondersteuning en hulp verwachten?" en de vreselijkheid van zijn verloren staat.

De angst van Christus was niet strijdig met enig geloofslicht of enige zedelijke heiligheid; evenals het blote gemis van licht geen nacht is, en een zonsverduistering geen licht wegneemt, ja aan de zon niet één lichtstraal ontneemt; alles is verlicht, wat aan de andere zijde van het scherm is, dat het licht alleen onttrekt aan ons, die aan deze zijde staan van de tussenkomende bedekking, welke de verduistering veroorzaakt. Deze angst stond alleen de dadelijke zaligheid en de natuurlijke genieting van God tegen, welke Hij in de persoonlijke vereniging genoot, doch niet enig licht van een zedelijke plicht, die in Jezus Christus vereist werd.

 

De verlating, waaronder Christus’ ziel was, moet niet misvat worden. De verlating van Christus was wezenlijk

Wij moeten niet menen, dat de angst, vrees en droefheid van Christus slechts denkbeeldig waren en verondersteld door een misvatting, welke geen grondslag had in de zaak zelf, evenals Jakob treurde, en niet getroost wilde worden op de veronderstelde dood van zijn zoon Jozef, denkende, dat hij door een wild dier verscheurd was, terwijl het kind leefde en veilig was, of, evenals de gelovige bedroefd is, dat God hem verlaten heeft en vergeten heeft, hem genadig te zijn en dat Hij van een vriend in een vijand verkeerd is, terwijl het werkelijk niet zo, maar alleen een grote misvatting is, want God heeft niet vergeten genadig te zijn, Hij, Die de overwinning Israëls is, liegt niet, noch het berouwt Hem niet. De duisternis van Christus, in deze toestand, ontstond door onttrekking, en was krachtens natuur negatief, want Hij zag geheel en al op wezenlijke droefheid, dood, toorn en de vloek van de wet, doch die duisternis was niet berovend, of zedelijk en wegens schuld berovend, want Christus had nooit een verkeerde gedachte van God; nooit geloofde Hij, dat God veranderd was. Christus verviel ook niet in een verkeerd beoordelen van God, zodat Hij meende, dat God Hem verlaten had, terwijl dit niet het geval was, alsof Christus Zich in Zijn geestelijk gevoel vergiste en Hij God of Zijn bedeling misvatte. Daarom betekent die klacht "waarom hebt Gij Mij verlaten?" niet, wat zij in vele plaatsen van de Schrift betekent: "er is geen reden, waarom Gij mij verlaten hebt," want er waren rechtvaardige redenen, waarom de Heere op die tijd Zijn Zoon, Christus, verliet. Daarom was de verlating van Christus wezenlijk, omdat zij haar grond had in rechtvaardigheid. De uitverkorenen hadden God verlaten; Christus stond in hun plaats, om hun ongerechtigheden te dragen. (Jes. 53), dat is, om de straf te dragen, die de uitverkorenen eeuwig in de hel hadden moeten ondergaan om hun ongerechtigheden. God verliet Zijn Zoon, Christus, in rechtvaardigheid, niet alleen in gevoel en bevatting, maar wezenlijk.

 

Het verspillen van onze aandoeningen, een rechterlijke bedeling van God

De Satan benevelt en misleidt de zwakgelovigen zodanig, dat zij, onnodig en zondig, droefheid verspillen, omdat zij niet willen treuren, noch zich vernederen over wezenlijke voorwerpen, over zonden, ongeloof, verwaarlozen van de tijd, welke wezenlijke oorzaken zijn van treuren en klagen, terwijl zij door onwetendheid menen, dat de rechtvaardige bedeling Gods hun overkomt om valse en veronderstelde redenen; om zulke dingen, die geen zonde zijn, doch die zij verkeerd als zonde aanmerken, — of wel, dat zij, door misvatting, zich inbeelden, dat de Heere veranderd en hun in een vijand verkeerd is, terwijl het toch onmogelijk is, dat Hij hen vergeet; (Jes. 49:14,15) of wel, dat zij, door een verkeerd oordeel te vellen over hun staat, in de mening verkeren, dat zij verworpenen zijn, zonder dat er reden is, zoiets te duchten. Daarom is het recht bij God, dat onze arbeid vergeefs is en dat wij onze aandoeningen verspillen en dat zij, als zaad, dat in een doornbos gezaaid wordt, om niets verloren gaan, omdat wij onze genegenheden niet op de rechte plaats en tijd en op het rechte voorwerp willen vestigen; omdat onze droefheid geen droefheid naar Christus is, en zo moeten wij zaaien, zonder ooit te oogsten.

 

Hoe Christus verlaten was

Doch Christus kon zo Zijn vrees, droefheid en treurigheid niet verspillen. Ik weet, dat er bij God een verlaten is, dat met haat gepaard gaat, doch zodanig verliet God Christus niet, en Christus klaagde niet over zo’n verlating. God verliet Hem, ten opzichte van een dadelijk zien; van dadelijke blijdschap en vertroosting uit kracht van vereniging en in het strafschuldig opleggen van vloek, toorn, droefheid, smart, slagen en dood, op de mens Christus.

 

De zondaar staat onbeholpen onder het oordeel

Gebruik. Indien Christus gebracht werd tot een: "wat zal Ik zeggen? wat zal Ik doen?" wat zijn zondaren dan in een droevige en verloren toestand; wat zijn zij dan van alle hulpmiddelen ontbloot! (Jes. 10:3). Wat zullen zij antwoorden, wanneer God hun vraagt: "Wat zult gij doen ten dage van de bezoeking en van de verwoesting, die van ver komen zal? Tot wie zult gij vlieden om hulp en waar zult gij uw heerlijkheid laten?" (Jer. 5:31.) Wat zult u teneinde van die maken? Schuld maakt iemand hulpeloos en verloren. Stelt, dat iemand met het steen gepijnigd en gekweld is; hij kan niet op deze zijde liggen, daarom draait hij zich om op de andere zijde, doch hij kan niet liggen, zijn legerstede kan hem geen verlichting geven; hij werpt zich van het bed op de vloer, doch kan ook daar geen rust vinden; geen plaats, geen Paradijs, kan een mens, die zo gekweld wordt, al werd hij opgevoerd naar de hemel, voor de troon, de plaats van de heerlijkheid, op zichzelf beschouwd, verlichting geven. Welk een wanhopige weg slaan de verdoemden in, dat zij de holen en rotsen van de aarde zoeken, om er zich in te verbergen. Kunt u een schuilplaats vinden onder het dak van het schepsel, wanneer u de Schepper, met rode en vurige toorn gewapend, vervolgt? En wanneer zij daarin falen en zij tot God niet durven bidden, dan smeken zij, dat bergen en heuvelen hen bedekken willen, om zulke klompen toorn levend te begraven. (Openb. 6.)

 

Niemand zal huichelen in de hel en in het laatste oordeel

(2) Ik daag iedereen uit, hoe listig hij ook is, te huichelen of met bedriegerij om te gaan, wanneer hij in de hel, voor het laatste oordeel of in de uur van de dood is, of wanneer zijn geweten ontwaakt is. Een rover spot niet meer met wet en gerechtigheid, wanneer hij op de galeien is, wat hij ook deed toen hij in bossen en op bergen rondzwierf. Wanneer het geweten toorn verkondigt, dan schreeuwen en wenen de mensen, en zij belijden rechtuit hun zonden, met droeve ernst, dan denken zij er niet aan, zich te bedekken met vijgebladeren, dan zien zij af van bewimpelingen, sluiers, maskers en verontschuldigingen.

(3) Het geweten is een stukje van de eeuwigheid, een splinter, die van een Godheid is afgekomen, de dichtstbijzijnde schaduw van God, die eindigt, zoals zij begint. Oorspronkelijk, zelfs door haar natuurlijke gesteldheid, voert het geweten krijg tegen de begeerlijkheid, en terwijl zij heet is en niet doodskoud, doet zij Adam droevig, vrijuit spreken: "Ik hoorde Uw stem, en ik vreesde, daarom verbergde ik mij", en dit is haar werk (Rom. 1:19 en 2:15). Terwijl de begeerlijkheden met het geweten onderhandelen en haar omkopen, om haar werk niet te doen, werkt zij samen met de zonde en wordt tenslotte dood, doch wanneer God het geweten met een eeuwige roede aanroert, dan wordt haar bloed weer even warm als in de dagen van Adam, dan staat zij op uit de doden, en zij spreekt plechtig en vreselijk, zonder omwegen. O, hoe drukkend en zwaar, hoe ver van draaierij, bemanteling en uitvluchten zijn de woorden, die stervende godloochenaars uiten, over de bedrieglijkheid van de zonde, de ijdelheid van de wereld en de verschrikkingen Gods! Was niet Judas in droeve ernst? Gebruikt Saul listige woorden, wanneer hij weent voor de tovenares, zeggende: "Ik ben zeer beangst?" Veinsde en schertste Spira, wanneer hij als een beer bromde tegen de goddelijke toorn?

 

Een ontwaakt geweten maakt sprakeloos

Wat zal Ik zeggen?

Dit wil zeggen, dat Christus, als Hij voor onze zonden verantwoording deed, niets te zeggen had. Hij, die voldoenende smarten lijdt, heeft niets ter verdediging van de zonde in te brengen. De mond van die vriend, die in de buitenste duisternis moest geworpen worden, omdat hij zonder bruiloftskleed tot het Avondmaal van de grote Koning kwam, was gemuilband als de bek van een dolle hond; hij stond sprakeloos, en kon niet bassen, toen God sprak in Zijn goddelijke rechtvaardigheid. Het antwoord van Job in hfdst. 39:37 is: "Zie, ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond." Wanneer de Kerk bevindt, dat gerechtigheid tegen haar het pleit voert, luidt het: (Ezech. 16:63) "Opdat gij het gedachtig zijt en u schaamt, en niet meer uw mond opent vanwege uw schande, wanneer Ik voor u verzoening doen zal over al hetgeen, dat u gedaan hebt, spreekt de Heere HEERE." Ik weet wel, dat voldoenende gerechtigheid hier de mensen niet tot zwijgen brengt, doch het bewijst, hoe weinig wij de zonde kunnen verantwoorden. Wanneer David gedenkt, hoe Simeï en andere werktuigen hem naar verdienste verdrukt hebben, zegt hij, in betrekking tot de goddelijke rechtvaardigheid: (Ps. 39:10) "Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet open doen, want Gij hebt het gedaan".

 

Drie eisen van de rechtvaardigheid tegen Christus ingebracht

Er waren drie eisen van de gerechtigheid tegen Christus ingediend, welke Hij alle beantwoordde. De gerechtigheid paste ze Christus toe.

1e Alle uitverkorenen hebben gezondigd, en zijn daarom volgens de wet aan de eeuwige toorn onderworpen. Tegen deze uitspraak kan onze Advocaat en Borg niets inbrengen. Hij antwoordt: "Het is waar, Heere". Christus voldoet de wet, maar spreekt haar niet tegen. Het woord van het Evangelie zelf beantwoordt alles. In dit opzicht is het zwijgen van Christus een antwoord en op deze uitspraak zegt Christus: "Wat zal Ik zeggen?" Ik heb niets te zeggen.

2e U bent naar de wet de zondaar. Hierop antwoordde Christus: "Gij hebt Mij een lichaam gegeven. De Zoon des mensen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen" (Matth. 20:28). Het gehele Evangelie zegt: "Christus, Die geen zonde gekend heeft, is zonde voor ons gemaakt."

3e U moet voor zondaren sterven. Dit was de derde eis en Christus beantwoordde die met: (Ps. 40; Hebr. 10). "Gij hebt Mij een lichaam toebereid; zie, Ik kom om Uw wil te doen." Al deze drie eisen beantwoordde Christus met stilzwijgen en hoewel er van Zijn lijdzaamheid met betrekking tot mensen geschreven staat: (Jes. 53:7) "Als een lam werd Hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijns scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open," toch was het ook ten hoogste waar, met betrekking tot de goddelijke gerechtigheid, en de Geest Gods heeft meer het stilzwijgen van Christus voor de balie van de goddelijke gerechtigheid op het oog, waarover Pilatus zich zo verwonderde. O, dat wij door het geloof konden zien, hoe God met een zwarte en droevige eis komt en een schuldacte voorlegt, beschreven van binnen en van buiten, welke al de zonden bevat van alle uitverkorenen, van Adam af tot de laatste mens toe, en hoe Christus met betraande ogen de eis aanneemt, zeggende: "Heere, het is rechtvaardige schuld, eis van Mij, wat zal Ik zeggen, wat zal Ik er tegen inbrengen?" Wij moesten vrijmoediger zijn niet alleen, om onze zonden op te noemen en die aan God te vertellen, maar om die te belijden en meer uitzien naar hetgeen de vraag is van een goed geweten, en door het geloof gebruik maken van een Voorspraak, om de eisen van de gerechtigheid, wegens onze zonden, te beantwoorden. Indien de mensen geloofden, dat Christus, toen Hij als Borg voor hun zonden voldeed, niets had in te brengen, maar alles toestemde, dan zouden zij geen verontschuldigingen en uitvluchten zoeken, om met de overspelige vrouw hun mond te wissen en te zeggen: "Ik heb geen ongerechtigheid gewrocht, noch al hun scherpzinnigheid gebruiken, om onderscheidingen, uitvluchten en verontschuldigingen te bedenken, om hun zonden te bedekken, te bewimpelen en te verzachten.

 

In benauwdheid is de hulp dichterbij dan wij vermoeden

Vader, verlos Mij uit deze ure

Het vierde gedeelte van deze klacht is het antwoord, dat het geloof geeft, op de vraag van Christus: "Wat al Ik zeggen? wat zal Ik doen?" "Spreek biddende met wijsheid", zegt het geloof. "Vader, verlos Mij uit deze ure".

Eerst een enkel woord over het verband, dan over de woorden zelf. Wij dromen dikwijls, dat in onze benauwdheid hulp van over zee, van ver moet komen; zover als de hemel van de aarde is. Wanneer hulp binnen ons bereik is, indien de Geest van de aanneming van binnen is, heeft de gevangene de sleutel van zijn gevangenis binnen in zich, in zijn eigen Hand. God was binnen in Christus, wanneer Hij op deze onstuimige zee was, en het licht van het geloof zegt: "Zie, het strand is nabij." De dood ontneemt de mens de kracht, om te gaan en zich te bewegen, doch het geloof veronderstelt (Ps. 23:4), dat David in het graf, in een dal van de schaduwen des doods zal ademhalen, leven en wandelen. Het is het werk van het geloof, om levenswarmte in het bloed te houden, zelfs onder de aardkluiten, wanneer men als begraven is. Deze benauwde toestand, waarin Christus verkeerde, is, evenals andere engten voor de heiligen zijn, een enge en nauwe doorgang; er was geen hulp voor Hem, noch ter rechter noch ter linkerhand; noch voor, noch achter, noch beneden Hem. Het ging Christus evenals Zijn voorbeeld, David, (Ps. 142:5) Hij zag uit ter rechterhand, doch daar was geen ontvlieden voor Hem: niemand zorgde voor Zijn ziel. Er was echter een weg van ontkoming boven Hem, de schone en gemakkelijke weg naar de hemel. De Kerk was in groot gevaar en ontroerd door oorlog en verwoesting, als zij in Ps. 46, omdat haar geloof Hem zeer nabij zag, tot God sprak: "God is ons een Toevlucht en Sterkte". "Het is waar, zegt het gevoel, Hij kan zaligmaken, maar dat is een vogel, die in het bos vliegt, veraf". "Neen, zegt het geloof, Hij is niet ver af; Hij is een nabijzijnde Hulp; Hij is krachtiglijk bevonden een hulp in benauwdheid". Zo ook in Ps. 44:10: "Gij hebt ons verstoten en te schande gemaakt". Kon het volk wel dieper wegzinken? (vs. 20) Wij zijn in de gevangenis, in een plaats van de draken; wij liggen in het koude graf bij de wormen en het verderf; Gij hebt ons met een doodsschaduw bedekt; voorzeker een koud bed. Ziet echter, wat dan het geloof spreekt: (vs. 20) "Wij hebben de Naam onzes Gods niet vergeten." Onze God; dat geeft een groot geloof te kennen.

 

Christus maakte in benauwdheid, in ons belang, gebruik van het geloof. De doodsgreep van Christus

Om tot Christus terug te keren: — Zijn ziel was ontroerd; het was nu bij Hem gekomen tot een: "Wat zal Ik zeggen?" Hij was zeer overstelpt. Doch Hij had een sterk geloof, zowel in betrekking tot Zijn Vader, als tot Zijn eigen toestand. Hij geloofde, dat God Zijn Vader was, en Hij noemde Hem Vader. Ja, in deze hel maakte Hij een toepassing van die vaderlijke betrekking, (Matth. 26:39) zeggende: "Mijn Vader". Dit is de teerste liefdegedachte van God, ja, toen de vertroosting het laagst was, was Zijn vertrouwen in het verbond het sterkst: "Mijn God, Mijn God, enz." Het zet onze Heere veel heerlijkheid bij, dat het geloof heet is en fonkelt van vuur, wanneer de vertroosting koud en ver is. O, wat een eer voor God, dat de verslagene, koud als de dood, nochtans krachtig gelooft in de zaligheid Gods. Christus doodt de armen men en diens geloof valt Christus om de hals en kust Hem, en zegt: "Wanneer ik moet sterven, laat dan Uw schoot mijn sterfbed zijn." Indien God Zijn Vader was, dan moest Hij, volgens goede redeneerkunde, geloven, dat Hij de Zoon van God was, en indien God Zijn God was, dan moest de Erfgenaam van alles aanspraak maken op de voorrechten van al de zonen van het huis, die in het verbond zijn opgenomen. God, mag ik wel zeggen, was meer dan de God van Christus, en Christus had meer dan een verbondsbetrekking op God; gelijk Hij meer de een dienstknecht was, zo ook was Hij meer dan een zoon, dan een gewone zoon. Het geloof van Christus is zo redelijk en zo bindend door kracht van rede, dat Hij geen ander wapen wil gebruiken, dan ook wij gebruiken mogen, namelijk het licht van het geloof, en wanneer Hij zegt: "Mijn God, Mijn God." dan wil Hij slechts aanspraak maken op de weldaad, die al de zonen in het verbond gemeenschappelijk is. Wat ook de Papisten beweren, dit is zeker, dat indien Christus ooit in de hel was, dan was het toen; doch ziet, de hemel is bij Hem in de hel. Indien in de hel God door het geloof kon aangegrepen worden als een Verbondsgod, dan zou voor die gelovige ziel de hel de hemel worden. Christus nam God, Zijn God en Zijn Vader, evenals Jona, die Hem afschaduwde, mee in de ingewanden van de hel, en gelijk wij bij sommige mensen zien, dat zij stervende iets stoffelijks aangrijpen, en dat in hun hand houdende sterven, wat wij de doodsgreep noemen, zo ook stierf Christus, terwijl Hij door het geloof Zijn Vader en door liefde, die sterker is dan de dood, Zijn bruid in Zijn armen hield, dit was Christus’ doodsomhelzing, Zijn doodskus. Jobs belijdenis stemt hiermee overeen. Lager kon het niet met hem gaan, dan zijn klacht (hfdst. 19) uitdrukt, en wel in alle opzichten; naar het lichaam, dat was een klomp vel over been; hoe droevig was hij gesteld ten opzichte van vrouw, dienstknechten, vrienden en de hand Gods over zijn ziel, en nochtans zegt hij in vs. 25: "Ik weet, dat mijn Goël, mijn nabestaande, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan.

Dit onderwijst ons, in onze verlorenheid, de voetstappen van Christus te volgen, zowel onder het kwaad van de zonde als van de straf. Het volk in zijn gevangenschap in Babel (Ezech. 37) was een schare doodsbeenderen, en wat meer is, die waren zeer dor. De Kerken in Duitsland gaan in Schotland door voor dorre beenderen, die in hun graven liggen; de Kerken in Engeland en Schotland zijn, wat betreft de zondige verdeeldheid en de godslasterlijke gevoelens in de dienst Gods, in erger gevangenschap en minder dan dorre beenderen, en onze weeën zijn niet ten einde. Nochtans ziet het geloof van velen, dat er bevrijding en vereniging moet zijn; dat onze graven moeten geopend worden en dat de Geest van de Heere moet blazen in deze dorre beenderen, opdat zij levend worden. Eertijds heeft God onze graven geopend, toen vreemde heren over ons heersten; ik wenste wel, dat wij ook nu van hen verlost waren, maar ons juk is zwaarder dan het was, doch God zal Zijn volk verlossen van hen, die het onderdrukken.

Nog eens, u ziet, dat Christus zeer overstelpt zijnde geloofde, dat God Zijn Vader was en dat Hijzelf een Zoon was; zo ook moeten wij, onder terneerdrukkingen van het geweten en onder twijfelingen vanwege de zonde, dierbare, hoge en uitnemende liefdegedachten van Jezus Christus bewaren.

 

Twijfelingen wegens het gemis van vereisten, en hoe dit te genezen

Tegenwerping 1. Maar hoe, indien een ziel er toe gebracht is, aan zijn bekering te twijfelen, omdat hij bevindt, dat hij geen goed doet of doen kan, daar toch het ware geloof een werkend geloof is?

 

Twee verkeerde wegen ter genezing van de twijfeling, of de ziel wel in Christus is

Antwoord. Sommigen, ik meen de Antinomianen, genezen deze tegenwerping op zo’n wijze, dat zij daarmee bewijzen heelmeesters te zijn, die van geen waarde zijn voor arme zielen. Zij toch zeggen: "Dit is de kwaal, dat u aan uw geloof twijfelende, omdat u die en die vereisten niet in u bevindt, daarom een gerechtigheid in uzelf zoekt en niet in Christus" Ik zal licht toestemmen, dat iemands inhangende gerechtigheid, naar zijn vleselijk bevatting, eigenlijk zijn Christus en Verlosser is; doch ondertussen zijn er twee vleselijke uitersten, waar het geloof zich midden in beweegt. Het is namelijk vleselijk, te zeggen, dat ik, omdat ik bevind, dat de zonde in mij heerst en dat ik met Kaïn mijn broeder vermoord of met Judas de Heere der heerlijkheid verraden heb, daarom (zoals een vrijgeest zegt) in twijfel zou trekken, of ik geloof of niet, want dit brengt vleselijke en goddeloze mensen tot de valse mening: "Bekommert u niet, wat u bent, weest niet bevreesd. omdat u de zonden en allerlei begeerlijkheden dient, maar gelooft en twijfelt nooit of uw geloof een dood of een levend geloof is, al wandelt u ook naar het vlees; gelooft toch, en twijfelt niet of u wel gelooft."

Het andere uiterste is, dat sommige zwakke Christenen, omdat zij bevinden, dat in hen, dat is in hun vlees, geen goed woont, dat zij dagelijks zondigen en veel weerspannigheid en tegenstand onderworpen zijn onder hun heilige plichten, daarom zeggen: "Ik heb geen geloof; ik behoor Christus niet toe." Dit is een verkeerde gevolgtrekking uit iets waars, dat voorafgegaan is, welke ontspringt uit een wortel van zelfzoeking en gerechtigheid, welke wij van nature in onszelf zoeken. Ik moet toch, eens gerechtvaardigd zijnde, mijn rechtvaardigmaking niet uit mijn heiligmaking opmaken, maar niet gerechtvaardigd zijnde, moet ik wel uit mijn niet-gerechtvaardigd zijn opmaken, dat ik niet geheiligd ben. Aangezien de vrijgeesten zeggen, dat dit de misslag van velen is, terwijl het alleen de fout is van enkele zwakke, verkeerd oordelende zielen, zo ontnemen zij de heiligen alle onrust en zielesmart, wegens verzuim van geestelijke plichten, alsof alle goddelijke droefheid en misnoegen wegens onze zondige verzuimen anders niet is, dan een wettische droefheid over gemis van eigengerechtigheid en een zondig ongeloof. Dit is echter wezenlijk niet zo, maar het is wettig en noodzakelijk, opdat de zondaar een laag zeil voert en Christus des te hoger acht, en het is alleen zondig, wanneer het misbruikt wordt tot zo’n wettische gevolgtrekking: "ik verzuim dit en dat, ik zondig hierin en daarin, dus, God is mijn Vader niet en ik ben Zijn kind niet.

 

Te willen bewijzen, dat er geen geloof is, wegens de zwakke verrichting van de plichten, is geen rechte redenering

Mijn stelling, welke klaarblijkelijk uit de tekst kan afgeleid worden is deze, dat in de hardste en bloedigste Godsbedeling van de heiligen, noch zielsontroering, noch gemoedsangst voor iemand een voldoende grond kan zijn, om niet te geloven, of zijn kindschap en betrekking op God als Zijn Vader in twijfel te trekken. Het is duidelijk, dat Christus in Zijn droevigste toestand geloofde en vasthield, dat God Zijn Vader was.

 

In hoeverre een zondige wandel bewijs is van geen geloof

De enige kwestie is deze: "of een zondige en vleselijke wandel een goede volmacht is, om te geloven, dat God uw Vader is", waarop ik antwoord, dat iemand, die een dienstknecht van de zonde is, die naar het vlees wandelt en overgegeven is in een verkeerde zin om alle zonden gieriglijk te bedrijven, een goede volmacht heeft om te geloven, dat God zijn Vader niet is, en dat hij niet in Christus is, omdat (2 Kor. 5:17) "indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel." Indien iemand met Christus is opgewekt, die zoekt de dingen, die boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods; die is gestorven en zijn leven is met Christus verborgen in God en hij doodt zijn leden, die op de aarde zijn; (Kol. 3:1—4) die is getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld; (Gal. 1:4) die is de zonde afgestorven en leeft voor de gerechtigheid; (1 Petr. 2:24) die is verlost uit zijn ijdele wandeling, (1 Petr. 1:18) hij is een tempel van de Heilige Geest, hij is zijns zelfs niet, maar duur gekocht, en gewassen zijnde in het bloed van Christus, is hij een koning over zijn begeerlijkheden, een priester om zichzelf te stellen tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande. (1 Kor. 6:19,20; Openb. 1:5, 6; Rom. 12:1). Doch hij, die naar het vlees wandelt en een dienstknecht van de zonde is en overgegeven is in een verkeerde zin, enz. is zo iemand niet; dus, zo iemand heeft geen recht op God als zijn Vader, en hij mag, ja, moet op goede gronden in twijfel trekken, dat hij in Christus is. Laat alleen deze waarschuwingen worden in acht genomen.

(1) Het is niet veilig iets te willen bewijzen uit de mate van een heilige wandel, want veel gezonde gelovigen kunnen bevinden, dat zij weerspannig zijn in goed te doen, die toch daarom zichzelf niet moeten wegwerpen.

Een rokend vlaswiekje wordt door Christus niet uitgeblust, omdat het weinig warmte of weinig licht geeft, en daarom moeten wij het ook niet doen.

(2) Laat ons oppassen, dat wij niet te veel steunen op de mate van onze heilige wandel, zodat wij uit, "ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles, wat ik bezit", een gevolgtrekking zouden maken, welke ons doet zeggen: "o God, ik dank U, ik ben geen huichelaar, zoals de tollenaar en de goddeloze". Oprechtheid is een fijngevoelige, sprekende genade; zij is zelden in de ziel zonder een getuigenis. Petrus zegt: "Heere, Gij weet, dat ik U liefheb"; hij kon aan de oprechtheid beantwoorden, doch niet aan de mate; hij durfde Christus niet te antwoorden, dat Hij wist, dat Hij Hem meer lief had dan de andere discipelen. Oprechtheid is nederig en blijft bij de werkelijkheid: "Heere, ik heb U lief", doch durf het niet wagen de vergelijking te maken: "Heere, ik heb U meer lief dan de anderen."

(3) Er zijn zekere tijden, waarin de gelovige geen krachtige besluiten kan trekken, om daaruit op te maken: "ik ben heilig, dus ik ben gerechtvaardigd"; omdat wij in duisternis geen wit van zwart kunnen onderscheiden, en God ons Zijn licht onthoudt, opdat wij zouden vernederd worden en geloven.

(4) Te geloven is zekerder, dan dat wij al te dikwijls warmte ontlenen aan onze eigen warme huid.

 

Antinomiaanse twijfelingen, betreffende de geestelijke staat van de ziel, onderzocht en weerlegd

Saltmarsh en andere Vrijgeesten behandelen drie twijfelingen, die de mensen opwerpen als genoegzame gronden, om in twijfel te trekken, dat zij in Christus zijn. 1e Afkering. 2e Dat iemand niet vindt, dat hij geheel veranderd is. 3e Ongeloof. Vergunt mij daarom, dat ik, deze leer nauwkeurig onderzoekende, er met alle zachtmoedigheid mijn gedachten over uitspreek.

"Dit is dan", zegt hij, "uw eerste twijfeling, dat u daarom niet van God bemind of in Christus bent, omdat u weer in de zonde gevallen bent. Veronderstel echter, dat ik u bewijs, dat geen zonde kan maken, dat u minder van God bemind of minder in Christus bent."

Antwoord. "Dan zal ik vaststellen, dat de zonde de liefde Gods tot mijn ziel niet kan verhinderen."

"Nu dit bewijs ik zo: 1e De ontfermingen Gods zijn gewisse ontfermingen; zij zijn Zijn liefde, zijn eeuwig verbond. Paulus was overtuigd, dat noch leven, noch dood, enz. hem kon scheiden van de liefde Gods. De Heere verandert niet in Zijn liefde tot zondaren. 2e Die de Heere liefheeft, heeft Hij lief in Zijn Zoon, die rekent Hij als Zijn Zoon, want Hij is ons geworden tot rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. God nu, heeft Zijn Zoon altijd even lief, want Hij is Dezelfde, gisteren en heden en tot in eeuwigheid, dus, niets kan maken, dat God ons minder liefheeft, omdat Hij ons niet om onszelf. of om iets in ons liefheeft, enz. 3e God is geen man, noch eens mensen kind. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? Het fondament Gods staat vast. Gods liefde is, evenals Hijzelf, altijd dezelfde."

 

De onveranderlijkheid van Gods liefde is niet zo’n grond, dat niet menigten mogen betwijfelen of zij wel in Christus zijn

Antwoord. Het punt in kwestie, dat opgelost moet worden aangaande de zondaar, dat hij van eeuwigheid door God bemind is, als een, die tot heerlijkheid is uitverkoren, is daarmede niet bewezen, dat geen zonde veroorzaken kan, dat iemand daarom minder van eeuwigheid bemind is, en dat de zonde de liefde Gods niet kan verhinderen, (non concluditur negatum). Wel is waar, dat de zonde de uitgangen en de uitvloeiingen van de verkiezende liefde niet kan verhinderen, omdat deze eeuwig is; anders had God nooit iemand van het menselijk geslacht met een eeuwige liefde kunnen liefhebben, omdat Hij hen allen als schuldige zondaren ziet, doch de gevolgtrekking is niet waar, dat afkerigen van hart en dienstknechten van de zonde geen grond hebben, in twijfel te trekken of zij met de liefde van de eeuwige verkiezing bemind worden of niet.

 

Saltmarsh over dit punt onderzocht

Deze medicijnmeester laat het aan het geweten van de mens over, de gevolgtrekking op te lossen van het punt in kwestie, dat bewezen moet worden, opdat hij genezen wordt. Het punt, dat de zieke bewezen moet worden, is, dat, al was hij een Judas met een ontwaakt geweten, niettegenstaande zijn verraden van Christus, God hem liefheeft met een eeuwige liefde, en dat hij in Christus is. Nu geneest hij Judas aldus: Gods liefde is eeuwig, Zijn verbond is eeuwig, geen zonde kan God verhinderen Judas lief te hebben of een verrader van Christus scheiden van de liefde van Christus. Scheiding veronderstelt vereniging; minder liefhebben veronderstelt liefhebben. Zo wordt de man door hem genezen. Geen kwaal kan de kunde van een zo vernuftige medicijnmeester te boven gaan of in de weg staan om een stervend mens te genezen. Doch hoe, indien deze vernuftige medicijnmeester niet op zich wil nemen, de man te genezen of goede raad te geven, of zelfs een vinger uit te steken, om zijn pols te voelen. Dus, de man moet nog genezen worden, want indien hij een afkerige van hart en een dienstknecht van de zonde is, heeft Christus nog nooit zijn pols aangeraakt en hij heeft nog zekere gronden, om te betwijfelen, dat God hem liefheeft, of, dat hij in Christus is. Tenzij u toch bewijzen kunt, dat God hem liefheeft met een eeuwige liefde, hebt u niets bewezen. Uw bewijs zal de vrede van die mens niet vaststellen, zolang u hem niet kunt bewijzen, dat God hem uitverkoren heeft, want dat is juist de zaak, die hij in twijfel trekt. Kunt u echter vaststellen, dat God hem van eeuwigheid liefheeft, en dat hij in Christus is door het geloof, dan zal het u makkelijk te bewijzen zijn, dat zijn zonden eeuwige liefde niet kunnen veranderen of veroorzaken, dat God hem minder liefheeft, of hem van de liefde Gods niet zullen kunnen scheiden.

 

Een noodzakelijkheid van inwendige bewijzen en kenmerken voor twijfelende zielen

Men moet dus de twijfelingen van die mens wegnemen uit tekenen, die in hem zijn, (en indien hij een afkerige van hart is, kunt u evengoed vuur en water van de maan halen, als hem genezen) of u moet, om hem te overtuigen, bewijzen bijbrengen uit het hart, uit de eeuwige raadslagen van liefde en vrije genade in God, want daar ligt de gehele kwestie tussen die arme mens en u. Nu kan men iemand niet bewijzen, dat God hem van eeuwigheid heeft liefgehad, met te zeggen, dat Hij hem van eeuwigheid liefgehad heeft. Indien de vrijgeesten op deze bewijsgrond trachten te bewijzen, dat een uitverkorene, tot Christus bekeerde, geen grond heeft, in twijfel te trekken of God hem liefheeft en hij in Christus is, dat heeft niets te maken met de stelling, die alle Antinomianen stellen, dat zondaren, als zondaren, Gods eeuwige liefde in Christus tot hen geloven moeten en dat dus alle zondaren, uitverkorenen of verworpenen, hetzelfde moeten geloven. Het heeft ook niets te maken met het algemeen gebod, dat elk en een ieder in de zichtbare kerk, hetzij vermoeid en belast wegens de zonde of niet, onmiddellijk tot Christus moet komen en in Hem rusten, als hun van God geworden tot rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, zonder naar enige inwendige geschiktheid om te zien. Het heeft ook niets met het punt te maken, dat men allen, die verplicht zijn te geloven, hetzij zij uitverkorenen of verworpenen zijn, vrijheid belooft, en dat men hun daartoe een gouden brug bouwt, om ze te verlossen van twijfel, of zij in Christus zijn of niet, dat zij vrij tot Christus mogen komen en Zijn eeuwige liefde en verlossing in Hem geloven, en dat wel onmiddellijk, al zijn zij in een geheel bittere gal en samenknoping van ongerechtigheid. Dit gouden Paradijs tot de hemel en Christus beloven de Antinomianen mild aan zondaren als zondaren. Ik kan niet geloven, dat het een zo gemakkelijke stap is, om in Christus te komen.

 

Hoe God Zijn Zoon, Christus, en gelovigen met dezelfde liefde liefheeft

Wat het tweede punt betreft: het is een droombeeld, dat God zondaren in elk opzicht met dezelfde liefde liefheeft, waarmee Hij Zijn Eigen Zoon Christus liefheeft. Waarom? Omdat God ons alleen om Zijns Zoons wil liefheeft en niet om iets, dat in ons is. Dus, hieruit moet noodzakelijk volgen, dat het een geheel andere, een hogere, een fonteinliefde is, waarmee de Vader Zijn eigen, eeuwige, mede zelfstandige Zoon, de Middelaar van God en van de mensen liefheeft, dan die afgeleide liefde, waarmee Hij ons zondaren liefheeft. Gelijk de eerste natuurlijk is, is de laatste vrij. De liefde van de Vader tot de Zoon, als Zijn mede zelfstandige Zoon, zover als die wezenlijk ingesloten is in Zijn liefde tot Jezus Christus, de Middelaar, is geen liefde, die haar grond heeft in genade en vrije ontferming, welke niet noodzakelijk is in God; omdat, krachtens bestaanswijze, de Vader Zijn Zoon Christus, als Zijn Zoon, liefhebben moet en nu Hij de Middelaar is, kan Hij daarom Zijn natuurlijke liefde tot Hem niet afleggen, welke de grondoorzaak is, waarom Hij ons om Christus Zijn Zoon, als Middelaar, liefheeft, doch de liefde, waarmee de Vader ons om Christus Zijns Zoons wil liefheeft, is gegrond op vrije genade en ontferming en niet noodzakelijk in God. Gelijk Hij toch Zijn Zoon moest genereren, zo ook moest Hij Hem liefhebben; beide zijn overeenkomstig Zijn natuur en geen vrucht van verkiezing, doch het was Zijn vrije wil, de mens te scheppen of hem niet te scheppen. Hij moet Zijn Zoon Christus liefhebben, maar God behoefde geen mensen of engelen lief te hebben en die te verkiezen tot zaligheid; ook kon Hij andere mensen en engelen uitverkoren hebben dan die, welke Hij uitverkoren heeft; die vrijheid in lief te hebben heeft God echter niet ten opzichte van Zijn eigen mede zelfstandige Zoon. Het is een onwaarheid, dat God Zijn uitverkorenen liefheeft, zoals Hij Zijn Zoon liefheeft, namelijk, met dezelfde trap van liefde, waarmee Hij Zijn Zoon liefheeft. Mij dunkt, dat dit zeggen veel heeft van grove onwetendheid of van godslastering. Het is mogelijk, dat het naar evenredigheid dezelfde liefde is, waarmee de Vader de Middelaar of Verlosser en allen, die door Hem gezaligd en vrijgekocht zijn, bewaart; doch ten opzichte van Zijn goedgunstigheid tot het geliefde schepsel heeft Hij Zijn verlosten niet lief met dezelfde liefde, waarmee Hij Zijn Zoon liefheeft, of wij zouden Godslasterlijk moeten zeggen, dat God de verlosten even hoog verheven heeft als Zijn eigen Zoon en hun een naam gegeven heeft, welke boven allen Naam is. Ook heeft Hij al Zijn uitverkorenen niet zodanig lief, dat Hij allen evenveel genade geeft en op allen dezelfde heerlijkheid legt, alsof in de hoogste hemelen de ene ster niet in heerlijkheid van de andere ster zou verschillen. Onze goede werken kunnen niet veroorzaken, dat onze Heere ons meer of minder liefheeft met de liefde van eeuwige verkiezing, doch zij kunnen uitwerken, dat God ons meer liefheeft met de liefde van voldaanheid en dat wij liefelijker openbaringen van God ontvangen, als vruchten en genadige uitwerkingen van Zijn liefde. In die betrekking zeide Jezus: (Joh. 14:23) "Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren, en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken."

De derde reden is dezelfde als de eerste en bewijst niets dan een hoofdstelling, welke niet ontkend wordt door de ontruste zondaren, namelijk dit: "Ieder die gerechtvaardigd en uitverkoren is kan niet veroordeeld worden; die de Heere eens ter zaligheid liefheeft, moet Hij altijd ter zaligheid liefhebben, want Zijn liefde is Hem gelijk en verandert niet." En nu is de ontruste zondaar uitverkoren en ter zaligheid bemind. Doch deze onderstelling is juist het punt in kwestie, en nu kan de waarheid van een hoofdstelling, nooit de rechtmatigheid van de onderstelling bewijzen.

Saltmarsh, in zijn "Vrije genade" zegt:

"Omdat u niet gevoelt, dat u geheiligd bent, vreest u, dat u niet gerechtvaardigd bent. Indien u meent, dat God enig deel van uw geloof, bekering, nieuwe gehoorzaamheid of heiligmaking als een grond aanneemt, waarop Hij u rechtvaardigt of vergeving schenkt, dan gaat u recht tegen het Woord in; want indien het uit de werken is, dan is het niet uit genade. 2. Dan moet dit het enige kenmerk zijn, waar u naar uitziet en u begeert heiligmaking om uw verzekering of rechtvaardigmaking te hulp te komen: doch u moet het overeenkomstig de Schrift nemen."

"1. De Schrift openbaart Christus als onze heiligmaking. Christus is ons geworden tot rechtvaardigmaking en heiligmaking. Ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij. U bent van Christus, maar u bent geheiligd, maar u bent gerechtvaardigd in de Naam van de Heere Jezus. Hij heeft ons mede levend gemaakt met Christus. Wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen. Opdat Christus door het geloof in uw harten wone; die nieuwe mens, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Wij zijn leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn benen. En in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid. Ik vermag alle dingen door Christus, die mij kracht geeft. Maar Christus is alles en in allen. Uw leven is met Christus verborgen in God. (Hebr. 13:20,21.) Al deze plaatsen stellen Christus voor als onze heiligmaking, de volheid van de Zijnen, de Alles en in allen. Christus heeft volmaakt voor ons geloofd; Hij was volmaakt bedroefd over de zonde; Hij heeft volmaakt gehoorzaamd; Hij is de zonde volmaakt gestorven; en alles is van ons, en wij zijn van Christus en Christus is Gods."

"2. Het tweede punt is het geloof van onze heiligmaking; wij moeten geloven, dat er meer waarheid is in onze genaden, dan wij kunnen zien of gevoelen. De Heere heeft het in Zijn bedeling zo beschikt, dat hier ons leven met Christus in God verborgen zou zijn, dat wij zouden wandelen door geloof, niet door aanschouwen. Zo moeten wij geloven, dat ons berouw waar is in Hem, die voor ons berouw gehad heeft; dat ons sterven aan de zonde waar is in Hem, door Wien wij meer dan overwinnaars zijn; dat onze nieuwe gehoorzaamheid waar is in Hem, Die voor ons gehoorzaamd heeft en Die het einde der wet is, voor een ieder, die gelooft; dat de verandering van onze gehele mens waar is in Hem, Die ware gerechtigheid en heiligheid is. En dus is het zonder geloof onmogelijk Gode te behagen. Dit is Schriftuurlijke verzekering, dat een ieder zich aanmerkt als niets hebbende in zichzelf en als alles hebbende in Christus. Het geloof is de vaste grond der dingen, die men hoopt en het bewijs der zaken, die men niet ziet. Alle andere verzekeringen zijn verrotte gevolgtrekkingen uit het Woord, uitgevonden door wettische leraars, die de verborgenheid van het koninkrijk van Christus niet verstaan. De Schrift beveelt u niets te zien in uzelf en alles als niets aan te merken. Deze leraars bevelen u iets in uzelf te zien, zodat het uitsluiten van Christus in de heiligmaking, de grondslag is van alle twijfelingen, vrezen en verwarringen. Hij, die op zijn berouw, op zijn liefde, nederigheid of gehoorzaamheid ziet en niet op de indoping in het bloed van Christus, moet natuurlijk zwak en troosteloos geloven."

 

In hoeverre heiligmaking een blijk kan zijn, dat een ziel in Christus is

Antwoord. Indien een dienstknecht van de zonde, een Kaïn, die ontwaakt is door de verschrikkingen Gods, zijn zonde ziet, de hel in zijn ziel gevoelt en geen tedere liefdegedachten, of tenminste geen zweem van vertrouwen op Christus heeft, maar van Christus af vliedt en tot de vijanden van Christus gaat om troost, evenals Judas, dan mag hij als zeker vaststellen: ik gevoel, dat ik niet geheiligd ben; ik haat de Heelmeester, Christus, en loop van Hem af; dus, ik ben niet gerechtvaardigd.

 

Wij mogen besluiten, dat waar geen heiligmaking is, ook geen rechtvaardigmaking is

Uit een waarachtig, wezenlijk niet-gevoelen van heiligmaking moet deze gevolgtrekking worden afgeleid, dat er geen rechtvaardigmaking is, doch uit een verkeerde bevatting van genade en heiligmaking in mij, mag ik niet vaststellen, dat ik niet gerechtvaardigd ben. Wij weten, dat de Papisten, wat betreft het punt van de zekerheid van de zaligheid, aldus redeneren: "Vele misleide huichelaars geloven of beelden zich in, dat zij olie in hun lampen hebben, terwijl zij zich nochtans bedriegen, daarom kunnen de heiligen, volgens hen, geen zekerheid hebben, dat zij in Christus, zijn" Dit komt juist overeen met het antwoord, dat wij nu behandelen. Een verkeerd beoordelen van de heiligmaking kan geen bewijs zijn, dat men niet gerechtvaardigd is: een waarachtig en wezenlijk oordeel, van niet geheiligd te zijn, dat de huichelaren en slaven van de zonde hebben, kan niet bewijzen, dat de personen, die aldus redeneren, gerechtvaardigd zijn. Het is evenals of ik zo zou redeneren: Een krankzinnig of een slapend mens kan niet weten, dat hij krankzinnig of slapend is, dus kan ook een nuchter en wakend mens niet weten, dat hij nuchter en wakend is. Een kind van God toch, dat onder verlating is, en dat een verkeerde bevatting heeft van Christus in zich en van de heiligmaking, omdat het enigermate geestelijk krankzinnig en slapende is, maakt daaruit dikwijls op valse gronden het bewijs op, dat hij niet in Christus is. Doch een ontwaakt geweten in Kaïn en Judas stelt voor zeker vast: "Ik ben geen nieuw schepsel, maar een dienstknecht van de zonde, dus, ik ben niet gerechtvaardigd en niet in Christus;" en Kaïn is in deze gevolgtrekking nuchter en niet slapende.

 

De Protestanten stellen, dat doding en bekering iets anders zijn dan geloof

2. Niet één van de Protestantse Godgeleerden, die de schrijver wettische leraars belieft te noemen, die onwetend zijn van de verborgenheid van het Evangelie, heeft ooit geleerd, dat geloof, nieuwe gehoorzaamheid en berouw gronden zijn, waarop God een zondaar rechtvaardigt. De Antinomianen, die berouw en doding op één lijn stellen met het geloof, welke, zoals Mr. Den zegt, maar een verandering van het gemoed zijn, om gerechtigheid en doding in Christus en niet in onszelf te zoeken, moeten dan ook zeggen, indien, zoals zij zeggen, berouw niets dan geloof is, dat wij, die door het geloof gerechtvaardigd zijn, dan ook gerechtvaardigd zijn door berouw en doding.

3. Wij zoeken het kenmerk van rechtvaardigmaking in onze heilige wandel, overeenkomstig de Schrift (1 Petr. 1:24; Gal. 1:4; 1 Petr. 1:18; 1 Joh. 3:14). Ontelbare plaatsen zeggen, dat het noodzakelijk volgt, dat zij, die voor Christus leven en nieuwe schepselen zijn, ook gerechtvaardigd en in Christus zijn (2 Kor. 5:17; 1 Kor. 6:9—12; Gal. 2:20; Kol. 3:1—4). Dan kan ook de bewijsvoering uit het gevolg tot de oorzaak geen verrotte gevolgtrekking zijn of het moest bij toeval zijn, in een ziel, die onder verlating en door zwakheid ontsteld is.

 

Wedergeboorte en rechtvaardigmaking zijn niet hetzelfde. De Antinomiaanse doding is een begoocheling

4. Deze plaatsen, welke stellen, dat Christus ons tot heiligmaking geworden is; dat Christus in ons leeft en dat gelovigen Jezus’ maaksel zijn, in Hem geschapen tot goede werken, enz., stellen deze niet als daden van Christus, waardoor Hij stellig volmaakt in ons berouw heeft, bedroefd is over de zonde en de zonde volmaakt in ons doodt, zodat wij daarin geheel lijdelijk zijn en alleen verplicht berouw te hebben, bedroefd te zijn, de zonde te doden, wanneer de Geest ons aanblaast en anders niet, zoals de vrijgeesten het verklaren. Doch dit hoop ik later te weerleggen. Ook maken deze plaatsen rechtvaardigmaking en wedergeboorte niet tot een en dezelfde zaak, zoals Mr. Towne en andere Antinomianen dat doen: Wij worden toch niet wedergeboren door het geloof, maar opdat wij zouden geloven; doch wij worden gerechtvaardigd door het geloof. De wedergeboorte maakt ons een nieuwe geboorte, het beeld van de tweede Adam, deelachtig; de rechtvaardigmaking is uitdrukkelijk door de toegerekende gerechtigheid van Christus, welke in Christus is, en niet in ons. Nu komt het mij voor, dat zij rechtvaardigmaking en heiligmaking als een en dezelfde zaak stellen, want de schrijver toch zegt, dat Christus niet alleen in ons berouw heeft, maar voor ons; dat Christus voor ons gehoorzaamt en het einde der wet is, een iegelijk, die gelooft. Nu, welke verborgen zin hier zijn kan, kan ik niet dromen; dit is zeker, dat het geen Evangelieverborgenheid is. Indien, met het voor-ons-berouw-hebben en gehoorzamen van Christus, bedoeld wordt, dat Christus, door Zijn genade, berouw, nieuwe gehoorzaamheid, doding en verandering van de gehele mens in ons werkt, dan heeft het een goede en gezonde zin; maar hoe zijn dan alle verzekeringen uit berouw en nieuwe gehoorzaamheid verrotte gevolgtrekkingen van wettische leraars? Te zien, dat deze alle door Christus gewerkt worden, als de werkende en verdiepende Oorzaak; ze aan de Geest van Jezus toe te schrijven, en daaruit te besluiten, dat wij gerechtvaardigd zijn, wat alle Protestante Godgeleerden leren, is geen verrotte gevolgtrekking van wettische leraars. Zeker, indien wij ze aan de natuur, aan de vrije wil of aan ons zelf toeschrijven en erop vertrouwen als delen van onze gerechtigheid, en er, onder die aanmerking, de verzekering van onze rechtvaardigmaking uit afleiden, evenals de Arminianen en Papisten doen en evenals de heiligen uit vleselijk vermetelheid kunnen doen, dan is dit geen leerstuk van de Protestanten. Is de zon mij iets verplicht, omdat ik gebruik maak van haar licht? Zijn de vloeden en rivieren iets aan de mensen verplicht, omdat zij er uit drinken? De nieuwe mens is een schepsel van Christus’ vinding; vervloekt zij, die aan de vrije wil offert, want die is een vreemde god. Het koninkrijk van de genade is een hospitaal voor kranke mensen; alles, wat wij doen, de minste goede gedachte of genadige beweging in de ziel is een bloem en een roos van Christus’ planting; een appel, die aan de Boom des levens groeide; de zondaar is de stam, doch vrije genade is het sap. Christus’ Vader is de Landman. Het leven en de groei zijn door Jezus de Wijnstok; wij zijn maar arme takjes, die vrucht dragen door hun blijven in Christus. Ik vrees echter, dat de zin hiervan, dat Christus voor ons berouw heeft en voor ons gehoorzaamt en voor een ieder, die gelooft, het einde der wet is, bij Saltmarsh iets geheel anders moet te kennen geven, namelijk, dat Christus’ gehoorzaamheid aan de wet en dat Hij het einde der wet is, alsmede Zijn lijdelijke gehoorzaamheid, de onze zijn. Indien dit bedoeld wordt, dan is al onze heiligmaking niets dan de heiligmaking en de heilige, dadelijke gehoorzaamheid van Christus. Ik geef toe, dat dit een brede, schone en gemakkelijke weg naar de hemel is; Christus doet alles voor ons, Christus weende om mijn zonden; dat is al het berouw, dat in mij geëist wordt; indien ik maar geloof, dat Christus voor mij gedood en van de wereld gestorven is, dat is mijn doding; indien ik geloof dat de verandering van de gehele mens waarlijk in Christus is, dat is mijn ware heiligheid; dan kon mijn wandel in heiligheid niet beloond worden met het eeuwige leven, noch enige invloed uitoefenen als een weg, die tot het koninkrijk leidt. De dadelijke gehoorzaamheid van Christus, aan de zondaar toegerekend, kan geen blijk van de rechtvaardigmaking zijn, omdat die in Christus is en niet in mij. Een blijk of kenmerk van de rechtvaardigmaking moet in de gelovige zijn, niet in Christus. Een en dezelfde zaak kan geen kenmerk en teken van zichzelf zijn. Nu, de dadelijke gehoorzaamheid van Christus, de zondaar toegerekend, wordt gesteld een deel van de rechtvaardigmaking te zijn.

 

Waaruit zich in ons openbaart, dat wij vergeving ontvangen hebben

5. De Schrift beveelt u inderdaad niet naar iets in uzelf om te zien, waarmee u de gerechtigheid van Christus kunt kopen of dat als loon of verdienste tot losprijs zal dienen, om de plaats in te nemen van toegerekende gerechtigheid. Wettische leraars, geen Protestantse Godgeleerden, gebieden u, naar iets, naar iets zeer verdienstelijks, naar eigengerechtigheid in u, om te zien. De Antinomianen zeggen, dat met het nieuwe schepsel of de nieuwe mens, in het Evangelie vermeld, niet de genade, maar Christus bedoeld wordt. De Schrift echter wijst Christus en de rechtvaardigmaking als de oorzaak, en de heiligmaking en het nieuwe schepsel als het gevolg aan (2 Kor. 5:17): "Zo dan iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel". Deze verklaring van de Antinomianen maakt de heiligmaking, zoals die wezenlijk van Christus en de rechtvaardigmaking onderscheiden is, tot niets. Zo zeggen de Antinomianen, dat er in de wedergeborenen en in de heiligen geen inhangende gerechtigheid, geen genade is, noch dat er genaden in de zielen van de gelovigen zijn, maar alleen in Christus. Mr. Saltmarsh zegt ook, dat onze droefheid, berouw, doding en de verandering van de gehele mens geen dingen zijn, die in ons zijn, maar dat zij in Christus zijn en dat zij, als onzienlijke dingen, door het geloof moeten worden aangegrepen; terwijl volgens 2 Petr. 1:4, de goddelijke natuur in de heiligen is, en het geloof in ons woont (2 Tim. 1:5). De nieuwe schepping en het beeld van Christus zijn in het gemoed (Ef. 4:23). Het zaad Gods blijft in ons (1 Joh. 3:9). De zalving, die u leert van alle dingen, blijft in u (1 Joh. 2:27; Ezech. 36:26). Ik zal u een vlezen hart geven, en Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u.

 

De Antinomianen ontkennen alle innerlijke heiligheid

De Antinomianen leren dat ware armoede van de geest het gezicht van de genaden doodt en wegneemt; dat het er zo ver vanaf is, dat de heiligmaking een bewijs van een goede staat is, dat zij die veeleer verdonkert; dat een mens Christus klaarder zien kan, wanneer hij geen heiligmaking ziet, dan wanneer hij die wel ziet; dat hoe duisterder mijn heiligmaking, hoe helderder mijn rechtvaardigmaking is. Zo zegt Saltmarsh: "De Schrift beveelt u niets in uzelf te zien of alles als niets aan te merken, doch deze leraars bevelen u iets in uzelf te zien. Het is een wandelen door geloof en niet door aanschouwen en een leven met Christus, verborgen in God, meer waarheid in onze genaden te geloven, dan wij zien of gevoelen."

 

Waaruit wij kunnen zien, dat wij genade in ons hebben

Nu is het waar, dat de heiligen uit zwakheid de werking van de Geest in zich onderschatten en terwijl zij die te laag schatten hechten zij niet genoeg waarde aan de nieuwe schepping, die in hen is en zo berispen en belasteren zij stilzwijgend de genade van Christus en zij verkleinen de hemelse schat, omdat hij in een aarden vat is; doch armoede van geest en genade zijn en zullen zijn, namelijk uit de vrucht, dat genade binnen in hen is. (Hoogl. 1:5) "Ik ben zwart, doch lieflijk (gij dochteren Jeruzalems), gelijk de tenten Kedars (vs. 12). Terwijl de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haar reuk." Gelijk de heiligen een oordeel hebben over Christus en Zijn schoonheid, zo hebben zij ook een oordeel over zichzelf: "Mijn hart waakte; ik ben krank van liefde". (Ps. 116:16) "Och Heere, zekerlijk ik ben Uw knecht". (Ps. 63:2) "Mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U". (Ps. 73:25) "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde". (Ps. 130:6) "Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen". Zo ook Hiskia, in Jes. 38:3; Paulus, 2 Kor. 1:12; 2 Tim. 4:7,8; 1 Kor. 15:9,10. Anderen hebben het beeld van Christus in zich, in al zijn kleuren beschreven, doch niet als Christus buiten sluitende, om verdienste binnen te halen. Ook verduistert of verkleint het besef van heiligmaking de rechtvaardigmaking niet, tenzij wij de heiligmaking misbruiken om ze verdienstelijk te stellen of er op te vertrouwen, zoals Petrus deed, die in het stuk van zelfvertrouwen had moeten vergeten, hetgeen achter was.

Ja, te zeggen, dat wij de rechtvaardigmaking des te duidelijker zien, wanneer wij geen heiligmaking zien, is het water en de Geest (1 Joh. 5:8) tot stomme of valse getuigen te maken, die of niets spreken, of leugens vertellen.

 

In zichzelf niets te zijn en niets te hebben verhoogt de waarde van Christus

Het is tegen het ambt van de Geest, dat is, ons te doen weten de dingen, die ons van God geschonken zijn, zoals geloof, berouw, liefde, doding, enz. (Hand. 5:3; 2 Tim. 2:25; Filip. 1:29; Efeze 2:8; Rom. 5:5; Gal. 2:20). Ik stem toe, dat het bij toeval, wanneer de zonde een heilige bovenmate zondig voorkomt en hij ziet, hoe weinig goed hij heeft, hoe blind, naakt en arm hij is, hoe hij zonder geld en zonder prijs is en dat hij, als een ellendig mens, verkocht is onder een lichaam van de zonde; ik zeg, dat het dan bij toeval de uitnemendheid en de waardij verhoogt van het rantsoen en het bloed, dat in de rechtvaardigmaking wordt voorgesteld. Zuivere, witte gerechtigheid toch, vrij en heerlijk, naast zwarte schuld geplaatst en dan geen heiligmaking, die als prijs of loon in de schaal kan geworpen worden, maakt Christus dierbaarder dan goud of robijnen. Ja, wanneer ik geen heiligmaking kan zien, om Christus te kopen, dan maakt dat de rechtvaardigmaking liefelijker, zoeter voor het oog, innemender en zielsverrukkender, want, hoe meer licht, hoe meer de duisternis ontdekt wordt en hoe meer zonde, hoe hoger Christus geschat wordt.

En nu, zouden de heiligen, die hun oprechtheid en heilige wandel voor God belijden, door dit alles, de verborgenheid van het Evangelie niet verstaan; en met hun wettische leraars ellendig dwalen; en de vrije rechtvaardigmaking uit genade verdonkeren; en de ene genade van God zou de andere genade verduisteren en verwoesten? De heiligmaking te zien, te gevoelen en te belijden is toch een daad van bovennatuurlijk gevoel en van genade; hoe kan dan de heiligmaking het geloof van de vergeving van de zonde in Christus verduisteren?

 

Hoe leraars moeten handelen met bekommerde zielen

Men zou kunnen vragen: Wanneer de heiligen, wegens zonde, ongeloof en dadelijke dodigheid, niet verzekerd kunnen zijn, dat God hun Vader is, welke redenen zoudt u dan gebruiken, om hun geesten op te wekken tot de verzekering van hun deel aan en hun betrekking tot God, als hun Vader?

Antw. Er is geen middel, om de heiligen uit hun ongeloof te redeneren, tenzij hij, die arbeidt, om hen te versterken, een uitlegger, één uit duizend is, die een mens zijn rechtvaardigheid kan aantonen, die zo bekend is met de toestand van de verdrukte ziel, dat hij in hem de een of andere bevoegdheid kan zien, tot een bewijs voor de heelmeester, dat er iets, min of meer, van Christus in de ziel van die mens is. Kent hij hem als iemand, die geheel van Christus verstoken is, dan moet hij zeker met zo iemand, als onder de wet zijnde, op een meer wettische en strenge wijze handelen dan met iemand, van wie hij overtuigd is, dat hij onder het Evangelie is, omdat één en hetzelfde geneesmiddel niet kan dienen voor tegenovergestelde gesteldheden. De schrijver belijdt, dat hij met zondaren als zondaren handelt en wel met alle zondaren, alsof een geneesmiddel voor de spijsverteringsorganen ook geschikt zou zijn voor het steen in de blaas. Ik heb het zover niet gebracht, maar spreek tot een zwak kind, dat God tot zijn Vader heeft, doch dat in zielsverlegenheid twijfelt of God zijn Vader is of niet.

Indien hij tot grond neerlegt, dat hij nooit in Christus was, omdat hij die en die zonden nog heeft, dan moet u, die voornemens bent hem te genezen, dat niet toegeven en op een valse veronderstelling met hem gaan handelen, alsof hij niet in Christus zou zijn, maar u moet arbeiden, om hem te bewijzen, dat hij in Christus is. Nu is het nergens nuttig voor, dat u, evenals Saltmarsh en andere vrijgeesten, schone algemeenheden bewijst; want in te bewijzen, dat Gods liefde eeuwig is, en dat Zijn verbond en het besluit van de verkiezing voor Zijn uitverkorenen zo vast en onveranderlijk zijn, dat geen zonde de uitgangen van eeuwige liefde kunnen in de weg staan, bent u slechts doende als iemand, die zand omploegt of in de lucht slaat, zolang u voor hem niet vastmaakt, dat God hem met een eeuwige liefde liefheeft.

Daarom laat ik de volgende overwegingen volgen, ter opbeuring van het bedrukte geweten van een zwak kind van God.

 

Wij moeten meer Christus verkiezen dan Zijn vertroostingen

I. De ziel, die zwoegt onder twijfelingen, of God zijn Vader wel is, moet deze twee klippen vermijden; dat hij op plichten zou rusten en vertrouwen, of dat hij de plichten zou verzuimen. In het eerste geval maakt hij van de plichten een Christus, alsof Christus Zelf niet veel beminnelijker en begeerlijker is dan de aangename, bijkomende omstandigheden van blijdschap, vertroosting en vrede in het doen van de plichten. Ja, neem het wezenlijk zien van God, in een onmiddellijke genieting in de hemel als een plicht en zoals het onder die aanmerking geheel onderscheiden is van het voorwerpelijk zien van Christus, dan is het genieten en liefhebben van en het rusten in Christus oneindig hoger dan de plichten van zien, van zaligmakende liefde en van eeuwig rusten in Hem, ja, dan toegerekende gerechtigheid, verzekering van vergeving, en verzoening met God; evenals de Koning meer is dan Zijn gouden armversierselen, mirre, nardus, specerijen, zalf en kussen en evenals de boom begeerlijker is dan zijn appelen, waarmee hij slechts gedurende een deel van het jaar beladen is.

Het moet zonde zijn, wanneer men de dienaren en hovelingen van de Koning hoger acht of meer liefde bewijst dan Zichzelf of dat men van de plichten een Christus maakt en zodoende Christus tot een Dienaar en Middelaar maakt van de plichten, om gevoel, vertroosting, verzekering of dergelijke te verkrijgen.

De jongen van de berin worden haar ontnomen door er snel mee weg te rijden, en dan één van hen te laten vallen, om zo de oude tijd te doen verliezen en intussen de andere jongen in veiligheid te brengen, terwijl zij zoveel mijlen terug moet, om dat ene naar haar hol te brengen Zo zegt men, dat de liefelijke geur van sommige velden de honden zo inneemt, dat zij hun prooi vergeten en die niet meer vervolgen. Zoveel met de geur van de plichten op te hebben en zo krank en krachteloos te zijn, doordat men die zo liefheeft en er in rust, dat men onderweg blijft liggen en Christus niet meer zoekt, is ongetwijfeld een veronachtzamen van Christus.

Tot dusverre geeft onze leer volstrekt geen te hoge plaats aan de heiligmaking, noch onttroont zij enige daden, plichten of vereisten door ze aan te merken als getuigenissen of door ze te maken tot scheppers van vrede of verzoening. Hoe onze harten er een verkeerd gebruik van kunnen maken is een andere zaak.

 

Onder zielsontroeringen moeten wij niet ophouden met doen, meer wij moeten er niet op vertrouwen

II. Wat dan, raadt u dan een ziel, die onder verlating is, met het doen van plichten voort te gaan en gerechtigheid in zichzelf te zoeken? In generlei wijze. Gerechtigheid in zichzelf te zoeken is de meest verregaande hoogmoed, maar noemt u het ook hoogmoed in een mens, die van gebrek omkomt, dat hij gaat bedelen? Is het zelfverloochening voor iemand geheel stom te zijn en niemand in zijn verhongerende toestand om voedsel te smeken? Zocht de bruid zichzelf in deze plicht: (Hoogl. 3). "Wachter, hebt gij Die gezien, Die mijn ziel liefheeft?" Was dit een besluit, dat uit hoogmoed voortsproot: (Hfdst. 3:2) "Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten; ik zal Hem zoeken, Die mijn ziel liefheeft"? Is dat eigengerechtigheid in de bruid, dat zij hartelijk haar dienstwilligheid aan Christus betuigt, wanneer zij geen woord, noch glimlach van Hem kan loskrijgen? (Hoogl. 5:8) "Zegt mijn Liefste, dat ik krank ben van liefde" Ook geloof ik niet, dat Maria Magdalena aan Farizeese gerechtigheid leed, wanneer zij opstond en de morgenschemering voorkwam en wenende tot het graf komende vroeg: "O, engelen, hebt u de Heere gezien; hovenier, waar hebt u Hem gelegd?" Mag ik deze plichten niet volbrengen, wanneer ik Hem mis? Mag ik ‘s nachts niet waken? Mag ik niet goed doen, in een liefdekoorts aan te wakkeren, wegens gemis van Hem? Mag ik niet zowel bidden als zeggen: "Dochters van Jeruzalem, bidt voor mij? Mag ik niet door alle straten en wijken getier maken en allen wachters en herders moeite aandoen en hun smeken: Kunt u mij tot Zijn tent brengen en mij zeggen, waar Hij neerligt? Ja maar, dit moet alles in geloof gedaan worden. Dat is zo, maar zijn het ook geen plichten van liefdekrankte, welke ik Christus verschuldigd ben? Ik weet, dat zij mij geen eeuwige gerechtigheid kunnen aanbrengen; doch zijn zoeken en kloppen geen trappen, die tot vinden en opendoen voeren?

 

Liefde-jaloersheden onder verlating

III. Een andere raad is: dwingt geen rechtsgeding af; zoekt onder geen voorwaarden tegen Christus te pleiten. Het geweten, dat zo teer is onder jaloersheden, zegt: " O, Hij bemint mij niet; Christus heeft mij vergeten:. Kiest in zo’n twist niet de zijde van het geweten. Voedt geen gedachten, dat Christus’ liefde voor u koel en gering is; al is Hij buiten uw gezicht, daarom is Zijn liefde tot u niet verflauwd.

IV. Het ongeloof is een tovenares, die het aangezicht van Christus voorstelt, als bedekt met een sluier van haat, toorn en ongenoegen. Onderzoekt welke redelijke gronden u hebt, Christus niet te geloven of met Hem te breken. Veronderstelt, dat Hij met u gebroken heeft, verdenkt Hem toch niet, omdat u het niet weten kunt. Zorgt, dat u zo’n Vriend als Christus is niet verliest; als u nooit meer iets van Hem krijgt, dan mag u, als Hij zo met u handelt, zweren en onder ede beloven, dat u de panden en liefdetekens, die u eens ontvangen hebt, mee zult nemen naar de hel, om getuigen te zijn hoe Christus is, om als overblijfseltjes en zaadjes te getuigen van de liefde, die u Hem eens hebt toegedragen.

 

Verlatingen hebben hun tijd

V. Christus moet een tijd hebben, om te komen en te gaan en daarop moet gewacht worden. Wij keuren goed, dat de zee haar uren van ebben en vloeien heeft; dat de maan haar dagen van afnemen en wassen heeft; dat de winterzon en de zomerzon maanden gebruikt in ons te verlaten en weer terug te keren; of wij het willen of niet, God en de natuur gebruiken hun tijd en vragen ons geen vrij. Waarom heeft God ons inwendig en uitwendig ogen gegeven, dan opdat David zijn ogen, wanneer zij op het punt waren van bezwijken, zou vermoeien met op te zien, daar hij was hopende op zijn God. (Ps. 69).

 

Christus vergoedt Zijn afwezigheid met dubbele liefdebewijzen

VI. Al was u in de hel en Hij in de hemel, dan is Hij waardig, dat u op Hem wacht; de eerste verwarmende glimlach bij een nieuwe terugkomst is voldoende om alle smart te vergoeden, welke u in Zijn afwezig zijn geleden hebt, om niet eens te spreken van eeuwige liefkozingen en omhelzingen.

 

Werken van heiligmaking, al zijn zij nog zo bezoedeld, kunnen een grondslag zijn voor verzekering

VII. Het is ook niet goed, wanneer men met Saltmarsh aldus redeneert: "Ik vind zonde in al mijn werken van heiligmaking, ja, dat zij verrot zijn en de vloek verdiepen, waarom zou ik ze dan tot enigerlei grond van verzekering stellen, maar ik moet Christus in dit opzicht tot heiligmaking aannemen." Indien toch de werken van dit soort niet in het geloof gedaan zijn en hij, die ze doet, dit weet, kunnen zij niets anders getuigen, dan dat zij een vals getuigenis van Christus geven; ook hebben wij nooit geleerd, dat Christus van onze werken van heiligmaking moet losgemaakt worden, doch, dat zelfs het geloof, dat een grond van vrede voor de Antinomianen is, om deze reden niet geteld moet worden. Aangezien toch de liefde tot Christus, onze gebeden en onze nederigheid, niet wezenlijk klei en modder zijn, maar alleen door vermenging kleiachtig en modderig, zo is het ook bijkomend, dat ons geloof zondig is. Omdat het geloof zo zwak en onvolkomen en met zonde vermengd is, verdient het, zowel als de werken van heiligmaking, de vloek; toch grijpt het Christus en Zijn gerechtigheid aan en zo stelt het onze verzekering vast. Indien met aangrijpen bedoeld wordt, tot enige kennis en verzekering komen, dat Christus mijn rechtvaardigheid geworden is, dan neemt u voor waar aan, wat nog bewezen moet worden, indien u dit ontkent ten opzichte van de werken van heiligmaking. Want wat zegt de Schrift? (1 Joh. 2:3.) "Hieraan kennen wij, dat wij Hem gekend hebben, dat wij Zijn geboden bewaren. (vs. 5.) Wie Zijn woord bewaart, in die is waarlijk de liefde Gods volmaakt geworden". Hieraan, dat is, dat wij Zijn Woord bewaren, hetgeen tevoren tweemaal genoemd wordt, vs. 3, 4, "het houden van Zijn geboden", en vs. 6, "wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft" "Hieraan, zegt hij, weten wij, dat wij in Hem zijn"; in Christus, onze verzoening en gerechtigheid, en zo worden wij gerechtvaardigd door het bewaren van de geboden Gods, omdat wij hierdoor bevatten en weten, dat wij gerechtvaardigd zijn.

 

Wij weten niet altijd, dat wij geloven

Doch dat allen, die gerechtvaardigd zijn, ten volle overreed moeten zijn van hun rechtvaardigmaking, en dat het geloof wezenlijk een overreding en verzekering is van de liefde Gods in Christus tot mij; dat dit de natuur van het geloof is, is meer dan ik ooit geleerd heb; ik geloof, dat het er een afscheidbaar gevolg van is. Indien met Christus en Zijn gerechtigheid aangrijpen bedoeld wordt, een zich verlaten op, een rusten in en een leunen op Christus ter zaligheid, dan moet toegestemd, dat, in die zin, het geloof een grondslag is tot onze verzekering, dat wij in Christus zijn, doch, dat het altijd, in een terugwerkende kennis, de verzekering voortbrengt, dat een gelovige in Christus is, is niet waar. Het kan zijn, dat ik geloof en gerechtvaardigd ben en het niet weet, ja, stellig betwijfel, dat ik geloof en gerechtvaardigd ben, gelijk er duizenden zijn, die vergeving deelachtig zijn, zonder dat zij er van verzekerd zijn, of er vrede door hebben; die in Christus en Zijn vrije liefde geloven en het gevoel er van missen. "Want wij geloven, zegt Saltmarsh, meer waarheid van onze genaden, (en dus van ons geloof en de verzekering van de vergeving van onze zonden,) dan wij kunnen zien of gevoelen, overeenkomstig Gods bedeling, dat ons leven met Christus verborgen is in God", dus, het leven van het geloof, waardoor de rechtvaardige leeft, is verborgen en ten allen tijde buiten het bereik van het gevoel.

 

Wij hebben behoefte aan dadelijke invloed van genade, om door de weeromstuitende daad onze geestelijke staat te kennen

Gelijk het geloof, dat de rechtstreekse daad is van Christus te kennen en zich op Hem te verlaten om vergeving, een werk van de Geest is, dat boven het bereik van de rede ligt, zo ook is de weeromstuitende daad van mijn kennen en gevoelen, dat ik geloof en in Christus ben, dat soms voortkomt uit het geloof en het onmiddellijk getuigenis van de Geest en soms uit mijn wandel in Christus, (1 Joh. 2, 3, 4; 1 Joh. 3:14), een bovennatuurlijk werk, dat boven de kring en het bereik van onze vrije wil ligt en dat toegediend wordt door de geestelijke roeringen en werkingen van de vrije genade van God. Gelijk het bewaren van Zijn geboden, actu primo en uit zichzelf, getuigenis geeft, dat de ziel in Christus en gerechtvaardigd is, evenals de daad van geloven uit zichzelf hetzelfde doet, nochtans is het niet noodzakelijk, behalve alleen, wanneer de wind van de dadelijke beweging en invloeiing van de Geest met deze middelen medewerkt; op dezelfde wijze als de beloften van het Evangelie in zichzelf levendig en krachtig zijn, maar alleen dan, actu secundo, de dorre zielen levendig maken en bezielen, wanneer het de Heere behaagt Zijn invloed mee te delen in de verlichting door Zijn Geest. Anders zou het kunnen zijn, dat ik in duisternis wandel, ja, geloof, bid, liefheb, en bezwijk van liefdesmart en geen licht van weeromstuitende kennis en geen gevoel heb, dat ik in Christus ben. (Jes. 50:10.) Het kan zijn, dat ik krank ben van liefde, dat ik roep, klop, bid en met de wachters en de dochteren Jeruzalems beraadslaag en dat het in mijn gevoel laag met mij is afgelopen; ja, dat de Liefste, ten opzichte van mijn gevoel en dadelijke verzekering, geweken is (Hoogl. 3:1—5; 5:5—8) en dat al mijn inwendige kenmerken mij niet tot een enigszins draaglijke verzekering kunnen verlevendigen.

 

Het getuigenis van de heiligmaking is soms duister

Het is waar, de heiligmaking en ook het geloof kunnen verduisterd worden, zodat er niets is, dat hem bewaart, voor het ophouden van zijn geloof en een geheel sterven, (omdat al het leven van een heilige zich niet terugtrekt in zijn bezwijkend hart, maar in zijn sterk Hoofd,) dan dit: "Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." De donkere avond van Davids geloof en heiligmaking en die van Petrus, toen hij zijn Heere verloochende en toen hij de heidenen noodzaakte naar Joodse wijze te leven, (Gal. 2), toen hij en anderen tussen wet en genade hinkten en draaiden, evenals het volk deed tussen Jehovah en Baäl, met een hoge belijdenis van Jehovah en Christus en een lage praktijk, en een teveel aankleven van Baäl en van zaligheid door de wet, (want hinken is een gaan met een lang en een kort been, waarbij het lichaam dan naar de ene en dan naar de andere zijde van de weg overbuigt;) ik zeg, deze donkerheid was in de tweede werkingen van geloof en heiligmaking, doch het leven en sap waren in de wortel van de eik, als hij gesnoeid en behakt en door winterstormen van de pracht van zijn bladeren beroofd was. Wij zeggen niet, dat de heiligmaking altijd een gevoelig en overtuigend getuigenis geeft, dat de ziel in Christus gerechtvaardigd is; zowel geloof als heiligmaking hebben hun trappen, stilstand en zieke dagen. Doch wij zeggen, dat, gelijk er van de schepping af altijd rozen en bloemen geweest zijn en er tot het einde van de wereld zijn zullen, daar zij in beginsel zo oud zijn als de aarde, hoewel zij in de winter verdwijnen, zo ook het geloof en het frisse bloeien van de heiligmaking er altijd zijn zullen, al hebben zij een tijd, waarin zij hun bladeren en schoonheid verliezen.

 

Plichten, welke in het geloof verricht worden, zijn niet strijdig met genade

VIII. De plichten uit een geloofsbeginsel aan te dringen, is Christus aan te dringen. Het zien van de stralen en van het licht in de lucht kan nooit een ontkennen zijn, dat de zon aan het uitspansel staat; en wanneer men druiven aan de wijnstok ziet groeien, is het niet te loochenen, dat er leven en sap in de stam zijn; zo ook kan het gezicht en gevoel, dat wij vruchten van de gerechtigheid voortbrengen, tenzij wij ontkennen, dat de genade van Christus ze gewerkt heeft, geen verdonkeren van Christus en de vrije genade zijn. (1 Kor. 15:9,10).

 

Het is moeilijk, in verlating vertroost te worden

IX. Het is uiterst moeilijk, ja onmogelijk, de werking van vrije genade te gebieden, wanneer de Heere Zich verbergt en Zich achter de bergen terugtrekt.

1e Omdat verlating geen verlating zou zijn, wanneer zij onder het gebied van de vrije wil stond. Het kan de vrije wil niet zijn van hem, die gestraft wordt, dat hij met verlating gestraft wordt om de zonde; elke straf als zodanig is strijdig met de wil van de gestrafte; verlating als een daad van vrije bedeling ter beproeving, moet een werk zijn van almachtige heerschappij.

2e Het is hiermee, als met de werken van de natuur en van de kunst; God is er in te zien. Al zwoegen, ploegen en zaaien de mensen nog zo, en al genieten het koren en de weiden van zon en zomer, van wolken, dauw en regen, toch kan God tussen de mond van de landman en zijn velden gaan staan en alles verwoesten, of de Heere neemt de stok en de staf van het brood en het gras weg, of er is brood genoeg en toch hongersnood en een omkomen van honger. Zijn er niet, die vroeg opstaan en laat opblijven en eten brood der smart, die nochtans door die gewapende krijgsknecht van God, door uiterste armoede, worden overvallen? Zijn er geen wachters, die de ganse nacht werken, die toch verrast worden, zodat de stad in de morgenstond wordt ingenomen, omdat de Heere de stad niet bewaart? De Heere doet al deze dingen, om te tonen, dat Hij de opperste en volstrekte Heere is van alle tweede oorzaken. Zo betoont Hij ook Zijn verheven en onafhankelijke heerschappij in Zijn vrijmachtig komen en gaan met de uitlatingen van Zijn liefde. Heeft niet de Koning van de heiligen een kamer, waarin Hij Zich terugtrekt, een plaats, waar Hij Zich verbergt? Heeft Hij niet de vrije beschikking over Zijn tegenwoordigheid en Zijn openbaringen? De ziel, die onder verlating is, bidt, roept en weent; de herder spreekt met een tong der geleerden; de Christenvriend tracht met redenen en vermaningen te ondersteunen; bevinding en de dagen vanouds worden overdacht; beloften overtuigen en spreken tot de ziel; de arme mens gedenkt aan God en maakt misbaar; de Kerk en vele kerken bidden; Christenen wenen en bidden met hem; nochtans blijft Christus van ver; al deze dingen kunnen hem zelfs geen schijn van een glimlach van het aangezicht van Christus toebrengen; het gezicht spreekt niet één woord van blijdschap. Al deze dingen hebben niet meer macht om een woedende zee en stormwinden te stillen en kalmte in de ziel te scheppen, dan dat een kind machtig is de derde hemel rond te wentelen in een richting, recht tegenovergesteld aan zijn natuurlijke beweging. Almacht is in deze onttrekking werkzaam. God Zelf is in deze bedeling; het is met de volstrekte vrijheid van een afhankelijke heerschappij, dat de Heere Zich met een wolk bedekt en dat Hij de deur van Zijn woning met een ijzeren grendel toesluit; en kunt u die wegnemen door de Almacht te beroeren? Meent u, dat uw bidden God kan bekoren en Zijn onafhankelijke heerschappij verbreken, wanneer Hij werkzaam is in te betonen, dat Hij heerschappij voert?

 

Het gevoel van Christus’ afwezigheid is niet weg te redeneren

3. Een gevoel van de liefde van Christus, dat in verlating gemist wordt, kan niet door overreding opgedrongen worden, evenmin als een dove door woorden kan overreed worden, te horen. Welsprekendheid is ongenoegzaam, om de smaak de zoetheid van de honig te doen proeven. Er is een licht, dat van de hemel komt, boven het licht van zon en maan, ja, boven het licht van het Evangelie, dat niet uitgehaald of afgeleid is uit het vermogen van de ziel, noch uit de kracht van het Evangelie, dat licht, dat de witte keursteen en de nieuwe naam in werkelijkheid voortbrengt. Evenals de natuur en het instinct krachtens natuur hun natuurlijke plichten verrichten, zonder enige welsprekende overreding, zo ook kan geen overreding het vuur doen branden, noch de zon doen schijnen, noch de vogel zijn nest doen bouwen, noch het lam zijn moeder doen kennen; de natuur doet al deze dingen. Evenmin doet de overredingskracht van Paulus in de prediking van het Evangelie (Hand. 26:18 en 16:14) dezelfde zaak en in elk opzicht hetzelfde werk, dat de Heere doet, als Hij Jafet overtuigt, dat hij in Sems tenten zal wonen (Gen. 9:27). Ik zou gemakkelijk kunnen toestaan, dat wij lijdelijk zijn, als wij het vooraf bepaalde werkzaam door de Heilige Geest ontvangen, hetzij in het geloven of in dadelijke verlichting en in het dadelijk getuigenis gevend licht, waarbij Christus in het hart schijnt en waardoor Hij een dadelijke verzekering werkt; hoewel wij op hetzelfde ogenblik en in dezelfde tijdsorde, doch niet krachtens natuur, ook werkzaam zijn.

X. Hoewel de middelen, als het bidden, het staan op de wachttoren, uitziende naar vernieuwde verzekering, niet verzuimd mogen worden, nochtans moet, wat de tijd, de wijze, de weg en de mate van het spreken van het gezicht betreft, Gods volstrekte heerschappij meer geëerbiedigd worden, dan al de roeringen en bewegingen van de benedenraderen van gebed, prediking en bespreking.

 

Niemand, die in de heerlijkheid is, kan beantwoorden aan hetgeen hij schuldig is

XI. Men moest zo met de ziel redeneren, om haar te overtuigen: Wel, zoudt u niet onder voogdij van Christus willen staan en Hem toevertrouwen u naar de hemel te brengen? Hij heeft een wereld van heiligen over dezelfde zeeën gevoerd, daar u nu op bent. Christus heeft Zelf de vrachtprijs betaald en niet één van hen is dood aan het strand gevonden. Zij waren allen even zwart en door de zon verbrand als u, maar nu zijn zij een schoon en liefelijk gezelschap, dat voor de troon is, zonder vlek en met witte klederen gekleed; nu zijn zij aan de zonzijde van de rivier, in dat goede land, waar heerlijkheid groeit, ver boven alle zuchten en jaloersheid verheven. U staat schuldig aan de verbreking van het voorrecht van Christus; Hij is een vrij Vorst en Zijn koninklijk voorrecht is, dat Hij, in het uitdelen van werk of loon, van genade of heerlijkheid, niets kan doen, dat niet overeenkomstig de grondwetten van de rechtvaardigheid is. (Matth. 20:13) "Vriend, Ik doe u geen onrecht". Al het Mijne is het Mijne.

1e Tegenwerping. O, maar Hij is zuinig met Zijn genade. Zijn liefdebezoeken zijn dun gezaaid, als aardbeien tussen de rotsen.

Antwoord. Ik antwoord voor Hem: "De hoeveelheid genade te bepalen is een deel van Zijn vrijheid. Waarom klaagt u niet liever over het slechte gebruik, dat u maakt van de twee talenten, dan dat u Hem beschuldigt, dat Hij karig is in er u maar één te geven. Hij kan niet zondigen tegen Zijn vrijheid in de uitdeling van de genade; u kunt niet anders dan zondigen in het ontvangen. Nooit durfde enig mens, van de schepping af, behalve de mens Christus, de heiligste niet uitgezonderd, Gode een rekening voor te leggen, om daarvoor een evangelische kwitantie te eisen: Mozes, David, Jesaja, Jeremia, Job, Petrus, Johannes, Paulus en alle heiligen zijn tot op deze dag toe de schuldenaars van Christus, in de mededeling van genade; zij waren genade onwaardig en Christus was genoodzaakt onderaan hun rekeningen met een pen van genade, ingedoopt in de inkt van Zijn bloed, te schrijven: "Vriend, u bent Mij dit schuldig, maar Ik scheld het u kwijt" Zij gingen naar de hemel met miljoenen meer aan achterstallige schulden, dan zij ooit poogden te vergoeden; zij zijn in de staat van iemand, die bij zijn dood duizenden schuldig is en van wie zijn rijke schuldeiser zegt: "Deze arme man was mij duizenden schuldig en nu is hij als mijn schuldenaar gestorven; ik scheld het hem kwijt; zijn graf is zijn kwitantie, ik zie er niet meer naar om. Christus verwijt u geen oude schulden meer; dat zou u de moed doen verliezen; waarom gooit u dan Zijn vrije giften voor Zijn voeten? Acht het voor ontferming, dat Hij u niet maakte tot een stuk graniet, maar tot een gelovige heilige; er is geen vergelijking te bedenken tussen Zijn vrije giften en het kwaad, dat u verdiend hebt.

 

Wij moeten onder verlating niet met God twisten

2. U moet niet twisten over Zijn komen en gaan. De Heere bewandelt hierin een weg van vrije bedeling; er is geen land, waarin altijd de zomerzon schijnt. Het was de dagelijkse gestalte van Paulus niet, toen hij zeide: (Rom. 8:38) "want ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, enz. mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods in Christus" Het is een hoogtijd, een groot feest, als Christus tot Zijn kerk zegt: (Hoogl. 5:1)."Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid, Ik heb Mijn mirre geplukt met Mijn specerijen, Ik heb. Mijn honingraten met Mijn honing gegeten: Eet, vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefste" Het is waar, Hij is altijd in Zijn Kerk, Zijn hof, om Zijn leliën in te zamelen, doch sneeuwstormen woeden dikwijls over Zijn hof.

 

Wij kunnen in dit leven de volheid van de heerlijkheid niet dragen

3. Indien de verzekering altijd vol was, evenals het geloof van Christus in Zijn benauwdste zielsontroering altijd als een boordevolle zee en als de volle maan was, en was onze blijdschap altijd vol, dan zouden de hemel van de heiligen op aarde en hun hemel boven de zichtbare hemelen alleen verschillen in de plaats en, ten opzichte van de zaligheid, in een lagere trap van heerlijkheid; doch hierin is een wijsheid Gods, die geëerbiedigd moet worden. De heiligen zijn in dit leven enge vaten en zulke oude lederzakken kunnen de nieuwe wijn niet houden, welke Christus met de Zijnen drinkt in het koninkrijk van Zijn Vader. Wanneer de discipelen de heerlijkheid van Christus op de berg zien, zegt Petrus: (Matth. 17:4) "Heere, het is goed, dat wij hier zijn", maar wanneer die heerlijkheid dichter bij hen komt en een wolk hen overschaduwt (Luk. 9:34) en zij de stem Gods uit de wolk hoven spreken, (Mark. 9:7) vallen zij op hun aangezicht (Matth. 17:6) en worden zeer bevreesd. Waarom bevreesd? Wel, wegens de uitnemend grote heerlijkheid, waarvan zij getuigden, dat zij goed was, doch zij wisten niet, wat zij zeiden. Wij weten niet, dat deze vreugde onuitsprekelijk is. Wij verheugen ons met een blijdschap, die niemand kan uitspreken; hoe zou dan enig mens die kunnen bevatten? Ik kan duizend miljoenen dingen uitnemender en heerlijker bespreken dan gevoelen. Wilde God in dit leven zoveel van Christus in ons uitstorten, als wij in onze eigen wijsheid of liever dwaasheid begeren, de lederzak zou barsten en de wijn uitgestort worden. Wij moeten soms uitroepen: "Heere, houd Uw hand terug". Wij zijn in dit leven even onbekwaam, de vreugde van de hemel, als de smarten van de hel te verdragen. Elke drop van Christus’ honingraat is een talentpond zwaar en de volheid ervan moet bewaard worden, tot wij verwijde vaten zijn, bekwaam voor de heerlijkheid.

 

Het verlangen neer Christus is het krachtigst, als Hij afwezig is

XII. Wij overwegen niet, dat de afwezigheid van Christus sterker tot liefde aandrijft dan Zijn tegenwoordigheid in gevoel en in volle verzekerdheid. Dit blijkt duidelijk uit dat grote loflied op Christus, dat de Kerk uitsprak, (Hoogl. 5) toen Hij zich onttrokken had (vs. 6) en zij krank was van liefde tot Hem (vs. 9—16). Er is een soort hemelse werking, die door tegenstand krachtiger wordt, een begeerte, welke Hij doet ontbranden door Zich te onttrekken; evenals wij het vurigst zijn in het zoeken van kostbare dingen, wanneer zij niet tegenwoordig zijn en ver buiten het bereik om ze te genieten. Afwezigheid doet onze liefde vlam vatten. De indruk van Zijn kussen, omhelzen, lieflijk en geduldig kloppen, als Hij zegt: "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte"; de afdruk van Zijn voetstappen, de overblijfselen van de geur van Zijn kostbare oliën, Zijn schaduw, wanneer Hij de deur uitgaat, zijn kolen, die de ziel doen ontbranden. (Ps. 63:7) "Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken." (Ps. 87:4) "Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar", of liever; dacht ik aan God, zo verheugde ik mij. Maar de herinnering aan vroegere liefde en aan afwezige en onttrokken vertroostingen breken het hart. Hoe wenen sommigen en hoe werpen zij hun harpen terzijde, wanneer zij gedenken aan de omhelzingen van Christus van zeven jaar terug, aan Christus maagdelijke liefde en aan de liefelijke liederen Sions uit de dagen van hun jeugd! (Hoogl. 5) Toen de Kerk, doch te laat, opstond om Christus open te doen, toen Hij geweken en doorgegaan was, zeide zij: "Mijn handen drupten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre op de handhaven des slots". Toen was haar liefde tot Christus het sterkst; toen werd haar ingewand ontroerd en was de geur van Zijn liefde, als vloeiende mirre, machtig sterk en doordringende.

 

De verlangende ziel moet Christus terug bidden

XIII. Wanneer de raderen in beweging zijn en het verlangen naar Christus ontwaakt en gaande is, moeten wij Christus weer terug bidden, Hem door liefde bewegen, tot Zijn Eigen woning terug te keren en Hem van Zijn plaats, achter bergen vandaan zuchten, om weer in de ziel te komen, evenals de bruid deed. (Hoogl. 3:1—5) Zal Hij ooit gevonden worden, wanneer Hij gezocht wordt, dan zal het nu zijn, hoewel tijd en wijze van Zijn wederkeren geheel van Hem afhangen.

 

Christus’ liefde is niet heerszuchtig

XIV. Wij moeten niet geloven, dat Christus’ liefde preuts en luimig is, wanneer Hij Zich verborgen houdt of, dat Hij te heerszuchtig, trots, hardvochtig en onverbiddelijk is, om het gevoel van Zijn liefde uit te laten, verzekering te schenken of Zijn tegenwoordigheid te genieten te geven. Wij hebben onder onttrekking van Christus wel duizend misvattingen van Hem en wij overwegen niet, dat gerustheid in en toegevendheid aan onze begeerlijkheden ons Christus doen verliezen en dat het rechtvaardig is, dat wij in doornen moeten treuren, wanneer wij in rozen zondigen.

XV. Is het Zich verborgen houden van de Heere niet vormelijk een daad van genade, toch is het dat, wat het oogmerk aan de zijde Gods betreft wel, daarin, dat Hij bij Zijn terugkeer twee hemelen meebrengt; ook is de gouden ketting, die, gesoldeerd is, het sterkste in die schalm, die gebroken was. Ook is het resultaat van de terugkeer van Christus tot Zijn hof (Hoogl. 5:1) een feestmaal van honing, melk en wijnen, die gezuiverd zijn en wanneer Hij teruggekeerd is, dan verspreiden Zijn nardus, Zijn wierook, Zijn mirre, aloë en cessie hun reuk tot in de hemel, dat in het vallen van de heiligen gezien wordt. Wanneer David na zijn val hoort, dat er ontferming is en gevoelt, dat zijn verbrijzelde beenderen genezen zijn, is er meer van Gods lof in hem, dan hij kan uiten en hij bidt, of God het vat wil openen, opdat de nieuwe wijn mag uitkomen: (vs. 17) "Heere open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen." Ziet ook, hoe gevoelvol, na de ontmoeting van de Heere en de verloren zoon, de arme zoon zich uitdrukt en hoeveel gevoel en blijdschap er in de Vader is.

 

De wederkomst des Heeren na een droevige verlating is verblijdend

Het is maar een gelijkenis, die nochtans veel van God zegt. (Luk. 15:39). "En als hij nog ver van Hem was, zag hem zijn Vader." Christus, de Vader der eeuwigheid, (Jes. 9:5) kent een vriend van ver en Zijn hart wordt warm en ontbrandt in Hem, wanneer Hij hem ziet. Al is hij duizenden en miljoenen mijlen van God af, als hij er over denkt te komen, ziet Hij hem en wordt met innerlijke ontferming bewogen; Hij ziet hem met ontroerde ingewanden, en zo snel is de liefde van Christus, dat Hij toelopende, hem om zijn hals valt en kust. O, wat een uitdrukking van teerheid! En dan wordt bij dit alles nog een nieuw kleed en een ring tot versiering toegevoegd en een feestmaal wordt aangericht, het gemeste kalf wordt geslacht en de Heere eet en is vrolijk. Dat Petrus Christus verloochende, bracht hem tot wenen en kermen, dat voortvloeide uit de uitstorting van de Geest van de genade over het huis Davids. (Zach. 12:10.) Het vermeerderde de genade van Petrus, dat hij, voor een tijd, genade kwijtraakte, evenals na een aftappen van bloed en na een aderlating meer bloed in de plaats komt, en na een afneming van krachten de natuur zich te overvloediger herstelt. Wij klagen dikwijls in onze benauwdheden over God, waarover Hij Zijn volk bestraft: (Jes. 40:27.) "Waarom zegt gij dan, o Jakob en spreekt, o Israël: Mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij?" Dat is, de Heere slaat geen acht op mijn verdrukking en Hij vergeet mij recht te doen, alsof ik van voor Zijn aangezicht verborgen was. En David spreekt: (Ps. 31:23.) "Ik zeide in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen." Het lijkt veel op wat Kaïn sprak: (Gen. 4:14.) "Ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn," doch die was in een geheel andere gemoedsgesteldheid; maar dit is een oordelen, dat God moe en mat is, alsof Hij niets meer doen kan en op het punt is van te bezwijken. (Jes. 40:28.) Eerder zal Hij moe en mat worden, dan dat Hij de Zijnen zal vergeten. Onze duisternis kan de Heere niet van licht en oneindig verstand beroven; Hij kan Zijn ambt als Verlosser niet vergeten. God is niet als de struisvogel, die zijn eieren in het zand laat liggen en er niet aan denkt, dat zij vertrapt en vertreden kunnen worden. Wanneer Christus weggaat, laat Hij Zijn hart en Zijn liefde in de ziel achter, tot Hij Zelf weer terugkeert; indien de nieuwe schepping in de ziel is, dan moet Hij tot Zijn nest terugkeren, om de tere nieuwgeborene onder Zijne vleugelen te verwarmen.

 

Hoe nabij Christus is in verlating

XVI. Nooit is Christus op enige tijd zo ver geweken, of men kan de ziel nog kennen, waar Hij in geweest is; ja, Hij staat bij het ziekbed, wenende om Zijn in smarten neerliggend kind, het zuchten van welke Zijn ingewand ontroert. (Jer. 31:20) "Want sinds, dat Ik tegen hem gesproken heb, zegt de Heere, denk Ik nog ernstig aan hem". Al gelooft de zwakke mens, dat Hij voorgoed weggegaan is, daarom is het niet minder waar, dat het hoofd van een in zwijm liggende zoon, aan de borst en in beide armen van Christus ligt.

 

Christus vergeeft liefde-dwalingen en straft die zelden

XVII. Ook wil Christus evenmin op een wettische wijze, rekening houden met de struikelingen, verkeerde oordeelvellingen en de liefde-ontrouw van een geestelijke ongesteldheid, als een vader zijn kind met een roede zal slaan, omdat het in een hoge koorts zijn vader miskent en woorden van dwaasheid spreekt. Christus moet de inbeelding en zonden van liefde-krankheid vergeven; de verkeerdheden van de liefde tot Christus zijn bijna onschuldige misdaden, hoewel het ongeloof liefdeleugens van Jezus Christus verzint. Er is zekere te hoog gaande liefde, welke, als het ware, onbezonnen en haastige jaloersheden van Christus uitschuimt, wanneer werkingen van vurige en vlammende begeerten de werkingen van het geloof te boven gaan. Gelijk de honger geen rede verstaat, zo ook gaan de overstromingen en verheffingen van de liefde van Christus buiten haar oevers, wanneer wij zo sterk begeren, dat de Heere mag terugkeren, dat wij geloven, dat Hij nooit weerkeren zal.

XVIII. Hoewel voor het gevoel verborgen juwelen geen juwelen zijn en een verloren Christus geen Christus is, toch is er een onzichtbaar en een onopgemerkt hemels instinct, dat de ziel verhindert, Christus los te laten.

 

Het is een leugen, wat Saltmarsh zegt, dat niemand zijn geloof in twijfel moet trekken

Zullen wij nu, dit alles overwogen hebbende, al deze geestelijke overwegingen tot alle mensen uitstrekken, hetzij zij in Christus zijn of niet? Saltmarsh leert ons dit, als de grote Evangelieverborgenheid aangaande het geloof, "dat niemand in twijfel moet trekken of hij wel gelooft, dat God zijn Vader en dat Christus zijn Verlosser is, of niet, maar dat men geloven moet, totdat men overtuigd is, dat men gelooft en meer en meer de waarheid van zijn geloof of geloven gevoelt, omdat de rechtvaardigheid geopenbaard wordt uit geloof tot geloof. De grond hiervoor is het gebod van Christus, om te geloven en dat geboden van deze natuur gehoorzaamd en niet betwist moeten worden".

Doch dit is er zo ver van af, een Evangelie-verborgenheid te zijn, dat het niet eens een Evangeliewaarheid is en arme zielen gelast, honing te zoeken in een wespennest, dat de weg tot vermetelheid is. Hoewel het waar is, dat zij, die waarlijk geloven, niet aan hun geloof behoren te twijfelen, nochtans behoren zij, die wel lampen van het geloof, doch geen olie hebben, te onderzoeken of er olie in hun lampen is of niet, en of er waar geloof bij hun belijdenis is, anders toch waren de dwaze maagden niet zo ver mis, die nooit hun geloof betwijfelden, totdat de tijd om olie te kopen voorbij was. Dat nu deze maagden, die geen olie hadden, moesten geloven, dat zij olie in hun lampen hadden, totdat zij overtuigd waren, dat ledige lampen volle lampen zijn en dat vals geloof waar geloof is, is hetzelfde, alsof men iemand wilde verplichten van de oostenwind te leven, totdat hij in staat zou zijn in zijn verbeelding te geloven, dat het Oosten het Westen is.

Alle Schriftuurplaatsen, welke ons gelasten, onszelf te beproeven, (1 Kor. 11:28) onszelf te onderzoeken of wij in het geloof zijn en onszelf te kennen, dat Jezus Christus in ons is, tenzij wij enigszins verwerpelijk zijn (2 Kor. 13:5) en te weten de dingen, die ons van God geschonken zijn en zo te weten, dat wij geloven, bewijzen duidelijk, dat wij onszelf moeten beproeven en in zoverre onszelven de vraag stellen of wij geloven of niet. Zo liggen er duizenden onder de verplichting, te erkennen, dat hun geloof slechte inbeelding is, en dat er iets is, dat op geloof gelijkt, doch, dat het niet is. Nu, wij moeten onszelf niet bedriegen met een ijdele vermetelheid, welke er als geloof uitziet en geen geloof is. Velen, die geloven, dat er een God is (Jak. 2) en zich inbeelden, dat zij geloof hebben, doch, die verstoken zijn van goede werken en van liefde, waarin het leven en de kracht van het geloof voornamelijk gezien worden, hebben niet meer geloof dan de duivelen. (vs. 18—20.)

 

Wij moeten geloven volgens Christus’ patroon, niet volgens het onze

Het is waar, dat wij in de Naam van Zijn Zoon, Jezus Christus, hebben te geloven, zonder in het minste de billijkheid van het gebod, om te geloven of onze verplichting, om te geloven te betwisten, want beide zijn ten hoogste rechtvaardig. De heilige en rechtvaardige wil van God te betwisten is de wijsheid van God met onze vleselijke rede tegen te staan, doch wij moeten, omdat wij het heilig gebod Gods niet kunnen betwisten, onze plicht niet wegredeneren, om te onderzoeken of hetgeen wij als een plicht aangemerkt doen, een valse bevatting of een ware en echte plicht is; ook moet ik, omdat ik het gebod om te geloven, dat Jezus Christus gegeven heeft, niet mag wegredeneren, daarom nog niet geheel naar mijn verkiezing geloven en tot Christus komen, hetzij ik vermoeid en belast ben of niet. Christus gebiedt mij te geloven, dus, al blijf ik in mijn goddeloosheid, al zie ik met mijn hart naar ongerechtigheid om, ik moet, zonder aan mijn zaligheid te wanhopen, toch geloven; dit is een gevolgtrekking, welke ik ontken. Het is geheel hetzelfde, alsof de Antinomianen aldus zouden redeneren: "Allen binnen de zichtbare Kerk zijn verplicht te geloven en op Christus ter zaligheid te vertrouwen, hetzij zij uitverkoren of verworpen zijn, hetzij hun hoerachtig hart door gevoel van de zonde verbroken of nog onverbroken is.; dus, zij zijn verplicht vermetel te zijn of op Christus als hun gerechtigheid te bebouwen, hetzij zij nog op hun eigen gerechtigheid vertrouwen of niet.

 

De heiligen kunnen twijfelen, of zij wel geloven

2e Tegenwerping. Saltmarsh zegt: "Wij vinden niet, dat iemand, gedurende de gehele loop van de prediking van Christus of van de discipelen, de vraag stelde of hij wel geloofde of dat zijn geloof wel het ware geloof was. Het zou een kleinering van de gastheer zijn, onder het feestmaal te vragen of de lekkernijen echt zijn of slechts bedrieglijke voorstellingen. — Het middel, om zeker te zijn van de waarheid van goede dingen, is proeven en ondervinden: Eet, vrienden, drinkt, en word dronken, o Liefste."

Antwoord. Deze redenering sluit de gevolgtrekking in, dat geen heilige op aarde die zonde kan doen, van in twijfel te trekken of hij wel gelooft, omdat wij er niets van lezen, dat een van de hoorders van Christus of de apostelen het deed. Dit is een slechte gevolgtrekking, tenzij u zegt, dat al de verscheidene toestanden van ontroerde gewetens, in bijzondere voorbeelden, in het Nieuwe Testament opgetekend zijn, dat in strijd is met de ervaring van de heiligen.

Het is één zaak, te twijfelen aan de waarheid van de beloften, en een andere zaak, te twijfelen of mijn bevatting van de beloften waar of vals is. Het laatste is niet altijd zonde, want het zou kunnen zijn, dat ik een verkeerde bevatting heb van de waarheid, die in de belofte vervat is en dan wantrouw ik Christus’ lekkernijen niet, hetwelk ongeloof zou zijn, maar mijn eigen bedrogen inbeelding, dat zou kunnen blijken geloof te zijn en het ook waarlijk is; het eerste is ongeloof, het laatste niet.

Het is waar, dat proeven verzekering geeft van de waarheid van de goede dingen van de Heere, die in de beloften zijn ingesloten, doch dan kan een onbekeerde zondaar, die alle geestelijke zintuigen mist, onmogelijk de liefste of de vriend zijn, die Christus hier toespreekt. (Hoogl. 5:1.) Wij zeggen niet, dat een gelovige behoort te betwijfelen, dat hij het ware geloof heeft, maar omdat het bevel om te geloven voor de onbekeerde zowel als voor de bekeerde verplichtend is, zal de natuurlijke mens als een vriend en liefste eten, terwijl hij in de natuurstaat en onbekeerd blijft, en die natuurlijke mens zou dan niet moeten betwijfelen of zijn inbeelding geloof is, doch hij zou verplicht zijn te geloven, dat is, zich in beelden, dat zijn inbeelding geloof is?

Ik zie niet in, waarom de heiligen, wanneer hun geloof, evenals goud in het vuur, beproefd wordt, niet door de kracht van de verzoeking in hun geloof zouden kunnen geschud worden, zoals het Petrus overkwam, toen hij zijn Zaligmaker verloochende en Paulus, die (2 Kor. 1:8.) uitnemend zeer bezwaard was boven zijn macht, alzo, dat hij in twijfel was ook van het leven en het vonnis des doods in zich had, en die (2 Kor. 7:5.) in alles verdrukt was; van buiten was strijd en van binnen vrees, en die kinderen Gods, die met vrees bevangen kunnen worden, dat zij de Geest der dienstbaarheid wederom tot vrees, ontvangen hebben in plaats van de Geest der aanneming tot kinderen (Rom. 8:15) en dat zij zullen bezwijken in hun verdrukkingen en door vrees zullen overvallen worden, welke pijn heeft en buiten gedreven moet worden; (1 Joh. 4:18) die op het punt zijn van te bezwijken en te sterven (Openb. 3:2.) en lauw te worden; die ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt zijn en toch het tegenovergestelde van zichzelf geloven. (Openb. 3:16,17). Deze allen kunnen komen en komen ook dikwijls na de rechtvaardigmaking tot die lage geestelijke stand, dat zij denken en zeggen, dat alle mensen leugenaars zijn, dat hun geloof geen geloof is, dat zij zich van God verlaten en van Zijn aangezicht verworpen gevoelen en betwijfelen of zij wel ooit geloofd hebben. En waarom zou de apostel zeggen, dat de lijdzaamheid bevinding werkt en de bevinding hoop en dat de hoop niet beschaamt, (Rom. 5:4.) indien de bevinding, dat God mij ooit liefhad en dat ik ooit geloofde, in mijn dadelijk gevoel, niet kan weggenomen worden?

 

Het twijfelen van gelovigen bewijst niet, dat zij onder de wet zijn

Dit toch is de leer van de Famulisten, die leren, dat "noch duivel, noch zonde de ziel, na de openbaring van de Geest, weer kan doen twijfelen," en dat "in twijfel te trekken of God mijn lieve Vader is, na, of onder het begaan van enigerlei snode zonde, zoals bloedschande, moord, enz. bewijst, dat een mens nog onder het werkverbond is." Leiden zij ons niet, door hun leer, in een weg, die tot wanhoop voert, die met Saltmarsh zeggen, dat "wij niet vinden, dat iemand, gedurende de gehele loop van de prediking van Christus of van de discipelen, de vraag stelde of hij geloofde of niet, of dat zijn geloof het ware geloof was of niet?" Wat zullen dan duizenden rokende vlaswiekjes en gekrookte rietjes doen, die dikwijls deze vraag stellen en denken en zeggen: "Ach, ik heb geen geloof; mijn geloof is maar namaaksel!" En dan behoren, volgens deze wanhoopsleer, gelovigen vast te stellen: "ik ben niet onder de genade, maar onder de wet en onder het werkverbond en dus niet in Christus; ja, welke glans vroeger ook in mij geweest is, ik ben niet in de toestand van iemand, van wie wij in het Nieuwe Testament lezen, die onder het gehoor was van Christus en de apostelen"; want de vrijgeesten zeggen, dat ware gelovigen nooit twijfelen of hun geloof waar is of niet.

3e Tegenwerping. Saltmarsh zegt: "Wanneer iemand betwijfelt of hij gelooft of niet, dan trekt hij in twijfel of Christus, die de overste Leidsman en Voleinder des geloofs is, alleen voldoen kan." Wie is meer geschikt iemand aan te tonen, dat hij ziet, dan het Licht, dat hem verlicht?

Antwoord. Christus lost geen geschilpunt op, dat nooit iemand stelde. Saltmarsh denkt, dat gelovigen nooit twijfelen of hun geloof wel het ware geloof is. Dit is ene sterke wijze van geloven en die niet twijfelen, moeten zo sterk in het geloof zijn, dat zij alle verzoekingen te boven zijn. Doch dit zal blijken in te gaan tegen de bevinding van alle gelovigen. Het is zeker waar, dat niemand geloof kan werken dan de enige Schepper en Leidsman van het geloof. Maar mag de schrijver hieruit het besluit trekken, dat niemand, zelfs de goddelooste niet, noch iemand, die ooit Christus of Zijn apostelen hoorde prediken, aan zijn geloof twijfelde?

De zon kan, met al haar licht, geen blinde overreden, dat hij ziet. De gelovigen denken dikwijls, dat zij zien, wanneer zij niet zien en dat zij blind zijn, wanneer zij zien, dat de bevinding en de Schrift ons leren, (Openb. 3:16,17; Joh. 9:38,39).

4e Tegenwerping. Saltmarsh zegt: "Het geloof is waarlijk en eenvoudig dit, dat men meer of minder overreed is van de liefde van Christus. Daarom wordt het een geloven met het hart genoemd. Nu, welk onfeilbaar teken is er, om iemand te overreden, dat hij overreed is, wanneer hij de waarheid van zijn overreding in twijfel trekt? God alleen zal Jafet overreden. Wie kan de bruid grondiger en overtuigender overreden van de goedwilligheid van Hem, die zij liefheeft dan Hij zelf? Kunnen al de liefdetekens of de als getuigenis gebrachte ringen en armbanden het doen? Zij kunnen medewerken en behulpzaam zijn tot de openbaring, maar het is de stem van de Liefste, die de omwending werkt. De Bruid zegt: Mijn Liefste antwoordde en zeide tot mij: Sta op Mijn vriendin, Mijn schone, en kom."

Antwoord. Het mag waar zijn, dat het geloof in zekere zin een overreding is, doch dat het een overreding is, dat mijn geloof of mijn overreding waarheid is en geen schijn en dus wezenlijk, ontken ik ten sterkste. Hoe velen geloven in Christus en hebben Hem van harte lief, die daarvan niet overreed zijn, ja, die veelal twijfelen of zij met het hart geloven en die, als dat mogelijk was, een wereld zouden willen geven, om te weten, dat zij God in waarheid liefhebben. Geen godgeleerde, die weet, dat er een rechtstreekse geloofsdaad en een geloven is, waarin geen weeromstuitende daad is, kan dit ontkennen.

 

Heiligmaking is op zichzelf een onfeilbaar bewijs van rechtvaardigmaking, doch het is dat niet altijd voor ons

Nauwkeurig gesproken, worden argumenten of tekenen, actu secundo, niet onfeilbaar genoemd. Het Woord Gods is in zichzelf onfeilbaar, actu primo, doch voor Aristoteles is dit, dat er staat: "In het begin schiep God de hemel en de aarde," actu secundo, niet onfeilbaar; ook zijn de beloften: "Die gelooft zal zalig worden; klopt en u zal opengedaan worden; die overwint zal alles beërven", niet onfeilbaar, actu secundo, voor een gelovige, die erdoor geestelijke ongesteldheid aan twijfelt. Zo zijn de liefde tot de broederen, (1 Joh. 3:14) het bewaren van de geboden en het woord van Jezus, in zichzelf onfeilbare bewijzen, dat ik Christus zaligmakend ken en dat Hij in mij woont, (1 Joh. 2:3,5) doch dat zij dit, actu secundo onfeilbaar voor mij bewijzen, is niet zeker, tenzij er een zacht windje van de hemel waait en de Geest in mij werkt. Zo ook zijn de liefdetekenen en de getuigenisgevende ringen en armbanden van de Man, mijn liefde tot de heiligen, mijn bewaren van Zijn Woord, mijn heilige wandel in Christus, als de werken van Zijn Geest, die in Jezus Christus woont, in zichzelf, actu primo, onfeilbare tekenen van de liefde van de Bruidegom tot mij, zowel als het woord van de Liefste, Die antwoordde en zeide: "Sta op, Mijn liefste." Indien de leven gevende werken van de Geest niet gepaard gaan met de stem en de banden van de liefde, dan zijn zij evenmin krachtdadig om de ziel te overreden; aangezien toch Christus niet meer nagebootst is in Zijn liefdetekens dan in Zijn Woord, wanneer Hij als de Man spreekt. Ik zie niet in; waarom de werken van heiligmaking, meer dan de stem van de Liefste, hulpmiddelen van een lagere rang tot de openbaring moeten genoemd worden, daar toch beide zonder de Geest even krachteloos zijn, terwijl beide, wanneer de Geest medewerkt, en actu primo en secundo, krachtdadig zijn en onfeilbaar overreden. Het is maar een zwak argument: "Niemand dan God kan Jafet overreden," dus, alleen het woord van de Bruidegom kan onfeilbaar overreden, of, daarom kunnen liefde-tekenen niet onfeilbaar overreden. Het Woord op zichzelf toch kan zonder de levendmakende werking van de Geest van Jezus niet onfeilbaar overreden en de Heere Zijn overreden van Jafet is het werk van de Heere in Jafet te bekeren, niet Zijn verlichten van Jafet, waardoor hij weet, dat zijn geloof het ware geloof is. Daarom zeg ik, aangaande wat ons onfeilbaar overreedt, dat:

1. Tenzij de Geest met de daad van geloven meewerkt tot dadelijke verlichting en overreding, zal onze daad van geloven van zichzelf niet meer overreden, dat wij geloven, dan enige andere daad, zoals bijv. van Christus of Zijn heiligen lief te hebben, of een algemeen voornemen of een oprechtheid van het hart, om te gehoorzamen, ons bewijzen zal, dat wij geloven. Velen toch, die geloven, weten het niet, ja twijfelen, of zij wel geloven, omdat de Heilige Geest het licht van het geloof niet krachtdadig maakt tot overreding, dat zij waarlijk geloven.

 

Hoe de daden van heiligmaking bewijzen, dat wij geloven. De verzekering kan uit andere kenmerken voortvloeien, dan uit het onmiddellijk getuigenis van de Geest

2. Het getuigenis van de Heilige Geest is de krachtige en dadelijke verlichting en uitstraling van de Zon der gerechtigheid en van Zijn Geest, ons verzekerende, dat wij kinderen Gods zijn. Dit licht ontstaat uit inwendige werkingen van genade in ons; (1 Joh. 2:3-5 en 3:14) uit het getuigenis en de verheuging, welke uit een goed geweten voortkomen; (2 Kor. 1:12; 2 Tim. 4:6—8; 1 Tim. 6:17,18; Hebr. 13:18) uit de bevinding, welke zij hebben van de handelingen van de Heere met hun zielen en van de liefde van God, die in het hart uitgestort is door de Heilige Geest; (Rom. 5:3—5) uit een oprechte lust in, en eerbied voor al de geboden Gods; (Ps. 119:6, Hand. 24:16; 1 Joh. 3:20,21; 1 Thess. 5:23; Filip. 4:12; Openb. 22:14,15) uit de stellige merktekenen, welke Christus op Zijn kinderen zet, als kenmerken, dat zij welgelukzalig zijn; (Matth. 5:3—11; Ps. 119:1,2; Ps. 32:1,2) alsmede uit het oordeel, dat de heiligen over zichzelf en over hun begonnen gemeenschap met God hebben; (Ps. 73:25; Ps. 18:22—24; Ps. 26:3,4,8; Ps. 40:10,11; Job 31; Job 29; Jes. 38:3; Ps. 42:2,3; Ps. 63:2—5,9; Ps. 84:3—6; Ps. 119:30, 31, 40, 46, 50, 57, 60, 62, 63, 81, 82, 97, 98, 99, 101, 102, 111, 112, 125, 127, 128, 136, 139, 145, 148, 162, 164; Hoogl. 1:5; 11:4—6, 16; 3:1—5; 5:6—12). Al deze uitspraken waren maar een ijdele vertoning, indien zij er noch vrede, noch vertroosting, noch verzekering door ontvingen, zoals zij kenmerken en tekenen zijn, welke, onder de levendmakende, verlichtende en bestralende werking van de Heilige Geest, onfeilbaar overtuigen, dat zij, die deze eigenschappen in zich hebben, in een zaligmakende staat zijn. En eindelijk ontstaat dit licht uit een heilige wandel, waardoor de heiligen hun roeping en verkiezing vastmaken, niet voor God, maar voor zichzelf. (2 Petr. 1:10—12 en 5—7.)

 

Het inwendig getuigenis van de Geest. De Heilige Geest spreekt door kenmerken

3. Gelijk er in het oog lumen innatum, een zeker ingeschapen licht is, waardoor het oog licht en kleur van buiten ziet, en in het oor aer internus, een geluid en lucht van binnen is, waardoor het de geluiden van buiten kan onderscheiden, zo is er een genade, een nieuwe natuur, een hebbelijk instinct van de hemel in de begenadigde, om het onmiddellijk getuigenis van de Geest des Heeren te onderscheiden, dat hij een kind van God is. (Rom. 8:16; 1 Kor. 1:12) Genade van binnen kent het spreken van Christus, de stem van de Liefste, van buiten. Zo kent het lam, door een inwendig instinct, zijn moeder; doch om het instinct op te wekken en levendig te maken, om dit te bevatten, is het nodig, dat het oog geopend en de moeder binnen het bereik van het gezicht is, of dat een opmerkzaam oor het blaten van de moeder hoort, want in de slaap kan het instinct niet werken. Indien de Geest spreekt en de stem, die achter is, gehoord wordt, weet de ziel welk geluid zij hoort, doch anders niet. Het is maar muggenzifterij, de klaarblijkelijkheid door kenmerken en tekenen van heiligmaking te vergelijken bij die klaarblijkelijkheid, welke uit de onmiddellijke stem of het getuigenis van de Geest ontstaat, alsof de eerste minder zeker, feilbaar en slechts gissend zou zijn, en de laatste onfeilbaar, zeker en krachtdadig overtuigende. Beide klaarblijkelijkheden zijn bovennatuurlijk, zeker, goddelijk en krachtig overtuigend; indien er enige misvatting uit voortvloeit, is het wegens de botheid van onze bevatting, of van onze verbeelding, welke zich inbeeldt, dat wij zien, wat wij niet zien, of van ons ongeloof, dat niet wil overtuigd worden. De Heilige Geest spreekt hetzelfde door Zijne genadewerkingen in een heilige wandel, wat Hij spreekt door het gepredikte Woord, of door het Woord, waardoor de stem van de Geest onmiddellijk getuigt met onze geest; er is hetzelfde gezag in de openbaring aan ons van iets, dat verborgen is, en in dezelfde zaak, zoals die geopenbaard is. Het kan zijn, dat er een onderscheid in trappen is van het licht en de goddelijke uitlating, of dat de één een diepere indruk van God in de ziel geeft dan de andere, ook kan de uitstraling van licht in het onderwerp in de ene krachtiger zijn dan in de andere, maar in zichzelf zijn beide onfeilbaar, bovennatuurlijk en overtuigend.

 

Hoe de Antinomianen de klaarblijkelijkheid uit de kenmerken en uit het geloof met elkaar vergelijken

Het is twijfelachtig, welke van deze twee klaarblijkelijkheden het meest vrij is en het meeste heeft van de natuur van genade. De Antinomianen stellen, dat een klaarblijkelijkheid door de kenmerken in ons, meer zelfzoekend en minder vrij is, en meer heeft van een zoeken van verzekering in onszelf, dan die klaarblijkelijkheid, welke het gevolg is van het onmiddellijk getuigenis van de Geest. Doch de grond, waarop zij bouwen is verkeerd, dus is de bovenbouw minder vast. Wanneer het een zaak was van geven en ontvangen, of van loon en werk, dan was het nog iets, maar het is een zaak van blote kennis, dat God ons onze toestand in de ene weg openbaart, en niet in een andere. Het kan zijn, dat een zaak vrijer is, naarmate zij meer uiterlijk, meer onmiddellijk, en verder van een voorwaarde, zelfs van genade af is; evenals de verkiezing tot heerlijkheid, het betalen van het rantsoen van Christus’ bloed, of de daad van verzoening ten hoogste vrij zijn, want zij vereisen zelfs niet de voorwaarde van het geloof, welke de vrije genade van God werkt; doch rechtvaardigmaking, zeggen onze Godgeleerden, vereist geloof als een voorwaarde.

 

Trappen van de vrijheid van de genade

God is hier vrij in het stellen van enigerlei verbintenis of verplichting tot een voorwaarde, en het heeft de schijn wel, alsof het onmiddellijk getuigenis van de Geest vrijer is dan de klaarblijkelijkheid uit inwendige kentekenen; zo schijnt de wind vrijer te zijn in zijn beweging, omdat hij in het ene uur niet meer door vastgestelde oorzaken beperkt wordt dan in het andere uur. De zee echter in haar ebben en vloeien en de zon in haar op- en ondergaan zijn meer aan gezette tijden en aan een voorwaarde van natuurlijke oorzaken gebonden, doch deze alle nemen niets weg van de vrijheid van God, de Schepper, in Zijn medewerking met deze oorzaken, terwijl ook die voorwaarden, welke onwederstandelijk door de genade van God in ons gewerkt worden, die onafhankelijke, soevereine en hoge vrijheid van de genade niet binden, waardoor wij niet minder om niet gerechtvaardigd en gezaligd worden, dan wij er met dezelfde vrijheid door uitverkoren zijn tot heerlijkheid, en er zonder prijs en zonder geld door verlost worden.

 

De Antinomiaanse ontkenning van een voorbereiding moet Pelagiaans zijn

Ik wil dit slechts aan de vrijgeesten herinneren, die ontkennen, dat de rechtvaardigmaking en het verbond der genade en der zaligheid, enigerlei door genade gewerkte voorwaarden in ons vereisen, omdat die, volgens hun zeggen, de vrijheid van de genade zou verdonkeren, en dat allen, die in de zichtbare Kerk zijn, zonder enigerlei voorbereidingen, de zaligheid en de vergeving van de zonden aan hen in het bijzonder onmiddellijk moeten geloven. Doch ik hoop, dat het geloof een werk van vrije genade is, dat bekering en een nieuw hart als een wezenlijke voorwaarde moet vooronderstellen, anders moeten zij met de Pelagianen zeggen, dat allen uit de beginselen van de natuur moeten geloven; hetwelk veel meer de vrijheid van de genade Gods, welke het geloof in ons werkt, verdonkert, dan alle voorwaarden uit genade, welke wij beschouwen als ondergeschikt te zijn aan, en niet in strijd met de vrijheid van de genade.

5e Tegenwerping. Verder zegt Saltmarsh: "Wij behoren te geloven, totdat wij overreed zijn, dat wij geloven. (Ef. 1:13) "In welke gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden". Willen wij warm worden, dan moeten wij niet alleen om vuur vragen, of onderzoeken of er vuur is of niet, of onze handen een weinigje naar het vuur uitstrekken en dan weglopen met de begeerte naar een groter vuur, maar wij moeten dicht bij het vuur gaan staan, om warm te worden."

 

Het groot-zegel van de Geest sluit niet alle twijfeling uit

Antwoord. Dat het geloof een overredende kracht heeft, daaraan twijfel ik niet, maar het verzegelt niet zodanig, gelijk de Antinomianen leren, met het groot en breed zegel van de hemel, dat alle twijfel uitgesloten is; trouwens dit bewijst de bijgebrachte plaats ook niet. Zij, die zulke sterke vleugelen hebben, dat zij zich daarmee boven alle twijfelingen kunnen verheffen, hebben Christus’ voorbidding niet nodig, dat hun geloof niet ophoude; dat zijn zij te boven, en zij zijn boven de sfeer, waarin zij alles aan genade verschuldigd zijn. Zij behoeven niet te bidden: "Leid ons niet in verzoeking". Zij behoeven de zwakken, die overvallen zijn, die onverhoeds een mispas doen en struikelen, niet met de geest van de zachtmoedigheid te dragen, ziende op zichzelf, opdat ook zij niet verzocht worden. Het geloof van de sterkste is niet als de volle maan of onvatbaar om te wassen. Zij behoeven genade de eer niet te geven voor de, door een geloof dat alle twijfelingen te boven is, behaalde overwinning. Ook behoeven zij Christus niet te bidden om vermeerdering van hun geloof. Oordeelt dan zelf over de vrijgeesten, die over een breed zegel van volmaakte verzekering praten en zeggen, dat er geen ware en rechte verzekering is, tenzij die zonder vrees en twijfel is.

Zich bij een geschilderd vuur te warmen, want dat is de onmiddellijke openbaring van Christus aan een onbekeerde zondaar, die nooit vernederd was of aan zichzelf wanhoopte, hetwelk het dode geloof van de vrijgeesten is, is niet de weg om warm te worden. Wij moeten niet in Christus geloven dan in Zijn eigen weg en overeenkomstig Zijne eigen orde, daarom is het veilig in twijfel te trekken, of zo’n geschilderd vuur vuur is, ook moeten wij niet met dit geloven voortgaan, totdat wij overreed zijn, dat wij geloven. Waarlijk, dit is geen Evangelie-verborgenheid.

Wanneer de vrijgeesten zeggen, dat het onmogelijk is te geloven, wanneer wij niet aan onszelf wanhopen, dan antwoord ik: "Dat geloof ik ook", doch dan moet daaruit volgen, dat de vrijgeesten bedriegen en bedrogen zijn, wanneer zij leren, dat zondaren als zondaren geloven moeten, omdat het getal van de zondaren, die aan de zaligheid bij zichzelf wanhopen, kleiner is dan van hen, die zondaren als zondaren zijn. Zondaren als zondaren omvat Farizeeën en alle zekere en boze slaven van de hel, maar bij zondaren, die bij zichzelf wanhopen, zijn zulken niet ingesloten, veel minder zijn alle zondaren daaronder begrepen, want het zijn alleen zulke zondaren, die half ziek zijn, die van ver met een half oog op Jezus Christus zien, die Jezus Christus niet volkomen durven toe-eigenen. De trotse Farizeeën wanhopen niet aan de zaligheid door zichzelf, dan toch zouden zij in zoverre geen trotse Farizeeën zijn. Nu leren ons de vrijgeesten, dat Farizeeën, terwijl zij Farizeeën blijven, zonder enige voorafgaande voorbereidingen onmiddellijk in Christus moeten geloven, waar zij zeggen: "Wanhoop aan zichzelf is een wezenlijk deel van het geloof, niet een voorafgaande voorbereiding tot het geloof." Hierin dwalen zij. Judas en Kaïn wanhopen aan de zaligheid zowel door zichzelf als door Christus, en toch hebben zij in het minst geen deel aan het zaligmakend geloof; ook kunnen zij geen wezenlijk zaligmakend geloof deelachtig zijn, noch tot Christus komen en in Hem geloven, die niet eerst door de wet tot kennis van de zonde zijn gebracht, zodat hun mond gestopt is en zij weten, dat de wet hen niet kan rechtvaardigen noch zalig maken. (Rom. 3:19—21). Dit stemmen Mr. Eaton en de Antinomianen, die geen blote Famulisten zijn, en die geen geestdrijvers zijn, welke de gehele Schrift verwerpen, ook toe. Nu, dan is het onmogelijk, dat iemand geloven kan, zonder dat er enige voorbereidingen zijn voorafgegaan. Aangezien nu alle zondaren als zondaren zo’n voorbereiding niet hebben, moeten ook alle zondaren als zondaren niet zo maar in Christus, de Heelmeester van de zielen, geloven, maar alleen de zodanigen, die eerst volgens Christus’ orde zijn beploegd, voordat Christus Zijn zaad in hen werpt, en die zichzelf veroordelen, voordat zij in Christus geloven.

6e Tegenwerping. Saltmarsch zegt: "Wij behoren niet meer te twijfelen aan ons geloof dan aan Christus, het Fondament van ons geloof, want de zaligheid van de ziel in het bijzonder wordt door ongeloof vernietigd; ‘zij konden niet ingaan, vanwege hun ongeloof; het Woord deed hun geen nut, omdat het met het geloof niet gemengd was.’"

Antwoord. Wij kunnen niet meer aan Christus twijfelen dan wij kunnen betwijfelen of God God is, doch wij kunnen met de Bereeën de leer van Paulus onderzoeken; wij mogen ons geloof beproeven of het goed is. Indien sommigen hun vals geld wilden schoonmaken en het laten toetsen, dan zou het blijken van verkeerde grondstof gemaakt te zijn.

 

Twijfel aan de waarheid van ons geloof is niet dat ongeloof, dat ons van de hemelse rust uitsluit

Het ongeloof, dat in de zwakgelovigen is, die aan hun geloof twijfelen, vernietigt hun zaligheid niet en sluit hen niet buiten het Heilige Land. Zij zijn wreed over gekrookte rietjes, die hen buiten de hemel sluiten, omdat zij in hun ongestalten, waarin zij verkeerd oordelen, zichzelf buiten sluiten. Wanneer Christus even wreed was over een zwakgelovige, die krank is van mistrouwen, als die over zichzelf is, wie zou dan zalig worden? Doch een gelovige, die, verkeerd onderricht zijnde, zonder grond twijfelt, mag zich beroepen op de zachtmoedige Jezus, Die goed onderricht zijnde, terecht oordeelt, dat een gekrookt rietje een riet en dat een zieke gelovige een gelovige en dat een bezwijkend geloof een geloof is, dat de ziel naar de hemel zal voeren. Een zwak rijpaard zal, als het meer vurig is, een grote reis ten einde kunnen brengen.

7e Tegenwerping. Saltmarsch zegt: "De Satan zet ons hier geheel achteruit; wij trachten ons geloof te bewijzen uit onze werken, terwijl alleen uit ons geloof te bewijzen is, dat onze werken wezenlijk goed zijn; want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Wij weten, dat het beeld en het opschrift een geldstuk zijn waarde geeft; wanneer de keizer er niet op staat, is het geen geld, al is het zilver, dan is het niet gangbaar; zo is ook niet de minste heiligmaking gangbaar en van wezenlijk praktisch nut en tot vertroosting van een gelovige, indien Christus er niet opstaat." Crispe zegt: "Heiligmaking en goede werken zijn betwistbare gronden van ons geloof " Dit grenst aan wat de vrijgeesten zeggen, dat "het een fundamentele en ziel-verdoemende dwaling is, heiligmaking tot een kenmerk van rechtvaardigmaking te stellen; en, dat de genadewerken van Christus niet meer een huichelaar van een heilige onderscheiden dan de regen, die van de hemel valt, onderscheid maakt tussen de rechtvaardige en de onrechtvaardige; en, dat de Geest zo’n volledig bewijs geeft, dat mijn geestelijke staat goed is, dat het niet nodig is zich aan de vruchten van heiligmaking te beproeven; dit zou zijn, een kaars aansteken, om de zon te verlichten.

 

Dat wij de rechtvaardigmaking uit de heiligmaking kunnen weten, bewezen

Antwoord. Wat de Geest Gods een zaligmakende kennis noemt, (1 Joh. 3:14; 1 Joh. 2:3—5) dat noemen de vrijgeesten een list van de Satan, welke ons weer terugvoert, en een zielverdoemende dwaling, (1 Joh. 3:10). "Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen van de duivel openbaar. Een ieder, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God en die zijn broeder niet liefheeft." Dit is een ander onderscheid dan de regen kan maken tussen de rechtvaardige en de onrechtvaardige. (1 Joh. 5:8). "En drie zijn er, die getuigen op de aarde, de Geest en het water en het bloed; en die drie zijn tot één." En dat wij kunnen weten, dat de Geest in ons is, blijkt uit 1 Joh. 4:12,13 "Niemand heeft ooit God aanschouwd. Indien wij elkaar liefhebben, zo blijft God in ons, en Zijn liefde is in ons volmaakt. Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft." Nu, (1 Joh. 3:3) een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is. (Rom. 8:1). Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. (2 Kor. 7:1). "Omdat wij dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons onszelf reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vrees Gods" Daaruit redeneren wij aldus: "Wie naar de Geest wandelt, moet zijn Gids kennen, die de kinderen Gods leidt, en wie zichzelf reinigt en zijn broeder liefheeft en de heiligmaking voleindigt in de vreze Gods, die moet weten, dat hij dat doet; die nu zo wandelt weet, dat hij in Christus is, dat hij bevrijd is van de verdoemenis en dat God in hem blijft, want de Schrift zegt uitdrukkelijk, dat hij, die heilig is, weten kan, dat hij daartoe uitverkoren is, opdat hij heilig zijn zou. (Ef. 1:4). Nu, wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, Die rechtvaardig maakt. (Rom. 8:33). Hij, die het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig is en die geroepen is, kan weten, dat hij daartoe verordineerd is en verheerlijkt zal worden. (Rom. 8:29, 30). Nu tracht Crispe te bewijzen, dat de zaken, die gewoonlijk voor kenmerken en onfeilbare tekenen van de rechtvaardigmaking en een deelhebben aan Christus doorgaan, zoals algemene gehoorzaamheid, oprechtheid en liefde tot de broederen, of in haar volkomenheid in niemand gevonden worden, of aan goede en kwaden, aan huichelaars en heiligen gemeenschappelijk, en dus geen onfeilbare kenmerken zijn; juist, zoals het vallen van de regen en het schijnen van de zon geen onderscheid maken tussen rechtvaardigen en onrechtvaardigen, omdat beiden evenveel de regen en de zon deelachtig zijn. Wat nu de eerste reden betreft: het geloof en het licht ervan zijn onvolmaakt, vatbaar voor vermeerdering en als zodanig met zonde bevlekt; maar is nu deze reden van kracht, dan kan het geloof geen verzekering geven, dat niet volgens de stelling van de vrijgeesten is. De andere reden is het zeggen van de Papisten, die ons leren aan onze zaligheid te twijfelen, omdat het hart van de mensen zo bedrieglijk, arglistig, verdraaid en vol schuilhoeken is, dat hij, met enige goddelijke zekerheid, geen onfeilbaar oordeel over zichzelf of zijn geestelijke staat kan vellen.

 

Werken, die in het geloof gedaan zijn, zijn geen twijfelachtige blijken van de rechtvaardigmaking

Doch is er niet zoveel duisterheid, blindheid en nacht in ons hart, dat wij, in het erkennen van het licht van het inwendig getuigenis van de Geest, dat zij het grootzegel van de hemel noemen, ons daarin evengoed kunnen bedriegen, als in het licht, dat het gevolg is van de kenmerken van onze heiligmaking? Er is evenveel duisternis en niet minder zinsbegoocheling in de witte geesten, de daglicht-geesten en engelen van geestdrijverij, en van de stomme Schriftloze ingevingen als in de zwarte geesten. Meent niet, dat wij de wegen van heiligmaking slapende bewandelen, of dat de Geest de heiligmaking in de heiligen voleindigt als in een droom en, dat wij als krankzinnigen door inbeelding geleid worden. Zullen de heiligen, wanneer zij voor de Heere getuigenis afleggen van hun oprechte begeerten en ongeveinsde voornemens, al zijn zij met grote zwakheid vermengd, hun oprechtheid en de blijdschap van een goed geweten aan de Heere voorleggen, evenals Paulus, de apostelen, Petrus, Johannes en Jakobus, met een: "Heere, Gij weet, dat ik U liefheb"; zullen David, die begeerde, dat God hem wilde beproeven, en Job, Hiskia, Jeremia, Daniël en anderen, hun gissingen, inbeeldingen en zulke door de mot verteerde en verrotte kenmerken van hun rechtvaardigmaking aan God voorstellen, die, volgens Crispe en anderen, ook in Farizeeën, Papisten, huichelaars, bloedige verdrukkers, vleselijk Joden, die de gerechtigheid van de wet najagen, tollenaars, heidenen, hoeren en allerlei goddeloze sekten waren? Want dat zegt Crispe: "Deze allen hebben uw kenmerken van heiligmaking, zoals: algemene gehoorzaamheid, oprechtheid, ijver voor God en liefde tot de broederen." Zacharias en Elizabeth waren rechtvaardig voor God, wandelende in alle geboden en rechten des Heeren, onberispelijk. (Luk. 1:6) Was dit nu zo’n rechtvaardigheid, waarvan de Heilige Geest getuigenis geeft, als in Paulus, de vervolger, in de heidenen, in de Farizeeën en in de vleselijke Joden was? Ik stem toe, dat het niet de rechtvaardigheid Gods door het geloof was, nochtans was het een vrucht en een onfeilbaar teken van die rechtvaardigheid, welke hun een bewijs was, dat zij in Christus waren. Alle daden van heiligmaking zijn voor mijn ziel geen daden, geen onfeilbare kenmerken van rechtvaardigmaking, tenzij zij in het geloof gedaan zijn, want zonder geloof zijn zij zonde. (Rom. 14:23) Bevind ik echter, dat zij in het geloof gedaan zijn, dan verhogen zij de trap van klaarblijkelijkheid en zekerheid, als bewijzen, dat ik zaligmakend in Christus geloof en deel aan Hem heb, als de Heere, mijn gerechtigheid, (Jer. 23:6) want dat is Zijn Naam. Deze reden stelt dus vast, dat het onwettig is enigerlei grond van verzekering in de heiligmaking te zoeken, of wij zouden met de Papisten aldus in een cirkel moeten redeneren: "Hoe weet u, dat uw werken tekenen van de rechtvaardigmaking zijn? Omdat zij het stempel van het geloof dragen. En hoe weet u, dat uw rechtvaardigmaking en uw geloof niet nagemaakt zijn? Uit mijn werken."

 

De werken kunnen het geloof bewijzen, en het geloof, dat de werken in Christus gedaan zijn

Doch ik loop niet met de Papisten in een cirkel, als ik stel, dat, naar mijn gevoelen en geestelijk oordeel, de werken klaarblijkelijkheid en licht aan het geloof kunnen toevoegen en dat ook doen, en dat het geloof klaarblijkelijkheid en licht aan de werken toevoegt, aangezien ik de oorzaak uit het gevolg en het gevolg uit de oorzaak bewijs, in het bijzonder onder verlating, zonder in de fout te vervallen van in het rond te redeneren; doch de Papisten geloven, dat de Schrift het Woord Gods is, omdat de Kerk het zegt, anders zou het hun niet meer Gods Woord zijn dan de Turkse Alkoran, en zij geloven, dat de Kerk zegt, dat de Schrift Gods Woord is, omdat de Schrift zegt, dat de Kerk het zegt.

Dit is in het geheel geen bewijs en een ijdele gevolgtrekking, te zeggen, dat het zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen en dat zonder geloof van geen werk kan bewezen worden, dat het een werk Gods is, dus, dat daaruit volgt, dat wij uit de goede werken niet kunnen bewijzen, dat het geloof echt is. Saltmarsh kan hieruit niet logisch redeneren; uit dit voorgaande volgt niets dan: "dus, wij kunnen uit huichelachtige werken, die zonder geloof gedaan zijn, niet bewijzen, dat ons geloof het ware geloof is’, valeat totum, de gevolgtrekking is niet tegen ons. Wij erkennen, dat goede werken, die het stempel en het beeld van het geloof niet dragen, geen goede werken zijn; doch indien zij dit stempel dragen, gelijk wij in dit geschil vooronderstellen, dan volgt daaruit zeer wel, dat wij, omdat de werken voor ons duidelijker waarneembaar zijn dan het geloof, uit onze werken ons geloof kunnen weten. Het kan zijn, dat een gelovige, die werken doet in het geloof en uit een tere liefde tot Christus en in een oprecht gevoel van zijn schuld, onwetend is, dat hij die in het geloof doet; doch een vurige kool van liefde tot Christus, welke in de ziel smeult en een oprecht gevoel van de schuld van de liefde, welke hem aandrijft, zodat hij door de hel zou willen waden om Christus te behagen, zijn gewoonlijk beter waar te nemen dan het geloof en doen ons weten, dat, waar die zijn, ook geloof is.

Ook zijn onze, uit twistziekte voortvloeiende en betwistbare kenmerken, behalve wanneer onze duisternis geschillen opwerpt, niet meer betwistbaar dan het Evangelie zelf, want mensen, van welken de zinnen verdorven zijn, verwekken twijfelingen aan het Evangelie en zwakgelovigen redeneren soms zichzelf buiten het geloof, buiten Christus, buiten toegerekende gerechtigheid, verkiezing van de genade en krachtdadige roeping, welke toch geen betwistbare punten zijn, terwijl zij zeggen, dat het getuigenis van de Geest zowel als het getuigenis van het Evangelie, in zichzelf, zo licht en klaar zijn als het licht van de zon. Nochtans hebben wij, als bewijzen voor ons geloof en tot onze vrede, naar zulke kenmerken te zoeken, die de Heilige Geest tot merktekenen van de weg naar de hemel gesteld heeft, als 1 Joh. 3:14 e.a., doch wij merken deze kenmerken aan als ondersteunende pilaren en behulpsels, welke een goddelijke en bovennatuurlijke zekerheid verschaffen, hoewel zij ons zonder de invloed van de Geest geen helder licht geven; maar ons geloof rust op het getuigenis van de Geest, Die met onze geest getuigt. Dit nu is niet een kaars bijbrengen om de zon te verlichten, maar dit is het licht van bovennatuurlijke gewaarwording toe te voegen aan het licht van het geloof. Anders konden zij evengoed zeggen, dat het bevestigend getuigenis, dat door de Sacramenten tot ons bewustzijn komt, iets toevoegt aan het Woord, dat een licht, ja, een zonlicht voor onze ogen is; maar het zou farizees zijn, indien wij er op vertrouwden als oorzaken van onze rechtvaardigmaking. Goddelijke beweegredenen en ondersteunende gronden kunnen, al zijn zij in zichzelf met zondige onvolmaaktheden vermengd, door goddelijke instelling, als bevestigende gronden en tot hulp van ons geloof en onze blijdschap dienen, wat de Schrift bevestigt, zoals uit onze aanhalingen blijkt.

De vraag, "of een mens zijn rechtvaardigmaking uit zijn heiligmaking mag bewijzen," die F. Cornewell stelt, zal ik niet aanmerken, als afkomstig van die geleerde en godvruchtige godgeleerde, Mr. Cotton. Dan toch had hij er aan moeten toevoegen, of iemand voor zichzelf en voor zijn eigen geweten zijn rechtvaardigmaking uit zijn heiligmaking kan bewijzen, want dat men dit gissend ten opzichte van anderen doen mag, betwijfelt niemand.

 

Hoe heiligmaking de rechtvaardigmaking bewijst

De vraag is verkeerd gesteld, alsof heiligmaking formeel de rechtvaardigmaking zou kunnen bewijzen, evenals de rechtvaardigmaking in het afgetrokkene en het geloof in zijn dadelijke werking. Het is tegenover de Antinomianen voldoende, indien de heiligmaking voor de persoon een bewijs is, dat hij in de staat van de rechtvaardigmaking is en dat hij geloof heeft om Christus’ gerechtigheid aan te grijpen, wanneer hij heerlijkheid ziet in de heiligen en in hen al zijn lust is. Heiligmaking bewijst de rechtvaardigmaking niet, gelijk de vrijgeesten het willen voorstellen, op dezelfde wijze als het geloof, met eenzelfde soort klaarheid als waarmee het licht de kleuren doet zien, die het dadelijk zichtbaar maakt; ook is het licht geen teken of klaar bewijs van de kleuren. Liefde en werken van heiligmaking bewijzen niet zodanig de rechtvaardigmaking, alsof de rechtvaardigmaking het voorwerp van de goede werken zou zijn. In die zin bewijst het geloof de rechtvaardigmaking, doch de heiligmaking is een bewijs, dat de ziel in wie heiligmaking is, gerechtvaardigd is, al maakt zij de rechtvaardigmaking niet daadwerkelijk zichtbaar voor de ziel, gelijk het licht de kleuren dadelijk zichtbaar maakt, of gelijk het geloof, bij Geesteslicht, de rechtvaardigmaking zichtbaar maakt. Evenals rook bewijst dat daar, waar rook is, ook vuur is, al maakt de rook het vuur niet zichtbaar; en het slaan van de pols bewijst, dat er leven is, hoewel de persoon in zwijm ligt en geen andere bewijzen van leven zichtbaar zijn; en de morgenster in het oosten, wanneer het nog duister is, een bewijs is, dat de zon spoedig zal opgaan, al maakt zij die niet zichtbaar; en de beken bewijzen, dat er een bron is, waaruit die beken ontstaan, hoewel zij niet aantonen in welk gedeelte van de aarde de oorsprong van de bron is, zodat zij die zou zichtbaar maken; zo ook alleen bewijst heiligmaking rechtvaardigmaking, gelijk de kenmerken, tekenen en door genade gewerkte gevolgen de oorzaak bewijzen. Wanneer ik bevind, dat er liefde tot God in mij is en een bekommering, om God in alles te behagen, en ik mag door het weeromstuitend licht van de Geest weten, dat dit zo is, dan weet ik daaruit, dat er geloof in mij is en dat ik deel heb aan de rechtvaardigmaking. Al gevoel ik op dezelfde tijd de werking van het geloof niet, dan is nochtans het gevoel en het kenmerk een getuigenis van de oorzaak. Evenals de levensverrichtingen, eten, drinken en wandelen mij de verzekering geven, dat ik het natuurlijke leven bezit, zo ook bewijzen de levenswerkingen van het geloofsleven uit de kenmerken en gevolgen, dat de oorzaak en de fontein aanwezig zijn. Het is echter noodzakelijk, dat ik de oorzaak ken bij hetzelfde licht, waardoor ik het gevolg ken, omdat dit maar een licht van overreding en van hemelse redeneerkunde is, waardoor wij, bij het licht van de overreding van de Geestes, weten, dat wij door het licht van het geloof God kennen, omdat wij Zijn geboden bewaren, en zo weten wij, overredenderwijze, door goddelijke redeneerkunde, dat wij uit de dood in het leven zijn overgegaan, omdat wij de broederen liefhebben. Wij weten inderdaad van horen zeggen, bij gerucht en door gevolgtrekking, dat de persoon, in wie deze genadeblijken zijn, gerechtvaardigd moet zijn en zo kennen of zien wij de rechtvaardigmaking in het afgetrokkene, of het geloof zelf; doch het licht van het geloof, het getuigenis van de Geest, zal ons, door de werking van vrije genade, de rechtvaardigmaking en het geloof, niet bij gerucht, maar, als het ware, met onze ogen doen zien, evenals wij het zonlicht aanschouwen.

Nog een derde zaak is in het punt van geschil verkeerd gesteld, welke nooit een Protestants godgeleerde, waaronder ik de Arminianen en Socianen niet reken, stelde, "dat de heiligmaking een oorzaak van de rechtvaardigmaking is", daar zij een gevolg is, en "dat algemene heiligmaking, welke de rechtvaardigmaking en de vereniging met Christus voorafgaat en waarin alle gevoel van onze behoefte aan Christus gemist wordt, een duidelijk kenmerk van de rechtvaardigmaking is" Indien Mr. Cornewell droomt, dat wij de voorbereidingen voor de bekering zodanig verheffen, als hij schijnt te doen, blijkens zijn redeneringen tegen de genadige voorwaarden in de ziel voor het geloof, kent hij ons gevoelen niet, en weerlegt hij, evenals andere Antinomianen, hij weet zelf niet wat.

Wij hadden nooit een geschil met de Antinomianen over de eerste verzekering van de rechtvaardigmaking, zoals die aan het licht van het geloof eigen is. Hij kon al zijn argumenten gespaard hebben, waarmee hij bewijst, dat wij eerst van onze rechtvaardigmaking verzekerd zijn door het geloof en niet door onze goede werken, want wij stemmen de bewijsgronden van een soort verzekering, welke aan het geloof eigen is, toe; doch die bewijzen niets tegen een andere soort verzekering uit de kenmerken en gevolgen, welke ook goddelijk is.

 

Hoeveel de vrede uit de rechtvaardigmaking van die uit de heiligmaking verschilt. Verzekerd te zijn van rechtvaardigheid en te weten, dat wij in die staat zijn, zijn twee onderscheiden zaken

Voor de Antinomianen zijn door het geloof gerechtvaardigd te worden; "tot het bewustzijn en de kennis van onze rechtvaardigmaking te komen, (welke, of, zoals sommigen zeggen, van eeuwigheid is, of, zoals anderen zeggen, van dat Christus aan het kruis stierf, of, zoals een derde soort droomt, van dat wij het leven in de baarmoeder ontvingen) en van onze rechtvaardigmaking verzekerd te zijn alle één zaak." Zo zou "uit het geloof gerechtvaardigd te zijn," eigenlijk zijn, "uit de werken gerechtvaardigd te zijn, waarvan zij zeer goed weten, dat niemand er verder vanaf zijn kan, dat te stellen, dan wij." Doch zij moesten in het oog houden, dat de vrede en vertroosting, welke de heiligen uit hun heilige wandel deelachtig zijn, een geheel andere vrede is dan die, welke het natuurlijk gevolg van de rechtvaardigmaking is, waarvan Paulus in Rom. 5:1 zegt: "Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus;" tenminste, indien het al dezelfde vrede is, komt hij niet langs één en dezelfde weg. De vrede toch, die de vrucht van de rechtvaardigmaking is, is een vrede in het hof van God, evenals de vrede, die een bankroetier ia het gerechtshof heeft, wanneer hij weet, dat zijn borg zijn schulden betaald heeft; hij durft de gerechtigheid zonder vrees in het aangezicht zien, verzekerd zijnde, dat zij niet meer tegen hem is, dat de staat van vijandschap tegen God opgeheven is en dat alle zonden om niet vergeven zijn. Doch de vrede, die uit onze heilige wandel voortvloeit, is een vrede in het hof van het geweten, door bewustzijn van oprechtheid en van een eerlijke wandel; hij is op een heilige wandel, als op een hulpmiddel, gegrond en indien er niet enig vertrouwen was, dat de zondigheid van deze werken om niet vergeven is, zou er maar weinig vrede zijn. De eerstgenoemde vrede ontstaat onmiddellijk uit de vergeving, want dat is de ware oorzaak van vrede, de laatstgenoemde uit de kenmerken, welke met de vergeving gepaard gaan en deze is alleen vrede, omdat hij een noodzakelijke betrekking op de vergeving heeft en in de een of andere belofte Gods besloten ligt, en niet zoals hij een werk van ons is. Zo is het hongeren naar Christus, aangezien het geen grond van de vergeving is, niet de grond van de vrede, die uit de vergeving ontstaat; nochtans is het de grond van een troostelijk woord van belofte: "Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." Hetzelfde zeg ik van de verzekering, vertroosting en blijdschap, welke uit een heilige wandel en uit het rechtvaardigmakend geloof ontstaan; nooit zetten wij de goede werken op zo’n verheven plaats, dat wij daaraan dezelfde gevolgen toeschrijven als aan het geloof in Christus.

 

Mr. Cornwell bewijst; wat geen punt in kwestie is

Dan doet Mr. Cornwell vergeefse arbeid met te bewijzen, "dat God ons niet eerst rechtvaardig verklaart op het gezicht en de blijken van onze heiligmaking, welke een gerechtigheid van onszelf is"; want ons rechtvaardig te verklaren is ons te rechtvaardigen. Kan nu Mr. Cornewell één Protestantse godgeleerde noemen, die leert, dat God ons, eerst of laatst, rechtvaardigt om onze inhangende heiligmaking?

Mr. Cornewell verwart de blijken en de verzekering van rechtvaardigmaking met elkaar, alsof die één en hetzelfde zijn. Vele heiligen hebben verzekering van hun rechtvaardigmaking, in zoverre als zij met verzekering gerechtvaardigd zijn, die toch veel aan hun staat twijfelen, wegens gemis van blijken; evenals er velen zijn, die geloven en toch veeltijds twijfelen of zij geloven. Daarom kan uit de bewijsgrond, waarmee men bewijst, dat Abraham verzekerd was van zijn rechtvaardigmaking, (Rom. 4) nog niet vastgesteld worden, dat Abraham geen goddelijke blijken en verzekering had, dat hij gerechtvaardigd was, welke hij ontleende aan zijn heilige wandel, als de kenmerken en vruchten van zijn geloof. De verzekering van Christus’ gerechtigheid is een rechtstreekse geloofsdaad, waardoor toegerekende gerechtigheid wordt aangegrepen; het blijk van de rechtvaardigmaking, dat wij nu behandelen, is door weeromstuitend licht, niet waardoor wij gerechtvaardigd zijn, maar waarbij wij weten, dat wij gerechtvaardigd zijn. De bewijsgrond, die het ene bewijst, kan het andere niet bewijzen.

8e Tegenwerping. Cornewell zegt: "Indien de belofte door God vast gemaakt is uit het geloof, opdat zij naar genade zij, dan is zij niet eerst vastgemaakt aan het geloof uit de werken."

"Maar de belofte is door God vastgemaakt aan het geloof, uit genade, (Rom. 4:5) voor degene, die niet werkt, maar gelooft. De tegenstelling tussen genade en werken, (Rom. 11:6; Rom. 4:4) is niet alleen tussen genade en de verdienste van de werken, maar tussen genade en de schuld, welke aan de werken verschuldigd is. Nu, degene die werkt wordt bet loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld. (Rom. 4:4). Het recht van de belofte maakt, dat een werk naar schuld en niet naar genade is. "

Antwoord. De belofte van rechtvaardigheid en vrije rechtvaardigmaking is geschied door de genade van Christus; door de belofte, dat is, door het beloofde zaad. (Rom. 4). Deze plaatsen spreken echter geen woord van het weeromstuitend bewijs, dat iemand in zijn eigen ziel heeft, waaruit hij bij zichzelf weet, dat hij gerechtvaardigd is. Deze redetwister weet niet, wat hij zegt. Hij bewijst, dat wij geen belofte hebben van door de werken gerechtvaardigd te worden, noch van enigerlei verzekering uit de werken. Doch, dit is nu het punt van geschil niet; hij moest bewijzen, dat wij, wanneer wij vruchten van het geloof voortbrengen, daaruit niet kunnen weten en voor onszelf het bewijs trekken, dat wij zeker gerechtvaardigd zijn en geloven. Er is een oorzaak, waarom er leven in deze boom is, en een andere oorzaak, waardoor allen die voorbijgaan en de boom zelf, indien wij veronderstellen, dat hij redelijk is, gelijk de mens is, weten, dat hij leven en levenssappen heeft; het laatste is de boom en anderen daaruit bekend, dat hij goede vruchten voortbrengt. Alsof er geen onderscheiden oorzaken konden zijn, dat iets bestaat, en dat wij weten, dat iets bestaat. Het voortbrengen van vruchten is de oorzaak niet, dat de boom leeft; goede werken zijn de oorzaak niet van onze rechtvaardigmaking; doch wij weten wel, dat de boom leeft, wanneer wij zien, dat hij vrucht draagt en zo ook weten wij, dat wij gerechtvaardigd en in Christus zijn, wanneer wij naar de Geest wandelen en niet naar het vlees. De gehele bewijsgrond gaat over één rechtstreekse verzekering, certitudo entis geheten, of over het voorwerp, terwijl het punt van geschil loopt over de weeromstuitende verzekerdheid, hoe iemand in zijn eigen geweten zeker zijn kan, certitudo mentis, geheten; zodoende wordt het punt van geschil niet beslist.

 

Vele zaken zijn de onze, zowel krachtens belofte-schuld als uit genade

De Antinomiaanse leer maakt een tegenstelling tussen de Evangeliebelofte en de schuld van de belofte. De schuld van de werken (Rom. 4 en 11) is een aan de werker verschuldigde wetschuld, zoals een arbeider zijn loon waardig is, omdat hij het werk volmaakt gedaan heeft, overeenkomstig het verbond tussen hem en zijn meester; in welk geval niemand zal zeggen, dat het loon van de arbeider een vrije gift is. Doch indien, wat de Heere ons in het Evangelie belooft, God tot een Schuldenaar maakt en de beloofde zaak het verschuldigde is, laat dan de Antinomianen zich uitspreken, want zij zeggen, "dat de gehele letter van de Schrift, (dus ook alle Evangeliebeloften) een werkverbond voorstelt," in strijd met Gal. 4, waar van twee verbonden wordt gesproken, een werkverbond en een genadeverbond, en ook in strijd met de beloften van genade, welke het Evangelie bevat. (Joh. 3:16; Hebr. 8:10—12; Matth. 11:28; 1 Tim. 1:15).

 

Voorwaardelijke Evangelie-beloften bewijzen vrije genade en niet schuld

"Al de beloften van het Evangelie, zeggen de Antinomianen, moeten de zaligheid tot een schuld maken." Maar was Christus dan in de profeten niet aan een verloren wereld beloofd? (Rom. 1:2). De erfenis is niet uit de wet, maar uit de belofte. (Gal. 3:17,18; Rom. 9:8, 9; Luk. 1:45, 54, 55, 68, 69, 70). Is Christus gekomen, om zondaren zalig te maken wegens schuld of door genade? Is de zaligheid verschuldigd? Zij is immers beloofd? Is niet de rechtvaardigheid beloofd aan hem, die gelooft? (Rom. 4:5). Nu, dan moet de rechtvaardigheid een schuld zijn en dus niet uit genade; tenminste zo spreekt Cornewell, als hij zegt: "Het recht, dat iemand heeft op iets, dat op een werk beloofd is, maakt, dat de verzekering door de belofte hem verschuldigd is en dan is de belofte hem niet vast uit genade". Dan zijn al de beloften, dat het koninkrijk aan David en zijn zaad zou bevestigd worden, indien zij Gods geboden zouden bewaren; al de zegeningen en de zaligheid, welke in Oude en Nieuwe Testament beloofd zijn, zo zij de vruchten van een levend geloof zouden voortbrengen, barmhartigheden naar schuld en niet uit vrije genade. Ik herinner mij zeer goed, dat de Famulisten zeggen: "Het is gevaarlijk Christus in de belofte te omhelzen" en "er kan geen ware vereniging met Christus zijn in een belofte, welke een uitgedrukte vereiste of voorwaarde bevat." Ik voor mij geloof de Heilige Geest liever, die zegt: "O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. (Jes. 55:1). Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke, (Joh. 7:37) en die wil, neme het water des levens om niet. (Openb. 22:17; Mark. 1:15). Indien Cornewell het willen, dorsten en verlangen kan losmaken van het werken is hij een knap godgeleerde. Toch kunnen het water des levens en de zaligheid, welke aan zulken beloofd worden, geen schuld zijn, maar zij zijn vrije genade, want zij worden hun om niet beloofd en zonder geld geschonken. Een volgende bewijsvoering van Cornewell heeft dezelfde strekking.

9e Tegenwerping. "Wanneer de heiligmaking niet klaarblijkelijk is, kan zij geen blijk zijn van de rechtvaardigmaking".

"Wanneer de rechtvaardigmaking verborgen en twijfelachtig is, is de heiligmaking niet klaarblijkelijk."

"Daarom kan de heiligmaking het eerste blijk van onze rechtvaardigmaking niet zijn."

"De tweede stelling in de sluitrede is bewezen, daarin, dat de heiligmaking, wanneer het geloof verborgen en twijfelachtig is, niet klaarblijkelijk is; wanneer de rechtvaardigmaking verborgen en twijfelachtig is, is ook het geloof verborgen en twijfelachtig; daarom is de heiligmaking niet klaarblijkelijk, wanneer de rechtvaardigmaking verborgen en twijfelachtig is."

"Het bewijs van de eerste stelling is: (1) Het geloof is het bewijs der zaken, die men niet ziet en maakt dus alle dingen duidelijk; wat kan dan duidelijk zijn, wanneer het geloof verborgen is? (2) Omdat geen heiligmaking zuiver en oprecht zijn kan, dan die in het geloof gewrocht is, daarom kan zij niet klaarblijkelijk zijn, dan wanneer het duidelijk blijkt, dat zij in het geloof gewrocht is."

Antwoord. In strijd met elke wetenschappelijke regel, bevat de conclusie of gevolgtrekking het eerste blijk van rechtvaardigmaking, dat in de stellingen niet voorkomt. De stelling: "Wanneer de heiligmaking niet klaarblijkelijk is, kan zij geen blijk zijn van de rechtvaardigmaking, is zwak en wordt gebrekkig bewezen, want er is tweeërlei bewijs, een uit bewustzijn en het geestelijk gevoel en een ander door het geloof. Wanneer de heiligmaking het bewijs, dat door het geloof is, mist, zodat ik uit mijn Christelijke wandel mijn zaligheid niet kan geloven, dan kan de ziel toch een bewijs hebben uit het gevoel en bewustzijn, wanneer zij vertrouwt een goed geweten te hebben, als die in alles eerlijk wil wandelen (Hebr. 13:18) en kan zeggen: "Heere, ik heb lust, Uw wil te doen en verlang naar U, o Heere, als de wachters naar de morgen. Wien heb ik nevens U in de hemel, enz., en zij getuigen kan, dat al haar lust in de heerlijken is, (Ps. 16:3; Ps. 119:62; 1 Joh. 3:14) zodat het hart verwarmd wordt, wanneer zij de heiligen ziet. In dit geval is de heiligmaking klaarblijkelijk, al kan de vergeving van de zonden met een wolk bedekt zijn. Anders komt men door dit argument, indien het tenminste enigerlei grondslag heeft, tot de gevolgtrekking, dat de heiligmaking ten allen tijde duister is, wanneer de rechtvaardigmaking duister is en dat dus de heiligmaking nooit een blijk van rechtvaardigmaking zijn kan, dan wanneer de rechtvaardigmaking klaarblijkelijk is. Zo wordt de wijsheid Gods beschuldigd, alsof Hij niet zou willen, dat wij zouden weten, dat wij uit de dood overgegaan zijn in het leven, omdat wij de broeders liefhebben, dan alleen wanneer wij zeker weten, dat wij aldus overgegaan zijn, ook al hadden wij geen liefde tot de broederen. Dan heeft de Heere door deze bewijsgrond gezorgd, dat Zijn zwakken een lamp hebben, wanneer het dag is, doch Hij onthoudt hun alle kaarslicht, maan- of sterrenlicht, wanneer het nacht is.

Het bewijs van de eerste stelling is niet goed. Het geloof is niet zodanig een bewijs van alle dingen, dat het alle dingen voor ons geestelijk bewustzijn duidelijk maakt. Cornewell stemt zelf toe, dat het geloof verborgen kan zijn; nu, wanneer het verborgen is, kan het niets bewijzen. Liefde tot de broederen en het bewaren van Zijn geboden leveren gevoelige bewijzen, dat wij gerechtvaardigd zien, zelfs, wanneer het geloof niet klaarblijkelijk is. Hoe velen zijn overtuigd, dat zij ontwijfelbare kenmerken van geloof en rechtvaardigmaking hebben, die nochtans aan hun geloof en hun rechtvaardigmaking twijfelen. En zo is ook de tweede stelling vals en de bewijsvoering daaruit verkeerd. Het is toch een verkeerde voorstelling, dat de heiligmaking niet klaarblijkelijk is, wanneer het geloof verborgen en twijfelachtig is. Dit wordt wel goedkoop verzekerd; doch niet bewezen. Het is hetzelfde, alsof men zou zeggen: "De beekjes kunnen nooit gezien worden, wanneer de bron verborgen is; het is niet duidelijk, dat er appelen, bladeren en bloesems zijn, wanneer de sappen en het leven van de boom niet gezien worden, maar verborgen zijn" Dit is een voor waar aannemen van de conclusie, voordat zij bewezen is, want dan zou een mens nooit, eerst noch laatst, weten, dat hij uit de dood overgegaan is in het leven, omdat hij de broeders liefheeft. Waarom? "Omdat, zo zegt deze schrijver, wanneer de overgang uit de dood in het leven verborgen is, of het geloof en de rechtvaardigmaking verborgen zijn, ook de liefde tot de broederen en alle werken van heiligmaking verborgen zijn".

Het tweede bewijs van de eerste stelling is ook uiterst gebrekkig. Hij zegt: "Heiligmaking is nooit zuiver en oprecht, zonder geloof, dus, zij kan niet klaarblijkelijk zijn, dan wanneer zij in het geloof blijkt gewerkt te zijn." De gevolgtrekking is krachteloos; zij is hetzelfde als: zoete beken kunnen alleen uit een zoete bron voortvloeien; dus het kan mijn smaak niet klaarblijkelijk noch duidelijk zijn, dat de beken zoet zijn, tenzij ik het water uit de bron proef en dat met mijn ogen aanschouw; of, mijn smaak kan de zoetheid van de vrucht niet onderscheiden, wanneer niet mijn zintuigen binnen in de stam van de boom zijn, om het levenssap, waaruit de vrucht ontstaat, te gevoelen, te zien en te proeven. Neen, juist de tegenovergestelde gevolgtrekking is waar: Omdat ik oprechtheid, liefde en zuivere voornemens om God in mijn werken van heiligmaking te behagen, waarneem, daarom weet ik, dat zij uit het geloof voortkomen, want anders zou de Heilige Geest ons misleiden, wanneer Hij zegt: "Wij kennen, wij weten, of, wij geloven in Christus, dewijl wij Zijn geboden bewaren", dus, wij kunnen dit niet weten, tenzij het klaarblijkelijk is. dat ons bewaren van Zijn geboden uit het geloof en uit de kennis van God voortvloeit.

10e Tegenwerping. "Zulk een geloof, als uit een praktische sluitrede kan opgemaakt worden is geen geloof, dat door de almachtige Kracht des Heeren gewerkt is, want de gevolgtrekking wordt getrokken uit de kracht van de redeneringen en niet door de kracht Gods, waardoor alleen de goddelijke dingen gewerkt worden". (Ef. 1:19, 20; Kol. 2:20).

"Nu is het geloof, dat gewerkt wordt door een woord en een werk en het licht van een vernieuwd geweten, zonder het getuigenis van de Geest, zo’n geloof, als men uit een praktische sluitrede kan opmaken."

"Dus, zo’n geloof, dat zo gewerkt is, is niet gewerkt door de almachtige Kracht van de Heere."

"De tweede stelling is daaruit bewezen, dat zowel het Woord als het werk en het licht van het geweten, alle drie, geschapen zegeningen en giften zijn en daarom uit zichzelf geen woord van almachtige kracht kunnen voortbrengen. Het Woord zelf is een dode letter; het werk is nog minder, want het geloof is uit het horen van een woord en niet uit een werk."

 

Evangelie-beloften gedaan op daden van heiligmaking

Antwoord. Wanneer Mr. Cornewell zegt: "Door de kracht Gods, worden alleen goddelijke dingen (zoals het geloof, dat Christus’ gerechtigheid aangrijpt) gewerkt," Ef. 1:19; Kol. 2:20) dan sluit hij de bediening van het Evangelie en al zijn beloften uit, want die zijn geschapen dingen en dus hebben die dan geen hand noch invloed in het voortbrengen van het geloof. De Antinomianen zouden ons willen doen geloven, dat Paulus in Ef. 1:19, 20, en in Kol. 2:20 veronderstelt, dat geen bediening van het Woord, noch het horen van het gepredikte Woord, het geloof werkt, (dat in strijd is met Rom. 1:16 en 10:17) doch, dat wij alleen door de onmiddellijke kracht van de Geest, zonder het Woord, bekeerd worden. Dit is trouwens in het punt in kwestie niet vastgesteld. Nooit leerde enig Protestants godgeleerde, dat zonder de dadelijke invloed van almachtige genade, het geloof of een geestelijk besef, dat wij gerechtvaardigd zijn, alleen door het Woord, of enig werk, of geschapen licht kan worden voortgebracht. Het koren kan ook niet alleen groeien door de kracht, die in de aarde en in de wolken of in de regen is; noch kan enig schepsel zich bewegen zonder de dadelijke invloed van de almachtige Heere, in Wie wij ons bewegen. Wij kunnen daarom, volgens die redenering, uit het opgaan van de morgenster, niet weten, dat de zon zal opgaan; noch kunnen wij, uit onze heilige wandel, enigerlei bovennatuurlijk oordeel hebben, wat in strijd is met de Schrift. (1 Joh. 2:3; 1 Joh. 3:14.) Hieruit weten wij, dat door de Antinomianen alle geloof toegeschreven wordt aan het onmiddellijk getuigenis en aan de geestverrukkende ingeving van de Geest, want zij zeggen: "Het onderzoeken van de Schrift is geen zekere weg, om Christus na te speuren en te vinden, het is maar een dode letter en stelt in deze letter een werkverbond voor, en daarom willen zij, met de Anabaptisten vanouds, van geen onderwijzing door de Schrift, maar alleen van een onderwijzen door de Geest weten. Wij stellen, dat voorwaardelijke beloften gedaan zijn op de plichten van heiligmaking; daarom kunnen wij er, in onze kwijnende stand, vertroosting en verzekering uit hebben. Cornewell antwoordt: "De beloften zijn ons niet gedaan, als beperkt tot zulke plichten van heiligmaking, want dan zouden zij de onze zijn naar schuld en niet uit genade. (Rom. 4:4). Doch ten opzichte van onze vereniging met Christus, in Wie zij aan ons gedaan en voor ons vervuld zijn, is verzadiging beloofd aan de dorstigen, niet wegens enig recht op de belofte, dat de dorst hun geeft, maar omdat zij naar Christus verwijst, Die de voorwaarde vervult en de ziel verzadigt, en de ziel moet eerst tot Christus gekomen zien en haar eerste verzekering uit het geloof in Christus gekregen hebben, niet uit deze voorwaarden en plichten"

 

De Antinomianen ontkennen alle voorwaardelijke beloften

Antwoord. Hiermee wordt onze zaak toegegeven. Wij zeggen, dat de beloften van water aan de dorstigen gedaan zijn, niet alsof het recht op de belofte ons volgens de wet, door verdienste en naar schuld zou toekomen, om hetgeen wij gedaan hebben, maar alleen om Jezus Christus. Niet alsof wij, door onze sterkte en de inspanning van de vrije wil, de voorwaarde volbracht en het loon verworven hebben. Nochtans hebben wij vertroosting en verzekering, dat onze getrouwe Heere, Die niet liegen kan, wanneer wij door genade de plicht verrichten, Zijn Eigen beloften zal vervullen. Hij kent niets van het Evangelie, die meent, dat God niet, door Zijn belofte, onder een aangename vrije-genade-schuld komt, om Zijn beloften te vervullen, en dat deze schuld en genade niet met elkaar bestaanbaar zijn. Maar de Antinomianen geven een reuk van vleselijke vrijheid af, want zij zeggen: "Voorwaardelijke beloften zijn wettisch, in strijd met het Evangelie." (Rom. 10:9; Joh. 3:16; Joh. 5:25) Zij zeggen, "dat het niet veilig is Christus in een voorwaardelijke belofte te omhelzen, en dat, als enigerlei besluit opgemaakt zal worden uit water en bloed, het eerder verdoemenis dan zaligheid is; dat het een zandgrond is, uit een genadewerk, dat door Jezus Christus in mij gedaan is, zelfs het geloof, te bewijzen, dat Christus de Mijne is; want dat wij volmaakt met Christus verenigd zijn, zonder dat de Geest geloof gewerkt heeft; dat het onbestaanbaar is met het genadeverbond, er geloof aan te verbinden; dat gerechtvaardigd te zijn uit het geloof is gerechtvaardigd te zijn uit de werken; dat te zeggen, dat er geloof moet zijn aan de zijde van de mens, om het verbond aan te nemen, een ondermijnen van Christus is." Noch Cornewell, noch Saltmarsh weerspreken deze godslasteringen, maar zij verheffen hen, die ze in Nieuw-Engeland voorstaan.

 

Welk soort geloof in Christus was. Hoe er geloof van afhankelijkheid in Christus was

Vader, verlos Mij uit deze ure

"Vader", dat is een woord van geloof. Maar had Christus dan behoefte aan geloof?

Antw. Niet aan het geloof van vertrouwen in Hem, Die de zondaar rechtvaardigt, hoewel Hij geloof had in de rechtvaardiging van Zijn zaak, dat God hem zou vrijstellen van Zijn Borgschap, wanneer Hij alles betaald had; maar Hij had geloof van betrouwen op God in Zijn moeite, dat God Hem verlossen zou en Hij werd verhoord uit de vrees.

Hoe kon er een geloof van betrouwen of afhankelijkheid in Christus zijn, daar Hij toch dezelfde onafhankelijke God met de Vader is?

Antw. Er waren in Christus twee betrekkingen, één als een Reiziger, op reis naar de heerlijkheid en vele kinderen tot de heerlijkheid leidende; en een andere als, wijd van begrip, God ziende en genietende.

 

Het niet aanschouwen van God kan met persoonlijke vereniging bestaan

Er was tweeërlei zien in Christus, één door gezicht en een ander van vereniging. Het zien van de vereniging van de twee naturen is de oorzaak van het zien door gezicht. Christus, op reis naar de heerlijkheid zijnde, betrouwde met een geloof van afhankelijkheid op God als Zijn Vader, ziende en wetende, dat de vereniging niet kon worden ontbonden, maar als Een voor Wie niets verborgen en Die aan het einde van Zijn loopbaan was, en hebbelijk God genoot, was er geen noodzakelijkheid, dat Christus altijd, et in omni differentia temporis, dadelijk God zou zien en genieten in een onmiddellijk visioen van de heerlijkheid.

(1) Dit is volstrekt niet in tegenspraak met de personele vereniging, want evenals het hebbelijk zien van God, dat het meest verblijdende gezicht is, dat men zich kan begrijpen, door een natuurlijke noodzakelijkheid, vrolijkheid en blijdschap verwekt, in Christus bestaanbaar was en vlak voor Zijn laatste lijden bestond met zuchtingen en droefheid van de geest, zo ook kon de tijdelijke onderbreking van het dadelijk zien van God bestaan met de persoonlijke gelukzaligheid van Christus, als de Godmens.

 

Een wonderlijke voorzienigheid, waartoe Christus gebracht werd: "o God, verlos Mij"

Indien wij veronderstellen, dat er rechtvaardige redenen waren, waarom God zou bevelen, dat de engelen en de verheerlijkte geesten voor een tijd God niet dadelijk zouden aanschouwen, dan zou daarin niets zijn, dat hun waarachtige gelukzaligheid tegenstond, indien het hun maar niet om hun zonden overkwam; niets meer dan, dat de zon iets van haar natuur zou verliezen, indien God haar zou bevelen vele dagen stil te staan en met duisternis overdekt te worden, zoals zij, in Jozua’s tijd, enkele uren in het uitspansel stilstond en onder het lijden van Christus voor een tijd met duisternis overdekt was. Welk soort tussenkomende wolk het was, of welk soort scherm de vloed van de stralen en uitstralingen van de Godheid weerhield, van dadelijk de ziel en de vermogens en de krachten van de ziel van de mens Jezus Christus te verlichten, durf ik niet vaststellen. Dit is zeker, God was met de mensheid zo nauw verenigd, dat zij één Persoon uitmaakten, maar er was niet meer dadelijke bestraling van de vermogens van de ziel, niet meer hitte en warmte van blijdschap, dan alsof Zijn Eigen oneindige zee van vertroosting opgedroogd was, zo, dat Hij behoefte had aan een druppel geleende vertroosting van een engel uit de hemel. Of nu deze engel (Luk. 22:43) het bloedzweet van Zijn heilig lichaam afwiste en Hem op die wijze wezenlijk diende, of dat die engel met goede woorden van de Vader gezonden was om Hem te vertroosten en op dergelijke wijze tot Hem te spreken: "O, heerlijke Heere, houd moed; vrede en blijdschap en zaligheid zullen volgen, Uw Vader heeft U niet geheel verlaten," kunnen wij niet weten; wij weten alleen wat Lukas zegt, dat een engel uit de hemel Hem versterkte. Doch het was verwonderlijk, dat de Heere van alle vertroosting behoefte zou hebben aan vertroosting en aan een goed woord van Zijn Eigen schepsel; of dat de grote Heere, de Wetgever, behoefte zou hebben aan de vertroosting van het gebed of van enigerlei goddelijke instelling. O wat een voorzienigheid! Wat een wereld is dit, dat de Godmens, de lieflijke Jezus erdoor op Zijn knieën gebracht wordt om te bidden! Komt, ziet tot wat een engte van zwakheid de Heere des levens afgedaald is, als Hij met tranen en zuchtingen uitroept: "O God, help Mij, o God, verlos Mij!" Dit is meer dan, dat al het licht van de zon uitgedoofd was en dat zij haar licht moest lenen van een kaars op de aarde; of, dat de zeeën en rivieren opgedroogd waren en dat zij enige dauwdruppen van de wolken moesten afsmeken, om hun gebrek te vervullen.

(2) Christus weigerde aan Zichzelf, Zichzelf te vertroosten. Er was een zee van blijdschap in Christus, binnen in Hem, doch geen druppel kon op de vermogens van Zijn ziel uitvloeien; de blijdschap is droevig, de schoonheid zwart, het geloof vreest en beeft; de oneindige Al, ligt onder de drup van een schepsel-ledigheid. De rijkdom staat te bedelen aan de deur van de armoede;. het licht is duister, frisheid verwelkt en de bloesem valt af; het Leven bidt tegen de dood van alle doden, de Heerlijkheid en de Bloem van de hemel staat droevig en beangst voor de kaken en aan de mond van de hel. (Matth. 26.) In deze zin bidt Hij, op Zijn aangezicht ter aarde gevallen, eenmaal: "O, Mijn Vader, laat deze drinkbeker voorbijgaan’, doch Hij ontvangt geen antwoord. Hij klopt voor de tweede maal: "O, Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan" O wat een zware bedeling! De zelfstandige Zoon van God klopt, met Zijn aangezicht op de aarde neerliggende en de deur van de heerlijkheid van Zijn Vader is dichtgegrendeld; de Zoon kan er niet ingaan. Van een dergelijke voorzienigheid leest of hoort u nooit. De natuurlijke Zoon van God roept met sterke roepingen en tranen, met een droevige, beangste en neergebogen geest tot Zijn Vader; Hij kan geen woord van de hemel krijgen, geen halve blik van de heerlijkheid waaraan Hij gewoon was, welke Hem natuurlijk was, waarop Hij als God recht had. O zeldzame en droevige bedeling! Hij moest voor de derde maal roepen: "O Mijn Vader, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan." Wij woeden, wanneer de Heere de deur niet op ons eerste kloppen opent: o welke harde gedachten hebben sommigen van God, wanneer Hij op het eerste woord geen vloed van liefde van voor Zijn aangezicht uitlaat! Maar de heiligen van de Heere kunnen geen voorzienigheid verwachten, waarin, onder elke waarneming van de goddelijke instelling van bidden en loven, de honingdruppen van de vetste vertroostingen van de hemel hun deel worden. O wat een droevige bedeling: (Ps. 22:3) "Mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte" De Kerk spreekt in droefheid tot God: Wat kan erger zijn dit? (Klaagl. 3:7) "Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard". Toch geeft het grote verlichting, wanneer een treurig hart zich kan ontlasten aan de boezem van een vriend, hoeveel temeer bij God; maar hier is een erger toestand: (vs. 8). "Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed". (Ps 69:4). "Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God." Het is genade zich in liefde en geloof te onderwerpen, wanneer de Heere op onze begeerten niet antwoordt. Deze bevindingen mogen ons doen zwijgen.

 

Wij moeten niet tegen God woeden, als Hij niet terstond verhoort. Redenen, waarom onze gebeden niet altijd dadelijk verhoord worden

Het kan zijn, dat het goed is, dat de Heere antwoordt, doch, dat het niet goed is, dat Hij nu antwoordt. De heiligen zijn dikwijls rijp voor het gebed, wanneer zij nog onrijp zijn voor de ontferming van een wezenlijk antwoord en hulp van God. Twee dingen maken het gebed noodzakelijk: Onze plicht van aanbidding en onze nood en engten. Maar aan onze zijde zijn wij nog niet rijp voor een antwoord, zolang wij niet vernederd zijn, en met flauwe begeerten en weinig vurigheid van geloof bidden.

Het kan zijn, dat het onze plicht is te bidden, daar wij een wezenlijke noodzakelijkheid veronderstellen van hetgeen wij nodig hebben en dat het toch niet goed voor ons is, dat God ons nu zou verhoren. Het is buiten twijfel, dat Abram en Sara, vele jaren, voordat de ene honderd en de andere negen en negentig jaar was. om een zoon baden, doch het was niet goed, dat God hen verhoorde voor het een wonder en een nieuwe weg en een meer dan gewone voorzienigheid was, dat zij beantwoord werden.

God weigert nooit ons te horen, omdat wij gunsten begeren, die niet tot de grondslagen van het eeuwige leven behoren, maar omdat het beter is, dat wij niet verhoord worden dan wel. Het kan zijn, dat Mozes er geen reden voor wist, maar dat het beter voor hem was, dat hij het goede land slechts van ver zag, dat het beter was voor zijn geloof, en tot doding en hemelsgezindheid, (wat hij echter niet zag), dan dat hij, overeenkomstig zijn bidden, met het volk in dat land inging.

Niet één van de heiligen, die niet, wanneer zij overwegen, dat alle dingen moeten medewerken ten goede, voor degenen die God liefhebben, wanneer zij God prijzen, dat Hij hun gebeden verhoord heeft, ook in sommige zaken God moeten prijzen, dat hun gebeden voor een dicht gegrendelde deur liggen en het in andere zaken goed opnemen, dat Hij misnoegd over hen was, zodat zij reden hebben er onder vernederd te zijn, dat God hun begeerte inwilligde. Laat het zijn, dat David om een zoon bad en dat God hem een Absalom gaf; dan is het de vraag of David geen reden had te wensen, dat hij nooit geboren was.

God heeft een overeenstemming en een verband gelegd tussen onze begeerten om verhoord te worden en onze gewilligheid, geloof, onderwerping en lijdzaamheid en onze dienovereenkomstige lofzeggingen, als wij verhoord of niet verhoord zijn. Toch zijn wij, wanneer wij verhoord en onze begeerten vervuld worden, minder werkzaam in dankzegging, dan wij behoorden te zijn en nog minder onderworpen, wanneer wij niet verhoord zijn, dan wij gereed zijn voor verhoring te danken. De reden hiervan is, dat de noodzakelijkheid en de moeilijkheden ons gemakkelijker tot bidden kunnen brengen, en de raderen van onze genegenheden gaande maken, dan dat genade onze geestelijke genegenheden kan gaande houden of onze natuurlijke genegenheden inhouden of beperken, wanneer deze de vleugelen zijn, waarmee onze lofzeggingen opstijgen. David zegt in Ps. 22 en Ps. 69, "Mijn God, ik roep dag en nacht, tot mijn keel opstoken is van het roepen", maar waar zegt hij: "Mijn God, ik loof U dag en nacht tot mijn keel zeer doet van het loven en mijn hart en mijn ogen bezweken zijn onder het onderworpen wachten op U en het loven van U, omdat Gij mij in enkele dingen niet verhoord hebt"?

God is de Zijnen even genadig, als Hij hen niet verhoort en hun begeerten niet inwilligt, als wanneer Hij hun begeerten vervult.

Niemand moest het kwaad opnemen, als Hij niet met de eerste keer beantwoord wordt, wanneer zelfs de eerste Erfgenaam, Christus, aan de deur van Zijn Vader moest blijven kloppen.

De gebeden van het geloof hebben, of zij verhoord of niet verhoord worden, een genadig gevolg, al wordt het schuim ervan weggeworpen.

 

Wij zijn gereder, te bidden, dan te loven

Evenals lofzeggingen geen gevolg hebben, dan God de eer te geven en niet aan onszelf, zo ook moeten de gebeden in het geloof aan God worden geofferd, al keert niets in onze boezem terug, opdat God verhoogd wordt. Christus wist, dat Hem geen verlossing uit die ure zou vergund worden, en toch bidt Hij.

Er wordt niet minder geloof toe vereist, het goede te geloven, dat de Heere bedoelt met ons niet te verhoren, dan het goede, dat Hij op het oog heeft, wanneer Hij ons verhoort en onze begeerten vervult. Generlei voorzienigheid kan verkeerd uitvallen voor het geloof; dat kan met allerlei vleugelen vliegen, en met elke wind zeilen, zolang Christus leeft.

 

Christus grondde Zijn gebed op de liefelijke betrekking van een Vader en een Zoon

Vader, verlos Mij uit deze ure

Christus grondt Zijn gebed op de zoetste betrekking van een Vader en een Zoon: "Vader, verlos Mij". Zo ook in Joh. 17: "Vader, verheerlijk Uw Zoon." (vs. 5.) "En nu verheerlijk Mij, Gij Vader. " Zes maal bezigt Hij in dat gebed die stijl. (Matth. 11:25). "Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde. (Matth. 26). "Mijn Vader, laat deze drinkbeker van Mij voorbij gaan." Hij achtte Zijn Vader hoog; niemand zo, als Zijn Vader. Het is een sterke pleitgrond voor Christus, om op verhoring en verlossing aan te dringen; en Hij werd verhoord uit de vrees. Hij had, met Zijn komen in de wereld, geen ander doel, dan de wil van Zijn Vader te doen. (Joh. 5:30).

Liefde is een aangenaam bestanddeel in het gebed. De geliefde apostel Johannes, de enige van de evangelisten die dit gebed van de liefde optekent, maakt er meer gebruik van dan een van de andere drie evangelisten.

 

Alleen die kinderen zijn kunnen bidden

Eigendom, aandeel en verbondsbetrekking zijn een lieflijke grondslag en een vaste grond voor het gebed. Zo leert Christus ons in het gebed zeggen: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt"; en in Ps. 5:3. "Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God." (2 Kon. 19:19). "Nu dan, Heere onze God, verlos ons toch uit zijn hand." Ezra grondt zijn gebed hierop: (hfdst. 9:5). "Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, en Josafat, (2 Kron. 20:12). "O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen?"

Aanmerkt in het bidden, welk recht u op en welk deel u aan God hebt; of u een Zoon bent, en Hij uw Vader is. Bastaarden kunnen niet bidden. Vreemdelingen, die buiten het verbond staan en heidenen, die geen recht hebben op God als hun God en Vader, mogen God smeken, zoals een overwonnen volk zijn overwinnaar doet, of zoals de raven tot God om voedsel roepen, of zoals sommigen huilen op hun legers om koren en most, (Hos. 7:14) doch zij kunnen niet bidden. Om recht tot God te bidden worden niet alleen genadebestanddelen in de handeling vereist, maar ook een nieuwe staat van aanneming en van kindschap. Velen spreken woorden tot God, die niet bidden; velen sommen telkens weer hun zonden op, die geen belijdenis van hun zonden doen voor God; velen spreken goed van God, die God niet loven; velen zuchten en kermen onder het bidden, die geen diep gevoel hebben van God of van hun zondige staat. Bomen, die met elkaar opgroeien, maken nog niet altijd een bos uit. O, God weet het, hoe treurig het er soms met onze gebeden uitziet. Velen roepen Vader tot God, maar zij liegen, want zij zijn geen zonen en hun woorden zijn dubbelzinnig. Duizenden maken er aanspraak op, dat God hun Vader is, terwijl er geen kindschap is; er is geen fundamentum in re, geen grond in de zaak zelf. Een nieuwe natuur is die enige beste grondslag voor het bidden, die maakt, dat het geen ijdel gebruiken van Gods Naam is. Alle schepselen spreken van God en op hun manier ook tot God, doch alleen een kind kan in het gebed God als zijn Vader aanspreken. God aan te roepen, met een uitgieten van de ziel voor Hem in Christus, is alleen het deel van de kinderen.

 

De kracht van het gebed

Vader, verlos Mij uit deze ure

Christus heeft in Zijn benauwdheid, wanneer Hij niet weet, wat te doen, geen veiliger en zekerder middel, om de toevlucht tot te nemen, dan het gebed. Christus had nooit groter werk onderhanden dan nu, waar Hij bezig was met God, de goddelijke gerechtigheid en de wet van God te handelen, in die gewichtige koop, waartoe Hij de losprijs van Zijn allerdierbaarst en kostbaar bloed zou betalen, om een nieuwe weg naar de hemel te ontsluiten. Hij had met duivelen, overheden en machten en met de hel te doen; Hij moest duivelen, de dood en de hel ten onder brengen en Zijn Algemene Kerk van de tweede dood verlossen; Hij moest Zich door de eeuwige Geest aan God opofferen voor de zonden van alle uitverkorenen, en dit grote werk moest Hij biddend verrichten. De grootste werken zijn zo uitgewerkt. Voordat de Rode Zee vaneen gescheiden werd, riep Mozes tot de Heere en het geschiedde. Hiskia kreeg van zijn Huisheer vergunning, om zijn lemen huis nog 15 jaren te blijven bewonen, en hoe? (2 Kon. 20:2) Hij keerde zijn aangezicht om naar de wand en hij bad. Jona verbrak de gevangenis van de hel door het gebed. Velen waren er, die Jeremia tegenstonden (Hfdst. 20:12) en hij zegt tot de Heere: "Ik heb U mijn twistzaak ontdekt." Daniël in zijn ballingschap, Ezra, wanneer de Heere toornig was op het volk, Esther en haar jongedochters, wanneer de ondergang van de Kerk ontworpen was en gesponnen werd, zij maakten door hun gebeden de gevangenisboeien los en zij verbraken de kaken van de dood. Job roept uit de diepte, waarin hij neerligt: "Wat zal ik U doen, o Mensenhoeder?" David ziet terug op zijn gebeden (Ps. 34:7) en wanneer hij overstelpt is, is het: (Ps. 61:3) "Van het einde des lands roep ik tot U, als mijn hart overstelpt is." Voor Elia is het de sleutel, die de hemel ontsluit. Het laatste grote werk, de volmaking van het verborgen lichaam van Christus, het oordeel van de wereld, het kronen van de hoofden van zoveel duizenden koningen, heeft zijn gebed nodig om het te doen geschieden: Ja, kom Heere Jezus. Het zetten van de kroon op het hoofd van Christus en dat zij daarop blijft, is door gebed; Zijn zwaard, kroon en scepter staan en zijn voorspoedig door dit gebed: "Uw koninkrijk kome."

Hoewel Christus alles van Zijn verlossing wist en er zeker van was, toch wilde Hij die niet hebben dan door gebed. Christus had Zijn Zoonsrecht op de hemel, doch Hij wil de hemel als een nieuwe gift ontvangen door gebedsrecht. Christus maakt Zijne nieuwe rechtsaanspraak tot een gebed, (Joh. 17:5) "Vader, verheerlijk Mij met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was." Christus wilde, dat Zijn bruid, die de Zijne was door overwinning en volgens de wet van koop en verlossing, ook de Zijne zou worden door een de novo damus, (Ps. 2:8) "Eis van Mij, (bid tot Mij) en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel." De pilaar van Zijn koninkrijk is het gebed, (Ps. 72:15) en men zal gedurig voor Hem bidden, dat Zijn troon vast zij en Hij de kroon draagt. Wat, moeten wij voor Christus bidden; Hij bidt toch voor ons? Ja, wij bidden voor het verborgen lichaam van (de Mystieke) Christus en Zijn Kroon. Het is beter landerijen van Christus te krijgen op het gebed, dan door verovering of vlijt, door recht van lossing of erfenis. Zelfs de rijken, die uitgestrekte landerijen hebben, moeten, wanneer het brood, tot gebruik gereed, voor hen op tafel staat, bidden: "Geef ons heden ons dagelijks brood." Hebt u eer, wijsheid, geleerdheid, talenten, welsprekendheid, godzaligheid, genade, een goede naam, kinderen, vrede, rust, genoegen, vrouw, huizen, landerijen, ziet hoe u ze gekregen hebt. Hebt u ze niet op het gebed, dan zijn zij in zo verre onrechtvaardig verkregen; het naast beste is er een nieuwe rechtsaanspraak op te verkrijgen door het gebed. Ik weet wel, dat de bekering niet verkregen wordt door mijn bidden, omdat een onbekeerd mens niet bidden kan, niet meer dan de vrucht zich uit de baarmoeder kan bidden; nochtans wordt zij verkregen door het gebed van Christus. Sommigen bezitten gezondheid na een ziekte, evenals rovers de beurs van de reiziger bezitten, zij hebben haar door roof, niet door Christus of enigerlei gebedsrecht. Men heeft meer genot van overwinningen en tenonder gebrachte steden, wanneer zij door gebed behaald of ingenomen zijn, dan door omkoperij en geld.

Gebruik. Zij weten niet, waartoe het gebed dient, die leren, dat men niet moet bidden tegen hetgeen onvermijdelijk is. Zo toch spreken de Vrijgeesten, wanneer zij zeggen: "Wij moeten niet tegen alle zonde bidden, omdat zij niet te vermijden zijn, want "de oude mens moet in ons zijn, zolang wij leven." De Heere heeft zowel het einde besloten, als dat Hij verordineerd heeft, dat het gebed een noodzakelijke weg zal zijn, om Zijn einde te vervullen. Ja, Paulus bidt in 1 Thess 3:25, dat de God des vredes de Thessalonicensen geheel en al zou heiligen. Wij weten, dat wij in dit leven niet vrij kunnen zijn van verzoekingen; toch bidden wij, niet in verzoeking geleid te worden, hetwelk niet zozeer een bidden is, of het lichaam van de zonde geheel uitgeroeid mag worden en of de inklevende heiligmaking in dit leven volmaakt mag worden, als wel, of wij van schuld en verdoemenis en van de kracht en heerschappij van de zonden mogen verlost worden, en of het gebed ons op mag voeren tot het leggen van de laatste steen van het nieuwe gebouw; ja, hoewel het Petrus geopenbaard was, dat hij Christus zou verloochenen, en al de discipelen, dat zij als schapen zouden verstrooid worden, wanneer het zwaard zou ontwaken tegen de Herder, en dit onvermijdelijk was, ten opzichte van het besluit Gods en de vervulling van de Schrift, (Zach. 13) moesten toch de Discipelen bidden, dat zij in die verzoeking zo mochten bewaard worden, dat zij Christus in Zijn lijden niet zouden verlaten.

 

Christus’ lijden van een ure

Vader, verlos Mij uit deze ure

In hetgeen Christus afbidt zijn twee aanmerkelijke zaken.

1e Dat de tijd, hoelang Zijn lijden zou duren, bepaald was tot een uur.

2e Dat het een droevige ure was; er wordt nadruk op gelegd, deze ure.

(1) Het lijden van Christus was maar een uur lijden; wij moesten eeuwig lijden.

 

Christus’ lijden was gelijkwaardig aan wat wij hadden moeten lijden

Tegenwerping. Dus dan leed Christus niet dezelfde straf, welke wij zouden hebben moeten lijden, indien Christus niet voor ons gestorven was.

Antwoord. Hij leed niet alles, geheel overeenkomstig elk voorval in elke omstandigheid, wat wij moesten lijden. Het is zo, wij zouden een zondige wanhoop hebben moeten lijden, en in Zijn beker kon geen inmengsel van zonde zijn.

Wij moesten eeuwig geleden hebben; Hij dronk alle smart en de vloek in enkele uren uit. Doch Hij leed alles, wat wij moesten lijden overeenkomstig de verschuldigde gelijkwaardigheid, de waarde en de werkelijkheid van het lijden. Christus betaalde voluit. Een schuldenaar is tien duizend miljoen schuldig aan een prins, in zoveel verschillende termijnen te betalen in zilver. De borg van deze schuldenaar die bankroet gegaan is, betaalt de gehele som in een termijn en in goud, het uitnemendste metaal; het is zuiver dezelfde schuld die betaald en dezelfde obligatie die vereffend wordt, alsof de som door de eigenlijke schuldenaar zelf betaald was. Christus betaalde bij verdrag alles in oumulo, in een termijn, in uitmuntend metaal en gangbare munt, namelijk het dierbaar bloed van God. Een verrader moet sterven, door ophanging of onthoofding, wegens hoogverraad; de zoon van de vorst neemt op zich dezelfde dood voor hem te ondergaan; hij heeft alleen, wegens de uitnemendheid van zijn persoon, bij overeenkomst een voorrecht, dat de eigenlijke schuldige niet heeft. Al wordt hij nu opgehangen aan een gouden ketting en met een kroon op zijn hoofd of onthoofd met een zilveren bijl, het is dezelfde wet en gerechtigheid voldoenende dood, als wanneer de andere evenals hij gestorven was. In de dood van Christus schitterden enige glinsterende robijnen en diamanten, er waren enige stralen in van de Majesteit en de kroon van de hemel, die in ons niet konden geweest zijn, en het was betamelijk, dat het zo zijn zou.

 

Waaraan het lijden van Christus zijn waardigheid ontleent.

Christus’ tijdelijk lijden is, wegens de waardigheid van Zijn Persoon, meerder dan ons eeuwig lijden. Het is zo, het leven van een arme man is hem lichamelijk even zoet en dierbaar, als het leven een prins is voor de rechtbank van de natuur, in curia natura; beiden wordt hetzelfde ontnomen; maar in curia forensi, indien wij wettelijk, en in betrekking tot velen spreken. David, de koning, is wegens zijn koninklijke rang meerder om vele duizenden te verlossen en te oordelen dan tienduizenden van het volk.

 

Christus’ verlies is groot wegens Zijn voortreffelijkheid

Een vorst, die te schande gemaakt en onteerd wordt, zal meer eer verliezen dan een eenvoudige, arme en geringe man; de eer van een vrije en rechtvaardige vorst is duizenden malen groter dan het verlies van eer voor een goddeloze en geringe slaaf is. Zondaren hebben weinig te verliezen in vergelijking met de Vorst des levens, Die ons in alle dingen is gelijk geworden, uitgenomen de zonde.

Hoe hoger iemand in zijn leven bevoorrecht is met de onmiddellijke gemeenschap met God, hoe groter verlies het verlies van zijn leven is. De heerlijke engelen verliezen meer, wanneer zij hun gelukzalig leven, in de genieting van God, verliezen, dan wanneer de verdoemde duivelen, die met ketenen van de duisternis gebonden zijn, hun bestaan verliezen. Het is groter verlies voor de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, die nu voor de troon zijn, ellendig te worden, het leven, en dat, zo’n leven, de heerlijkheid, en dat, zo’n heerlijkheid te verliezen, dan voor slaven van de hel, die in goddeloosheid leven, met eeuwige schande in de hel terneer geworpen te worden. Het is meer, dat de gehele zee en alle rivieren uitdrogen, dan dat een bron uitdroogt. Christus had meer te verliezen dan alle engelen en mensen, ja, tijdelijk het gezicht van God te verliezen, was meer dan alles, wat engelen en mensen voor eeuwig verliezen konden.

Het is waar, de invloed, die de verdienstelijkheid van de Persoon van Christus op Zijn lijden heeft, is zedelijk geschat niet alleen wezenlijk, maar ook oneindig. Doch vergunt mij mijn mening, dat het geen uitgemaakte zaak is of het van het vrije besluit en het welbehagen van God afhangt, dat de straf van de zonde oneindig van duur is, of dat het van de natuur van de zonde en de goddelijke gerechtigheid afhangt, zodat het wezenlijk noodzakelijk in God is, niet uit enig besluit, want dat is niet eigenlijk noodzakelijk, maar wezenlijk uit die vlekkeloze en heilige gerechtigheid welke wezenlijk in Hem is, om hen, die evengelijk op aarde zondigden, met gelijkmatige pijnigingen in de hel, en allen met eeuwige straf te straffen. Ja, niettegenstaande dit alles, heeft Christus, door Zijn dood, niet alleen de oneindige straf, die wij verdiend hebben, uitgeledigd, evenals oneindige bergen zand, alle oneindige zeeën, rivieren beken en fonteinen van de aarde kunnen leegzuigen, maar Hij verwierf voor ons, door de waardigheid van Zijn verdienste, een oneindig en eeuwig gewicht van heerlijkheid. Daarom moet er in de dood van Christus meer zijn, dan wij zo gemakkelijk bevatten kunnen. Zo is het veel, Israël uit Egypte te leiden en de Rode Zee vaneen te scheiden en er hen levend door te brengen, doch het is meer, wanneer Hij dat doet en hen tevens in het vreedzaam bezit stelt van dat goede land, dat van melk en honing overvloeit. Evenzo is het veel een slaaf van voortdurende armoede, ellende en dienstbaarheid te verlossen, doch het is meer, hem ook werkelijk tot een rijk, aanzienlijk en heerlijk koning te maken. Dit alles heeft Christus voor ons met Zijn bloed gekocht. Daarom is het niet zo gemakkelijk uit te maken of het lijden van Christus alleen een zedelijke, verdienstelijke en wettelijke waardigheid heeft, krachtens de vrije daad van Gods aanneming, of ook een innerlijke waarde en gewicht, welke wezenlijk en innerlijk in overeenstemming met en evenredig aan de pijnen en schande zijn, waarvan Hij ons verloste, en de heerlijkheid welke Hij werkelijk voor ons verworven heeft. Het is veel, de schulden van een arm mens te betalen, maar het is meer, dat te doen en hem rijk te maken.

 

Hoe Christus’ lijden beperkt was en toch oneindig

Vraag I. Hoe kon Christus oneindige straf lijden, indien Zijn lijden beperkt was tot een tijd en tot uren? Het is toch een tegenstrijdigheid. hetgeen oneindig is te bepalen. En indien een engel gezonden werd, om Hem te vertroosten, schijnt het, dat God Hem genade deed toekomen en geen onvermengde en voldoenende gerechtigheid.

Antwoord. Matiging van het lijden, als, dat een engel Hem vertroostte, dat geen been van Hem gebroken werd, dat Hij geen drie volle dagen in het graf lag, en dat Zijn lichaam geen verderving zag, kan zedelijk en door de waardigheid van Zijn edele en heerlijke Persoon, Die is God boven alle te prijzen in der eeuwigheid, zeer goed met lijden bestaan, dat oneindig is. Het bewijst, dat de nauwgezette rechtvaardigheid, welke de Heere oefende in Christus, om onze zonden, tot de tweede dood toe te vervolgen, niet gelegen was in de grote mate van straf, welke Christus onderging en die niet eigenlijk oneindig was, alsof die oneindig voldoenende zou zijn, wanneer wij geen rekening houden met de straf van de Persoon die leed, die oneindig was, en met de vrije en vrijwillige aanvaarding door God.

Vraag II. Maar dan werd al de oneindigheid van de rechtvaardigheid niet geoefend in het straffen van Christus; dan werd de smart niet oneindig en in de hoogste mate op Hem gelegd, dan bestond het hierin, dat de Persoon oneindig was, doch de smart eindig, zowel wat de tijd betreft als anderszins.

Antwoord. Wij stellen, dat het lijden zo hevig was, dat Hij, en Hij alleen, de oneindige toorn Gods kon dragen; doch of al de oneindigheid van de smart hierin gelegen was, dat de Persoon oneindig was, of dat de smart wezenlijk oneindig was, wensen wij niet al te nieuwsgierig te bepalen. Dit is zeker, dat de oneindigheid van Zijn Persoon een oneindige waardij aan Zijn verdiensten gaf, zodat Hij een gemeente gekocht heeft met het bloed Gods. (Hand. 20:28). De Heere Jezus heeft zich voor Zijn gemeente overgegeven (Efeze 5:25, 26) en Hij heeft Zijn ziel gegeven tot een rantsoen voor velen. (Matth. 20:28; 1 Tim. 2:6.) Ik zie echter geen reden, waarom men het lijden van Christus als eindig zou moeten beschouwen, omdat Hij het in enige weinige dagen leed; dan toch zouden het werk Gods in de schepping van de wereld, het opwekken van doden, het doen van wonderen, eindige daden zijn, omdat zij in weinig tijd geschiedden.

 

Onze liefdeschuld aan Christus duurt eeuwig

Het is daarom niet te zeggen, wat een verplichting wij aan Jezus Christus hebben; liefde voor liefde is te weinig, omdat onze dauwdrup niet te vergelijken is bij de oneindige en uitgestrekte zee van Zijn tere liefde tot ons. Gelijk Christus Zich, volgens de wet, voor ons overgaf tot een oneindig rantsoen, zo bracht Hij ons onder een oneindige schuld van liefde en onderdanigheid aan Hem. Christus betaalde al onze wetschulden aan de oneindige rechtvaardigheid, maar wij zullen Hem nooit al onze liefde-schuld kunnen betalen. O hoeveel duizenden talenten zijn wij Christus schuldig! Omdat heerlijkheid een schuld van liefde tot Christus op ons legt, zal de schuld aan het Lam, aan Hem, die op de troon zit, hoe langer wij, miljoenen eeuwen door, de heerlijkheid van de hemel genieten, ook hoe langer hoe groter worden en tot in het oneindige vermeerderen. Lofzeggingen tot in eeuwigheid zal niets van de schuld afdoen. Weet, dat u de gezworen, oververschuldigde, geheel als in de schuld verdronken schuldenaars van Jezus bent.

 

Ons lijden duurt maar kort

Gebruik. Het lijden van Christus in Zijn verborgen lichaam duurt maar een uur of een avond, maar ‘s morgens is er gejuich; (Ps. 30:6) het duurt slechts een kleine tijd; (Openb. 6:11) drie dagen; (Hos. 6:2) het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, (Eng. een korte tijd) en zal niet achterblijven. (Hab. 2:3; Hebr. 10:37.) Het is maar een verdrukking van tien dagen, (Openb. 2:10) en wat korter is dan die alle, zeer haast, (Eng. een ogenblik) (2 Kor. 4:17) en het kortst van alles wordt het uitgedrukt in Jes. 54:7, een klein ogenblik. Al de geslachten van de eerstgeborenen, die in grote verdrukking waren, en in de baarmoeder en in de buik van de Rode Zee, zijn nu behouden overgekomen en goed aangeland; zij zijn nu als overwinnaars met het Lam, in witte klederen, voor de troon. Het uur is voorbij. Sommigen van hun zijn afgelost door levend verbrand te worden, anderen door het zwaard of door de muilen van de leeuwen. Jobs aangezicht is niet meer bemodderd van wenen; Davids ziel druipt niet meer weg van treurigheid. De laatste sporen van tranen van het schone aangezicht van Christus zijn nu al vijftienhonderd (ruim 1900) jaren geleden door de hand van Zijn Vader weggewassen en afgedroogd. Paulus is nu zijn "van buiten strijd en van binnen vrees, en het vonnis des doods" te boven. Alle martelaren zijn nu buiten het bereik van brandstapel, takkenbossen, pijnbank, galg en bijl. Wat zou Johannes de Doper nu nog over onthoofding denken, of Stefanus over dood gestenigd te worden? De striemen en wonden welke de apostelen geslagen zijn, als zij gegeseld werden om de naam van Jezus, zijn niet meer; er is nu in de hemel, geen zucht, geen traan, geen geschrei en geen dood meer, want de eerste dingen zijn weggegaan. Verdrukkingen duren maar kort, slechts een uurtje; het lijden van onze korte levenstijd zal spoedig over zijn; wij zijn dicht bij de kust. Onze korte winter zal spoedig voorbij zijn; wij hebben nog slechts een weinigje van de bittere dood te wachten. Het plechtige van het naderen van de dood, het geruis van zijn voet, van zijn akelige en vreselijke donkerheid, de stoet van kleine afbeeldingen van de dood, het pijn doen van de beenderen, de steken van het hart, de pijn in de zijde en dergelijke zachtjes voorbijgaande voorvallen en de naam van de dood zijn meer dan de dood zelf; en deze alle zullen spoedig voorbij zijn. Wij behoeven geen eeuwen of miljoenen jaren te lijden. Hij, Die een tijd bepaalde voor het lijden van het Hoofd Christus, heeft zoveel zandlopers en zoveel uren voor al ons lijden bestemd. De gal in onze drinkbeker moet ons door Gods Eigen hand worden toegemeten. Geen mens wordt gedood, geen huis verbrand, geen schram in het lichaam, geen wond wordt de arme krijgsknecht van Christus toegebracht, of zij zijn alle geteld; alles gaat bij onsen, logden en gewichtjes, die in de hemel worden toegewogen; er is een zuivere en nauwkeurige weegschaal in de hemel. Kruisig Christus, en doorboor Zijn zijde, maar geen been van Hem kan gebroken worden, hoewel er binnen de afstand van een spanlengte twee met gebroken beenderen naast Hem hangen. Werp Jozef in de kuil, maar hij zal er niet sterven. Werp Mozes, wanneer hij nog een kindje is, in de rivier, om daar te sterven, maar de dochter van Farao moet hem als een prins grootbrengen. Laat Job in zijn lichaam verdrukt worden, maar spaar zijn leven. Zet de apostelen in de gevangenis en gesel hen, maar er is eerst meer voor hen te doen, eer zij gedood worden. Maak van de inwoners van het koninkrijk Juda wenende ballingen in Babel, maar hun dorre beenderen zullen weer leven. Laat David hard gekastijd worden, maar hij kan niet ter dood worden overgegeven. (Ps. 118.) Laat Daniël een gevangene zijn en de leeuwen tot spijze worden voorgeworpen, maar hij moet verlost en geëerd worden. Stel een dag vast voor de vernietiging van de Joden onder Ahasveros, laat de dood worden beraamd en ontworpen, maar zij zullen niet sterven. Liefde, namelijk de liefde van Christus, Wiens zeven Geesten, vol van wijsheid, voor de troon zijn, is een rechte lijn, een zuivere maat, waarnaar de verzochte zielen alles wordt toegemeten, zodat niets hun kracht te boven gaat; geen last, die te zwaar is voor hun rug, geen vergif, niets dodelijks in hun drinkbeker, geen gal, boven hetgeen de maag verdragen kan.

O, verlosten, stelt uw hel in de handen van Christus’ liefde en geeft al uw bekommeringen aan Zijn wil over; ziet of Hij u verderven wil. Laat Christus er over beslissen, hoe uw drinkbeker bereid wordt en laat Vrije Genade Rechter, wat uw portie van Christus’ kruis zal zijn; al zou het kruis uw schouder kneuzen, het zal u niet vermorzelen. Als ik tien eeuwigheden van wel of wee had, dan dorst ik ze aan de ingewanden van Christus’ grenzeloze ontferming en vrije liefde in handen geven. Zou ik de eerste zijn, die Christus’ liefde te hooggeschat had, en zou Hij mij doden en verderven? Christus’ liefde is onfeilbaar en kan zich niet vergissen. Vaderlijke voorzienigheid bepaalt alles zo gelijkmatig, meet alles zo eerlijk toe en matigt alles zo liefelijk, dat de zwarte dood zoet gemaakt is met een witte hemel, en dat het somber graf een koninklijk paleis is voor een levende en overwinnende Koning. Appelen van het leven groeien aan het smartelijkste kruis, dat de heiligen hebben te dragen. De liefde van Christus heeft zachte en zijden vingers en die liefde meet ons de slagen toe. Zou liefde een Zoon van Gods liefde kunnen doden en verderven?

 

Wij moeten niet klagen, dat ons lijden zolang duurt

Het lijden van Christus en van de heiligen wordt bij uren toegemeten. God is de Schepper van de tijd, en Hij regelt het uurwerk. Mijn tijden zijn in Uw Hand. (Ps. 31.) Hoe lang Efraïm, die een halfgare koek is, in de oven zijn zal, is van eeuwigheid besloten. Doet uw droesem, uw schuim en uw verkeerd bloed weg, des te korter zult u de drank, die Christus u toedient, behoeven in te nemen. U meent, dat het lang duurt, eer de ure van Brittannië of de tien dagen pestilentie en het zwaard van Schotland, de ontvolking van Ierland, de oorlogen, verdeeldheden en nieuwe godslasteringen van Engeland voorbij en over zijn; doch al verliezen wij veel tijd en al hebben wij de dag van gisteren vaarwel gezegd, om die nooit terug te zien, toch gaat bij de Heere van de tijd geen ogenblik verloren. Indien u door kennismaking en gemeenzaamheid met het kruis goede vrienden mag worden en u het geduldig draagt; doet voor Christus wat u voor de tijd doen wilt; het eerste is een daad van genade, waarvoor de Heere u zal dankzeggen, het laatste is het werk van een vleselijk mens, en zal u geen dank doen oogsten. Het leven is u tot een last, wanneer het zo’n bitter en droevig geleide heeft, als zware verdrukkingen zijn; dan tuurt de ziel uit de vensters van de lemen gevangenis en zucht: "O, wanneer zal de cipier met de sleutels komen en deze gevangene in vrijheid stellen?" Doch waarom zoudt u onverenigd zijn met het doen van een Vriend, om de zaak van een vijand? Christus heeft die voor een tijd aan elkaar verbonden; het gezicht zal niet achterblijven. Christus reist u tegemoet; wacht op Hem, laat de lijdzaamheid haar volmaakt werk hebben; het is een bloem, die lang onder de aarde blijft; de tijd valt ons lang, welke verloopt tussen het zaaien van het graan en het zetten van de aar, nochtans heeft het geloof, een goede oogst.

 

Dat Christus’ dood bitter en somber was voor Hem en Zijn natuur en waarom

Deze ure.

Onder al de uren, die Christus doorleefde, was deze de droevigste.

Christus zag, dat Zijn leven in deze ure van Hem zou genomen worden. Het was betamelijk, dat Christus, Die een Mens was, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde, in Zijn sterven geen stok zou zijn, maar dat Hij werkelijk pijn zou lijden en gevoel zou hebben van het verlies van Zijn leven. Christus had evenzeer natuur als elk mens, hoewel Hij geen verdorvenheid had, en het leven is een liefelijke erfenis en de natuur ervan is een uitnemend vrijgoed, waaruit niemand, vrijwillig en zonder zucht of traan, wil uitgeworpen worden, en de natuur van Christus was niet van koper of ijzer. Droefheid en treurigheid vonden een vriendelijk logies in Hem.

Hij bewoonde een lemen hut van vlees en bloed, evenals de kinderen deelachtig zijn, opdat Hij (Hebr. 2:15) verlossen zou al degenen, die met vrees des doods door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. Hij moest in onze natuur werkelijke vrees aandoen, om de heiligen van hebbelijke vrees te verlossen. De natuur kan, zonder afkeer en een gefronst voorhoofd, de dood niet vlak in het zwarte aangezicht zien. De martelaren konden de dood kussen, omdat de blijdschap van de hemel bij voorbaat, voor de vastgestelde dag, in hun ziel intrek nam, opdat zij de waarheid Gods zouden bevestigen; maar de dood heeft een zure beet en scherpe tanden, in weerwil van al zijn vriendelijke kussen. Bovendien moest Christus in het aangezicht van de dood miljoenen vloeken lezen, een vloek voor elk afzonderlijk mens, voor elke uitverkorene (Deut. 27:26; Gal. 3:10), meer vloeken dan miljoenen engelen met verschrikking zouden vervuld hebben. O, op het aangezicht van de dood, dat Christus nu werd voorgesteld, was een zwarte en akelige vertoning van de hel en duizendmaal duizenden doden in één afgetekend, en waar een somber, donker en dik gordijn over de hemel van Christus werd neergelaten, moet het wel een bittere kus geweest zijn, toen Hij Zijn heilige mond drukte op het zwarte aangezicht van de dood, zoals dat zich toen aan Hem vertoonde. Christus was in droeve ernst, toen hij zei (Matth. 26:38): "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe."

 

Christus was even gevoelig voor pijn en voor de dood als enig mens

Christus had zeer bedaarde aandoeningen of genegenheden; Zijn ziel, die niet ontwricht was door de zonde, was in het sterven niet roekeloos of stout-leven-verkwistend, zodat Hij Zijn ziel zou wagen voor een stro, dat het zesde gebod verbiedt, maar Hij zag, dat sombere en bloedige rekeningen ten laste van Hem werden ingeleverd. O hoeveel duizenden zonden werden, door toerekening, al de Zijne gemaakt! Gerechtigheid droeg al de uitverkorenen aan Christus over, om hen allen, door plaatsvervanging, tot verheerlijking van vrije genade, te verlossen, tot geen lagere prijs, dan dat Christus Zijn ziel overgaf aan wat vreselijker was dan tienduizend miljoenen gewone doden. Christus moest de hemel voor al de Zijnen, met de zwaarste kosten, verdienen, met niets minder dan het edele en allesovertreffende leven en bloed van God; zo’n som werd, voor of na, nooit in de hemel neergeteld.

 

Gods toorn tegen Christus ontbrand

Dit uur was van groot gewicht, in betrekking tot de tegenstand, welke Christus ondervond; drie legers trokken tegen Hem op, de hemel, de hel en de aarde. Geen vijandschap van de mensen, geen wederpartijders kunnen iemand wezenlijk ellendig maken, dan God alleen. Er is een grote scherpte en nadruk in die woorden: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Geen punt, geen letter kan er in gemist worden, zij zijn zo vol en nadrukkelijk.

"Mijn God, Mijn God." Van de engelen verlaten te worden is niets; dat mensen, alle mensen, vrienden, al mijn boezemvrienden mij verlaten is weinig; die doen meer dan verlaten, zij hebben een gruwel aan hun vriend Job; (Job. 19:19) dat vader en moeder en al de kinderen van mijn moeder mij verlaten valt zwaar, doch is te dragen; (Ps. 27:10; Ps. 31:12; Ps. 88:19.) ja, dat mijn hart en mijn vlees mij verlaten is iets, dat allen mensen kan overkomen; (Ps. 73:26) maar dat God een mens verlaat is vreselijk.

Indien Hij een God is, Die met mij in verbond is, beide God en ook mijn God; dat is een teer woord, dat zwanger is van liefde; indien Hij ons verlaat, dat valt zwaar. Wanneer, wat het onze is, ons verlaat, dan kunnen wij het de gehele wereld vergeven, dat zij ons verlaat.

In verlaten ligt iets zeer nadrukkelijks; het wordt wel genomen voor onvriendelijkheid en verandering van hart en liefde, maar dit is met het geloof in strijd, zodat Christus dit zo niet kon opvatten; de Heere kan niet veranderen, Christus kon zo’n godslastering niet geloven en nochtans stelde de uiterste hevigheid van zo’n droeve toestand in zoverre aan het menselijk, onzondig en oprecht verstand van Christus een verandering van bedeling voor.

"Mij", waarom hebt Gij Mij verlaten, de Zoon van Uw liefde, uw eniggeboren Zoon, de Heere der heerlijkheid, die nooit tegen U zondigde. De betrekking, waarin Christus tot God stond was wonderlijk; Hij was als de zondaar, zonde voor ons gemaakt; in deze strijd, is de grimmigheid van een leeuw en een luipaard niets, (Hos. 13:7,8) en het scheuren van het slot van het hart, van het net, dat langs het hart ligt, slechts een zwakke voorstelling van pijn, daarbij vergeleken, dat de Heere als een Reus in toorn en grimmigheid op een mens aanloopt. De hel en alle machten van de duisternis liepen in dit uur op Christus aan. (Kol. 2:14,15). De gehele aarde, en Zijn liefste vrienden stonden van ver in Zijn ellende; er was geen strand op aarde om deze Schipbreukeling op te nemen.

Het was ook een droevig uur, ten opzichte van wat Christus ontnomen werd; dat ik wens, dat u zo zult aanmerken:

Het meest geestelijke leven, dat ooit was, het leven van Hem, Die, in een personele vereniging, God zag en genoot, werd met een sluier bedekt.

Het bezit werd in vele opzichten verminderd, doch in jure, in rechte en in de grondslag niet weggenomen.

Het gevoel en de dadelijke genieting van God, door zien, was met een wolk bedekt, maar het leven in de bron was veilig in de gezegende vereniging.

De vreselijkste uitwerkingen waren hier, daarin, dat de Zoon van God werd verbroken, verbrijzeld en vermalen tussen de molenstenen van goddelijke toorn. Doch de oneindige liefde en het hart van God tot Christus bleven dezelfde zonder enige schaduw van verandering of omkering. Gods hand was tegen Christus; Zijn hart was voor Hem.

Daarom kwam Zijn smartelijkst lijden Hem over door goddelijke bedeling en toediening. God kon de Zoon van Zijn liefde niet haten, maar in een vrije bedeling vervolgde Hij de Borg en had Hij de Zoon van God lief.

 

De personele vereniging in het lijden niet ontbonden

Het kan niet bepaald worden, wat die muur van afscheiding, dat deksel, die sluier was, welke tussen de twee verenigde naturen doorging, terwijl toch de personele vereniging van de twee naturen bleef; hoe de Godheid Zijn goddelijke en zielverheugende invloed introk, en de Mens Christus, tot een volkomen voldoening van de goddelijke rechtvaardigheid tot op de bodem van de hoogste en diepste smart van het lijden inging. Zo is het gemakkelijk te bevatten, hoe het lichaam in de dood tot stof en kwalijk riekend leem terugkeert en toch de ziel niet straft, maar het is iets anders, te begrijpen, hoe daarin de ziel niet lijdt en geen smart heeft. Hoe een vogel, wanneer een glas van de kooi met groot geraas breekt, niet gedood wordt, maar er uitvliegt en ontkomt en zingt is te begrijpen, doch het is moeilijker te bevatten, hoe de vogel geen letsel zou bekomen of niet hevig verschrikt worden. Het is goed te verstaan, dat schipbreukelingen, wanneer het schip in honderd stukken geslagen wordt, naar land zwemmen en leven, maar dat zij in het minst niet verschrikt zouden zijn en het water niet aanroeren en toch levend aan wal komen, is niet zo gemakkelijk in te denken; ja, dat de ziel, in de dood, met het lichaam verenigd zou blijven; dat het schip zinken zou, en de passagiers in het schip blijven en niet verdrinken, is iets vreemds. De Heere leed en stierf; het schip werd verbroken en zonk, ziel en lichaam scheidden en toch bleef de Godheid in een personele vereniging één met de Mensheid, evenals onze ziel en ons lichaam samenblijven, zolang wij als volkomen personen leven en bestaan.

 

Christus droeg het gehele kruis, wij dragen er maar stukjes van

1e Gebruik. Christus heeft in deze sombere uren veel voor ons geleden; Hij heeft de hel tot de bodem toe leeggedronken, zodat er geen hel voor ons overblijft. Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof, heeft niet alleen zoveel van het kruis geleden, maar Hij heeft het gehele kruis geleden; Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht. In de grondtaal staan de woorden, zonder dat er een lidwoord in voorkomt. Dat wil zeggen dat Hij geen kruis, geen schande, om door ons geleden te worden, overgelaten heeft. In Filip. 2:8 staat, dat "Hij de Vader gehoorzaam geworden is", en dan verder, "tot de dood, ja tot de dood des kruises". Dit geeft ons te kennen, dat Christus zoveel voor ons geleden heeft, dat Hij het grote kruis met Zich naar de hemel genomen heeft, en dat Hij, als het ware, de grote dood met Zich opgevoerd en niets of maar zeer weinig te lijden overgelaten heeft. Christus heeft ook inderdaad nooit ontkend, maar wel bevestigd, dat het Hem betaamde te sterven; doch van de gelovige ontleent Hij uitdrukkelijk, dat Hij sterven zal, en wel met twee ontkenningen: (Joh. 11:26) "Hij zal niet sterven in der eeuwigheid", of, "hij zal nooit op enigerlei manier sterven"; en ten opzichte van ons lijden noemt Paulus het: (Kol. 1:24) de overblijfselen, wat achterblijft, de droesem, de nadruipingen van het lijden van Christus, de teugjes en dauwdruppelen, die op de bodem van de beker achterbleven, toen Christus de drinkbeker geheel had leeggedronken. Zodanig zijn onze verdrukkingen, en vergeleken met wat Christus leed zijn het maar beetjes, brokstukjes en deeltjes dood, welke wij lijden, want de eerste dood, die de heiligen ondergaan, is maar de helft en verreweg de kleinste helft van de dood, het is maar de mond, het buitenportaal van de dood. De tweede dood, die Christus voor ons onderging, is alleen de dood, doch de macht en de heerschappij van de dood is weggenomen. Waarom murmureert en klaagt u dan, en kwelt u zichzelf onder de verdrukkingen, daar u toch maar kleine wiggen, pennen en spaanders van het kruis te dragen hebt. Uw Heere Jezus droeg voor u het grote en enige kruis; dat kruis, dat dood, schande en het kruis is, en als alles overtreffend zo genoemd wordt. Het is waar, de bruid van Christus heeft van het begin van de wereld en nu al 1600 (ruim 1900) jaren van de tijd van Christus af, uitgeschreeuwd als een vrouw, die in barensnood is van een mannelijke zoon, terwijl de draak haar van nabij vervolgt, en nog is zij niet te bed gebracht. "Heere Jezus, wanneer zal het Kind geboren en uw bruid verlost worden!" Toch is deze kwaal niet dodelijk, want (Jes. 66:8, Eng. Vert.) "zodra als Sion weeën gekregen heeft, heeft zij haar Kind gebaard’. Al haar schaduwen van lijden zullen ras voorbij zijn; de bruid kan niet sterven van barenswee; Christus zal zowel het leven van de Moeder als het Kind behoeden.

 

Een ziel heeft grote waarde bij God, doch wij kennen haar waarde niet

2e Gebruik. De zonde is een duur iets. In de hemel is het in het rekenboek van de gerechtigheid aangetekend, dat zij met niet minder betaald kan worden dan met het bloed Gods, met de schande van de Heere der heerlijkheid. Gerechtigheid kon er op het smeken van de gehele wereld en op de gebeden van Christus niet het minste afdoen. De ziel van de mens is een duur iets. Ruiling van goederen, van zijde, purper en fijn linnen voor saffieren, diamanten, robijnen en andere edelgesteenten is veel, maar dat men die in ruil ontvangt voor goederen van minder soort is meer; en dat scheepsladingen van het goud van Ofir gegeven worden voor brood en andere dagelijks voorkomende dingen, is een goede ruil; maar de prijs of waarde van de zielen, die, sedert God de mens op aarde gesteld heeft, niet gerezen of gedaald is, is altijd hoger dan een wereld, (Matth. 16:26) "Wat baat een mens alles, zo hij zijn ziel verliest?"

God wil voor de zielen geen zijde, purper, saffieren, robijnen, noch vloten vol fijn goud of welke verderfelijke dingen ook, aannemen (1 Petr. 1:18). De prijs is een en dezelfde; niet meer dan eenmaal werden zielen gekocht, verkocht, verhandeld en vrijgekocht, en de prijs is vastgesteld op de ziel en het bloed van de Heere des levens (Job 27:8). "Wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?" Laat hem zijn rekening opmaken en zijn kosten berekenen; het zal blijken, dat hij een arm mens is, een mens zonder een ziel.

Wat zijn wij toch dwaze schepselen, dat wij dagelijks onze zielen verkopen tot een prijs, zover beneden die, welke de Heere vastgesteld heeft. Wanneer iemand een heerlijkheid bezat, die hem jaarlijks vele duizenden opbracht en hij bezwaarde die voor een geringe som, voor enige stuivers of voor een nacht slapen in een strobed, onder verbintenis, die niet vrij te maken; wat een doorbrenger zou dat zijn; zou hij niet waard zijn te moeten bedelen? Satan gaat de wereld door en hij geeft enkele stuivers in handen. O wat droevige afrekening zal dat zijn, wanneer de duivel, de bedriegende schuldeiser, bij nacht, zijn tegenrekening komt indienen, met een: "Betaal mij voor uw zoete lusten, welke ik u gegeven heb; voldoe mijn rekening voor uw ijdel zweren, uw leugens, onderdrukkingen, bedriegerijen, uw bondsbreuk, uw onrechtvaardig oordelen, uw laten verhongeren en uw vermoorden van de weduwen en de wezen, uw inhouden van de bezoldiging van de krijgsknecht en uw wegvlieden van Christus en van de reformatie.; en met de prijs beroept hij zich op God, de prijs is bekend. Satan kan niet van de prijs afdoen; hij moet uw ziel hebben en binnen enkele dagen ook het lichaam. Is dit wijsheid, de hel te verdienen en een edele ziel weg te werpen voor een stro?

 

De sterkte van de liefde van Christus

3e Gebruik. Wat moeten wij voor Christus geven; welke banden van liefde heeft Hij op ons gelegd, die de hemel tot zo’n dure prijs voor ons verworven heeft? Ik wens alleen de volgende aanmerkingen ter overweging te geven.

Gelijk God maar één Zoon had, een eniggeboren Zoon, en Die voor zondaren gaf; zo had Christus tweeërlei liefde, één als God en een andere als Mens, welke Hij beide aan ons heeft bekend gemaakt; ook had Hij tweeërlei heerlijkheid, één als God en één als Mens en Middelaar; de ene was voor ons verdonkerd, Hij ontledigde Zich van een zee van heerlijkheid voor ons, Hij goot die voor ons uit, en wat Zijn andere heerlijkheid betreft, Hij legde die als het ware in de hel neer en onderging oneindige toorn voor ons.

Hij ging in de dood en in het graf, maakte Zijn testament en vermaakte Zijn liefde, genade en vrede aan ons.

"Geen mens heeft groter liefde dan deze", maar Hij zegt niet: "geen God heeft groter liefde dan deze". Dat God zoveel liefde tot mensen uitliet is het wonder van de wereld en van de hemel. Wij mogen in staat zijn, woorden te bedenken, om de schepselen uit te schilderen, zodat de beschrijving de zaak overtreft, maar al zouden de engelen ons komen helpen, woorden te vinden, om de liefde van Christus uit te drukken, dan zouden die altijd ver blijven beneden hetgeen Christus is.

"Ziet de mens", zei een vijand van Christus, doch ziet Hem, Die meer is dan een mens, ziet de Heere in de hof, dikke droppelen en vloeden van liefde, uit Zijn heilig lichaam, uitzwetende, die afdruipen en neervloeien op zondaren van leem. Mensen en engelen, komt, ziet en verwondert u en aanbidt.

Liefde was het koninklijk geschut, waarmee Hij al de sterkten van de hel plat schoot en over overheden en machten triomfeerde. Christus was tegen het oordeel bestand; Hij verdroeg de toorn Gods en werd niet vernietigd; Hij was bestand tegen de hel en het graf, Hij leed en stond weer op, maar Hij was (om die uitdrukking eens te gebruiken) niet tegen liefde bestand, Hij was niet alleen krank van liefde tot Zijn gemeente, maar krank tot de dood toe, en Hij stierf voor Zijn vrienden. (Hoogl. 2:4). Liefde was Zijn banier over Zijn gemeente. Heiligen, schaart u onder ede onder Zijn vlag; leeft en sterft met Christus; neemt Christus in de ene arm en Zijn zaak en Zijn Evangelie in de andere, en stelt uw leven tussen die beide en zegt tot alle vijanden: "Als u er één neemt, neemt dan alles." Het binnenste van Christus’ koets is bespreid met de liefde van de dochteren Jeruzalems. (Hoogl. 3:10). De koninklijke stoel van Christus, waarin Hij, als een Overwinnaar, de wereld rond gedragen wordt, (Openb. 6:1) zowel in het Evangelie als in de zielen van Zijn kinderen, is liefde. Uit het gevoel hiervan zou het ons zaligst leven zijn, met Christus te leven en Hem te lieven, want Hij heeft de liefde, het hart en de schatten van Gods kinderen meegevoerd naar de hemel, zodat al het onze bij Hem is, buiten het bereik van de tijd.

 

Onze dood is door Christus zijn bitterheid ontnomen

Wij hebben de dood niet uitermate te vrezen en de hel geheel niet. Christus had, ons tot troost, beide te vrezen; Hij heeft het ergste van de dood weggenomen.

Hij heeft de hel en de zonde overwonnen en nu blijft voor ons slechts de buitenkant van de dood over.

De gelovige sterft maar half en ligt in zwijm, of liever: hij slaapt in het graf.

Hij sterft, omdat hij begeert met Christus te zijn, meer krachtens zijn wil, dan krachtens natuur of noodzakelijkheid.

Gelijk sterven en lijden de drinkbeker was, die Christus dronk, zo moeten wij de drinkbeker des te liever hebben, die Christus’ lippen hebben aangeraakt en waarin Hij de geur van de adem van de Heilige Geest achterliet. In gewone herbergen, langs de weg, slapen vorsten en gewone reizigers allen in hetzelfde bed; het beddengoed mag verwisseld worden, maar het bed is hetzelfde. Christus smaakte de dood voor ons, maar in Zijn beker was gal, die niet in de onze is; de alsem, waarmee de drinkbeker van Christus was vermengd, was bitter van toorn; de onze is zoet gemaakt met vertroostingen.

Al de heiligen zijn Christus’ schuldenaren voor oneindige liefde. Wanneer wij de Heilige Geest, Die door Christus verworven is, bedroeven, dan doen wij opnieuw Zijn wonden bloeden en getuigen daarmede, dat het ons spijt, dat Christus zoveel voor ons geleden heeft. De Vader heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen, dat Christus Priester is in eeuwigheid en Hij heeft besloten, dat Zijn bloed van eeuwige waarde zijn zal. Waar nu de Vader dit zweert, is Christus dezelfde God met de Vader en zweert Hij, dat naar Zijn mening Zijn bloed goed besteed is en dat Hij het gekochte nooit wil overgeven. Zijn bruid, zo duur gekocht, is Zijn bruid en Zijn voorbidding in de hemel spreekt Zijn hartelijk Amen uit en is in de volkomenste overstemming met Zijn verlossende liefde.

Dit alles werd door Christus om niet gedaan. Genade viel, door loutere genade, op het schepsel. Genade is het enige genadeloos.

Toen de Eeuwige Liefde eerst op zondaren neerzag, heeft de Heere gezien en voorgezien, hoe zwart en lelijk wij waren; maar Christus had ons lief, niet overeenkomstig hetgeen wij waren, maar ziende op hetgeen genade en liefde ons maken zou, namelijk schoon en vlekkeloos. Deze liefde was zo vrij in de verborgenheid van de eeuwige verkiezing, dat zij door de dood en de verdiensten van Christus niet vermeerderd werd, maar de verdiensten, de dood en de vrucht van deze liefde, hadden aanzijn en waarde door Christus’ eeuwige liefde en de liefde van Christus had geen andere bron en oorzaak dan liefde.

De wet van de dankbaarheid verbindt ons, Christus lief te hebben, omdat Hij ons heeft lief gehad. Indien de liefde van Christus in ons is, dan werkt zij niet om verdienste of loon, (zodat de Vrijgeesten de liefde van Christus, uit vrees daarvoor, niet van het doen behoeven los te maken,) maar liefde doet alles ingevolge de schuld van de liefde en verschuldigde uitingen van liefde, welke de wet niet uitsluit, maar het gestrenge vloeken en het heerszuchtig gebieden van de wet buitensluit. De liefde tot Christus is ten zeerste gebiedend, maar geen loondienaar; zij ziet niet op het loon, maar op de om niet te ontvangen kroon.

 

Christus’ wil is ondergeschikt aan Gods wil. Tegenwerpingen opgelost

Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen

Hier is het vijfde gedeelte, dat in dit gebed voorkomt. Het is een soort bestraffing van zichzelf, waarin Christus Zijn wil als mens aan de wil van God onderwerpt, evenals in Matth. 26:39 en Luk. 22:42, "doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt"

Hierin komt ons een vraag voor, namelijk, of er in dit gebed enigerlei afkerigheid in de menselijke wil van Christus was van de wil van God. Aangezien toch 1e een bestraffing van de menselijke wil een onverenigheid en strijd schijnt te kennen te geven; 2e hetgeen Christus begeerde het tegendeel was van wat Hij wist, dat van eeuwigheid bij God besloten was, en 3e de wet van God zo geestelijk, recht en heilig is, dat zij niet alleen een gelijkvormigheid met zich vereist in onze wil en in onze daden, woorden en voornemens, maar ook in al onze genegenheden, begeerten, opkomende bewegingen en neigingen van ons hart; dat zij eist, dat geen onvolkomen en half gevormde begeerlijkheden in ons opkomen, zelfs voordat zij de volle toestemming van onze wil verkregen hebben, om de bekende wet en het gebod Gods te dwarsbomen of te overdwarsen en dus in strijd komen met: "Gij zult niet begeren. (Rom. 7) en met de plicht van de hoogste liefde, welke wij God verschuldigd zijn, Hem lief te hebben uit geheel ons hart en uit geheel onze ziel en uit geheel ons verstand en uit geheel onze kracht. (Matth. 22:37; Mark. 12:33; Luk. 10:27.) Sommige Arianen en Arminianen, Joh. Geysteranus in de Synode van Dordrecht hebben godslasterlijk gezegd, dat in de tweede Adam zowel als in de eerste Adam begeerlijkheid was en een wil, die afkerig was van de wil van God. Zij spraken dit tegen de medezelfstandigheid en de godheid van de Zoon van God. Hierop zeggen wij: I. Jezus Christus, "dat heilige" (Luk. 1:35), was een gepaste Hogepriester, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren. (Hebr. 7:26.) "Wie van u", zegt Jezus Christus tot de Joden, "overtuigt Mij van zonde?" (Joh. 8:46.) Er kon geen gebrek zijn in dit Lam, Dat opgeofferd is voor de zonden van de wereld, geen prikkel aan deze Roos, geen duisterheid in deze schone Zon, geen vlek aan deze schone Liefste.

II. Een volstrekte, vastbesloten wil of begeerte van het hart, welke begeert, wat God in Zijn wet verbiedt, moet een zondig strijden zijn tussen de wil van het schepsel en van de Schepper, Christus’ wil nu was voorwaardelijk en zuiver onderworpen aan de heiligen wil van Zijn Vader, waarmee Hij altijd vlak lag.

 

Gods geopenbaarde wil, niet Zijn besluit, is onze regel

III. Ik ga niet mee met sommigen, die stellen, wat in het algemeen waar is, dat een wil, die in strijd is met Gods geopenbaarde wil en met Zijn gebod, welke volunta signi genoemd wordt en die de zedelijke regel van onze plicht is, zonde is; doch dat een wil, die in strijd is met Gods besluit, die voluntas bene-placiti genoemd wordt, en die geen regel van onze plicht is, tenzij het de Heere behaagt ons die als een zedelijke wet op te leggen, geen zonde is. Nadat Petrus en de apostelen die profetie gehoord hadden, dat hij Christus zou verloochenen en dat zij allen aan Hem geërgerd zouden worden en dat zij Christus zouden verlaten, wanneer de Herder zou geslagen worden, waren zij verplicht, een wil te hebben, die in strijd was met dit besluit, en te bidden, om niet in verzoeking geleid te worden, maar om genade te ontvangen, hun Zaligmaker voor de mensen te belijden en niet te vlieden, noch verstrooid te worden. Hier is een besliste wil van de mensen wettelijk in strijd met het geopenbaarde besluit Gods, die nochtans niet zondig is. Maar gelijk de wil van de Heere, dat Christus voor de mens zou sterven, een besluit was van de wijze en allergenadigste Heere, Die medelijden had met de verloren mens, zo ook was het een geopenbaard gebod aan Christus, dat Hij gewillig moest zijn, te sterven en gehoorzaam te zijn tot de dood, ja, tot de dood des kruises (Filip. 2:8). Ja, het is een regel van zulke nederige gehoorzaamheid, welke wij verplicht zijn te volgen, gelijk geschreven is: (vs. 5) "Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was, enz". Indien de wil van de Heere, dat Christus zou sterven, niets was dan Zijn bloot besluit, kon het ons, in dezelfde toestand komende, niet verplichten, naar het zeggen van Johannes, gewillig te zijn, ons leven te stellen voor de broederen. Ja, in Joh. 10:18 heeft Christus een gebod Gods en de geopenbaarde wil van God, om voor ons te sterven: "Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het van Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod heb ik van Mijn Vader ontvangen". Hier is een uitdrukkelijk gebod, dat Christus gegeven is om voor zondaren te sterven en de Vader heeft Christus lief om Zijn gehoorzaamheid aan dit gebod.

 

Een voorwaardelijke begeerte, al is die niet overeenkomstig een stellige wet, is geen zonde

IV. Een voorwaardelijke en onderworpen begeerte, al komt die niet overeen met een bepaalde wet en een gebod van God, is geen zonde; ook eist de wet niet een gelijkvormigheid in al onze genegenheden en de eerste opwellingen van onze begeerten, al zijn die nog zo in strijd met de natuur en met onze natuurlijke en onzondige neigingen, aan elk gebod Gods.

(1) Wanneer God aan Abraham gebood, zijn eniggeboren zoon te doden en hem aan God te offeren, dat een bloot willekeurig gebod was, (het was toch geen gebod van de wet van de natuur, het is een zuiver willekeurig gelood, dat de vader zijn zoon moet doden) en Abraham toch een natuurlijke genegenheid en liefde heeft, dat ook in de wet van de natuur geboden is, zijn zoon te verlossen en te begeren, dat zijn leven gespaard wordt, dan zijn deze begeerte en genegenheid, al zijn zij in strijd met een bepaald gebod van Christus, geen zonde, omdat het vijfde gebod, dat op de wet van de natuur gegrond is, het gebiedt. Ook sloot Gods gebod: "Abraham, neem nu uw zoon, uw enige, die gij liefhebt", nooit dit in: "Abraham, roei nu uit uw hart elke begeerte en neiging, die een vader natuurlijk eigen zijn, om het leven van zijn kind te bewaren". Zo ook roeide dat bepaalde gebod van de Vader, dat de Zoon Zijn leven zou afleggen voor Zijn schapen, nooit de natuurlijke begeerte uit de onzondige natuur van de mens Christus, om Zijn aanzijn en leven te behouden, in het bijzonder, waar Hij het begeerde met een bijzonder voorbehoud, dat het de wil van God was, Die gebood, dat Hij zou sterven.

(2) Een martelaar, die voor de waarheid van Christus moet sterven, kan een natuurlijke en voorwaardelijke begeerte en genegenheid hebben, om te leven, hoewel dat in strijd is met de geopenbaarde wil van de Heere, Die hem gebiedt het Evangelie met zijn bloed te bezegelen en Christus voor de mensen te belijden.

(3). Wanneer uw broeder, uw zoon, uw dochter, uw vrouw of uw vriend, die als uw ziel is, (Deut 13:6) God zal lasteren; ja, indien uw vader of uw moeder dat doet, dan is een vader verplicht de zoon of dochter te stenigen, en is de zoon een overheidspersoon of een Leviet en priester, (want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, Mal. 2:8) die volgens de wet oordeelt, dat zijn vader of zijn moeder behoort gestenigd te worden, dan behoort die vader of die zoon de natuurlijke begeerte tot het bestaan en het leven van zoon, vader of broeder, welke de wet van de natuur in het vijfde gebod eist, niet aan de kant te zetten, in het bijzonder niet, wanneer de begeerte voorwaardelijk is, met onderwerping aan de wil van God, zoals hier de begeerte van Christus is. Het gebod om de godslasteraar te stenigen; dat de vader de zoon, en de zoon de vader stenigt is willekeurig en hoewel het op de wet van de natuur gegrond is, dat een mens de Heere zijn Schepper en God verkiest boven kind, vader of moeder, toch is het geen gebod van de wet van de natuur, zoals het een gebod van de wet van de natuur is, dat een mens begeerte heeft tot zijn eigen leven en aanzijn, en de vader tot het leven en aanzijn van zijn kind.

V. De schijnbare tegenstand, want deze is niet wezenlijk, bestaat meer tussen de gevoelige en onzondige, bloot natuurlijke begeerte en aandoening en Zijn redelijke wil, dan tussen Zijn wil en de wil van God. Ook kan niet gezegd worden, dat er in dezelfde daad van bidden, strijd of onenigheid is tussen de voorwaardelijke begeerte van de onderworpen Christus en het besluit van de Heere of de vastbesloten, onveranderlijke wil van God. De wet van God eist, omdat zij heilig en geestelijk is, een gelijkvormigheid van al de genegenheden en bewegingen van onze ziel met de wet van de natuur, doch een volstrekte gelijkvormigheid van al onze genegenheden met elk willekeurig gebod Gods, zoals dat gebod des Heeren, dat Christus voor zondaren zou sterven, wordt in de wet Gods niet geëist. Wanneer Adam zijn natuurlijke honger of zijn begeerte, om van de verboden boom te eten, aan Gods wet onderwerpt, en niet eet, is er geen zondige strijd tussen zijn wil en Gods bepaald gebod: "Van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten."

 

Regels betreffen de onze onderwerping aan Gods wil

Het betaamt ons, ons in de moeilijkste en bloedigste voorzienigheden, naar Christus’ voorbeeld, aan de rechtvaardige en heilige wil van God te onderwerpen.

Christus belijdt, dat Zijn wil niet van Gods wil afwijkt. Hij legt Zijn heerlijkheid, Zijn hemel, Zijn leven, Zijn genieting van de zoete invloed van de hoogste trap van gezicht, liefde, tegenwoordigheid en gevoel van God in de personele vereniging, aan de voeten Gods, opdat de Heere Hem, naar Zijn welgevallen, slaat en wondt en over Hem en Zijn bloed beschikt.

Alle moeilijkheid is voor ons, in wie een lichaam van de zonde woont, hierin gelegen, hoe wij de tegenwerpingen zullen beantwoorden, welke vlees en bloed tegen een smartelijke voorzienigheid maken, hetwelk ik zal trachten te doen, om dan enige regelen ter besturing te geven.

 

Negen belangrijke tegenwerpingen troostelijk beantwoord

1e Tegenwerping. Het is een bloedige en ruwe weg, waarin de Heere Zijn volk leidt, als zij niet alleen gal en alsem van tranen, maar ook van bloed moeten drinken.

Antwoord. De voorzienigheid is vol verborgenheden; laat de weg schande zijn, de kroon is eer, al is de tegenwoordige toestand een hel, het einde is de hemel. De voorzienigheid is een handschrift van barmhartigheid, al kunnen wij het niet altijd lezen, ja niet meer de Belsazar de rekening lezen kon, welke rechtvaardigheid hem thuis zond. Wij zien een zwangere vrouw, doch kunnen niet zeggen, of het een levend of een dood kind zal zijn, dat zij baren zal en of het kind gering en arm, dan wel geëerd en beroemd zal worden, eer het sterft. Wat geboren zal worden uit de baarmoeder van de voorzienigheid is voor ons onzichtbaar; uit de as van een verbrande en verwoeste Kerk, doet de Heere een phoenix verrijzen, een koningsdochter, een prinses, die de volkeren zal hoeden met een ijzeren roede; een Sion, met de kracht van een eenhoorn; ja, het zaad Jakobs zal in vele wateren zijn, en zijn Koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden. God heeft hem uit Egypte uitgevoerd. (Num. 24:7, 8) Christus bereidt het water des levens uit een drank van gal, alsem en bloed. Wanneer het hoofd goud is, gelijk Christus is, dan kan zonder groot gebrek aan overeenstemming het lichaam niet van gering leem zijn.

2e Tegenwerping. Maar alles gaat verkeerd, verwarring en ontvolking zijn het deel van de Kerk van God.

Antwoord. Voor Hem, Die op de troon zit en die het meest onstandvastige, wat wij ons kunnen indenken, de golven van de zee naar wet en recht bestuurt, Die een glazen zee, een breekbaar en broos iets, een zee van de meest onnatuurlijke verwarring, een zee met vuur vermengd regeert, kan niets in wanorde zijn. De hel, het beest en de draak, die krijg voeren tegen het Lam, het verwoesten van de heilige stad, het doden van de getuigen, zijn alle ordelijke middelen, die door de Heere geordend zijn, Wiens heirscharen niet kunnen waggelen, noch struikelen, wanneer Hij hen doet optrekken tot de uitvoering van Zijn wijze besluiten; er is slechts verwarring voor ons gezicht, maar er zijn recht en wet en orde, al zijn die voor ons niet zichtbaar. Wie kan Hem uit Zijn onzichtbare en hoge troon van wijsheid, raad en macht stoten? Doch het kan zijn, dat Hij niet altijd op Zijn troon van het gericht zit.

3e Tegenwerping. Doch wat een voorzienigheid is dit, dat zij, die hun mond tegen de hemel openen, vet en vrij en voorspoedig zijn, en dat zij, die God vrezen, de gehele dag geplaagd en gedood en als slachtschapen geacht worden?

Antwoord. Zijt niet trouweloos aan het geslacht van Gods kinderen, alsof het verloren arbeid zou zijn en alsof u evengoed tarwe in de zee zoudt kunnen zaaien, als de Heere dienen en in het zwart gaan voor Zijn aangezicht; u ziet hun werk wel, maar niet hun loon.

Het is moeitevol de voorzienigheid in al haar wegen, omgangen, doorgangen, lijnen en wendingen na te speuren.

God zal voorzeker in het einde de rollen omkeren; Hij maakt alle oneffenheden effen, de lege emmer wordt neergelaten, de volle komt naar boven.

De Heere zet de goddeloze in een stoel van goud, doch op de nok van een huis of op een rollende steen boven de mond van een put, die honderden vademen diep is; een toestand, waarin het minste stootje of de minste uitglijding zijn verderf is.

Zij vallen in een ogenblik in de eeuwigheid en in de hel.

Hun geluk is een gouden droom. (Ps. 73:12, 13, enz.)

4e Tegenwerping. Middelen falen, mensen veranderen, de schepselen zijn zwak.

Antwoord. Zolang Christus niet verandert en uw Hoofd leeft en het roer van hemel en aarde in handen heeft, moet alles goed gaan; hoe kan het hart pijn doen of beven, wanneer alle leven, gezondheid, ja, het eeuwige leven in het Hoofd is, tenzij het eerst vrees schept, daarna zich vrees inbeeldt en dus niet wezenlijk lijdt?

5e Tegenwerping. De sterkte van ons land is vergaan; wij kunnen niet bestaan.

Antwoord. (Kol. 1:17, 18) Alle dingen bestaan door Christus. Hij is het Hoofd des lichaams, namelijk van de gemeente. Het geloof is de zelfstandigheid (Eng. Vert.), Budeus vertaalt: "de vrijmoedigheid en sterkte;" Beza: "de vaste en standvastige verwachting; de Syrische en Arabische overzetting; "de vertrouwende roem van of in de dingen, die men hoopt en een overtuigend licht en bewijs der zaken, die men niet ziet." Er is goede reden, te geloven, dat God een gevallen volk, dat begeert Hem te vrezen en op Zijn hulp te wachten, weer zal oprichten.

6e Tegenwerping. Zij ploegen op Christus’ rug en hebben van Israëls jeugd af, hun voren lang getogen op diens rug.

Antwoord. Waarlijk, ploegen is een werk op hoop, doch hebt u niet gezien, dat de vijanden een graf voor Christus groeven en een doodkist voor Hem gereed maakten, reeds voor Hij gestorven was? Zij verblijdden zich al in de gedachte, dat zij het graf met de levende Man zouden vullen en zij ploegen, doch Christus komt tussenbeide en zaait blijdschap in de verse voor en zamelt de oogst en de vreedzame vruchten der gerechtigheid in. De vijanden planten, maar de wijngaard is van Christus; de een zaait, doch de ander maait.

7e Tegenwerping. Maar de zielen onder het altaar roepen tot God en hun bloed wordt niet gewroken; hun bloed en hun graven leggen hun smekingen, op hun manier, neer voor de troon van de gerechtigheid en toch zijn de vijanden voorspoedig.

Antwoord. Heeft niet de Heere een tijd bepaald voor strijd en lijden, en een tijd voor overwinning, wanneer zij, die de overwinning hadden van het beest en van zijn beeld en van zijn merkteken en van het getal zijns naams, aan de glazen zee stonden en op de harpen Gods het gezang van Mozes, de dienstknecht Gods, en het gezang des Lams zongen. Er was een tijd, dat het Lam weende en in de dagen van Zijn vlees, met sterke roepingen en tranen, gebeden en smekingen offerde tot Degene, Die Hem uit de dood kon verlossen, (Openb. 15:23; Hebr. 5:7.) Het is zonde, aan de gerechtigheid een datum voor te schrijven.

8e Tegenwerping. Maar Hij stelt Zijn komst uit.

Antwoord. Doch Hij is niet traag, gelijk enige dat traagheid achten. Indien, voor het algemeen recht doen aan de wereld, duizend jaren bij God gerekend worden als een dag, dan kunnen bijzondere oordelen honderden jaren nemen. Wanneer de heiligen gedood worden, overleeft Christus hen, om hen van bloed en schande te bevrijden; wanneer zij gestorven zijn, wanneer hun zaak gericht is en zij in het graf tot stof zijn wedergekeerd, dan zijn zij bevrijd, namelijk, wanneer de zielen onder het altaar gewroken zijn aan hun moordenaars.

9e Tegenwerping. Het doet velen struikelen, dat de goddelozen vet zijn, en dat hun aangezichten blinken, alsof God met hen was.

Antwoord. Indien zij vet worden van algemene barmhartigheden, dan is het des temeer schande voor de heiligen, dat zij van hetzelfde voedsel en dezelfde barmhartigheden, die voor hen door Christus welriekende gemaakt zich, niet vet worden en dat hun beenderen niet groenen als het gras. Er is toch meer vettigheid en merg in het Hoger- dan in het Lagerhuis. De heiligen zijn mager wegens hun ongeloof.

 

Dertien belangrijke regelen aangaande de onderwerping aan de voorzienigheid

Laat als regelen van onderwerping aan de voorzienigheid, in betrekking tot de tekst, het volgende overwogen worden.

1e Regel. Christus’ lijdzaamheid en zo ook onze onderwerping moeten gegrond zijn op een opzien naar de wil van God. Elk rad in een groot werk beweegt zich overeenkomstig de beweging van het hoogste en eerste rad, dat al de andere in beweging brengt. Elk minder gerechtshof handelt volgens de wetten, zoals die verordend zijn door het hoogste en opperste wetgevend lichaam, het eerste in het koninkrijk; elke mindere omwenteling in de hemel wordt bewerkstelligd in ondergeschiktheid aan het Primum mobile, het hoogste, dat al het overige in beweging brengt; de beweging van de rivieren regelt het vloeien van mindere beken. De dingen, die zich op aarde bewegen, worden bewogen, zoals de hemel ze in beweging brengt; het beginsel van de bewegingen en van de wegen van alle mensen in betrekking tot elkaar, heeft zijn begin bij de hoogste Beweger, de rechtvaardige en wijze wil van God. Een ieder moet zeggen: "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede."

2e Regel. Er is geen grond van onderwerping in een voorzienigheid, die ons tegen is, dan door op het einde te zien, waarop Christus zag, dat is, op de heilige en wijze wil van de Heere. David zeide van Simeï: "Hij vloekt, omdat de Heere het hem gebiedt"; daar wierp hij zijn anker uit. De Heere heeft genomen, zegt Job, en daarop, dat de Heere genomen heeft, zegt hij: "De Naam des Heeren zij geloofd." Iedereen kan zeggen: "De Heere heeft gegeven; de Naam des Heeren zij geloofd" De meeste mensen bijten hun banden stuk op de dichtstbijzijnde schalm van de keten van tweede oorzaken, maar zij verheffen zich nooit tot God, de eerste Beweegoorzaak.

3e Regel. Christus onderwerpt Zich niet alleen aan Gods wil, maar Hij keurt goed, dat die geschiedt. Zo ook Hiskia in Jes. 39:8, Hij zeide: "Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed," en het was toch een zware zaak, dat al wat in zijn huis was naar Babel weggevoerd zou worden en dat zijn zonen ballingen zouden zijn. Toch was de wil des Heeren rechtvaardig en goed, al was de zaak, die God wilde en besloten had, voor Hiskia kwaad.

4e Regel. Christus wil God niet verhinderen te doen, wat Hem behaagt. "Uw wil geschiede." Murmurering is een steen in Gods weg. Murmurering is een tegenstander van de voorzienigheid, een kleine god, die zich verheft tegen de ware God, Die alles met wijsheid bestuurt, en de murmureerder doet al, wat hij kan, om Gods weg te verhinderen. Toen de oude Eli treurig nieuws hoorde, zeide hij: (1 Sam. 3:18) "Hij is de Heere, Hij doe, wat goed is in Zijn ogen." David zeide: "Indien Hij zal zeggen: Ik heb geen lust tot u: ziet hier ben ik, Hij doe mij, zoals het in Zijn ogen goed is"; het wil zoveel zeggen als: ik wil niet van Hem vlieden, noch Hem verhinderen; ik buig onder Hem om Zijn slagen te ontvangen. Zo ook Christus: (Hebr. 10:5 en Ps. 40. "Gij hebt Mij de oren doorboord, en het lichaam toebereid; ziet Ik kom om Uw wil te doen."

5e Regel. Christus liet Zijn natuurlijke wil niet los, maar in de daad van willen onderwierp Hij die; het was een gebroken wil, of een onderworpen wil, hic & nunc, die Christus voor Zichzelf achterhield. Christus eist niet, dat wij in moeilijke voorzienigheden van onze natuurlijke vermogens afstand zullen doen, maar, dat wij het twisten met God opgeven; niet, dat onze wil vernietigd, meer dat hij verbroken wordt; in het bijzonder, dat wij niet met de gerechtigheid twisten. (Klaagl. 3:28) "Hij zitte eenzaam en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft." (vs. 29) "Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: "Misschien is er verwachting." (vs. 30) "Hij geve zijn wangen dien, die hem slaat; hij worde zat van smaad

Hierin komen veel aangename tekenenen van een verbroken wil voor, als:

Eenzame droefheid.

Stilzwijgen; de ziel durft niet met God twisten.

In het stof buigen en zijn mond in het stof steken, uit vrees, dat die tegen Gods bedeling spreken zal, zoals ook Job deed. (Job. 39:37, 38.)

Een gewillig ontvangen van kinnebakslagen en smaadheden. (Micha 7:9). "Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd" Wanneer de ziel een tamme en vreesachtige vaars, of een botte duif zonder hart gelijk gemaakt is, kust de mens, als een goed opgevoed kind, de roede van God. Het is een slecht soldaat die zijn kapitein zuchtende en wenende volgt. Het geloof zingt bij tranen, en verblijdt zich in hoop, in de boze dag

 

De wijsheid van God in het formeren van het goede en het kwade

6e Regel. Het bevordert het geluk van een kind, dat de wil van zijn wijze vader en niet zijn eigen wil zijn regel is; en voor de wees is het verstand van de voogd beter dan zijn eigen wil. Onze eigen wil is onze hel. (Ezech. 18:31). "Waarom zoudt (wilt Eng. Vert.) gij sterven, o Huis Israëls?" Christus’ wil is de hemel. Christus acht het het beste, dat de wil van Zijn Vader bestaat en dat Zijn menselijke wil zich terugtrekt. (Rom. 15:3). Want ook Christus heeft Zichzelf niet behaagd; geen eigen wil te hebben is de parel in de ring, een juweel van onderworpenheid.

Het oogmerk van de Heere is goed; Hij heeft in Zijn hart, mij bij Zich in de hemel te brengen. Evenals in Zijn werk van de zesdaagse schepping, toen Hij alles goed maakte, zo heeft Hij nu bijna zes duizend jaren gewerkt en al de werken van Zijn voorzienigheid zijn evengoed als de werken van Zijn schepping. Hij kan geen slecht middel gebruiken tot een goed doel. Indien God mijn weg naar de hemel door vuur, pijnigingen, bloed en armoede doet lopen, ja, al zou Hij mij door de hel slepen; ik kan wel dwalen in het volgen, maar Hij kan niet dwalen in het leiden.

 

De verdrukkingen evenredig gemaakt met het vermogen van een ieder

Tegenwerping. Maar er is nog een betere weg; anderen leidt Hij door een met rozen bezaaide groene vallei; en mijn weg, die er zo dicht langs loopt, is een woestenij met doornstruiken.

Antwoord. Goud is, volstrekt aangemerkt, beter dan een dronk water, doch vergelijkenderwijze is water voor de amechtige Simson beter dan al het goud van de aarde. Het doorsnijden van een ader is in zichzelf kwaad, doch vergelijkenderwijze is aderlating, door een ader door te snijden, goed voor iemand, die door een hevige koorts in levensgevaar is. Er is voor u, zolang u buiten de hemel bent, geen betere weg dan de weg, die de Heere u leidt. God verkiest niet alleen personen, maar ook zaken en elk kruis, dat u overkomt is een uitverkoren en uitgezocht kruis en het werd in lengte en breedte, in mast en gewicht, voor de troon, door Gods Eigen hand in wijsheid bereid. De hemel is het werkhuis, waar alles gemaakt wordt, wat u overkomt; elk kwaad is de vrucht, die in de baarmoeder van een oneindig wijs besluit lag. Zo wordt van God gezegd, (Jer. 18:11) dat Hij het kwaad formeert, zoals een pottenbakker een vat formeert, want dat betekent ([Ratzai] Jatsar). Een vat van klei te formeren is een werk van kunst en wijsheid en zo is het een werk van overleg en verkiezing. Jer. 51:11 zegt, dat Gods voornemen is, Babel te verderven en in vs. 12, gelijk de Heere heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan. [Zanam] is denken, overdenken, bestuderen, overleggen. (Deut. 19:18 en Jes. 45:7.) Hij schept de duisternis en het kwaad; het is zo’n werk van almacht en wijsheid, als het scheppen van een wereld uit niets. Indien God dan door oneindige kunst wraak formeert tegen Babel, zal Hij veel meer in wijs overleg de verdrukkingen van de Zijnen vormen en formeren, want geen verdrukkingen overkomen de heiligen, die geen goed geformeerde, verkoren, met wijsheid overdachte, gemaakte en geschapen kruisen zijn. Een pottenbakker kan niet kunstiger en met beter oordeel een watervat tot het een of ander doel en gebruik formeren; een kleermaker kan de kledingstukken niet zo juist passend voor het lichaam maken, als de Heere, met oordeel en scherpzinnigheid, deze verdrukking als juist voor u passend, armoede weer voor een ander schept en formeert; het is alles volgens Zijn maat gemaakt. Goddeloze kinderen en het zwaard over Davids huis, zijn voor hem het meest gepast; zo’n walglijk ongemak voor deze heilige; gemis van vrienden en verbanning voor uw deel, omdat een ander, dat lichter is, voor u te eenvoudig, te kort en te nauw zou zijn. Het is vertroostend, wanneer ik geloof, dat de dronk, welke ik drinken moet, mij van God is toegediend en dat het ontwerp en de belijning van mijn verdrukking in al haar leden, beenderen, delen en hoedanigheden geformeerd en gefatsoeneerd zijn in het wijs besluit en in het hart en gemoed van Christus. Het zou niet goed zijn, als wij een kruis moesten dragen, dat door de duivel gemaakt was. Wanneer in de drinkbeker van de heiligen zoveel alsem en gal was, als de duivel er in zou willen hebben, dan zou de hel in elke beker zijn. Hoeveel hellen moest ik dan wel uitdrinken en hoe dikwijls zou de Kerk de dood drinken moeten? Het is goed, dat ik weet, dat Christus de drinkbeker bereidde, want dan zal hij aan zijn doel beantwoorden, al is hij nog zo in strijd met mijn smaak, bitter of smakeloos; Christus zal er geen vergif in doen. Hij heeft voorgenomen, dat ik met geen andere wind naar de hemel zal zeilen, dan Hij doet waaien en ik weet, dat die wind voor mij de beste is, om mij in die haven te doen aanlanden.

7e Regel. Christus schrijft Zijn Vader geen weg voor, maar Hij zegt in het algemeen: "Het ga zo het wil, de wil des Heeren geschiede. Laat hel en dood en duivelenboosheid, laat de gramschap van de hemel, laat de vijandschap, kwaadwilligheid, oorlog en vervolging van de aarde komen en harde behandeling van vrienden en liefhebbers; wanneer het de wil van Mijn Vader is, dan; welkom tot Mijn ziel; welkom zwart kruis, welkom bleke dood, welkom vloeken, welkom alle vloeken van God, die de rechtvaardige wet op al mijn kinderen, die velen zijn, leggen kon, welkom toorn Gods, welkom schande en welkom ook koud graf. De onderwerping van het geloof ondertekent een vel wit papier; laat de Heere er op schrijven, wat Hem belieft; lijdzaamheid durft niets betwisten of bij God aanhouden op stuivers of ponden, op honderden of duizenden. Mozes en Paulus durven hun hemel en hun deel aan Christus en het boek des levens aan Christus teruggeven, zo maar de Heere verheerlijkt wordt. Het nederig geloof vertrouwt veel aan Christus toe. Job zegt in hfdst. 13:15: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" (Eng. Al zou Hij mij doden, nochtans zal ik op Hem vertrouwen.) Heman haalt aan, dat het niet maar één kruis was; hij zegt: (Ps. 88:8) "Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren," en David (Ps. 42:8) "Al Uw baren en Uw golven zijn over mij heen gegaan." Één van Gods baren kon David verdronken hebben; wanneer een enkele soldaat ons niet kan onderwerpen, dan komen de verdrukkingen met legers en in slagorde. Wettige oorlog is de hevigste en is het laatste middel, dat tegen een Staat gebruikt wordt en een bewijs, dat er noodzaak is, het zwaard te trekken. Een leger werd tegen Job afgezonden en dat van de hemel. (Hfdst. 6:4.) "De verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij." Ziet met wat een lijst van lijden Paulus zich op God beroept. (2 Kor. 11:23, 24 enz.) Een geweldig doodsgevaar zou voldoende geweest zijn, om een sterker mens, dan Paulus was, weg te nemen, doch hij was gewillig dikwijls voor Christus in doodsgevaar te zijn; "in doodsgevaar menigmaal, overvloedig in slagen, dikwijls in gevangenissen, vijfmaal negen en dertig slagen, dus bijna tweehonderd slagen, waarvan elk als een kleine dood was, driemaal met roeden gegeseld,eens gestenigd; driemaal schipbreuk geleden; een gehele nacht en dag in de diepte doorgebracht; in het reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van zijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren in de zee, in gevaren onder de valse broederen, in arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid," enz. Velen van onze zouden een kruis naar eigen verkiezing willen hebben, zoals wij eigenwillige godsdienst en eigenwillige plichten liefhebben, zo ook hebben wij eigenwillig lijden lief en niets zou ons liever zijn, wanneer wij moesten lijden, dan, dat Christus al de gal van ons kruis zou willen opdrinken, om voor ons alleen de honing, een kruis van suiker en melk over te laten. Wij willen lijden, doch onder voorbehoud, en sterven, doch onder voorwaarde. Een onbepaalde, algemene onderwerping aan Christus, zonder enige uitzondering en vele ovens, hellen en doden te ondergaan, zoals Christus dat wil, is een zeldzame genade van God en vereist meer dan gewone bekwaamheid.

8e Regel. Christus stelt in de onderwerping van Zijn wil de Profetieën, het geopenbaarde Evangelie, tot Zijn regel en is in het stuk van Zijn plicht gewillig, Zich naar Gods geopenbaarde wil te regelen; in het stuk van lijden is Hij gewillig, dat des Heeren wil Zijn wet is, waaraan Hij zich gewillig onderwerpt en Hij wil in geen geval twisten met eeuwige besluiten. Zich naar het eerste te regelen is heiligheid; zich aan het laatste te onderwerpen is lijdzaamheid. Lijdzaamheid is een meer dan gewone genade, aangezien zij gewillig is, iets, dat meer en hoger is dan een gebiedende, belovende en bedreigende wil van God, te aanbidden en te eerbiedigen. Het was een zeer verheven genade in Christus, in het Lam Gods, dat stom, zachtmoedig en stil was voor het aangezicht Zijner scheerders, die de Zachtmoedigste op aarde en in de hemel was, dat Hij niet alleen nooit de geopenbaarde wil van God weerstond, maar dat er ook nooit enige gedachte, beweging of iets, dat naar een begeerte zweemde, in Hem was tegen het verborgen en eeuwig besluit en de raad van God. Christus wil niet, dat wij beelden maken van Hem, Die de onzichtbare God is, doch wanneer Hij in de werken van Zijn rechtvaardigheid, macht, liefde en vrije genade ons het beeld vertoont van Zijn heerlijke natuur en eigenschappen, wil Hij, dat wij Hem daarin aanbidden. Overeenkomstig Zijn besluit van verwerping, verwekte Hij Farao, om leem te zijn, opdat alle mensen op hem, als een vrijwillig en redelijk vat van toorn, macht, rechtvaardigheid, waarheid en vrijmacht zouden kunnen lezen; in deze werken moeten wij de Heere aanbidden en voor Hem beven. Zo ook moet in de werken van de genade, die het beeld van de onzichtbare God zijn, de Heere bemind worden. (1 Tim. 1:16). In Paulus, de voornaamste van de zondaren, vertoont de Heere ons een beeld van de meest vrije genade, niet minder dan in de geopenbaarde wil van God; want (1) Christus stelde hem tot een voorbeeld van barmhartigheid en vrije genade. (2) Hij werd gesteld tot een sprekend en roepend schouwspel voor alle eeuwen, tot een gedrukt afschrift van roepende genade voor de gehele wereld; en hierin moeten wij Hem aanbidden en ons aan Hem onderwerpen. Zulk een lid van de hel heeft barmhartigheid ontvangen en niet ik, die in het oog van de mensen heiliger ben. O, onderwerpt u aan dit werk van genade, als het afschrift van Zijn eeuwig besluit, en zwijgt stil. Christus onderwerpt Zijn natuurlijke rede aan de Heere omdat het de schijn kon hebben, dat Zijn natuurlijke wil zich tegen dat lijden verzette, hetwelk vreemd zou schijnen.

9e Regel. God heeft vele zonen, doch niemand zo als Christus. Hij was een Zoon, Zijn Enige, Hij had nooit een broeder door een eeuwige generatie, Hij was de enige Erfgenaam van het huis, maar nooit werd een zoon zo verdrukt als Hij. Dit schijnt tegen alle rede in te druisen. Doch Christus geeft Zich aan de wil van Zijn Vader over met een maar. (Matth. 26:39; Joh. 12:27; Luk. 22:42; Mark. 14:36). Maar Uw wil geschiede. Het is in strijd met onderwerping, de Heere iets volstrekt af te vragen. Wij zouden willen, dat God ons rekenschap gaf van Zijn voorzienigheid over ons en dat het laatste en hoogste beroep op de wegen des Heeren bij onze rede zou berusten, als het hoogste regeringslichaam en het opperste Hof in hemel en op aarde. Het is waar, Christus stelt God een "waarom" voor: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Doch dit ging gepaard (1) met het grootste geloof, dat ooit was, met een verdubbelde daad van geloven: "Mijn God, Mijn God. (2) Met de hoogste liefde, die ooit in een mens was, met een tweevoudig snoer van tere liefde tot Zijn Vader: "Mijn God, Mijn God." (3) Het is een woord, dat betrekking heeft op het verbond tussen de Vader en de Zoon. " Mijn God," is een verbondsuitdrukking, dat de Vader houden zal, wat Hij Zijn Zoon beloofd heeft en heeft betrekking op de oneindige getrouwheid van de Verbondsmaker. (4) "God," heeft betrekking op de oppermacht, heerschappij en vrijmacht van de Heere en dat Christus Zich daarom aan Hem wil onderwerpen. (5) De klacht van Christus, dat God Hem verlaten heeft, toont de teerheid van Zijn ziel, dat Hij de gunst van Zijn Vader hoger schat dan iets in hemel en op aarde. Daarom is het "waarom. van Christus een aantekening, welke verklaart, dat verwondering en onzondige droefheid gepaard gaan met liefde, teerheid en onderwerping aan God. Christus kan tot Zijn Vader niet bezijden de waarheid spreken, doch alle mensen zijn leugenaars en bij ons is het een zeldzaamheid, wanneer wij Soevereiniteit onderzoeken of ondervragen, dat wij onze rede niet verkiezen boven oneindige wijsheid. Job is van de wijs en leidt zijn merktekenen van de wolken en de maan af, wanneer hij zegt: "Waarom houdt Gij mij voor Uw vijand?" (Job. 13:24) of, (hfdst. 3:11) "Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder aan? Waarom heb ik de geest niet gegeven, als ik uit de buik voortkwam?" Ook Jeremia in Jer. 15:18: "Waarom is mijn pijn steeds durende en mijn plaag smartelijk? Zij weigert geheeld te worden," en hfdst. 20:18, "waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, om moeite en droefenis te zien en dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan?" Al de werken des Heeren zijn vol, ja zwanger, van reden, wijsheid en ernstige en gewichtige oorzaken. Al zien wij niet, dat Zijn daden een "waarom" hebben, toch is er een oorzaak, waarom Hij alles doet, wat Hij doet Reden is bij Hem noodzakelijk en een wezenlijk bestanddeel van al Zijn daden.

10e Regel. In deze bedeling van Christus door de Voorzienigheid, slaat de Heere vele wegen tegelijk in. In deze ene daad verlost Hij de wereld, oordeelt Hij Satan, voldoet Hij de wet en de rechtvaardigheid, verheerlijkt Hij Christus, doet Hij de zonde te niet, en vervult Hij Zijn Eigen eeuwige wil en raad. In een oorlog kan Hij Babel rijp maken voor Zijn toorn, Zijn Kerk vernederen, Jeremia verlossen en de afgoderij straffen. In dezelfde oorlog kan Hij Schotland vernederen en tuchtigen, boosdoeners (de partij van de Malignanten) verharden, zodat zij naar geen aanbod van vrede willen luisteren en hun haters overgeven aan opgeblazenheid, zodat zij zich verheffen door hun overwinningen en rijp worden voor toorn door hun ondankbaarheid aan God. De Voorzienigheid heeft vele ogen, zowel als vele voeten en handen onder haar vleugels, om in duizend wegen tegelijk te wandelen en te werken. Er is een veelvuldige wijsheid in de werken van de Voorzienigheid zowel als in het werk van de verlossing. In elk werk, dat God doet, ontdekt Hij een wonder. Niemand kan de Almachtige naspeuren en zeggen: "Ik kon het beter gedaan hebben dan Hij". Het is de natuur eigen, God over Zijn werk te berispen, maar het is onmogelijk, Zijn werk te verbeteren.

11e Regel. Christus verliest niets, wanneer Hij Zijn wil voor de Heere verliest, maar Zijn wil wordt vervuld in hetgeen Hij vreesde. (Hebr. 5:7) Onderwerping aan de voorzienigheid doet in dit leven honderdvoudig weder ontvangen. Matth. 19:29) God maakt de inkomsten boven hetgeen wij hopen. (Gen. 48:11) En Israël zeide tot Jozef: "Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien, maar ziet God heeft mij ook uw zaad doen zien". Een druif is geen tros, die twee mensen niet kunnen dragen, maar het is een veld, een land vol wijnstokken in het zaad. (Ef. 3:20) Hij is machtig, meer dan overvloedig te doen boven alles, dat wij kunnen bidden of denken, boven hetgeen mijn woorden en gedachten kunnen vormen of overleggen. Ik kan de hemel vragen en Hij kan meer dan de hemel en wat de hemel te boven gaat geven; ja, ik kan over Christus denken, maar Hij kan boven de Christus, daar ik over denken kan, geven, omdat ik de oneindige Jezus Christus niet kan begrijpen.

12e Regel. Christus doelt niet zozeer en is niet zo gezet op vrijheid van de dood en van dit zwarte en sombere uur, maar Hij eerbiedigt een hogere voorzienigheid, namelijk, dat Gods wil geschiede. Zo moeten wij ook op de voorzienigheid zien en niet struikelen over een uitwendige slag in voorkomende gebeurtenissen, wanneer (Job 9:22) God de oprechte en de goddeloze ver doet en wanneer Hij Zijn zwaard wet (Ezech. 21:3) en zegt: "Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken en Ik zal van u uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze."

1. "Daarom maak u op en ga in des pottenbakkers huis". (Jer. 18) De aarde is Gods werkhuis en het leem, beiden goede en kwaden is evengelijk op de schijven. Christus, hoewel een vat van fonkelend goud, is als strafbaar om onze zonden, in bewerking. Soevereiniteit bewerkt er drie op een schijf, de lasterende moordenaar, de berouwhebbende moordenaar, en Christus, Die de Deugd, de Genade, ja de Heerlijkheid in het midden is. Een uitverkorene en een verworpene kunnen samen in dezelfde lijkwade gewikkeld zijn; het kan zijn dat zij in hetzelfde graf tegen elkaar aanliggen, maar zij zijn niet besloten in dezelfde hel. Cham wordt in de ark bewaard, doch als de onreine dieren; hij wordt bewaard voor verdrinken, doch bewaard tot de vloek.

2. Er is een voorzienigheid van de genade, evenals er in God een bijzondere liefde van vrije genade is. De goede en de kwade vijgen zijn niet in dezelfde onzichtbare korf. Er is een tent, een afzonderlijk vertrekje van zijde, in Gods geheimkamer, waar geen oog iemand zien kan. (Ps. 27:5) Want over alles wat heerlijk is, zal een beschutting wezen. (Jes. 4:5) Christus’ vrije en onzichtbare liefde is een schoon, zuiver, gouden weefsel, waarin een heilige in de boze dag gewikkeld wordt. Waar is hij dan? Hij is verborgen, nochtans gaat hij door de zeef, want hij moet gezift worden, doch niet één steentje (Eng. zaadje) zal er ter aarde vallen. (Amos 9:9)

 

Het koninklijk voorrecht van God in de beschikking van Zijn voorzienigheid

3. Er is wel getwist over het voorrecht van koningen en ook over het voorrecht van parlementen, maar het is onloochenbaar, dat God in de openbare weg van Zijn voorzienigheid Zichzelf een koninklijk voorrecht van rechtvaardigheid heeft voorbehouden, om in tijdelijke oordelen de onschuldige en de rechtvaardige met de goddeloze uit te roeien,

Wanneer de goddeloze met een doodsmerk getekend is en veroordeeld, om te sterven, heeft God het voorrecht hem door een bijzondere genade van de Voorzienigheid, een de wet en de loop van de voorzienigheid te boven gaand, genadig uitstel te verlenen. (Jes. 38:5) "Hiskia, zegt de grote Landheer, is gedagvaard, heen te gaan en te verhuizen, doch hij zal nog vijftien jaren in zijn lemen hut wonen".

Dit koninklijk voorrecht stelt de kracht van het vuur, om te branden buiten werking en maakt dat de zee niet kan ebben of vloeien, zolang de voetzolen van Christus’ bruid de nieuwe weg in het hart van de zee betreden; ja gebiedt de hongerige leeuwen, niet te eten, wanneer zij geen andere spijs hebben dan het vlees van Daniël, de geliefden des Heeren. Christus draagt Zichzelf hier op aan een ongeziene Soevereiniteit. Dat Abraham zijn eniggeboren zoon van de belofte moet doden is voor de rede een werk van God, maar een onzinnige voorzienigheid; voor zover de rede zien kan, zullen noch wet, noch Evangelie het wettigen, doch de Soevereiniteit gebiedt het en dat is voldoende. Verdrukkingen door beproevingen, zoals de voorspoed van de goddelozen en het beproevend lijden van de godzaligen, schijnen meer in tegenspraak te zijn met Gods beloften en met Zijn in het Woord geopenbaarde wil, dan enigerlei andere bezoekingen Gods, daarom vereisen zij niet alleen lijdzaamheid, maar ook een bijzondere mate van geloof. Te geloven, dat oneindige wijsheid het doden van Izaäk door zijn eigen vader, dat met de wet van de natuur, welke geen onnatuurlijk bloedvergieten bevelen kan, in strijd is (naar het schijnt), aan het Evangelie verbinden kan, vereist noodzakelijk veel geloof.

13e Regel. Christus verklaart, wanneer de zaken op het slechtst zijn, dat er voor Hem, in het geschieden van de wil van God, goedwilligheid is. Een tegenwerping komt tot het bewustzijn en tot de onzondige natuur van Christus-mens: "O, ziet Gij niet het somber en grimmig aangezicht van de dood; is niet Uw ziel, Uw lieveling, (Eng. Vert. van Ps. 22:21) in de macht van de honden? Heeft niet de hel lange en bloedige tanden? Is niet de oven van des Heeren hoogste gramschap, wegens de zonden van al Gods uitverkorenen, zeer heet? Wanneer zijn vlammen nu reeds Uw ziel ontroeren en U bloed doen zweten, hoe zult Gij dan nog bloeden, wanneer Gij gegeseld wordt en de ijzeren nagelen van dat somber kruis U doorboren zullen?" "Waarlijk zegt Christus, Ik heb, God weet het, een bedroefde ziel, Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, deze drinkbeker verspreidt een geur van de hel en van heftige gramschap, het gezicht alleen zou een mens doden, doch Ik zal die drinken, de goede en rechtvaardige wil Mijns Vaders geschiede, daar sta Ik en daar blijf Ik staan". Pal te staan, onze rumoerige gedachten, welke in een lichaam van de zonde opkomen, het stilzwijgen op te leggen en tevreden te zijn met de wil des Heeren is voor ons het veiligst standpunt; wij moesten, noch door het kruis, noch door alles wat het gevoel kan spreken, veel minder door iets, dat de zonde kan inbrengen, hier vanaf te brengen zijn: "De wil des Heeren geschiede" Wanneer de vrienden van Paulus horen, wat hij lijden moet, zeggen zij: "Als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede". Het is genade, ons stil te houden en niets meer te zeggen, wanneer wij zien, dat de Heere ons Zijn wil verklaart. Een heilig hart wil geen haarbreed van de geopenbaarde wil des Heeren afwijken.

1e Omdat de liefde, die geen kwaad denkt, de vlekkeloze en schone wil van God niet zwart maakt, zelfs al was de hel in die wil, wanneer het geopenbaard is, dat het Gods wil is.

2e Het geloof ziet, zelfs in het toelaten van de vervolging door Farao en Egypte, de goede wil des Heeren in het brandende braambos, het welbehagen, waardoor Hij, die in het braambos woont, (Matth. 11:26; Filip. 1:13; Deut. 33:16) Zijn in Christus vrijgekocht volk verlost. Het is opmerkelijk, dat hetzelfde welbehagen, dat de wortel is van de verwerping en van het toelaten, dat er een hel en duivelen zijn en dat de duivelen vervolgende werktuigen zijn, om Zijn Kerk tot een brandend braambos en tot as te maken en dat duivelen en mensen Christus kruisigen; ik zeg, dat hetzelfde welbehagen vrije genade is en de wortel van de verkiezing tot heerlijkheid en tot de heiligen uitgestrekt is. (Rom. 9:15—17; Efeze 1:11). Het geloof ziet en leest vrije genade in een voorzienigheid, welke in zichzelf tot duivelen en verworpenen uitgestrekt is, hoewel niet als tot hen uitgestrekt. Het is een bewijs van waarachtige genade, indien iemand Amen kan zeggen daarop, dat de hel en de hevigste gramschap uit deze wil voortkomen, al is die in strijd met onze wil.

 

Gods voorzienigheid kan niet afgewend worden

3e Gelijk wij verplicht zijn, God te aanbidden, zo ook moeten wij dat Zijn soevereiniteit en Zijn heilige wil doen, wanneer die ons geopenbaard zijn, terwijl daartegen te murmureren, omdat zij onze kortzichtige en bekrompen wil overdwarsen, de hoogste verachting van God is, ja, dat is de ziel en het wezen van de zonde en de beslissing van een goddeloos en ongegrond geschil. Of zou mijn korte en stekeblinde wil niet wijken voor de eeuwigheid of voor de heilige of oneindig wijze wil van God, die eeuwigdurend en oneindig wijs is en niet slechts zeven maar miljoenen ogen heeft, om datgene te doorzien, wat als het geschiktste, om te geschieden, besloten is.

4e Is het heilige wijsheid, waar er geen noodlot, noch diamant-hard lot is en geen onherroepelijk besluit, behalve dit, met God in botsing te komen? Het is waar, hoogmoed groeit het weelderigst uit in de vetste grond, maar (Joh. 9:4) "Hij is wijs van hart en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad?" Er is oneindige wijsheid in God en oneindige kracht, om Zijn besluiten uit te voeren; zal leem Gods oneindige raad te niet doen? De Formeerder van alle dingen maakt onder de aarde werken van vuur, om die tegen de zondaren te werk te stellen; kunnen zondaren daar mijnen tegenover leggen, om het werk van de Almachtige krachteloos te maken? Gewis, indien Hij wijs van hart is, die ene zeer verheven, heilige en rechtvaardige voorzienigheid heeft in al wat plaats grijpt, dan moeten wij, wanneer wij horen, dat het Evangelie en de Kerk van Christus in gericht verdrukt worden, die onderdrukking beschouwen, als de zonde van andere mensen en als ons kruis en er over treuren. In de eerste beschouwing en in de laatste, zoals die ons ontroert, hebben wij te oordelen, dat het goed en noodzakelijk is en beter dan wanneer het anders geweest was. De wezenlijke reden, waarom iets goed is, is, omdat het de wet van God is en uw oordeel moet dat als goed aanmerken, wat voor u kwaad is, al is het bitter en al valt het zwaar. Het ontleent daaraan zijn goedheid en is goed voor u, omdat de Heere het besloten heeft. Zuur en zoet vermengd maakt het mengsel aangenaam van smaak, niet te zuur en niet te zoet. Christus strengelt zwart en wit dooreen in één weefsel; de zonden van de doden, die Hij niet wil en de verlossing van de mensen door hun zonde, welke verlossing Hij bemint. Deze twee zijn aangenaam, om te aanschouwen en zijn bijeengevoegd en zoals zij van de zeer wijze God komen, schoon bij God. Daarom zij het ver van mij, als zwart of onrechtvaardig aan te merken, wat bij Hem schoon is.

 

Wij zijn te veel verzot op de uitlatingen van Christus’ liefde en hebben Hem Zelf te weinig lief

14e Regel. Christus onderwerpt in zielsverlating Zijn wil aan de wil van God; dat moesten wij ook doen. Christus’ liefde tot Zijn Vader is geen criticus of lastig onderzoeker, om verdenkingen uit te spinnen en te smeden tegen de bedeling van de Heere in de invloed van de hemel op Zijn ziel. Hij is gewillig, Zijn zielsvertroostingen aan de vrije wil van Zijn Vader toe te vertrouwen en hierin oordeelt Hij, dat de wil des Heeren beter is dan de Zijne. Wij hebben te veel twistzieke liefdebestrijdingen van de wezenlijkheid van Christus’ liefde, wanneer Hij Zich verbergt. O, wij zijn gierig en hebben een zieledorst naar onze eigen wil, inzake zielsopenbaringen; òf, wij zien hier weinig, òf wij maken afgoden van de vertroostingen en zouden graag een Christus van geschapen genade hebben, liever dan Christus of Zijn genade en wanneer wij dorsten naar Christus, smachten wij meer naar Zijn vertroostingen, naar de ringen, juwelen en armbanden van de Bruidegom dan naar Hem Zelf; het is geen zuivere, nederige huwelijksliefde, de rijkdommen en bezittingen in het huwelijk op het oog te hebben en niet de Persoon. (Matth. 22:2) "Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had", er staat niet: "zijn schoondochter". De heerlijkheid van Evangelie-lekkernijen bij een huwelijk vergeleken zijn voor de Zoon van de Koning en tot heerlijkheid van Christus, zij zijn niet tot onze heerlijkheid, maar tot onze genade. Christus is het Einde, voor Wie al de honigraten, de mirre, de specerijen, de wijn en de melk van het feestmaal bereid zijn. (Hoogl. 5:1) Wij hebben Christus nodig, zelfs om onze volmaaktheden te genezen; er zijn enige wilde loten, enige korrels dwaasheid en iets van het te-willen-weten in onze beste genaden.

U kunt geen afgoderij met Christus Zelf bedrijven; ponden, talentponden liefde zijn te weinig voor Hem. De liefelijke ontmoetingen, de genietingen, vertroostingen en liefdeomhelzingen van Hem zijn zoet, doch zij doen ons opzwellen en maken ons te vet en al zou Christus die aan een gelovige schenken in een doos van goud, of in een kistje, gemaakt van een stukje van de hemel of van een deeltje van de middagzon en Hij zou Zelf niet komen, dan zouden zij de ziel niet verzadigen. (Hoogl. 3:1) "Ik zocht Hem, die mijn ziel liefheeft. Wachters hebt gij Hem gezien?" O, het is de Geliefde Zelf, Die de voornaamste is in de boeken van de bruid, Zijn wijn, Zijn nardus, Zijn mirre, Zijn olie, Zijn reukwerk, de reuk Zijner klederen en Zijn appelen van liefde zijn alle in dit hemelse lied voor Zichzelf ten toon gespreid. Liefdetekenen, plichten, inhangende gerechtigheid, de hemel, zij zijn alle niets zonder Christus; Christus Zelf is alles in allen.

2e Onze kwaal is, dat wij vergeten, dat Hij, Die de liefde van Christus in het hart geschapen heeft, alleen onze liefde kan genezen, wanneer zij krank is om Christus. Gelijk Hij, Die de eerste wereld geschapen heeft, haar ook regeren kan, zo ook kan Hij, Die de tweede, nieuwe wereld geschapen heeft, haar en alle schepselen daarin, besturen, al is het dat ons geloof, wanneer wij in verlating en aan onszelf overgelaten zijn, wankelt ten opzichte van Zijn bijzondere voorzienigheid in bepaalde omstandigheden.

3e Wij dorsten dikwijls naar vertroostingen en gevoel, evenals het volk (Jes. 58:5), dat berispt werd om hun vasten: "Zou het zo’n vasten zijn, dat Ik verkiezen zou?" (Zach. 7:5) "Toen gij vastte, hebt gijlieden Mij, Mij enigszins gevast?" Zo mag Christus ons om evengelijke zonde bestraffen en zeggen: "Hebt gij Mij, Mij enigszins gedorst en niet veel meer uzelf?" Laat ons de misleidingen onderzoeken en die niet aan Christus toeschrijven, waar wij weten, dat Hij die niet als de Zijne erkennen wil.

 

Onderwerping aan de afwezigheid van God

4e Wij begeren een nooit onderbroken, gevoelige tegenwoordigheid van God, terwijl Christus Zich onderwierp, die voor een tijd te missen, toen Hij zag, dat het Gods wil was, dat Hij dit zou doen. Al hebben wij niet altijd en al kunnen wij niet altijd in stellige zin een werkelijke, hevige honger hebben, toch kunnen wij onder onthouding onderworpen zijn in het gemis, wanneer wij zien, dat het Zijn wil is, dat wij het missen, omdat Hij dezelfde Christus is, met dezelfde onafscheidelijke en eeuwige liefde van verkiezing zonder verandering van de mate van haar lengte en hoogte; met dezelfde wijsheid, hetzij Hij fronst en Zijn aangezicht verbergt, of dat Hij in Zijn koninklijke openbaringen Zijn aanschijn over ons doet lichten en Zich vriendelijk betoont. Wolken veranderen het zonlicht niet, bedekkingen veranderen Christus niet, alsof Hij Zich bedekkende niet zou kunnen liefhebben. Wij moeten een wolk niet voor de zon aanzien, of geschapen zoetheid voor Christus. Indien een straal van de zon afgescheiden was, zou hij niet zo goed als niets zijn? Wij dromen, dat de gordijnen en het gewaad van Christus’ liefdeopenbaringen iets aan Zijn uitnemendheid toedoen, doch dan zou Hij uitnemender zijn, wanneer Hij Zijn liefde tot ons in omhelzingen uitdrukt, dan toen Hij van eeuwigheid de Bloem van de verlustiging van Zijn Vader was. Dan zou de buitenzijde van Christus in geopenbaarde liefelijkheid en in zichtbare openbaringen van Zijn schoonheid, uitnemender zijn dan Hijzelf is; dit is een te zelfzuchtige bevatting van Christus. De Heere Jezus is van binnen meer, dan wij Hem in Zijn liefdesuitlatingen kunnen genieten. Hij verliest onder Zijn wijze onttrekkingen niets van die zoetheid, welke van Hem onafscheidelijk is, al zoudt u of ik, al zouden mensen of engelen nooit meer genieten van de tijdelijke mededelingen van de zoetste liefde en van de ontdekking van de heerlijkheid van Zijn geopenbaarde goedheid.

5e Het is een grote vraag, of het goed zou zijn, dat onze beweging naar de hemel als de beweging van de zon zou zijn, die nooit rust, maar zich nacht en dag altijd even snel beweegt en dat wij altijd zouden opvaren met vleugelen. Ik weet, dat het onze plicht is, doch zelfs de zwaarte van ons eigen gewicht, het bewustzijn, dat wij leem zijn, onze korte adem en de zwakheid van de benen van onze natuur, om bergopwaarts te gaan, zijn goed, om wind en tij te doen meewerken en volle zeilen bij te zetten tot verhoging van de lof van Christus en van vrije genade. Utile est peccavisse, nocet peccare. Het is nuttig, dat wij gezondigd hebben, opdat genade verhoogd worde; het is kwaad te zondigen. Het is voor de natuur van de mens goed, dat hij gestorven en in het graf geweest is, doch het is niet goed, maar strijdig met de natuur, te sterven en in het graf te liggen.

6e Het is onze vergeetachtigheid, dat wij niet zien, dat die Christus het liefst zijn, in hun eigen schatting het geringst en het ledigst gehouden zijn; verborgen genade verhoogt Christus.

De heiligen worden dikwijls zeilende gehouden, naarmate de wind van bidden en geloven waait.

 

Christus’ terugkeer kan niet verdiend worden

Toch kan het gebed en de inspanning van het geloof het vernieuwd gevoel van Christus niet verwerven, noch verdienen, zodat Christus terugkeert, om Zijn honingraat te eten en Zijn wijn en Zijn melk te drinken en met de ziel feest te houden. Het is eerder, omdat die daden er zijn, dan om die daden, zoals sommigen, hoewel met niet veel kracht van reden, gezegd hebben, dat het vuur niet brandt, dat de zon niet verlicht en, dat de aarde geen bloemen en kruid voortbrengt, doch dat God op de blote tegenwoordigheid van deze oorzaken, al die gevolgen doet voortkomen. Nochtans is het in dit geval waar, dat de inspanning van alle bovennatuurlijke vlijt, het kleinste blinkje van Gods tegenwoordigheid, in het gevoel van eeuwige liefde, niet kan verwerven, wanneer het God behaagt, Zich ter beproeving te verbergen.

7e Onze grote misslag is, dat wij heimelijk op verdienste rekenen, namelijk, dat wij de uitlatingen en overstromingen van Christus’ liefde verbinden aan de wenk van onze begeerten, terwijl wij kunnen weten, dat de zon niet schijnt, noch de regen de aarde bevochtigt uit kracht van verdienste. Wij moesten weten, dat genade en alle genadedaden aalmoezen zijn en geen schuld; dat een rijke Zaligmaker ons genade schenkt als aan bedelaars en die niet uitbetaalt als aan dagloners, als verschuldigd of als loon, dat wij kunnen eisen voor ons werk; doch wij hebben iets, dat wij voor een kleinigheid gekocht hebben, liever dan een vrije gift.

 

Het werk van de verlossing is redelijk en vol oorzaken en redenen

Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen

Christus’ verlossingswerk was een allerredelijkst werk en was vol oorzaken (dia tuto); dit wil zeggen, dat verloren zondaren te verlossen geen werk was dat overhaast geschiedde of een werk, daar geen reden voor was.

1e Er was geen oorzaak van dwang. Liefde kan niet gedwongen worden. (Joh. 3:16) "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft". Genade werkt meer uit een inwendige oorzaak en meer ongedwongen dan de natuur. De natuur wordt dikwijls door tegenwerking, ter zelfverdediging, tot werken aangezet, evenals vuur op water werkt als op een tegenstander en de wolf en honden elkaar vervolgen als vijanden. Genade echter heeft, omdat zij genade is, een overvloed van oorzakelijkheid en kracht in zich, maar zij heeft geen oorzaak buiten zich.

2e Elke noodzakelijkheid van werken, die zijn grond heeft in de goedheid van de Werker, moet sterk zijn uit kracht van haar beginsel. (1 Tim. 1:15) "Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken." Indien de zaak (pases apodoches) aller aanneming en omhelzing waardig is, dan moet zij goed zijn. Een werker, die uit een beginsel van goedheid werkt, doet op zijn wijze noodzakelijk werk, hoewel hij ook vrij uit een ander beginsel werken kan. (Joh. 10:11) "Ik ben de goede Herder; de goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen." (Luk. 19:10) "Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was"

3e God wil redenen of gelegenheid, om zondaren genade te bewijzen, buiten Zichzelf zoeken. Wanneer geen andere reden of oorzaak dan alleen de ziekte en de grote ellende een Heelmeester bewegen de zieke te behandelen, weten wij, dat alleen genade en medelijden de oorzaak zijn. (Ezech. 36:23) "Want Ik zal Mijn grote Naam heiligen. Waarom? Die onder de heidenen ontheiligd is, Die u in ‘t midden van hen ontheiligd hebt." Dan moet dit de ware oorzaak zijn, die wij in vs. 22 lezen: ",Zo zegt de Heere Heere, Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijn heiligen Naam".

4e De Heere neemt een reden uit het doel van Zijn komst. (Matth. 20:28) "De Zoon des mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen". (Joh. 18:37) "Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik de waarheid getuigenis geven zou". (Joh. 10:10) "Ik ben gekomen, opdat zij het leven hebben en overvloed hebben"

 

Verdrukkingen moeten overwogen worden. (1) Wie ons verdrukt. (2) Waarom wij verdrukt worden, en (3) hoe God verdrukt

5e Er is iets, ja zeer veel van God in de schepping; er is veel van God in Zijn algemene voorzienigheid, maar het meeste, ja de gehele God is in de verlossing des mensen. God geopenbaard in het vlees is er de stof en het onderwerp van; genade is de bewegende oorzaak en meest al Zijn eigenschappen zijn werkzaam in de openbaring van de heerlijkheid van vergevende ontferming, wrekende gerechtigheid, zuivere waarheid en trouw, de meest vrije genade, almacht over hel, duivelen, zonde en de wereld, terwijl geduld met en lankmoedigheid over de mens als de formele oorzaak en het einddoel medewerken. Het is een werkstuk zo redelijk en vol oorzaken, dat gelijk hij gelukkig is (Felix quipotuit rerum cognoscere causas), die de oorzaken van de dingen kan kennen, zo ook de engelen zich er in verlustigen, dat zij leerlingen zijn, die deze verborgen kunst van de vrije genade mogen lezen en bestuderen. (Ef. 3:10; 1 Petr. 1:12.) Werken zonder redenen en oorzaken zijn dwaasheid. De reden, dat wij ons niet aan God onderwerpen is, omdat wij de kruisen blindelings en niet als uit Gods Vaderhand komende ontvangen. Het verdriet komt niet uit het stof voort en een kruis, waarin God niet aangemerkt wordt, is een dubbel kruis. Drie stoffelijke omstandigheden zijn in het kruis opmerkelijk. Quis, quare, quomodo. Wie verdrukt ons, waarom worden wij verdrukt en hoe verdrukt God ons.

(Jes. 42:24). "Wie heeft Jakob tot een plundering overgegeven en Israël den rovers?" De eerste Oorzaak van alle oorzaken deed het. "Is het niet de Heere? Hij tegen Wie wij gezondigd hebben?"

Waartoe de Heere dit deed is een vertroostende omstandigheid. Waarom leidde de Heere Israël door een grote en vreselijke woestijn, waarin vorige slangen en schorpioenen en dorheid waren? (Deut. 8:16) "Om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste wel deed".

 

Blinde en stomme kruisen

En hoe de Heere tuchtigt, is waardig geweten te worden. Hij kastijdt Jakob met mate. (Jer. 46:28) De roede is met ontferming omwonden en een drinkbeker van gal en alsem is met vrije liefde verzoet en verzacht; een deeltje van Christus’ hart en van Zijn rommelende ingewanden in de drinkbeker gemengd is een barmhartige kleine hel. (Ps. 6:1; Jer. 31:18—20). De wet zegt, dat een onecht kind geen vader heeft, omdat zijn vader niet bekend is. De Filistijnen worden met spenen geplaagd, doch zij weten niet, of dat kwaad van de Heere of bij toeval is. Het kruis is voor velen een bastaard. Wij lijden onder de bisschoppen, omdat wij geduld hebben, dat de bisschoppen de heiligen vervolgen. De Papisten vergieten ons bloed, en waarom? Omdat onze voorvaderen de getuigen van Christus verbrand en wij ons niet bekeerd hebben. Christus en de Antichrist zijn in bloedige strijd gewikkeld. De Antichrist heeft vele duizenden in de drie koninkrijken om de godsdienst gedood; dat is de twist. Engeland heeft nu en had dikwijls tevoren gelegenheid Christus op Zijn troon te zetten en Hem met Zijn koninklijke kroon te kronen, doch het heeft niet gewild, maar het zet zelf de kroon op, daarom is het oordeel nog niet ten einde. Schotland heeft niet waardig het Evangelie gewandeld, maar heeft zijn eerste liefde verlaten. Wij nemen niet al de ledematen van deze nationale gramschap, de dij, de benen en elk lid in bedaarde overweging, en zo zien wij niet, waarom, noch hoe wij verdrukt worden.

 

Christus gewillig om te lijden

Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen

Hier wordt een bijzondere daad van Christus’ wil voorgesteld, namelijk Zijn bijzonder voornemen, om voor Zijn volk te sterven, waarin wij de werkzaamheid van de wil van Christus, om voor de mens te sterven, zullen overwegen, welke gezien kan worden (1) in de vrije aanbieding van Zichzelf en van Zijn dienst aan de Vader. (Ps. 40:7) "Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, Gij hebt Mij de oren doorboord. (Hebr. 10:5) "Gij hebt Mij het lichaam toebereid". Het lichaam, dat is de werkplaats en het werktuiglijke onderwerp van gehoorzaamheid tot de dood, gelijk het oor het werktuiglijk onderwerp is van het horen en gehoorzamen van Gods geboden. (vs. 8) "Toen zeide Ik: Zie Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven, om Uw wil te doen, o God". In deze woorden wordt Christus ingevoerd als een dienstknecht met drie uitmuntende hoedanigheden.

1. Fysiek is Hij met een lichaam en met een ziel toebereid, om die voor ons aan God te offeren. Gelijk in een dienstknecht sterke ledematen en armen vereist worden, om zware arbeid te kunnen verrichten, werd Hij hiertoe uit Zijn moeder tot deze smartelijke dienst geboren; Zijn Meester voorzag Hem daartoe, om te kunnen lijden, zelfs van het beginsel van het vlees en bloed van de mens.

2. Hij was voorzien van zedelijke bekwaamheden met vaardigheid van wil. Zo wordt de Heere ingevoerd, als een Heere en Meester, Die in gerechtigheid roept: "Dienstknecht, o Zoon en Knecht Jezus, Ik heb een zaak van groot belang voor U te doen". Gelijk een goede knecht betaamt, staat Christus op het eerste woord op, en verschijnt voor Zijn God, Zijn Meester en Heere. "Zie, Ik kom, hier ben Ik". (Zo antwoordden oudtijds de dienstknechten hun meester) "Welke dienst hoe zwaar ook, zoudt Gij bevelen, die Ik niet gewillig doen zou?" "Meester, hier is een lichaam voor Uw werk, Ik geef Mijn rug aan degenen, die Mij slaan en Mijn wangen aan degenen, die Mij het haar uitplukken, Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel; hier is een lichaam voor het kruis en het graf". Christus, als een dienstknecht, ongedekt staande, zeide zoveel als: "Heere, zend Mij, Uw Dienstknecht, naar de hof, om onder de last van Uw toorn te arbeiden, totdat Ik bloed zweet; gebied Mij schande, geseling en beproeving te ondergaan; indien het Uw wil is, zal Ik het vervloekte kruis verdragen, om een vloek voor zondaren te worden, om gekruisigd te worden en te sterven, om de droevige reis naar de buitenzijde van de hel, het graf, te ondernemen; zie hier ben Ik, gewillig, in alles gehoorzaam te zijn."

3. Er was in Christus niet alleen gewilligheid, maar ook lust. (Ps. 40:9) [Hebr. Elohai chafatzti] "Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen". Elke knecht kan niet tot zijn meester zeggen: "Uw wet is in het midden Mijns ingewands."

(2.) Zijn gewilligheid om te sterven was een deel van Zijn testament en uiterste wil. Hij stierf met een goede wilsbeschikking en vermaakte Zijn dood en de vruchten ervan, Zijn zegen, Zijn hart, Zijn liefde, Zijn vrede en Zijn leven in een wettig Testament aan al Zijn arme broederen en vrienden. (Hebr. 9:17; Joh. 14:27). "Vrede laat Ik u", (bij testament). Misschien zal de wees en de arme vriend niet alles krijgen, wat zijn stervende vader en vriend hem bij testament nalaat, maar Christus stelt hen zelf in het bezit, eer Hij sterft: "Mijn vrede geef Ik u". Doch terzake: Zijn laatste wil was gewilligheid, om te sterven.

(3.) Geen uiterlijk geweld kan Hem Zijn leven benemen tegen Zijn wil. (Joh. 10:18) "Niemand neemt Mijn leven van Mij, maar Ik leg het van Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht het wederom te nemen". En opdat het niet de schijn zou hebben een daad van de wil en niet van gehoorzaamheid te zijn, voegt Hij er aan toe: "Dit gebod (dat is de wil van een Meerdere) heb Ik van Mijn Vader ontvangen". Gedwongen gehoorzaamheid is geen gehoorzaamheid; zuivere gewilligheid was een zelfstandig en wezenlijk bestanddeel van Christus’ gehoorzaamheid. Daden van genade kunnen niet afgeperst worden. Kunt u, tegen Gods wil, in een tijd van grote droogte een regenbui, of in uw honger brood, door uw tranen van Hem afdwingen? Veel minder kunt u, waar het sterven van Christus een daad van zuivere genade is, Hem dwingen voor de mens te sterven. Liefde nam Zijn heilige wil gevangen en dat deed Hem Zich spoeden, om voor ons te sterven. O, geloofd zij de goedgunstigheid van Hem, die Zichzelf, in een vuur van vrije liefde, in het braambos verbrandde.

 

Christus Zijn werk doende in Zijn lijden

 

(4.) Hoewel sterven een lijden is, toch was het sterven van Christus zowel een daad als een lijden. De wil zette zoveel geur en kracht van gehoorzaamheid bij als natuur, smart, ontbering, schande en vernedering doen konden. Zijn leven werd Hem niet zozeer ontnomen, maar Hij gaf het gewillig. Als iemand die zelf werkt, offerde Hij door de eeuwige Geest Zijn bloed en Zijn ziel, ja Zichzelf aan God op. (Hebr. 9:14.) Liefde was het koord, de keten, waarmee Christus op het altaar gebonden was.

 

Hij had Zijn bruid op het oog

(5.) Christus kwam [dia tuto] met dit voornemen in dit uur. Zo wordt [dia] dikwijls in de Schrift gebezigd. Het was niet alleen Zijn wil, maar de keur van Zijn wil, het was Zijn voornemen, te sterven, want Christus’ oog en hart en liefde waren op Zijn bruid gevestigd; dit voornemen was de meest verheven daad, die de liefde kan tewerkstellen. Aangezien Christus’ oog en hart op Zijn bruid gevestigd waren, was onze zaligheid Zijn doel en de regelmaat van Zijn liefde, om dit doel te bereiken. De Heere roeide met vele riemen; Zijn vroeg opstaan, Zijn nachtelijk waken, Zijn zwoegen, Zijn zweten, de smartelijke en zware arbeid van Zijn ziel, die hiermede bezwangerd was: "O, dat Mijn volk verlost was", waren alle werkzaam, om dat doel te bereiken en Zijn ziel vond verlichting, toen Hij roepende, bloedende en stervende door hel en dood ging en in de zwarte en koude kerker van de dood, met Zijn verlosten in Zijn armen insliep. Toen Hij deze droevige reis had afgelegd en Zijn vrijgekochten vond, zeide Hij: "Ik heb u op deze schone en schandelijker weg, vol angst en vermoeidheid, met een bezwaard hart gezocht en het is alles goed besteed, nu Ik u gewonnen heb. Laat ons tot de specerijenheuvel, tot het huis van onze Vaders, tot de hoogste wierookberg gaan.’ Alles wat Christus deed, diende, opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige boze wereld, (Gal. 1:4); om Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen, (Matth. 20:28); opdat wij het leven en overvloed zouden hebben, (Joh. 10:10); om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was, (Luk. 19:10); opdat Hij Zijn Gemeente Zichzelf heerlijk zou voorstellen, een Gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk (Efeze 5:26, 27); opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden (1 Petr. 2:24). Christus kwam, om te zoeken en Hij vervolgde Zijn weg, totdat Hij vond wat Hij begeerde, een verlost en zalig gemaakt volk en toen rustte Hij. Ja, toen Hij de gehele schepping doorreisde, had Hij geen Sabbat, noch rust, voordat Hij de mens vond, een schepsel, dat Hij naar Zijn Eigen beeld maakte. Zijn gewilligheid, om te sterven, had opzicht op Zijn verlost volk, dat Hij uit loutere ontferming liefhad en de waardij van Zijn gewilligheid en verdienste had opzicht op de oneindige rechtvaardigheid, waaraan Hij een nauwkeurige voldoening opbracht. Hieruit kunnen wij leren:

 

Wij moeten werkzaam tot God en onderworpen aan God zijn

Ons voorbeeld Christus te volgen en na te volgen in gewillige gehoorzaamheid, met lust en vermaak Gods wil te doen en te lijden. Van Christus staat geschreven: (Hebr. 5:8) "Die, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft, uit hetgeen Hij heeft geleden." Hij was de uitnemendste Scholier onder al Zijn medescholieren en toch was de roede van God het zwaarst en het meest op Hem; Hij leerde Zijn les beter dan een van hen. "Hij was vlug van verstand in de vreze des Heeren" (Eng. Vert. van Jes. 11:3 -1: ged.) Hij had een uitmuntende Geest in Zich; de Geest der wijsheid en des verstands, de Geest des raads en der sterkte, de Geest de kennis en der vreze des Heeren. Hij was heilig en gehoorzaam tot de dood, ja tot de dood des kruises. Het is veel, te leren voor God te doen, maar meer, te leren voor Hem te lijden. Dat is een diepe wetenschap: (Filip. 4:12) "Ik weet vernederd te worden,—ik ben onderwezen in honger te lijden—en gebrek te lijden," Het is genade bijzonder eigen, te weten, hoe onder dood, smart en hel, God lief te hebben, te vrezen en te gehoorzamen. Het is een voorname les, de verborgenheid te leren van die hoge wetenschap, honger, gebrek, lijden, slagen, pijniging en de dood te ondergaan om Christus. Dit is een hoge kennis: (Hebr. 10:34) "Gij hebt de beroving van uw goederen met blijdschap aangenomen, wetende, dat gij hebt in uzelf een beter en blijvend goed in de hemelen". Wat wij hier bezitten, is o zo onbestendig; de hemel is in elk opzicht een blijvend goed. Onze lijdelijke gehoorzaamheid is niet gewillig, doch gedwongen. Veronderstelt, dat wij onder God niemand kenden, die ons verongelijkte, dan zouden wij door genade leem in goud, de hel in de hemel kunnen veranderen, dan konden wij in geloof en lijdzaamheid op de vervolging en de smadingen van de mensen zien, als op de ruwe en onredelijke beweging van een stok, waarmee wij geslagen of van een bijl, waarmee wij gehouwen worden: "Hij vloekt, omdat de Heere het hem geboden heeft." Om de verdediging van de vrijheid van Christus’ koninkrijk en de rechte regering van Zijn huis, om het bestrijden van godslasteringen en het smaden van Christus, Zijn Woord, de Schrift en Zijn instellingen worden wij de ganse dag gedood en worden wij aller afschrapsel gerekend. Konden wij ondankbaarheid, boosheid, goddeloosheid en vervolging van mensen, die wij met ons bloed en ons leven van vervolging verlost hebben, overzien en op de hoogste Beweger en het eerste Rad, Dat alle ondergeschikte raderen in beweging brengt, zien, alsof wij alleen met God te doen hadden, Die ons vernedert, opdat wij vernederd worden; wij zouden stilzwijgen en onze harten zouden niet oprijzen tegen de buitensporigheden van mensen. Er is in ons lijden teveel natuur en te weinig gewillige onderworpenheid. Hoe meer werking van een geheiligde wil in ons lijden is, hoe aangenamer het is en hoe nader het aan Christus toekomt, Die werkzaam zijnde, om de kroon liep en, op een hemelse wijze lijdelijk zijnde, het kruis verdroeg.

Laat ons van Christus leren, naar gehoorzaamheid te staan, een dia tuto op onze gehoorzaamheid te zetten. Velen horen het Woord, zonder dat zij voornemen het te horen; velen bidden, zonder dat het hun om bidden te doen is; velen sterven in deze krijg voor Christus, zonder het doel, hun leven voor Christus te geven. De heilige en zuivere zaak Gods gaat door veel bezoedelde en vuile handen. Dit is de hoge kunst van de Voorzienigheid.

 

De kenmerken van een recht voornemen, om God te dienen

Vraag. Wat is een recht en oprecht voornemen, om God te dienen?

Antwoord. Wanneer de bedaarde overweging van een overgebogen wil met het voornemen overeenstemt, is het recht; wanneer er een besluit van het hart voor God is: (Ps. 39:2) "Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondig met mijn tong." (Ps. 31:15) "Maar ik vertrouw op U, o Heere; ik zeg: Gij zij mijn God." (Ps. 102:25) "Ik zeide: Mijn God, neem mij niet weg in het midden mijner dagen." Dit is een gebed met een vast voornemen: (Ps. 119:57) "Ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren."

2e De heiligen zijn niet zo volmaakt in hun voornemens, dat God hun enig doel is. (1) Omdat een stuk van onszelf met het door ons beoogde vermengd is; onze rechtste lijn is min of meer krom; onze volmaakste cirkel is niet zuiver; al lopen wij nog zo snel, wij zijn, wegens de inwonende verdorvenheid, niet vrij van hinken. (2) Zelfverloochening is in dit leven niet volmaakt.

3e Het is goed, wanneer er vooraf die bevatting van God in het voornemen is, dat de voornaamste handelingen en bewegingen zowel haar bestaan als haar benoeming van haar overheersend bestanddeel hebben. Honing is honing, al is hij niet geheel vrij van was. Een gelovige is geen enkelvoudig element, niet geheel genade en geheel oprechtheid. Wanneer lichamen een overheersend bestanddeel bevatten, wordt het overheersende bevestigd, het ondergeschikte ontkend: (1 Kor. 15:10) "Doch niet ik, maar de genade van God, die met mij is." (2 Kor. 4:5) "Want wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus de Heere, en onszelf, dat wij uw dienaren zijn om Jezus’ wil." Waar Christus het overheersend Element is, beheerst Hij de ziel door Zijn invloed in al haar bewegingen. En het is rechtstreekse oprechtheid, wat ook Crispe, met de Roomsen, daar tegenover zeggen, al wordt enige toegevendheid vereist, om het er voor te doen doorgaan.

4e Waar het zelf overheersend is, is het voornemen een bastaard en onecht. Jehu zegt: "Zie mijn ijver aan voor de Heere, " maar hij zegt het alleen. Hij kon evengoed gezegd hebben: "Zie mijn ijver voor mijzelf." In de ijver van de Joden (Rom. 10:1) is wel een pond eigengerechtigheid tegen een wichtje van Christus en de vrije genade; daarom is het niet de rechte ijver voor God.

5e Er zijn twee kenmerken van een voorgenomen doel, die hier ook zijn:

 

Christus’ liefde trok sterkte uit moeilijkheden

1. Alles wat hij, die werkt, doet, doet hij in betrekking tot zijn doel, en zijn einddoel is zijn God. De gierigaard doet alles in betrekking tot het goud, dat zijn doel is. Joab deed alles om eer en aanzien, want het hoofddoel van een mens is zijn meester en voert heerschappij over hem. Christus is zo machtig door God, dat Hij het licht van Schriftgeleerden en Farizeeën verdonkert, omdat hun doel in de vette baarmoeder van de wereld ligt en voordeel en eer is; alles wat zij doen is, om Christus uit de weg te ruimen. Wanneer de gelovige van elke wind partij trekt, elke steen uit de weg ruimt, alle middelen, om Christus als zijn Doel en als het Voornaamste, aanwendt, dan gaat hij op de rechte haven aan. De liefde van Christus voert heerschappij over heerszucht Men moet diamant met diamant bewerken; de zondaar is een harde steenrots, de liefde van Christus een diamant. Als de liefde van Christus de wil een vast voornemen bijzet, dan brandt de ziel tot op het gebeente. Maria Magdelena kan niet slapen, want zij moet Christus hebben; het is een spannend spel, als het hart op het spel staat; de apostelen, engelen, Christus, zullen er van horen, eer zij Hem zal missen. Hoe ruwer en zwaarder de middelen zijn, wanneer zij om Christus te werk gesteld worden, hoe krachtiger en meer liefdewerkend het Doel, Christus, moet zijn. Wanneer pijniging en levend verbranden om Christus verkozen worden, is het vrij zeker, dat het om Hem te doen is, want liefde komt het bezwaar van een ruwe en gevaarlijke reis te boven. Een zoet en begeerlijk huis staat hoger dan een vuile en doornige weg. De liefde tot Christus is sterker dan de hel. Onze genegenheden worden dikwijls aangevuurd door moeilijkheden, zodat afwezigheid van de Geliefde het vuur opnieuw doet ontbranden. Gestolen brood, is zoeter, omdat het gestolen is; en niet alleen onze natuur, maar ook het verlangen naar Christus, nititur in vetitum, strekt zich uit tot hetgeen verboden is. Hoe is het, dat er meer naar Christus verlangd en, dat Hij meer bemind wordt, wanneer Hij afwezig, dan wanneer Hij tegenwoordig is?

2. Het andere kenmerk is, dat wanneer het doel bereikt is, alle werkzaamheid om of omtrent de middelen ophoudt en de ziel voldoening vindt in de genieting van het oogmerk. Wanneer de kisten van de gierigaard vol zijn, is zijn hart gerust in het goud, (Luk. 12). Ziel, neem rust;" doch indien de ziel pijnlijk aangedaan en onrustig is, nadat het goud is verkregen, is dat zo, niet omdat hij geen goud beoogde, maar omdat hij het niet in zo’n grote mate verkregen heeft, als hij wel wilde, of, omdat het maar een ziekelijk en gebrekkig oogmerk is, dat niet verzadigen kan, maar eerder de zieledorst naar zulke vergankelijke dingen verscherpt. Wanneer Christus verkregen is, heeft de ziel zoete vrede. Wie van het water des levens drinkt, zal niet meer dorsten, appetitu desideru, vurig daarnaar verlangende, zoals wij naar aardse dingen doen, welke wij missen, hoewel zo iemand appetitum, complacentio, een begeerte van voldaanheid en een zoete gerustheid heeft, dat zijn erfenis hem aangenaam is en dat zijn snoeren hem in liefelijke plaatsen gevallen zijn; zo iemand rust in zijn doel en zou het voor geen tien duizend werelden willen verruilen. Hieruit kunnen mensen, die naar iets anders vissen en jagen dan naar Christus, weten, wat hun oogmerk is. Als Christus en de Reformatie aan hun deuren komen, willen zij geen van beiden hebben, maar zij werpen hun snoeren uit, om een andere buit machtig te worden. Het is de mensen tegenwoordig meer om gewin te doen, dan om godzaligheid.

Vers 28. Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.

Dit is het laatste lid van Christus’ gebed "Vader, verheerlijk Uw Naam, " 2e De terugkering van Christus’ gebed door een hoorbaar antwoord van de hemel.

Dit gebed: "Vader, verheerlijk Uw Naam,. is van een zeer verheven trant: "Vader, Ik ben gewillig, te sterven, zo Gij verheerlijkt wordt in Mij sterkte te geven, om te lijden en zo Gij door Mij de verloren mens verlost; "Verheerlijk Uw Naam in dat te doen." Christus miste nooit in Zijn zwaarst lijden, God te verheerlijken. In de volgende aanmerkingen zal ik voorstellen hoever de eer van God in ons doen en lijden moet bedoeld en begeerd worden.

 

Hoe wij des Heeren eer moeten zoeken. Zes dwalingen, die zich daarin opdoen, overwogen

(1). Wij moeten de eer van de Heere liever hebben dan ons leven en onze zaligheid. Geen punt van zelfverloochening en van ver te zijn van zichzelf te behagen, kan hoger gaan dan dit, dat Christus gewillig is, alles te lijden, om de eer van God. "Doe Mij, Vader, schande en lijden ondergaan, indien Gij er door verheerlijkt wordt." Paulus en Mozes wisten goed, wat zij zeiden, maar zij waren ver buiten zichzelf, als de ene, om de eer van de Heere, in het volk van God zalig te maken, gewillig is, dat zijn naam uitgedelgd zal worden uit het Boek des levens, en de andere, om verbannen te zijn van Christus voor de zaligheid van zijn broederen, Gods uitverkoren volk. Als Abraham gewillig is dat: "Eer zij de Heere," met de inkt van het bloed van zijn zoon, Izaäk, zou geschreven worden, en de martelaren, dat hun pijnen tot lof van God zouden zijn, dan mikken zij op het rechte doel; want dat moet het meest volmaakte voornemen zijn, dat het allervolmaaktste het meest nabij komt. Dit is het naaste aan Gods voornemen, want Hij schiep alles en werkt nog alles met dit doel, dat Hij verheerlijkt worde. (Spr. 16:4; Openb. 4:11; Rom. 11:37.) Christus had alles veil en waagde alles, wat Hij had, om de Naam des Heeren voor oneer te vrijwaren en stelde Zijn ziel, Zijn leven, Zijn hemel, Zijn eer tot een brug, om de eer van God droog en veilig voor zinken te behoeden. Indien nu God liever wilde, dat Zijn geliefde Zoon met het kruis zou gekroond worden en dat Zijn kostbaar leven met Zijn bloed zou uitgeperst worden, dan dat enige schande aan Zijn Naam zou kleven, dan moeten wij ons voor de eer Gods beschikbaar stellen, om lijden en schande te ondergaan. Veronderstelt, dat een heilige gevierendeeld werd en dat elk deel nog levend en door pijn gekweld in een van de vier hoeken van de hemel, oost en west en zuid en noord, was vastgehecht en de ziel in het hoogste punt van het gewelf van de hemel, onder de pijniging van de knagende worm, die nooit sterft,—dan zouden die vijf delen verplicht zijn, voor het gehoor van hemel, aarde, hel, mensen, engelen en alle schepselen, met luide stem uit te roepen: "Eer en heerlijkheid zij de vlekkeloze en zuivere rechtvaardigheid des Heeren voor deze pijn van ons" Waar van de verdoemden in Matth. 25 aangetekend staat, dat zij tegen het vonnis van de veroordeling opkomen, zeggende: "Wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben U niet te eten gegeven?" enz., daar is het duidelijk, dat zij verplicht zijn, daarin te berusten, dat zij lemen vaten gemaakt zijn, lijdelijk, om tot de rand toe gevuld te worden met de heerlijkheid van wrekende gerechtigheid en dat zij in de hel de heerlijkheid van wrekende toorn behoren te loven, evenals de heiligen in de hemel, die flessen en vaten van de barmhartigheid zijn, van de bodem af tot de rand toe, met de heerlijkheid van ontferming gevuld zijn, om in de hemel de genade te loven van Hem, die hen verloste. De ene psalm is evengoed naar schuld en naar recht als de andere. Dat de verdoemden dit niet doen of, dat zij het tegendeel doen, is hun zonde. Iemand bad, dat zijn dood, zijn smarten, kwellingen, zware verdrukkingen, welke hij nog zou ondergaan, eer hij in het graf zou ontkomen, ja, dat zijn hel met zijn eigen goedwilligheid, een gedrukt boek mocht zijn, waarin engelen en mensen de eer van onschendbare rechtvaardigheid lezen konden.

(2) Wij zouden willen, dat de heiligheid en genade van anderen de onze waren, opdat wij God mochten verheerlijken, doch wij verheerlijken Hem niet met hetgeen Hij ons gegeven heeft, ja, wij hebben een soort van goddeloze eerzucht en nijd, wanneer anderen God verheerlijken en wij niet. Mozes berustte in Gods beschikking, dat de Heere verheerlijkt zou worden daarin, dat het volk het heilige land zou bezitten, hoewel hij, hun leidsman, er niet zou ingaan, doch in het eerst niet. Er is een hinderlijk iets, Ik, Eigen-zelf, geheten, dat hunkert naar de eer, die een ander toekomt.

(3). O, wat zijn wij onwillig, dat de eer van God zwaarder weegt dan ons gemak en onze luimen. "Mijnheer Mozes, zegt Jozua, verbied Eldad en Medad, dat zij profeteren." "Neen, zegt Mozes, laat God verheerlijkt worden, door wie ook."

(4). Wij zijn hier tweeërlei eer aan God verschuldigd. 1e Dadelijk, de eer van de plichten, die wij hebben te verrichten 2e Lijdelijk, de eer van de gebeurtenissen, welke het gevolg zijn van Gods regering van de wereld. Wij moeten voor beide zorgdragen, maar wij doen het niet, zoals het behoort. Wij zijn meer bezorgd voor Gods lijdelijke eer, dat Hijzelf op Zich genomen heeft, dan wij behoren te doen. Wij zeggen bijvoorbeeld: "Wat zijn er verwarringen in de wereld. Het ene volk verbreekt zijn verbond met het andere; ketterijen en godslasteringen nemen de overhand; de antichrist zit nog op zijn troon; de overzeese kerken worden onderdrukt; het volk van God wordt als slachtschapen ter slachting geleid, verwoest en gedood. Honderden en duizenden in Ierland, vele duizenden in Engeland worden gedood en zeer veel duizenden zijn in een jaar tijd in Schotland door het zwaard en de pestilentie weggenomen, en de rechtvaardigheid des Heeren, noch Zijn barmhartigheid, is nog niet verheerlijkt in de wraak over Zijn vijanden; het geroep van de zielen onder het altaar wordt nog gehoord en de kerk is nog niet verlost. Hierin moesten wij ons in lijdzaamheid onderwerpen aan de Goddelijke voorzienigheid; God draagt meer zorg voor Zijn eer, dan wij doen kunnen.

Wat de mensen God ontnemen, kan Hij in een andere weg op oneindige wijze herstellen. Doch wij zijn minder bekommerd over de dadelijke eer van de Heere, om te doen, wat onze plicht is en Hem te dienen en te verheerlijken in het oprecht gebruik van de middelen. Sommigen leren de les van hun medescholieren beter dan hun eigen les. En wat de heerlijkheid Gods in hetgeen er voorvalt betreft, het moet ons smarten, wanneer Hij onteerd wordt, maar wij moeten niet het roer van hemel en aarde uit Zijn handen willen nemen, maar die aan God overlaten, die Christus de kroon van het hoofd willen rukken. Wij hebben niets te doen in betrekking tot de eer van de gebeurtenissen, dan te bidden, dat zij mag bloeien; daarmede bemoeien wij ons teveel en in het andere doen wij te weinig.

(5) Er is ook een tweeërlei eer of heerlijkheid van God; de ene van heiligheid en genade; een andere van zaligheid en gelukzaligheid. Dit beschouw ik, òf als in het koninkrijk van de genade, òf in dat van de heerlijkheid. In het koninkrijk van de genade zijn de heiligen, vanwege hun heiligheid, en Titus en de broederen (2 Kor. 8:23) een eer van Christus. "Ik zal, zegt de Heere, heil geven in Sion, aan Israël Mijn heerlijkheid" (Jes. 46:13) Getrouwe leraars nemen steden in en onderwerpen kronen en koninkrijken voor Christus. (1 Thess. 2:19). "Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onze Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?" Christus draagt de kerk als een kroon van de eer. (Jes. 62:3) Hoe heerlijk is het, wegens heiligheid de krans, de diadeem en kroon van Christus te zijn! Doch dit is een inkomst van de kroon van de hemel, een soeverein bijzonder recht, een bloem, die de Koning der eeuwen toekomt, daar geen mens naar mag staan. De samenhang en het samenstel van het werk van de verlossing zijn zo geschikt, dat (1 Kor. 1:29, geen vlees zou roemen voor Hem. Niemand kan de eer van de genade met Christus delen. In het Hoger Koninkrijk is een heerlijkheid voor de heiligen verordineerd. Het Evangelie is een heerlijk stuk, dat (1 Kor. 2:7) God tevoren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid, eer de wereld was. (1 Thess. 2:12). God heeft ons geroepen tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid. (1 Petr. 5:4) En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. Dit is het loon van de getrouwe ouderlingen, die de kudde van Christus weiden. De hemel van de heerlijkheid wordt de hemel Zijner heiligheid genoemd: (Ps. 20:7) "De Heere zal Hem verhoren uit de hemel Zijner heiligheid" Het nieuwe Jeruzalem, de Kerk, is met een kroon van eer gekroond, (Openb. 21:10, 11) nederdalende uit de hemel van God en zij had de heerlijkheid Gods. Genade, genade is een heerlijk iets.

(6) O, maar wij missen in hetgeen wij doen en lijden, wanneer in ons doen, lijden, eten, drinken en sterven, wanneer in onze smart, vernedering en schande, dit doel gemist wordt van de verheerlijking Gods; dat zet een uitnemende luister, een schoonheid en heerlijkheid bij aan alles, wat wij doen. Wanneer wij Christus, de Vader en de hemel op het oog hebben als het uiterste einde van al onze daden, dan verliezen wij onszelf uit het oog, doch wij verschillen in hetgeen wij beogen weinig van de beesten, wanneer ons oogmerk zich niet los kan maken van de aarde en de tijd, "dat (Ps. 49:12) onze huizen zullen zijn in eeuwigheid" en dat wij (Jes. 1:8) alleen inwoners gemaakt worden in het midden des lands.

Vers. 28. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken.

Let in dit antwoord: 1e op het antwoord; 2e op de plaats vanwaar het kwam: van de hemel; 3e op de wijze en manier waarop het kwam: met een hoorbare stem; 4e op de inhoud van het antwoord: "Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken "

 

Christus wordt altijd gehoord

Christus ontvangt altijd antwoord van Zijn Vader, zowel in hetgeen Hij smeekt, (Joh. 11:42) als ir hetgeen Hij vreest, (Hebr. 5:7) of, door wezenlijke vertroosting, (Luk. 22:42, 43) of, door een volkomen en volmaakte verlossing, (Ps. 22:21, 22 vergeleken met Ps. 16:10,11; Hand. 5:31) of door verdere versterking in Zijn lijden. (Jes. 50:7, 8).

Het is een bewijs van de waarde van Christus’ voorspraak en voorbidding. Indien ik weet, dat ik een plaats inneem in Christus’ gebedenboek, in Zijn gemoed, dat ik begrepen ben in Christus’ gebed tot Zijn Vader; dat is troostelijk. (Ps. 2:8) Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden van de aarde tot Uw bezitting. Wanneer Christus zielen van de Vader eist, willigt Hij Hem Zijn verzoek in; de Heere kan deze Koning de wens van Zijn hart niet onthouden. (Ps. 22:3.) Hij vroeg een vrouw van Zijn Vader en zij werd Hem gegeven. Christus wil, dat zij allen in één huis mededeelgenoten van de kroon van de hemel met Hem zijn, want dat is Zijn gebed, (Joh. 17:24) dat de Koning en de koningin in één paleis zullen wonen. Wij kunnen niet uit de genade vallen, want wij staan door het gebed van Christus. (Luk. 22:31, 32; Hebr. 9:24.)

 

Onze gebreken in onze verwachting van verhoord te worden, in vijf overwegingen

Wij zijn aan vele kwalen onderhevig ten opzichte van de terugkeer van een antwoord op ons gebed.

1e Wij wachten niet op antwoord; wij spreken woorden, maar bidden niet, wij zuchten natuurlijke begeerten uit, om geestelijke barmhartigheden; wij hebben geen geestelijk gevoel van onze behoeften, en daar blijft het bij. (Ps. 18:42) De goddelozen roepen, maar er is geen Verlosser.

2e Wij winden ons op en zijn beledigd, veel meer, omdat onze luimen geen gehoor vinden, dan omdat ons geloof niet beantwoord wordt, hetzij ten opzichte van de tijd, die wij bepalen, of omdat de zaak niet ingewilligd wordt, welke wij vragen, om die in onze wellusten door te brengen. (Jak. 4:3.)

3e Wij zijn meer bezorgd en ontroerd, omdat wij niet gehoord worden, dan bekommerd om in het gebed, wat wij verschuldigd zijn te offeren en de varren van onze lippen te betalen, als iets, dat God toekomt. Waren wij zo vurig in het gebed, om God te eren, als wij begerig zijn, dat onze behoeften vervuld worden, het zou goed zijn, doch er is in ons gebed meer zelfzoeking dan aanbidding van God.

4e Wij maken in het bidden en tot de geloofsoefening niet zozeer gebruik van Christus als Middelaar en Hogepriester, als wel, dat wij kracht en klem aan onze woorden bijzetten, meer om onze behoeften af te dwingen, dan om genade te verkrijgen; alsof bidden en verhoord worden werk en loon waren in plaats van bedelen en loutere genade schenken.

5e Wij overwegen niet, wanneer wij bidden en ons gebed niet overeenkomstig onze verwachting beantwoord wordt, dat de Vader, in het verhoren van Christus’ gebeden, werkelijk en krachtens Zijn verdiensten al onze gebeden, in het wezen van de zaak en ons ten goede, beantwoord heeft, want 1e Christus kan beter dan ik zulke verzoekschriften uitzoeken en uitkiezen als voor mijn zaligheid nodig zijn en met haar grondslag overeenkomen. 2e Hij wordt in elk punt beantwoord en wij dikwijls maar in het algemeen en in zoverre het goed is. 3e Christus kon met meer onderwerping en gevoel bidden dan wij. In Christus kan de natuur niet roemen en God dwingen het gebed te horen. Onze ijver is maar een natuurlijk roemen en twisten, alsof wij God konden dwingen te antwoorden. Genade is de nederigste en bescheidenste zaak van de wereld en genade in Christus bidt met alle onderwerping: "niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede " 4e Alle gebeden worden om Christus verhoord, dus, Zijn gebeden worden meer verhoord dan de gebeden van de heiligen; onze gebeden kunnen niet verhoord worden, tenzij zij ingewikkeld zijn in de Zijne. De reuk, de aangename geuren, die de gebeden van Christus verspreiden, zijn zo krachtig en sterk, omdat zij voortkomen van Hem, Die God en Mens in één Persoon is; Zijn gebeden moeten zowel eisende als gevende, begerende als verlenende, biddende als verhorende gebeden zijn, omdat zij van dezelfde Persoon, Christus, voortkomen. Wanneer onze gebeden naar de hemel worden opgezonden, moet Christus die, eer zij tot de Vader komen in een andere vorm gieten en Hij laat er Zijn hart en Zijn stem in achter. Hoewel de Voorspraak er de zin en de mening des Geestes niet uit wegneemt, toch neemt Christus er onze verdorven zin uit weg, wanneer Hij ze, door Hem welriekend gemaakt, de Vader aanbiedt, zodat het meer Christus’ gebeden zijn dan de onze. (Hebr. 13:15.) Laat ons dan door Hem, als onze Hogepriester, altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dus ook van onze gebeden. Het offeren is zowel voor de priesters als voor het volk, (Openb. 8:3) en veel meer hier, omdat Christus, krachtens Zijn ambt, de enige Persoon is, Die onmiddellijk tot God voor ons bidt. (Rom. 8:34.)

 

Al het goede voor Christus en ook het onze komt uit de hemel

Uit de hemel

Hierom houden de zielsontroerde Christus en de verdrukte gelovigen op aarde briefwisseling en gemeenschap met de hemel.

(1) Christus’ gebeden keren in Zijn droevigste dagen van de hemel terug. In een biddende gestalte vliegen boden en boodschappers heen en weer tussen Goden de ziel, mogelijk wel tien in een nacht. Het gebed heeft een dienaar aan het hof van de hemel en het vindt daar een geopend oor. (Ps. 18:7.) Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren. Christus draagt zorg, dat de bode toegelaten wordt en snel met een antwoord wordt afgezonden. (Ps. 102:20.) De Heere zal (eer de bode komt) uit de hoogte Zijns heiligdoms hebben neerwaarts gezien, (vs. 21) om het zuchten van de gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods. (Klaagl. 3.) Tranen zijn als advocaten bij God in de hemel, totdat Hij hoort. Mijn oog vliet en kan niet ophouden, totdat het de Heere van de hemel aanschouwe en het zie. (1 Kon. 8:30.) En Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in de hemel; ja, hoor en vergeef. (Jes. 63:15.) Zie van de hemel af en aanschouw van Uw heilige en Uw heerlijke woning. Onze Zaligmaker heeft de plaats van bestemming aangewezen in dat gebed: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt." Wij hebben daar een Vriend, Die het pakje in ontvangst neemt, een Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand des troons van de Majesteit in de hemelen (Hebr. 8:1), Die door de hemelen doorgegaan is (Hebr. 4:14) en hoger dan de hemelen geworden (Hebr. 7:26) en altijd leeft, om voor ons te bidden (vs. 25).

(2) In de zwaarste moeilijkheden van Christus kwam Zijn vertroosting uit die plaats. (Luk. 22:43.) In Zijn zwaarste angst werd van Hem een engel uit de hemel gezien, die Hem versterkte. In Zijn diepste vernedering, toen Hij in het koude graf was, onder de doden, was de hemel Zijn voorraadschuur van hulp en vertroosting. (Matth. 28:2.) Een engel des Heeren, nederdalende uit de hemel, kwam toe en wentelde de steen af van de deur. De hemel kwam aan Zijn bedsponde, toen Hij in de kluiten van de aarde sliep.

 

Het is gemakkelijk handel drijven met de hemel

(3) De heiligen drijven dagelijks handel op de hemel. O, mijn geliefde Vriend, mijn Broeder, mijn Zaakwaarnemer is in dat land. (Ps. 73:25.) Wien heb ik nevens U in de hemel? Wel, zijn daar dan ook niet de engelen, profeten, apostelen en heiligen? Ja, maar wij hebben in dat land geen Vriend tot bemiddeling dan Christus; Hij is daar de beste Vriend. (1 Kor. 15:47.) De tweede Mens (zowel de eerste als de voornaamste en de tweede en alles) is de Heere uit de hemel.

(4) Al ons goed, elke volmaakte gift komt van de hemel. (Jak. 1:17.) Het Manna kwam niet uit de wolken. Van waar dan? (Joh. 6:32.) Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit de hemel. Wij zijn maar slecht gehuisvest in stukjes ziek en zuchtend leem; ons beste huis is in de hemel. (2 Kor. 5:2.) Want ook in deze zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit de hemel is, overkleed te worden.

(5) De aarde is maar het schildwachthuis van de gelovigen of op het best hun wachttoren; maar onze hoop is in de hemel. (1 Thess. 1:10.) Wij verwachten de Zoon van God uit de hemel. Ons leven en onze schat zijn daar. (Matth. 6:20.) Vergadert u schatten in de hemel. Onze [Gr. polireuma] vaste woning, ons verkeer is in de hemel. (Filip. 1:21.)

Welke Vriend hebt u in de hemel? Welke Bloedvriend hebt u in dat land? De goddeloze is [enosh min ha-aretz] de mens van de aarde. (Ps. 17:14 ) Bevrijd mij van de lieden van de tijd, van de lieden van dit leven. Bent u een burger van de tijd of een burger van de aarde, of een mens van het Jeruzalem, dat boven is? Denkt u in dat er een nieuw ontdekt land op aarde was, dat twaalf zomers in het jaar had; dat alle stenen van dat land saffieren, robijnen en diamanten waren; dat het leem van dat land het fijnste goud van Ofir was; dat aan de bomen appelen des levens groeiden; dat de inwoners nooit ziek werden noch stierven; dat de reis daarheen over zee of te land veilig was; dat alle dingen daar om niet te verkrijgen waren, zonder geld, zonder prijs, zonder ruiling van goederen en dat het goud er maar voor het oprapen was; indien er zo’n land was, wat een massa schepen zouden in de baaien en havens van dat land geankerd liggen, hoeveel reizigers zouden daarheen trekken. De hemel is een nieuw land, dat de Middelaar Christus ontdekt heeft; het is beter dan een land, waar elke maand haar zomer heeft, want daar is noch winter, noch nacht; het land is zeer goed en de vruchten ervan zijn verrukkelijk en kostbaar. Genade, vrede, rechtvaardigheid en blijdschap door de Heilige Geest, de vruchten van dat koninkrijk, (Rom. 14:17) zijn beter dan robijnen, saffieren en diamanten. Christus, de Boom des levens, is meer dan alle landen op aarde, ja, Hij alleen. Er is ook geen behoefte aan prijs of geld in dit koninkrijk, want genade is het goedkoopste, dat er in de wereld is, en wijn en melk zijn hier te koop zonder geld en zonder prijs. (Jes. 55:1.) In dat land wordt niets anders verhandeld dan genade en heerlijkheid. O, wat wordt er weinig handel op de hemel gedreven. Wanneer bent u er het laatst geweest? Het is zo’n gemakkelijke reis naar de hemel. David, die zo dikwijls bad, tot zeven maal daags toe, kwam er dikwijls op een dag. Het gelovig gebed is maar een korte reis daarheen. O, wij hebben te veel met de aarde op.

 

God klaart een goede zaak op, al is zij nog zo verduisterd

Een stem

De derde bijzonderheid in dit antwoord is de wijze. De Heere antwoordde Hem met een hoorbare stem. De menigte hoorde deze stem, doch zij verstond haar niet. Wij lezen niet dikwijls van een hoorbare stem van de hemel tot Christus. Eens werd er bij Zijn doop een getuigenis van Hem van de hemel gegeven (Matth. 17), waarvan Petrus melding maakt. (2 Petr. 1:18) En deze stem hebben wij gehoord, toen wij met Hem op de heilige berg waren. De Heere geeft voor het oor van de mensen een getuigenis van Zijn Zoon Christus en Diens goede zaak. Hij werd beschuldigd dat Hij verklaarde de Zoon van God te zijn. Hij bidt tot God en noemt Hem openlijk Vader, en een stem van de hemel antwoordt Hem en erkent Hem openlijk voor de Zoon van God, doch zij kenden het getuigenis des Heeren van de hemel niet. God maakt, dat een goede zaak, hoe ook verduisterd, licht als de dag, wanneer de mensen hun ogen maar willen openen en zien. (Ps. 37:5) Wentelt uw weg op de Heere en vertrouwt op Hem; Hij zal het maken. Doch vlees en bloed zegt: "De onschuld ligt in het donker en zij weent in zak en as in de kerker en wordt niet gezien." De Heere antwoordt: (vs. 6) "En Hij zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht en uw recht als de middag." Het is waar, dat (Heb. vatza) betekent "van de ene naar de andere plaats gaan"; hier is het toegepast op de zon, en elders op dingen, die uit de aarde opgroeien. (Richt. 13:14) De zon schijnt ‘s nachts weg en verloren te zijn, alsof er zo iets als de zon niet was; nochtans geeft de zon ‘s morgens een nieuw leven aan de dag. De druif van de wijnstok, in de aarde gezaaid, is een dood ding, doch zij ontkiemt in enkele dagen en wordt een vruchtbare boom. Christus werd gekruisigd en begraven, doch de Wijnstok sproot weer uit en (Rom. 1:4) Hij is krachtiglijk bewezen de Zoon van God te zijn naar de Geest der heiligmaking, uit de opstanding van de doden. Het Evangelie en een goede zaak schenen begraven te zijn en weenden in een kerker. Jozef komt als een verkochte vreemdeling in de gevangenis, doch wordt voor bet oog van zijn broeders verhoogd. De Heere klaarde Daniëls zaak op. (Ps. 97:11) Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid en vrolijkheid voor de oprechten van hart. Het licht en de vrolijkheid van de heiligen liggen dikwijls onder de aardkluiten.

(1). De hervorming van de godsdienst is verborgen onder de sluier van schijnbare opstand en van het omkeren van de grondwetten, maar God moet aan dit werk, dat nu in Brittannië gaande is, de rechte naam geven en het noemen: "Het bouwen van de eenzame of de oude, verwoeste plaatsen; het oprichten van de tabernakel Davids", en dat doen uitspruiten.

 

De ergernis van het kruis weggenomen

(2). Het kruis is dat grote struikelblok, waarom velen geërgerd worden aan Christus en het Evangelie. Het is een sombere en ergernis verwekkende voorzienigheid, te zien dat de vrolijkheid weent en de eer te schande gemaakt wordt. Dit is de gal, de alsem, de scherpte van het kruis, dat de Heere des levens in Eigen Persoon zou lijden, en nochtans spreekt hier de hemel en de Vader en geven Christus een troostelijk antwoord in hetgeen Hij het meest vreest. Het kruis brengt een slecht gerucht van het Evangelie en Christus. Hierom worden de apostelen door smaadheden en verdrukking, een schouwspel voor de wereld, de mensen en de engelen. Dit wilde Paulus wegnemen. (Ef. 3:13) Daarom bid ik u, dat gij niet vertraagt in mijn verdrukkingen voor u. De heiligen zouden kunnen bezwijken zelfs op het gezicht van het kruis in anderen. Daarom zegt Petrus: (1 Petr. 4:12) "Houdt u niet vreemd of weest niet verwonderd over de hitte van de verdrukking onder u, alsof u iets vreemds overkwam." (Hand. 17:20) De vertroostingen van het kruis zijn de zoetigheid ervan en de honing, die van Christus op dat bittere hout afdruipt.

(3). Dat de Vader van de hemel sprak, dat uit deze stekelige doorn de mooiste en schoonste roos zou wassen, die ooit het hoger of lager Paradijs voorbracht, was Christus zeer tot vertroosting. Aan de kant van die rivier en aan de oevers van dat meer van vuur en toorn, waarin Christus ingedompeld werd, groeien veel schone bloemen. Als 1e Een zegevierende Verlosser, Die hel, zonde, duivelen, dood en wereld overwon. 2e Een schone en vlekkeloze gerechtigheid. 3e Een verloste, gewassen en geheiligde bruid des Lams. 4e Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Ziet Hij heeft alle dingen nieuw gemaakt en hemel en aarde in een nieuwe vorm gegoten. 5e Een nieuw koninkrijk, een nieuwe kroon voor de heiligen, een heerlijker Paradijs dan het eerste dat Adam verloor. 6e Rijkdommen van vrije genade, onnaspeurlijke schatten van barmhartigheid en liefde. Al deze bloemen groeien aan het kruis.

(4). Het kruis is het eigendom van de heiligen en het is voor hen in zijn natuur veel veranderd. Weliswaar is het voor hen een noodzakelijke ingang, een onvermijdelijke doorgang en een brug, die naar de hemel leidt, geworden, maar de Heere Jezus, niet de Satan, regelt de overtocht en voert het bevel op de brug en laat de reizigers in en uit naar Zijn welbehagen.

Christus heeft de weg naar de hemel met bloed en krijg bestrooid en verbiedt ons Zijn droevige nalatenschap te bedillen, omdat de dienstknechten geen zwaarder lot treft dan de Heere en de keur van de martelaren. Hoewel bloed de pacht en de inkomsten van de Kroon van de edele Koning der koningen, de geheiligde overste Leidsman van onze zaligheid zijn, toch is het maar voor een kort ogenblik en Christus heeft een uitgangsweg, zodat niemand van de Zijnen onder het kruis zal begraven worden, (Openb. 7:14; Ps. 34:20).

Christus heeft de ijzeren ketenen en de koperen deuren van het kruis verbroken, zodat het kruis maar een zeker aantal vrije gevangenen heeft, die een goed kwartier hebben en met vliegende vaandels uitgaan en vrijgekocht zijn van het graf (Joh. 16:33; Hos. 13:14).

Wanneer u in de heerlijkheid bent, in een plaats, waar geen dood meer zijn zal; daar zal geen merkteken noch indruksel, geen ceatrix van het smartelijk kruis op rug of schouder te vinden zijn, maar de diepe voor van tranen zal afgewist en volmaakt weggewassen zijn met het water des levens, want de eerste dingen zijn weggegaan. (Openb. 21:4). Ja, het droevigst kruis van alle, de grootste en laatste slag, die het kruis kan toebrengen, is de dood. Mij dunkt, dat Christus de Plaatsbekleder van de heiligen is in het land des doods, Hij was daar Zelf en al zal Hij de dood niet opschorten, toch heeft Hij de prijs laag gesteld, geheel vrij van tol en schatting, en Hij heeft er een ontkennende verklaring bijgevoegd: (Joh. 11:26) "Die in Mij gelooft, zal niet sterven". (Joh. 14:19). Veel hangt van het verstandig gebruik af, dat wij maken van de roede van God. Nochtans zou het ons niet goed kunnen gaan, indien Christus niet op Zich genomen had, onze oven te besturen, te regelen en er het opzicht over te houden.

 

Hoe de Heere in Christus verheerlijkt werd

En Ik heb Hem verheerlijkt en Ik zal Hem wederom verheerlijken

Het vierde aanmerkelijke punt is de inhoud van het antwoord.

Hier spreekt de Heere, van de hemel getuigende, dat de Naam des Heeren verheerlijkt is en verheerlijkt zal worden.

(1) In de Persoon en in de vleeswording van Christus (Joh. 1:14). Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd. De engelen zongen bij Zijn geboorte (Luk. 2:14) "Ere zij God in de hoogste hemelen" Dat Christus Zijn heerlijkheid aflegde en Zich voor ons ontledigde, was de heerlijkheid van rijke barmhartigheid.

(2) Zijn wonderen verheerlijkten God. (Joh. 2:11). Dit beginsel van de tekenen heeft Jezus gedaan en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard. Toen Hij de geraakte genas, (Mark. 2:12) ontzetten zij zich allen en verheerlijkten God. Toen Hij de jongeling te Naïn opwekte (Luk. 7:16), beving vrees hen allen en zij verheerlijkten God.

(3) Gedurende Zijn gehele leven was Hij goeddoende en zocht Hij Zijn Vader te eren (Joh. 8:49).

(4) In Zijn dood werd God op bijzondere wijze verheerlijkt. Als de hoofdman over honderd (Luk. 23:47) zag, wat daar geschied was, verheerlijkte hij God. De berouwhebbende moordenaar predikte op het kruis, dat Hij een Koning was; dit was een verheerlijking van Christus in Zijn diepste vernedering en schande. Ja, Zijn heerlijkheid werd door de zon gepredikt, toen zij, tegen de loop van de natuur in, haar licht introk en door de steenrotsen die scheurden, en door de tempel, toen het voorhangsel scheurde, en door de graven, die geopend werden, toen de mensen Hem uit zwakheid of door goddeloosheid verloochenden en niet alleen Zijn heerlijkheid niet wilden prediken, maar Zijn Naam lasterden.

(5) Hij werd verheerlijkt in Zijn opstanding, toen Hij krachtiglijk bewezen is de Zoon van God te zijn en Hem een Naam gegeven is, welke boven allen naam is en God Hem door Zijn rechterhand verhoogd heeft tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving van zonden. (Filip. 2:9; Ef. 1:20; Hand. 5:31; Hand. 3:13).

(6) Hij zal terugkomen in Zijn heerlijkheid (Matth. 25:31) en zal verheerlijkt en wonderbaar worden in Zijn heiligen. (2 Thess. 1:10). Het schoonste en heerlijkste gezicht, dat ooit enig mensenoog gezien heeft, zal zijn, wanneer Christus op de wolken zal komen in Zijn wagen van eer, vergezeld van de engelen Zijner kracht en Hij met een ruk of stoot van Zijn krachtige arm de sterren van de hemel zal doen vallen, gelijk een vijgenboom zijn onrijpe vruchten afwerpt, als hij door een grote wind geschud wordt, en Hij met een rukwind van Zijn toorn al die hemellichten zal uitblazen en een vuur voor Zijn aangezicht zal heengaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden; wanneer het Hogerhuis van de hemel en het Lagerhuis van de aarde elkaar zullen ontmoeten en Christus en Zijn verborgen lichaam zullen verheerlijkt worden.

1e Gebruik. Indien er zoveel heerlijkheid in Jezus Christus en Zijn lijden is, dat Hij de (Eng. Vert.) heerlijkheid zal dragen en al de heerlijkheid van het huis van Zijn Vader aan Hem zal hangen (Jes. 22:24), dan moet de kroon van de heerlijkheid, die op Zijn hoofd is, zo zwaar en gewichtig zijn van de robijnen, saffieren en diamanten, dat zij de nek zal breken van elk sterfelijk mens, Koning of Parlement, die haar zal willen dragen. Niemand op aarde heeft een hoofd of schouders om deze zo gewichtige diadeem te dragen; parlementen hebben geen nek, die waardig is, Christus’ gouden halssieraad om te doen, noch een rug, die de eer waardig is, om Zijn koninklijk gewaad te dragen. Indien zij Zijn scepter in hun hand willen nemen, zal die hen als pottenbakkersvaten vermorzelen. Deze Steen, Die uit de berg zonder handen afgehouwen is, zal de lemen voeten van die parlementen vermorzelen en hoe zullen zij dan blijven staan?

 

De almacht maakt van alles heerlijkheid

2e Gebruik. God verheerlijkt eigenlijk Zichzelf. Engelen en mensen zijn maar kamerheren en zaakgelastigden, om de inkomsten van Zijn heerlijkheid te betalen. Waar Hij zichzelf, Zijn Zoon, Zijn Geest en Zijn genade aan ons geven wil, en toch Zijn eer aan geen anderen geven wil, laten wij ons daar hoeden, dat wij de inkomsten van de Kroon niet onderscheppen.

Tegenwerping. De Heere geeft genade en eer, (Ps. 84) en Hij heeft een kroon der heerlijkheid voor Zijn heiligen in de hemel weggelegd.

Antwoord. Die heerlijkheid is volkomen ontwikkelde en rijp geworden genade; de eer of heerlijkheid van God is die verheven, vermaarde en hoge achting, die mensen en engelen voor God, als God, hebben; dat is de grondslag van deze en ons daarmede te bemoeien is inbreuk maken op de Kroon en het koninklijk voorrecht van God. De heerlijkheid, welke het deel van de heiligen in de hemel is, is maar een afstraling, een glans, een beeld, iets van die allesovertreffende en luisterrijke heerlijkheid, welke in God is en zij verschilt zoveel van de onmededeelbare heerlijkheid Gods, als het beeld van de zon in een spiegel of in het water van de zon in het uitspansel verschilt. Wij mogen het beeld, de afschaduwing, de stralen van de heerlijkheid begeren, maar laten wij ons hoeden, dat wij ons niet bemoeien met, wat duivelen en mensen nooit anders zoeken dan in een weg van heiligschennis.

3e Gebruik. Daarom wordt ons geleerd, dat wij de uitnemendheid van de onnaspeurlijke kennis en wijsheid van de goddelijke Voorzienigheid zullen bewonderen:

1. In de diepe vernedering van Christus, dat Hij onze natuur heeft aangenomen.

2. Uit Zijn wonderen, die maar klein zijn in het oog van blinde, natuurlijke mensen.

3. Dat de Heere, uit Zijn dood en Zijn schande, de hoogste en verhevenste eer van Zijn Naam doet voortkomen. Dat Almacht zegeviert in een ezelskinnebakken, in een stro, in een gekruisigde Man, verheft de eer van God en Zijn grote bekwaamheid. Van leem en ijzer goud; van de geringste stenen diamanten en robijnen te maken, zou het vernuft van de mens verheffen; een schepping uit niets en bloemen, rozen, bossen en wouden uit de koude aarde te doen voortkomen, is de lof van de wijsheid en macht van de Schepper. Hoe geringer de stof is, waarvan een wonderlijk en uitnemend stuk werk gemaakt wordt, hoe heerlijker de kunst van de Maker zich ontdekt.

God doet hier uit de dood, uit de schande en zondige onderdrukking van de Heere der heerlijkheid, het hoge werk van de verlossing van de mens oprijzen.

Wanneer Israël door zondigen en door God te tergen, het geheel verdorven heeft, dan moet het met een bedorven zaak tot God komen, of Hij het volk wil richten. (Richt. 3:10, 11.) Wanneer alles in de war en verward is, dan kan God het rechte einde van de draad vinden. Wij zien nu, hoe de natiën in verwarring zijn en de vijanden zich tegen ons verheffen, doch bloed, oorlogen, verwarringen, onderdrukking en verbrijzeling van Christus en Zijn Kerk zijn goede en gepaste middelen, wanneer zij het voordeel hebben, dat zij door Almacht worden bestuurd. Wanneer wij ons aan het werk zetten, moet het werktuig zo groot zijn als een berg en dan kan ons oog God niet zien, omdat de grootte van het werktuig ons in de weg staat. God neemt de nietjes en het weinigje, waarmee Hij werkt, niet in aanmerking. Dode mensen kunnen strijden, wanneer God hun een zwaard in handen geeft; wacht u, dat u God niet van Zijn eer berooft. Bracht ooit een besluit of raadslag van God een misgeboorte voort? Kan ooit de Almacht ontijdig baren? U ziet Christus nu, in het dodenhuis van de kinderen Adams, met de hel worstelen, doch God werkt door Christus, als Hij op het zwakst is, Zijn oogmerk uit. De dood is een gering iets, de zonde is, nog veel geringer, doch wanneer God ze tot enig doel gebruikt, werken zij met God mee tot het doel en oogmerk, God te verheerlijken.

 

De heerlijkheid van de mens is ijdelheid

Indien God moet verheerlijkt worden en verheerlijkt is in alles, wat geschied is, waarom doen wij dan onszelf moeite aan, dat de ene eer zoekt van de andere. Hiertoe zijn wij geschapen en het is onze eer, dat wij de eer van God zoeken. Wat, kan de winderige toejuiching van mensen kreupelen tot gouden stelten zijn, om er mee naar de hemel te wandelen? Kunnen de armzalige Hosanna’s van de. menigte ons als met gouden zeilen naar de hemel doen varen, of als met gouden vleugelen daarheen doen vliegen? Waar is Belsazar, die een huis bouwde tot verheerlijking van zijn naam? Waar is Herodes, die uit de mond van het volk zich slechts één woord liet welgevallen, alsof hij een God was? Wat wordt er weinig over deze mensen geschreven en hoe weinig ruimte nemen zij in, in de kluiten van de aarde. De Romeinse Staat wilde niet toegeven, dat Christus God is en wat was hun oordeel? Moet niet zo’n koninkrijk, dat niet wil dulden, dat Christus Koning over Zijn Kerk is, zijn bloesem afwerpen, laten vallen, zodat ze verwelken?

Vers 29. De schare dan, die daar stond, en dit hoorde, zeide, dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.

Een andere uitwerking van het gebed van Christus, zien wij in het volk. Zij oordeelden verschillend over dit antwoord uit de hemel; sommigen zeiden, dat er een donderslag geschied was, anderen zeiden, dat het geen donderslag, maar iets bovennatuurlijks was; dat een Engel tot Hem gesproken had.

Er was een donderslag geschied

Weet niet elke eenvoudige herder of de onnozelste idioot, wat een donderslag is? Deze plaats geeft ons te kennen, hoe onkundig wij van God en de Evangelieweg zijn. Overweegt, wat dit antwoord inhield: 1e Het was het Evangelie. In welke taal gesproken werd, kan uit de tekst niet vastgesteld worden; waarschijnlijk niet in een bekende taal. 2e Het was een duidelijke verklaring van de gemeenschap tussen Christus en de Vader. 3e Wat God bedoelt, of wat Zijn zin is in Zijn Woord of in Zijn werken, is ons niet bekend. 4e Dat gezegd wordt, dat het Evangelie een donderslag is en een werk van de natuur, is een blote inbeelding en een droom. Toch zijn al deze opvattingen onderling vals, en zij komen niet met elkaar overeen.

 

Het Evangelie is voor ons duister

(1). Het Evangelie is de wil van God, van de hemel geopenbaard; nochtans is het een raadsel, een gelijkenis, die niet verstaan wordt (Matth. 13:14). In de wet is geschreven: "Ik zal door lieden van andere talen, en door andere lippen tot dit volk spreken. (1 Kor. 14:21). (Jes. 29:11) "Daarom is ulieden alle gezicht geworden als de woorden van een verzegelde boek, dat men geeft aan een, die lezen kan, zeggende: ‘Lees toch dit;’ en hij zegt: ‘Ik kan niet, want het is verzegeld.’ vs. 12. Of men geeft het boek aan een, die niet lezen kan zeggende: ’Lees toch dit’, en hij zegt: ‘Ik kan niet lezen’" (1 Kor. 1:18) Want het woord des kruises is dengenen, die verloren gaan, dwaasheid.

 

Ons verstand, onze genegenheden en ons hart zijn ketters ten opzichte van Gods wil, Woord en werken

(2). God overreedt niet alleen het verstand van de mensen, om hen te overtuigen, maar ook hun wil en hun genegenheden. (Hand. 9) Christus stelt aan Paulus’ woede uit de hemel een sluitrede voor: "Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan" God beschikt over een redeneerkunde, om gramschap tegen te gaan, die naar geen rede luistert, want indien Hij Labans haat en de haters van de heiligen, tot wie Hij spreekt: (Ps. 105:15) "Tast Mijn gezalfden niet aan en doet Mijn profeten geen kwaad", niet wegredeneren kon, Hij zou niet tot hun genegenheden spreken; en indien er geen tegenstrijdigheid was tussen de genegenheden en het Evangelie, zou niet gezegd worden, dat zij in hun gemoed Christus en het Evangelie voor dwaasheid houden.

(3). Het verstand is als een dievenlantaarn; het heeft enig licht van binnen, maar werpt geen licht naar buiten, om dingen te bevatten, die buiten het bereik liggen. Tenzij Christus het gordijn van het vlees wegschuift, om de heerlijkheid van het Evangelie te doen zien, is de wil hard en onbuigzaam omtrent hemelse dingen, doch zij is zacht als was en geschikt, om indrukken van het vlees op te nemen. Anders is het als met Samuel die, als God spreekt, zegt: "Eli, zie hier ben ik, want gij hebt mij geroepen" Voor de Samaritaanse vrouw is Jakob meer dan Christus en de fontein van Jakob evengoed als het water des levens. Rechtvaardigheid verzegelt dikwijls het Evangelie en de ogen van de mensen, zodat het gezicht zo duister is als de middernacht.

(4). De gemeenschap tussen Christus en de ziel, evenals hier tussen Christus, de Zoon en de Vader, is voor de natuurlijke mens, quid pro quo, een donderslag, een werk van de natuur of zo iets. God tot het hart sprekende is voor hem een verborgenheid. (Joh. 6:52) De Joden streden onder elkaar, zeggende: "Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?" Zeer bezwaarlijk, volgens hun Paapse inbeelding van een lichamelijk eten.

De hoogachting voor Christus boven andere liefsten is een verborgenheid voor natuurlijke heiligen, in zoverre zij natuurlijk zien. Het is een vreemde zaak, belijders van het Evangelie te horen vragen: "Wat is Christus meer dan andere liefsten?" En toch spreken zij zo in Hoogl. 5:9.

Niets in de wereld is meer hoerachtig dan het natuurlijk verstand, het bedenkt een verscheidenheid van goden. Naar het getal van uw steden zijn uw goden, o Juda. (Jer. 2:28) Zij hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand. (Hos. 13:2) Het verstand is, zelfs in het naspeuren van de waarheid onder de schepselen, een onbezonnen, overijld en onrustig ding. Evenals de zijdeworm maakt het eerst een werk van vele draden en daarna ligt het geboeid en verstikt in hetgeen uit zijn eigen ingewanden voortkwam. Het verstand spint en weeft uit zichzelf inbeeldingen, dromen, leugens en dan begint het daarmee te werken en zo maakt het zijn eigen ketenen en boeien. In de zaken van God handelt het als een gek en is het wulps; in de Evangelie-kennis wordt het krankzinnig, en wanneer het zich binnen de kring van bovennatuurlijke waarheden beweegt en werkzaam is, lacht en schertst het, totdat het er zich weer van afwendt. (1 Kor. 1:23). Indien de prediking van Christus dwaasheid is, dan moet Christus Zelf de Grieken, de uitnemendste verstanden in de wereld, een dwaas zijn. (1 Kor. 2:14) Het Evangelie kan het brein van een natuurlijk mens niet anders voorkomen dan als een begripsverbeelding, een hersenschim. Ja, als de schranderste geesten tot de grenzen van de Goddelijke waarheid kwamen om de buitenzijde van de Godgeleerdheid, Theologia naturalis geheten, te bezien, om de achterste delen des Heeren te bezien en God te aanschouwen en te overdenken in Zijn werken, dan wisten zij niet, wat zij van God zouden maken. (Rom. 1:23) Sommigen meenden, dat God een sierlijke paradijsvogel was, andere grote geesten hielden Hem voor een viervoetig dier en weer anderen voor een kruipend dier, terwijl de uitnemendste en de scherpzinnigste onder hen zeiden, dat Hij een verderfelijk mens was en allen [Gr. Emataiothesan en tois dialogismois auton] stelden zij, in hun keurige verhandelingen en redeneringen ijdele, duistere, redeloze en nietszeggende dingen, als dingen van het grootste gewicht voor. (Gen. 6:5) Het gedichtsel van de gedachten van het hart des mensen is ten allen dage alleenlijk boos. [Hebr. Jetzer] (Gen. 8:21) betekent "een pottenbakkersvat" (Jes. 29:16) Ulieder omkeren is alsof de pottenbakker geacht werd [Hebr. Hajjozer] als leem; van de wortel [Hebr. Jazer] denken, begeren, iets van leem formeren, evenals de pottenbakker doet. Hiervan wordt de pottenbakker genoemd: [Hebr. Jozer] (Zach. 11:13; Gen. 2:7; Deut. 31:21) "Ik weet het gedichtsel van de gedachten of de aarden potten, die in het hart, in het verstand en in het hoofd van de mens zijn. Gelijk er verscheidenheid van potten, flessen en aarden vaten in het huis van de pottenbakker zijn, zo ook zijn er veel ijdele bedenkingen in onze hoofden. Veel windmolens, veel kruiken en lemen vormen zijn in het ijdel hart, doch zij zijn alle kwaad, goddeloos en alleen boos van de baarmoeder af. Wat zijn er bovendien veel raadslagen en nieuwe vormen van godsdiensten en verscheidenheid van goden in het hart van de mens! Welke onderscheiden denkbeelden van Christus komen in het hart van de mens op! Aangaande Christus (Matth. 16:14) zeiden sommigen: "Hij is Johannes de Doper, en anderen Elia, en anderen Jeremia of een van de profeten.

De liefde en de genegenheden zijn ten zeerste hoerachtig, lichtzinnig en wulps. Is het dat Martha één ding niet zoekt, zij zoeken vele dingen; de ene God is de God van de natuurlijke mens niet. Men mag vaststellen, dat de onvernieuwde mens niet maar één overheersende zonde heeft; doch dat onbepaald de zonde zijn koning is; zoveel zonden, zoveel koningen. (Rom. 5:14, 17; Rom. 6:7—9.) Weliswaar kunnen hoogmoed, gierigheid of enige andere bijzondere zonde bij beurt op de troon komen, naarmate gesteldheid, de kracht van de verdorven natuur of de tijden heerschappij voeren; want evenals de Satan niet tegen de Satan verdeeld is, zo ook zal geen natuurlijk mens een martelaar worden voor een valse god of overheersende lust, die een andere, bekende, valse god tegenstaat, hoewel zij allen tegen het Evangelie gekant zijn. De Heere klaagt over een hoerachtig hart, dat met vele boeleerders gehoereerd heeft; (Jer. 3:1) de hemel en zaligmakende genade staan, evenals het getal zeven, op een ondeelbaar punt. Het een toegevoegd, het andere weggenomen, wijzigt de natuur; geen mens is half in de hemel en half in de hel; bijna een Christen is geen Christen. Toen Adam van de een God afviel, verviel hij tot vele zonden, niet maar tot één. (Pred. 7:29.) De omzwervingen van onze gedachten zijn oneindig en ongestadig; dan is God een donderslag en dan weer is Hij een engel, die uit de hemel spreekt.

(5). De mensen beschouwen de bovennatuurlijke wegen Gods als een donderslag, dat een zeer natuurlijk werk is; het ebben en vloeien van de geest, hetzij natuurlijke blijdschap of zwaarmoedigheid, werken natuurlijk overeenkomstig de lichaamsgesteldheid. Genade geeft recht verstand, zowel van de werken, als van het Woord van God; wij zijn niet minder onrechtzinnig in een verkeerde uitlegging te geven aan de wegen en werken van God, dan Zijn Woord een valse en ongezonde zin toe te schrijven. De Filistijnen worden met spenen geplaagd, doch zij zijn niet zeker of het toeval, dan wel de God van Israël hen zo plaagt. Mozes doet wonderen, de tovenaars doen wonderen en de Egyptenaars staan in twijfel of hun valse god, dan wel de levende God, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft, de wonderen gewerkt heeft. Wanneer God en de natuur tegelijkertijd werken, begeven de natuurlijke mensen of de heiligen, uit kracht van hun natuurstaat, zich tot de dichtstbijzijnde God. Wanneer ziekte hem overkomt, zegt de natuurlijke mens, dat verwaarlozing van zijn lichaam en van zijn gezondheid, dat de maan, het gestel, de lucht of het koude weer, de oorzaak is, doch hij schrijft het niet aan God toe; terwijl de gelovige, die zich schuldig gemaakt heeft aan overtreding van het zesde gebod, door de tweede oorzaken te verwaarlozen en zijn lichaam onnodig te benadelen, dit niet ziet, maar alles aan God toeschrijft, enkel als een goddelijke beschikking en alleen de bedeling Gods en niet zijn eigen zonde aanmerkt. Barmhartigheden zijn onzichtbaar, doordat wij niet zien; wij zijn geneigd te slapen, wanneer barmhartigheden worden aangeboden. Wanneer Christus in liefde klopt, liggen wij te bed. (Hoogl. 5.) Oordelen doen in de duisternis hun stem horen, meer wij luisteren niet. De Heere maakt sommigen, als ossen voor de dag van de slachting, vet voor de hel en sommige mensen liggen onder de tweede dood, zodat het op hun aangezichten te lezen is, doch zij zien het niet. De roede des Heeren te horen en wie haar besteld heeft, (Micha 6:9) is het deel van de wijze. Er zijn een rechtzinnige wijsheid en wil, gelijk er een rechtzinnig geloof is. De wil kan, evengoed als het verstand, sluitredenen opmaken. Elk onvernieuwd mens heeft, op de bodem van zijn wil, een geloof van zijn eigen. (2 Petr. 3.) Sommigen zijn willens onwetend; anderen (Jer. 9) weigeren door bedrog de Heere te kennen, terwijl de begeerlijkheid de rede verwerpt en de leiding op zich neemt. Begeerlijkheid beschikt over een krachtige redeneerkunde tegen Christus. Een vleselijk door ijdelheid opgeblazen verstand is een kenteken van bastaard-scherpzinnigheid, dat het gehele Evangelie wegredeneert. Doch genade is scherpziende, zij is schrander en scherpzinnig, om God te zien, al is Hij verborgen onder de sluier van het vlees; om Christus en de hemel te zien in woorden; en om te zien van welk een grote zaligheid het Evangelie zwanger is.

 

De waarheid is één; de zonde en dwalingen zijn zeer vruchtbaar

(6). Het is geen wonder, dat er verdeeldheid heerst aangaande Christus. Sommigen zeggen, dat er een donderslag geschiedt, als de Heere uit de hemel spreekt en anderen zeggen, dat het een engel is. Over niets wordt in de wereld meer getwist dan over Christus. In Matth. 16:13 en 14 vinden wij vijf godsdiensten en onderscheiden denkbeelden over Christus. De Schriftgeleerden en Farizeeën hadden verscheidene meningen en slechts één daarvan is de rechte en tien zijn vals. (Joh. 7:40.) Velen zeggen dat Christus een profeet is, (vs. 41) anderen zeggen: "Deze is de Christus." "Neen, zeggen weer anderen, zal dan de Christus uit Galilea komen?" en zo was er tweedracht onder hen. (Luk. 2:34.) Christus is gezet tot een teken, dat wedersproken zal worden. Dit is één van de dingen die Christus lijden moest. (Hebr. 12:3.) Hij verdroeg [Gr. antilogian] een tegenspreken van de zondaren. (Matth. 24.) Vele valse Christussen zullen opstaan. Er is maar één hemel en maar één weg naar de hemel, er is ook maar één hel, doch er zijn duizenden wegen naar de hel; van het ene punt tot het andere kan men maar één rechte lijn trekken, doch wel tien duizend kromme en gebogen lijnen. De waarheid is één en zij is zeer nauw; de leugen is breed en zeer vindingrijk en vruchtbaar; de dwaling is oneindig. Het is een gezegend iets, wijsheid te vinden, om Christus te treffen en Hem aan te hangen. Er zijn sommige dobbelaars en bedriegers, die loeren, om de eenvoudigen te bedriegen, die om de hemel dobbelen en zij laten bovenkomen wat zij willen, een één of een zeven. Vertrouwt u dan in dit woud van hedendaagse, valse godsdiensten aan Christus toe, om u naar de hemel te leiden. Velen leren tegenwoordig, dat er enkele grondwaarheden zijn, die men geloven moet en dan goed leven en dan wordt men zalig. Er zijn veel valse leraars, die het Evangelie ondersteboven keren en zeggen, dat het hetzelfde Evangelie is, hoewel het hoofd is, waar de voet zijn moet en, wat dwalingen betreft, zeggen zij, doen wij de waarheid geen ongelijk, zolang wij niets stellen, dat met de grondwaarheden in strijd is. Indien iemand het dak van uw huis wegneemt, de betimmering wegkapt en al de schone stenen uit de muur bikt en dan zegt: "Vriend, ik benadeel uw huis niet, zie, de fondamenten zijn onbeschadigd en de vier hoekstenen liggen vast," terwijl ondertussen het huis wind noch regen kan afweren; zou zo iemand niet met u spotten en u onrecht doen? Het is waar, dat die het fondament, Christus, bewaart, zalig zal worden, ook al bouwt hij er hooi en stoppelen op, (1 Kor. 3) doch dat is nooit de mening van de Heilige Geest geweest, dat iemand, die enige grondwaarheden gelooft, niet in gevaar is van verdoemd te worden, ook al verdedigt en verspreidt hij leugens en valse leerlingen; of dat zo iemand vrijheid van geweten heeft, hooi, stoppelen en loze kalk aan het fondament toe te voegen en dat hij, zonder te zondigen, het fondament, Christus, met slijk bekladden mag. Tot zo’n stelling geeft de plaats niet de minste grond; doch hierover elders meer.

Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken

Dezen komen dichter bij de waarheid, want zij begrijpen, dat er meer in deze stem is, dan in een werk van de natuur, zoals een donderslag is. Zij menen, dat een engel tot Christus gesproken heeft en zij zijn overtuigd, dat Christus gemeenschap onderhoudt met de hemel en de engelen.

Engelen zijn altijd zeer hoog geacht geweest onder de mensen en dat is nog zo; en niet zonder reden.

1e Er is meer van de hemel en meer van God in de engelen, dan in enig ander schepsel. Zondige mensen zijn op hun verschijning met vrees bevangen; zij zijn van een uitnemender land, dan de aarde is. Johannes, de apostel, schatte een engel te hoog; (Openb. 19 en 21) want neervallende aanbad hij hem.

 

De engelen behielden hun geboorterecht

2e De uitverkoren engelen verloren nooit het scheppingsgeboorterecht, zoals de mensen en de gevallen engelen. Zij werden geschapen als leliën en rozen, die ongetwijfeld lieflijker in schoonheid en van reuk waren, voor zij door de zonde van de mens aan de ijdelheid onderworpen werden; (Rom. 8:20) zij hebben hun gewaad van onschuld, hun gouden kleding, nu bijna zes duizend jaren, geheel onbevlekt en ongeschonden bewaard, want zij hebben nooit gezondigd; onschuld en vrijheid van zonde heeft veel van God. Adam hield (naar de mening van velen) zijn klederen geen dag zuiver. Hovelingen van de hemel en heiligen moesten als engelen wandelen en dicht bij Christus schuilen. Genade is een zuiver, rein, onschuldig iets, dat de heiligen onderwijst, alle goddeloosheid te verzaken. De engelen hebben des te meer van God, omdat zij onder duivelen en zondige mensen zijnde, nochtans door genade voor vallen bewaard zijn; hoe meer genade, hoe meer oprechtheid. Genade, als vergevende, is een gevolg van de zonde, doch is het meest tegenovergestelde van de zonde. Genade betaalt de schuld van de zonde, maar maakt niet opnieuw openstaande schuld, doch het misbruiken van de genade doet dat.

Doch deze aldus overtuigden, dat de stem des Heeren meer is dan een donderslag, gaan niet verder; zij zeggen hier, dat een engel tot Hem gesproken heeft.

 

Zeven stellingen betreffende de overtuiging

Hierom de volgende stellingen betreffende de overtuiging.

I. Gewetensovertuiging kan sterk zijn, zonder door te werken. "Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens," zeggen de Joden en toch haten zij Hem. (Joh. 7:28) "Jezus dan riep in de tempel, lerende en zeggende: En gij kent Mij, en gij weet vanwaar Ik ben; en Ik ben van Mijzelf niet gekomen, maar Hij is waarachtig, Die Mij gezonden heeft, welke gijlieden niet kent. (vs. 29) Maar Ik ken Hem." Toen kenden zij Christus door overtuiging en zij kenden Hem niet, want zij kruisigden de Heere der heerlijkheid. Indien zij Hem gekend hadden, onder het bovennatuurlijk begrip, dat Hij de Heere der heerlijkheid is, zij zouden Hem niet gekruisigd hebben. (1 Kor. 2:8.) Felix beeft en is overtuigd, maar hij werpt Paulus in de gevangenis. De duivelen geloven, dat er een God is en zij sidderen, (Jak. 2) doch dat licht is gevangen genomen en in de kerker geworpen. (Rom. 1:18.) Het is een zeer lastige gevangene, het houdt de Overwinnaar wakende, doch Hij ontvangt er geen voldoening door.

II. Overtuiging, overgaande tot boosaardigheid, wordt een duivel. Als de Farizeeën overtuigd worden, verzetten zij zich tegen de hemel en de bewerkingen van de Heilige Geest. De Joden zagen (Hand. 6:15) "het aangezicht van Stefanus als het aangezicht eens engels, doch (Hand. 7:57) zij liepen eendrachtiglijk op hem aan en stenigden hem."

III. Overtuiging werkt meer rechterlijke verharding dan enige zonde; zij wreekt zich op de hemel. De hel naast de hemel is een dubbele hel. (Joh. 12:37, 38.) "En hoewel Hij zoveel tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet." Een reden is: (vs. 40) "Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard."

IV. Almachtige genade alleen kan de wil overtuigen. Leraars mogen het verstand overtuigen en verstandsketterij wegnemen, maar Christus alleen kan door het gehoor liefde, vrees en droefheid werken en de wil van ketterij vrijmaken. (Joh. 6:45) Er is een redeneerkunde en er zijn redeneringen in de wil, die krachtiger zijn, dan die in het verstand. De wil heeft reden, waarom hij zich niet door Christus wil laten gevangen nemen (Joh. 5:40) en ligt onder een wet der zonde, (Rom. 7:23) waarom hij liever wil omkomen en de dood verkiest.

V. Het is de ware overtuiging van de Geest, dat men overtuigd wordt van ongeloof en van de uitnemendheid van Jezus Christus; dat men Christus hebben moet, het kost wat het wil, evenals die rijke koopman, in Matth. 13:45, 46. Er is een blank en rood in Zijn aangezicht, dat de mens overtuigt, dat Hij waardig is, Hem lief te hebben en zijn genegenheden, handen en voeten biedt, zodat hij zich kwelt over verachte plichten, die onder de drup van de schande van het kruis liggen. (Hand. 5:4).

 

Ketterij in de wil

VI. Gewillig te zijn een plicht te doen, waar schande aan verbonden is, zoals het voor de apostelen was, om Christus’ wil gegeseld te worden en voor Jozef van Arimathea, een eerlijk raadsheer, om het lichaam van een gekruisigde man te verzoeken, om dat te begraven, dat een plicht was, die zeer nauw aan het kruis verwant was. Zowel blijkbaar verlies, als tegenwoordige schande, is een duidelijk bewijs, dat de gehele mens, niet alleen het verstand, maar ook de wil en genegenheden overtuigd zijn. Sommige plichten groeien onder de doornen, zoals de gehele dag gedood te worden en de beroving van onze goederen om Christus gewillig te dragen. Andere plichten groeien onder rozen en zijn eervol en heerlijk; zoals in een wettige oorlog de vijanden van Christus te doden en te onderwerpen. De eerste zijn geen teken van toorn, evenmin als de laatste een teken zijn, dat men recht overtuigd is van de uitnemendheid van Christus, behalve in zoverre wij er, door de genade van Christus, gebruik van maken, gelijk de heiligen betaamt, of ze misbruiken, doch het heeft meer overeenkomst met Christus, voor Hem te lijden, dan voor Hem te doen.

VII. God wil, dat sommigen halverwege de hemel komen, hoewel zij onderweg zullen sterven. Sommigen zijn meer, anderen minder overtuigd; hoe meer overtuiging, hoe zwaarder verdoemenis, indien zij niet wordt aangenomen. Het Evangelie is niet zo’n bode als de raaf, die niet terugkeert; (Jes. 55:11) "Mijn woord, dat uit Mijn mond uitgaat, zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen, hetgeen dat Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn in hetgeen, waartoe Ik het zend." Het Evangelie en een gelegenheid tot reformatie vallen niet op de bodem van de zee, als een volk het Evangelie niet aanneemt, maar dat tot God wederkeert, om daarvan bericht te doen; wij zullen geen verslag geven van het Evangelie, maar het Evangelie geeft verslag van ons.

Zelfs wanneer de goddelijke instellingen verworpen worden zijn zij nog voorspoedig, om de mensen te verharden. Zij zijn als een zaad, dat gezaaid wordt en als de regen, die op de aarde valt; zij brengen voor God een oogst van heerlijkheid op, (2 Kor. 2:15, 16) ja zij zijn Gode een goede reuk in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan. De poel van vuur en sulfer, als een rechtvaardige straf voor het verachten van het Evangelie, heeft bij God een reuk als van de rozen.

Vers 30. Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.

Vers 31. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden.

Hier is een andere uitwerking van dit gebed omtrent de wereld.

1e In het algemeen. Het gebed, zegt Christus, is niet zozeer om Mijnentwil beantwoord, tot Mijn vertroosting (want het kon anders ook tot Zijn vertroosting dienen), als wel om uwentwil, opdat u, dit getuigenis uit de hemel horende, in Mij geloven zoudt.

2e In het bijzonder. Hij spreekt van de vruchten van Zijn dood:

(1) Voor de ongelovige wereld. Zij zal geoordeeld en veroordeeld worden.

(2) Voor de geestelijke vijanden. Dit doet Hij door een synecdoche, een deel voor het geheel genomen, zeggende, dat de Satan, het hoofd, de god van deze wereld, zal buitengeworpen worden en met hem de zonde, de dood en de hel.

(3) De eerste vrucht van alle in vs. 32: Wanneer Ik gekruisigd zal zijn, zal Ik door Mijn Geest van de genade de vrucht van de verdienste van Mijn dood doen komen, Ik zal ze allen tot Mij trekken.

 

Christus is een publiek Persoon, evenals alle voortreffelijke zaken en personen publiek zijn

Niet om Mijnentwil is deze stem geschied

Het wel en wee, de blijdschap en droefheid van Christus heeft betrekking op en is voor zondaren. Christus is als Christus een zeer publiek Persoon en een mededelende Middelaar. Het verhoogt zeer de uitnemendheid van de dingen, dat zij publiek zijn en aan velen meegedeeld worden. Zo zijn de zon, de sterren, de regen, de zeeën, de aarde daardoor des te uitnemender, dat zij voor velen zijn. Het is een uitgebreider en groter goedheid, die publiek is. De hemel is zo uitnemend, omdat hij publiek is, om zoveel gekroonde koningen en burgers te ontvangen, die van de aarde verlost zijn. Het Evangelie is publiek goed voor alle zondaren. De eeuwigheid is niet van bijzondere duur, zoals de tijd, welke met een gering punt begint en eindigt, maar zij is het publieke goed van engelen en verheerlijkte geesten. De tijd is inderdaad een publiek iets, maar omdat die de erfenis is van vergankelijke dingen, is hij niet publiek in vergelijking met de eeuwigheid. Christus is weergaloos uitnemend, omdat Hij een publieke Geest is voor het gehele huisgezin van de uitverkoren engelen en heiligen in hemel en op aarde. Het is opmerkelijk, dat er in de hemel, de zetel en de sfeer van gelukzaligheid, de enige hof en het enige paradijs van de zaligheid van de heiligen, niets is, of het is publiek en aan allen gemeenschappelijk. De inwoners, de verheerlijkte heiligen en engelen, zien allen het aangezicht van Hem, Die op de troon zit (ik, spreek nu niet van trappen van genieting), zij drinken allen uit de rivier van het water des levens, allen hebben vrijheid om van de appelen van de boom des levens te eten; in de hemel is geen verboden vrucht, allen delen in de zegen van de onmiddellijke tegenwoordigheid van het Lam en niemand heeft daar behoefte aan het licht van zon, maan of kaars. De eeuwigheid wordt door allen gelijkelijk genoten, daar is maar een dag gesteld, ook voor de geringste bewoner van de heerlijkheid, voor de duur van het gebruik van die woning en dat is de eeuwigheid. Het zou tot grote lof voor een stad zijn, dat de armste inwoners er op straten wandelden van het goud van Ofir; nu, deze stad, van welke de straten van doorluchtig goud zijn, is aan allen gemeenschappelijk. Zo is er dan ook niemand onder hen, die ooit weer zal zuchten of bedroefd zijn; daar is geen ziekte, ouderdom of dood; een ieder heeft daar het eeuwige leven; allen genieten de geur van de schoonste Roos, die engelen of mensen bedenken kunnen, de Bloem, de enige Verlustiging, de Heerlijkheid, de Blijdschap van de hemel, de Heere Jezus; allen wandelen daar in het wit en kunnen nimmermeer zondigen. Een publieke geest, die voor velen is, is de uitnemendste geest. Mensen met grote geesten, die wederzijdse plannen alleen voor zichzelf uitwerken en in hun leven en sterven alleen hun eigen belangen op het oog hebben, zijn slechte mensen. Wanneer ons eigen de cirkel, zowel het middelpunt als de omtrek is van al ons bedoelen, zijn wij in zoverre de duivel gelijk, die zijn eigen god is en zichzelf aanbidt en door God zou willen aangebeden zijn. (Matth. 4:9.) Nu, Christus is de meest publieke, voor anderen werkende en de mededeelzaamste Geest en Heere, die er is.

1e Alle ambten van Christus zijn niet voor zichzelf, maar voor anderen. Hij is niet de Middelaar van één; een Verlosser is voor gevangenen, een Zaligmaker voor zondaren, een Priester voor wetschenders en overtreders, een Profeet voor eenvoudigen en onwetenden, een Koning, om allen die in slavernij zijn vrij te maken, een Heelmeester voor zieken; en dat heeft wat voor u te zeggen, zondaren.

2e Waarom ontledigde Hij zichzelf en waartoe kwam Hij in de wereld? (Luk. 19:10; 1 Tim. 1:15.) Voor zondaren.

3e Waartoe was Hij een gepaste offerande, om te sterven? (Joh. 17:19.) En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.

4e Zijn sterven was een publiek goed en had betrekking op (Joh. 10:10) Zijn schapen, (Joh. 15:13) op Zijn vrienden, (Rom. 5:10) op Zijn vijanden en op Zijn bruid, (Ef. 5:25, 26) om aan God een gemeente voor te stellen, zonder vlek of rimpel.

5e Hij is weer voor ons opgestaan (Rom. 4:25) om onze rechtvaardigmaking.

 

Christus’ ambt geeft ons volmacht, Hem toe te passen

6e Voor wie is Christus nu in de hemel een Voorspraak? Voor ons, indien wij gezondigd hebben, (1 Joh. 2:1) alzo Hij (Hebr. 7:25) altijd leeft, om voor ons te bidden, opdat wij vrijmoedigheid hebben, om in te gaan in het heiligdom. (Hebr. 10:19.)

7e Christus heeft zo’n voor ieder toegankelijk hart, dat Hij verlangt terug te komen, om ons te zien. (Joh. 14:3.) Ik kom weder en zal u tot Mij nemen. Een Borg is iemand, die in nauwe betrekking staat tot iemand anders; het Hoofd is voor al de leden, ook voor de minste en geringste. het was niet genoeg, dat Hij eenmaal de hemel scheurde en de hemelen vaneen scheidde, toen Hij vlees werd, doch Hij zal een tweede reis maken, als Hij nederdalende de hemel zal scheuren, om Zijn bruid tot zich te nemen. Daarom zijn zij te bestraffen, die zich Christus voorstellen, alsof Hij een Juweel is, dat in het kabinet van de hemel is opgesloten, zodat niemand Hem aanraken of gebruik van Hem maken mag, hetgeen hun zeggen insluit: "O, ik ben een zondaar, ik ben een ellendig gevangene; wat zou ik te maken hebben met zo’n dierbare Heere, als Christus is!" Doch zegt mij: Waartoe is Christus een Zaligmaker? Is Hij dat niet voor zondaren? Waartoe is Hij een Verlosser? Is het hiertoe, om ongebruikt Zijn plaats bij God in te nemen; is Hij geen Verlosser voor gevangenen? Hoe toch zou het zijn, indien de gehele wereld zo zou spreken? Christus zou dan een Zaligmaker zijn en niemand zalig maken, een Verlosser, Die niemand zou vrijmaken, want allen zijn zondaren, allen zijn gevangenen. Het is juist het ambt van Christus als Heelmeester, dat de zieke belang bij Hem doet hebben: Maak aanspraak op uw belang, o zieke zondaar.

Deze stem nu was voor hen, die hem hoorden, onbekend en toch geschiedde zij om mensen, die het niet verstonden. Christus is voor ons werkzaam, wanneer wij slapen. Het volk van God moest zeventig jaren in Babel zijn er, het ging voort in zijn hardnekkigheid, nochtans sprak God toen: "Ik weet de gedachten die Ik over u denk, (gij weet ze niet; Ik heb u lief, doch u weet het niet,) gedachten des vredes en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. (Jer.29:11.) Veel luisterrijke barmhartigheden zijn, buiten ons weten, in het hart van God vastgesteld. Eer de hoeksteen van de aarde gelegd was, had Hij onze verkiezing tot heerlijkheid vastgemaakt. (Ef. 1:4; Rom. 9:11.)

Het eeuwig verbond tussen de Vader en de Zoon, dat gezegend koopcontract van vrije verlossing in Christus is van eeuwigheid gesloten. (Jer. 32:39,40.) Ons goed te doen, toen wij ver waren en van niets afwisten, is een grote en vrije betoning van liefde.

 

De heiligen zijn een verborgenheid voor elkaar

Indien wij konden begrijpen, welk huis zonder handen gemaakt, in de hemelen voor ons bereid is, dan zou het blijken, dat onze vaten te nauw zijn, om zonder te breken, de blijdschap te bevatten, doch ons leven is met Christus verborgen in God en het blijkt nu nog niet, dat dit zo is. U hebt nooit gezien, hoe de bruid, de vrouw van het Lam, versierd is met het borduursel van de hemel, van vrije genade en van rijkdommen van heerlijkheid. Elke heilige is een verborgenheid voor een anderen heilige en dat is de reden, dat de liefde voor elkaar zo koud is. Elke heilige is een raadsel en een verborgenheid voor zichzelf. Het was een bevoorrechting, ja een voorrecht van het Hogerhuis en van de adel van de hemel, wat Johannes zag: (Openb. 21:10) "En hij voerde mij weg in de geest, op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de grote stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit de hemel van God. (vs. 11) En zij had de heerlijkheid Gods; en haar licht was de allerkostelijkste steen gelijk, namelijk als de steen Jaspis, blinkende gelijk kristal." Hier is een koningsdochter, een schone prinses, in het goud van de heerlijkheid van de hemel, getooid met Christus. Wie ziet dit, terwijl wij hier zijn? Iedereen ontvangt niet zo’n gezicht van de heerlijkheid.

1e Gebruik. Indien er zo’n dadelijke toepassing aan de zijde van God is, dat Christus bekwaam gemaakt en bereid is voor zondaren, dan moest er een lijdelijke toepassing zijn aan onze zijde. O wat een gemis van overeenstemming en wat een ongepastheid tussen Christus en ons! Hij is een Zaligmaker voor zondaren, wij zijn geen zondaren voor een Zaligmaker. Hij is mild en bereidwillig in het geven, wij zijn nauw en teruggetrokken in het aannemen. Een heelmeester, die met medelijden vervuld zijn kunde beschikbaar stelt, om te genezen, is van geen nut voor een zieke, die tegenstrevig en onwillig is, genezen te worden. Wij moesten Christus op het oog hebben als ons enig volmakend oogmerk, doch het is niet zo. O, de mensen jagen van hun standplaats eigen gewin na. (Jes. 56:10) Hun ogen en harten zijn niet dan op hun gierigheid; (Jer. 22:17) op de heerlijkheid van hun eigen naam; (Dan. 4:30) daarop dat hun huizen zullen zijn van geslacht tot geslacht; (Ps. 49:12) en op het verzorgen van het vlees tot begeerlijkheden (Rom. 13:14).

2e Gebruik. Indien Christus voor de heiligen is, dan zijn ook alle andere dingen voor hen, alles is het hunne. De dood is een veerman, om hen naar de overzijde van de tijd over te brengen; de aarde is de herberg van de heiligen; de schepselen zijn hun dienstknechten; de zon, maan en sterren zijn kaarsen, om hun huis te verlichten; de voorzienigheid over hen is als de doornheg, die tot beschutting dient, niet van de distelen, maar van de tarwe, de bloemen en de rozen, en dat alles, omdat Christus hun Zaligmaker is.

Vers 31 Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden.

Twee vijanden worden hier geoordeeld, de wereld en de Satan.

Wat de eerste vijand betreft, zullen wij overwegen: 1. de tijd, nu; 2. de vijand, de wereld; 3. de beperkende uitdrukking, deze wereld; 4. wat Christus werkt, Hij oordeelt de wereld. Doch wat wordt met het oordeel van de wereld bedoeld? Sommigen verstaan dit zo, dat nu door de dood van Christus de wereld eerst recht geregeld wordt, alsof de wereld nu in een rechte vorm gebracht en van de ijdelheid verlost en in haar volmaaktheid hersteld wordt. Anderen menen, dat met de wereld de zonde van de wereld of de zondigende wereld bedoeld wordt, daarin, dat Christus, door Zijn dood, de zonde veroordeeld heeft in het vlees. Met de wereld wordt echter bedoeld de verworpen, de goddeloze wereld, die hier met de Satan op één lijn gesteld wordt; want Christus spreekt in Zijn dood het doemvonnis uit over de ongelovige wereld, omdat zij Hem niet aanneemt. (Joh. 3:19.) Dit is het oordeel [Gr. krisis] (van de wereld,) dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen hebben de duisternis liever gehad, enz.

 

De hoop profeteert iets goeds

Wat nu het eerste punt betreft, zien wij, dat hoop de zwakke helpt. Voordat Christus duivelen, hel en dood onder het juk brengt, ziet en gelooft Hij de overwinning. Christus was nu in Zijn zielsontroering onder een duistere en sombere voorzienigheid, maar de hoop, die op de koude grond ligt, profeteert iets goeds; de hoop ademt, zelfs onder de wormen, leven en opstanding. (Ps. 16:10.) Gij zult Mijn ziel in de hel (het graf) niet verlaten. (vs. 11.) Gij zult Mij het pad des levens bekend maken. (Ps. 118:17.) Ik zal niet sterven, maar leven en ik zal de werken des Heeren vertellen. Hij was toentertijd, wat het gevaar betreft, bijna in de koude boezem van de doods. Hebt u nooit gezien hoe op een sterfbed de hoop een lachend aangezicht kan tonen van uit ontstoken, bedorven, halfdode doodsbeenderen? (Job 19:25.) Ik weet, mijn Verlosser leeft en Hij zal de laatste over het stof opstaan: (vs. 26) En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. (2 Kor. 5:1.) De hoop profeteert onder het sterven de hemel en het leven. "Wij weten, dat zo ons aardse huis van deze tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen." Indien iemand zou zeggen: "Paulus, hoe weet u dat?" dan zou hij antwoorden: Het geloof licht de hoop voor en de hoop ziet te middernacht aan het uitspansel; wij weten, dat, indien ons huis gebroken wordt, wij een beter hebben.

De hoop is een van de goede verspieders, die met goede tijding komt, zeggende: "Zijt niet verslagen; God zal u dat goede land geven." Wanneer zij Christus op de wangen slaan en Hem het haar uitplukken, spreekt de hoop tot Hem en tot alle omstanders aldus: (Jes. 50:7.) "Want de Heere Heere helpt Mij, daarom word Ik niet te schande, daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden." Het is een lange kabel en een zeker anker. (Hebr. 6:19.) Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste des voorhangsels. De hoop is bestand tegen de zee en tegen de hel en Christus is een goede ankergrond in alle stormen. (Kol. 1:27.) Christus is de Hoop der heerlijkheid.

Een biddende genade is zo’n profeterende genade, welke, wanneer Hij bidt: "Vader verheerlijk Uw Naam," zowel bidt als zelf het antwoord geeft. Zo geeft hier Christus Zelf een antwoord: "Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden." Hij was nog niet buitengeworpen, maar in één adem bidt de hoop in Christus: "Vader, verlos Mij uit deze ure," en Hij antwoordt: "Ik zal verlost worden en de wereld en de overste vijand zal buitengeworpen worden". Het is een gewonnen slag; alles zal goed aflopen. Geloof en hoop verblijden zich en zegevieren in de dag van morgen. (Ps. 6:2.) O Heere, straf mij niet in Uw toorn. (vs. 5) Keer weder, Heere; red mijn ziel. In vers 9 beantwoordt hij zichzelf: "De Heere heeft de stem mijns geweens gehoord;" (vs. 10) de Heere heeft mijn smeking gehoord. In Ps. 35:6 bidt hij, of de engel des Heeren zijn vijanden wil vervolgen en hij antwoordt zichzelf in vs. 9 in vooruitlopende lofzangen: "Zo zal mijn ziel zich verheugen in de Heere,. en in vers 10, al mijn beenderen zullen zeggen: "Heere, wie is U gelijk!" Hij sluit een voorkoop af; de hoop legt een schuld van lofzegging op elk been en gewricht van zijn lichaams; (Ps. 42) de verbannen, vergeten en verdorde David stort zijn klacht uit voor God, en grijpt in hoop een antwoord aan: (vs. 9) "Maar de Heere zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden". Hieraan hebben wij ook nu behoefte, nu het er in Schotland zo donker uitziet. Zij kunnen niet vallen, die in het stof liggen. Hoeveel duizenden liggen reeds onder het stof door de pestilentie en het zwaard, en hoe hartbrekend is het, dat vrienden ons verlaten en wreed behandeld hebben, die niet alleen gebleken zijn, in onze dorst gebroken bakken voor ons te zijn, maar die zich, als Edom, in onze val verheugd hebben, meer, dan enige geschiedenis van oude tijden verhaalt, en geve God, dat de vrienden niet in zulke wrede vijanden veranderen, als de afgodische en bloeddorstige Ieren ooit geweest zijn. Toch is er nog hoop in Israël dit aangaande. De Heere moet opstaan en medelijden hebben met Sions gruis. Onze beenderen zijn verstrooid aan de mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had. Hoewel wij in duisternis zitten, zullen wij het licht zien. Sommigen zeggen, dat er bij God geen hulp voor hen is. O, spreekt zo niet; die nu de hoogste zijn, moeten de laagsten worden. God moet dit nog in Brittannië tot waarheid maken: (Ezech. 17:24) "Zo zullen alle bomen des velds weten, dat Ik de Heere, de hoge boom vernederd heb, de nederige boom verheven heb, de groene boom verdroogd en de droge boom bloeiende gemaakt heb; Ik, de Heere heb het gesproken, en zal het doen." Anderen zeggen, dat wij verlost zullen worden, wanneer wij door vernedering rijp gemaakt zijn voor barmhartigheid. Neen, dat is altijd niet nodig. Het is wel gebeurd, dat God eerst Zijn Kerk verloste en dan vernederde. God verloste Zijn Kerk uit zo’n laagte, (Ezech. 37) dat zij in haar graf lag, doch nooit was zij trotser, dan toen zij de macht, getrouwheid en vrije genade van God met smaad overlaadde, zeggende: (vs. 11) "Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren; wij zijn afgesneden."

 

Vijf kenmerken van de wereld

Deze wereld

Dit is de verloren wereld. 1e Omdat het de geoordeelde wereld is. (Joh. 3:19.) 2e Het is die wereld, waarvan de Satan de overste is. De wereld, die verdoemd is, is het ergste in de schepping. Dit zal ik uit het Woord bewijzen en bovendien de tekenen en kenmerken geven van de lieden van de wereld.

(1). De wereld is dat zwarte gezelschap, dat, allen tezamen, in de zonde ligt. (1 Joh. 5:19) De gehele wereld ligt in het boze. Zij haten Christus en al de Zijnen. (Joh. 15:18) Indien u de wereld haat, zo weet, dat zij Mij eer dan u gehaat heeft.

(2). Zij zijn een aantal mensen, die onvatbaar zijn voor genade of verzoening, dat verschrikkelijk is, en zij zijn niet begrepen in de gebeden van Christus; (Joh. 17:9). Ik bid niet voor de wereld. Zij zijn ook onvatbaar voor heiligmaking; de Trooster, die Christus zou zenden, is (Joh. 14:17) de Geest, Die de wereld niet kan ontvangen.

(3) Zij is één van de openlijk verklaarde vijanden, die tegenover Christus staan, die Hij overwint, en wij in Hem. (Joh. 16:33) In de wereld zult gij verdrukking hebben; (zij zijn de enige beroerders van de heiligen) maar hebt goede meed; Ik heb de wereld overwonnen. (1 Joh. 5:4) Al, dat uit God geboren is, overwint de wereld.

(4). Zij is een vuil en besmettelijk iets. De zuivere godsdienst (Jak. 1:27) bewaart een mens onbesmet van de wereld. Het was tot lof van de Gemeente te Sardis, dat onder hen enige weinige namen waren, die hun klederen niet bevlekt hadden, doch zich bewaarden van de besmettingen van de wereld. Het is een vergiftigd pesthuis, dat de mensen, die er in zijn, met zijn venijn besmet.

(5) Geen slechter getuigenis kan van iemand gegeven worden, dan dat hij een kind van de wereld is. Het is een zwart merkteken. (Luk. 16:8) Gij kent de Hebreeuwse spreekwijze: "Kinderen van de ongehoorzaamheid,. dat is, ten zeerste overgegeven aan ongehoorzaamheid, evenals het kind de natuur van zijn ouders overerft. Zo ook kinderen van de hoogmoed en kinderen van de toorn, wil zeggen, overgegeven aan en in hoge mate onder de macht van hoogmoed en toorn. Zo worden in Job 5:7 de spranken van vurige kolen [Hebr. benei reshef] de zonen van de brandende kool genaamd. Dus is een kind van de wereld iemand, die in de baarmoeder van de wereld ligt, iemand, die door de wereld voortgebracht is, in tegenstelling met een gast en een vreemdeling op aarde, want een vreemdeling is iemand, die in een vreemd land geboren is (Ps. 119:19; Ps. 39:13; Hebr. 11:13) en het tegenovergestelde van een kind des lichts. Verongelijkt hem niet, die met de pelgrim gedurig dagen nacht zucht: "O, dat ik in mijn vaderland was," want zijn moeder is een dochter van de hemel, zij is een machtige prinses, een koningsdochter; (Openb. 21:10) het nieuwe Jeruzalem, de Kerk van God is uit de hemel nedergedaald; vader, moeder, zaad, beginselen, zij zijn allen van de hemel.

Er is een geest, de geest van de wereld geheten. (1 Kor.: 12) Deze geest is de genius, de natuur en de gesteldheid van de wereld (1 Joh. 2:16) en is alles voor de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid des levens; deze zijn dat al wat in de wereld is. Zulk een ziel kent niet de witte keursteen en de nieuwe naam, ook kan zij de roos van het veld en de lelie der dalen niet ruiken, noch kent zij het wijnhuis van de Koning en zij weet niet, wat de afwezigheid of de tegenwoordigheid van Christus in de ziel is. Het deel van deze mens is in dit leven (Ps. 17:14), het bevindt zich binnen de vier streken van deze aardbol.

 

Deze wereld onderscheiden van de toekomende

Deze wereld

De wereld, die de Heere Jezus oordeelt, is deze wereld, iets, dat binnen de omtrek van tijd komt, dat met de vinger kan worden aangewezen.

Zij ligt binnen het bereik van onze zintuigen, daarom wordt zij in Gal. 1:4 genaamd: deze tegenwoordige boze wereld. Zo ook in 2 Tim. 4:10: Want Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen [Gr. ton nun aiona]; de wereld, die op haar post is en die nu in haar doorloop, in haar beweging en strekking tot vergankelijkheid is. (1 Tim. 6:17) "De rijken in deze tegenwoordige wereld beveelt, dat zij niet hoogmoedig zijn." Deze wereld wordt gesteld tegenover de eeuwigheid en het eeuwige leven, waarvoor de rijken een vast fondament moeten leggen. (Luk. 20:34) De kinderen van deze wereld (Eng. vert.) trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven, (vs. 35) maar die waardig zullen geacht worden, die wereld (Eng. vert.) te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden, (vs. 36) want zij kunnen niet meer sterven [Gr. aeon ekinos] in die wereld; dit drukt een groot mate van uitnemendheid uit van de toekomende wereld.

Deze wereld, die binnen het bereik van onze zintuigen valt, is [Gr. to de ti] een enkelvoudig schepsel, dat wij met de vinger kunnen aanwijzen. De duivel toonde Christus van een zeer hoge berg [Gr. pasas tas basileias kosmu] al de koninkrijken van de wereld en hun heerlijkheid, of wat zij geoordeeld werden te zijn (Matth. 4:8); Luk. 4:5 heeft, al de koninkrijken, [Gr. tes oikoumenes en stigme chronu] hij toonde Hem een gezicht van de bewoonbare aarde in een punt des tijds. Het toekomende leven ligt niet onder het bereik van onze zintuigen. De troon van God en het Lam en de Boom des levens en de zuivere Rivier van het water des levens, die voorkomt uit de troon Gods en des Lams, kunnen niet getoond worden, er zijn zoveel verscheidene schatten van heerlijkheid in de oneindige Heere Jezus, zoveel woningen in het huis van onze Vaders, dat die niet alle geteld kunnen worden. De koninkrijken van deze wereld en hun heerlijkheid kunnen besproken en beoordeeld worden. Ik stem toe, dat hier het gebouw en de woningen van de wereld bedoeld worden, maar zij zijn het huis, dat de woonstede van de verworpenen is.

Gebruik. Het zou goed zijn, dat de mensen konden geloven, dat de [Gr. sfema] van de wereld, de gedaante, de voorraadkamer van dit huis met verloren mensen, als een gedachte en voorbijgaande is. Ach, hoe jammerlijk is uw staat, wanneer u de wereld gelijkvormig bent! De wereld zweert en ook u doet dit; de wereld is een tijddienaar inzake de godsdienst en dat bent u ook; de wereld is ijdel in haar kleding, Zij bedriegt, liegt, hoereert, en u doet hetzelfde; de wereld haat Christus en Zijn vrienden en dat doet u ook; de wereld ligt in de zonde, het is de mode van de wereld en ook de uwe. O, dat u wilde gelijkvormig worden aan de nieuwe wereld in gerechtigheid en heiligheid. Haar inwoners zijn koningskinderen en prinsen en haar moeder is een prinsendochter. Het geringste deel van de woning van die andere wereld, de hemelen, die wij zien, is een kunstig werkstuk; een enige parel, of de kaars van de zon, of maan of sterren van die woning is meer waard dan de gehele wereld, de zielen van de mensen niet inbegrepen. De fondamenten van de stad zijn allerlei kostelijk gesteente. (Openb. 21.) Wat zijn wij toch dwazen, die elkaar doodslaan om stukjes en beetjes van des Heeren laagste voetbank; want de aarde, de zitplaats van de wereldling, is toch maar Gods voetbank.

 

Christus oordeelt deze wereld op drieërlei wijze

Het oordeel van deze wereld

Hoe oordeelde en vonniste Christus de goddeloze wereld in Zijn dood?

Hij deed het wettig. Daarin, dat Hij Zich offerde tot een voldoenend rantsoen voor de zonde, is de veroordeling van alle onboetvaardige mensen verzegeld, dat zij het leven niet zullen zien, maar dat de toorn Gods, waaronder ook alle vrijgekochten, als gevangenen van de wet, van nature waren, op hen blijft, (Joh. 3:36) omdat zij niet in de Zoon van God geloven. (Joh. 16:9) De sterfdag van Christus was de oordeelsdag van de ongelovigen.

Hij veroordeelt de wereld verklarenderwijze, als Hij de vloek wegneemt uit al de vervolgingen van de boze wereld, dat ook meer dan een verklaring is, want het is een wezenlijk overwinnen van de wereld. (Joh. 14:33) Hij heeft alle ergernis van de vijandschap, die de wereld de heiligen toedraagt en van de dodelijke vete, die zij tegen hen heeft, weggenomen. Christus’ goedwilligheid in het sterven heeft de kwaadwilligheid van de wereld tegen de heiligen geheiligd, verzoet en welriekende gemaakt.

Hij veroordeelt de wereld voorbeeldenderwijze, zoals Hebr. 40:7 spreekt: "Noach veroordeelde de wereld, als hij de ark toebereidde". Zo ook wordt de ongehoorzaamheid van de wereld veroordeeld door het voorbeeld van Christus’ gehoorzaamheid, om op Zijns Vaders gebod (Joh. 10:16) voor de wereld te sterven.

Christus in Zijn sterven, als Hem dorstte, over geen beker water kunnende beschikken, is een oordeel voor de dronkaard. Dat Hij in Zijn sterven ontbloot was van klederen, is een veroordeling van alle ijdele en vreemde kleding; Zijn bespogen aangezicht zegt ons, dat schoonheid ijdelheid is; dat Hij tussen twee moordenaren in moest sterven, dat de Overste van de koningen van de aarde met kwaaddoeners gerekend werd, spreekt tot ons, dat een hoge plaats onder vorsten niet veel betekent; dat Hij van liefhebbers en vrienden verlaten werd, veroordeelt ons vertrouwen op mensen, ons betrouwen in prinsen of de kinderen van de mensen. Dit alles is tot onze doding, dat wij de wereld niet zouden liefhebben, omdat die de door Christus veroordeelde kwaaddoener is.

 

Wat een overste de duivel niet is; in drie punten

Nu is de overste van deze wereld buitengeworpen

Twee dingen zijn hierin opmerkelijk: 1e Wie de overste van deze wereld is. 2e Hoe hij door Christus buitengeworpen is.

De overste van deze wereld is Satan. Zo wordt hij genoemd in Joh. 14:30 en in Ef. 2:2, de overste, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid. Hij wordt met nog hoger naam genoemd in 2 Kor. 4:4: [Gr. ho theos tu aionos toutou] de god van deze wereld. Welk vorstendom kan de duivel in deze wereld hebben of welke godheid kan hij zien? Wie gaf hem een scepter, een kroon en een troon? Want Satan heeft ook een troon (Openb. 2:3).

De duivel is geen vrije overste, hij is geen absoluut vorst, ook is hij geen wettig koning.

Hij is niet vrij, omdat hij een gevangen overste is, die tot het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder de duisternis bewaard wordt. Jud. 6. De Zoon van God is de enige vrije overste in de wereld; niemand buiten Hem, in de hemel of op aarde, is onafhankelijk vrij. (Joh. 8:36) Het koninkrijk van de genade is vanouds een vrije Staat, die nooit overwonnen werd en nooit overweldigd worden kan, ook niet door de poorten van de hel (Matth. 16:18). En het zal op die dag geschieden, dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastige steen allen volken, hoewel al de volkeren van de aarde zich tegen haar verzamelen zullen (Zach. 12:3). Gewis, Christus is een vrije Koning volgens alle recht en wettig gezag, in hemel en op aarde. (Ps. 2:6,7). De hel is geen vrij vorstendom; allen, die er in zijn, zijn slaven van de zonde. (Joh. 8:34, 39—44). De vrijheid, om God lief te hebben, te genieten, te zien en te loven, en vrij te zijn van gedachten of zorgen, van iets anders te moeten doen, is de enige ware vrijheid, ja de vrijheid, om volstrekt te heersen over de begeerlijkheden en over de goddeloze wil, is alleen vrijheid. (Ps. 119:45) Ik zal wandelen [Hebr. barchabah] in de ruimte, in ademhaling, in vrijheid, omdat ik uw bevelen gezocht heb.

Hij is geen absoluut vorst.

Hij is slechts tijdelijk vrijgelaten, maar in ketenen van onwederstandelijke voorzienigheid. De voorzienigheid over Satan maakt, dat hij niet kan uitwerken wat zijn boosheid wel zou willen, anders had hij geen Kerk op aarde overgelaten.

Hij kan tegen Job niets doen zonder een gevraagd en gekregen verlof, ook kon hij Petrus niet ziften, voordat hij er om verzocht had.

Hij is geen wettig vorst, maar hij overweldigt; daarom wordt hij de god van deze wereld genaamd, (2 Kor. 4:4) niet omdat hij enigerlei eigenlijk zogenaamde godheid bezit.

 

Wat een overste de duivel is; in vier punten, en wat een goedheid hij zich aanmatigt

(1). Het is waar, dat in elke valse godsdienst een zwarte vorst Christus’ schone kroon draagt en wederrechtelijk op Zijn troon gaat zitten. (Lev. 17:3) Een ieder, die een os of lam of geit in het leger slachten zal (vs. 5) en dat de Heere niet toebrengen zal aan de deur van de tent der samenkomst tot de priester, (vs. 7) offert slachtoffer aan de duivelen. (2 Kron. 11:15) Jerobeam had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen en voor de kalveren, die hij gemaakt had.

(2). De duivel, de tovenaar, of hem, die het lichaam kan doden, meer te vrezen dan de Heere (want de duivel kan de sleutels van de gevangenissen en het zwaard dragen) is de duivel een godheid toe te schrijven.

(3). De Satan matigt zich een godheid aan over het verstand of de zinnen, dat is over de keur, het meest op God gelijkend en goddelijk werkstuk, dat in de mens is. (2 Kor. 4:4) In dewelken de god van deze eeuw de zinnen verblind heeft, namelijk van de ongelovigen. Hij maakt de zielen van de kinderen van de ongehoorzaamheid tot zijn werkplaats (Ef. 2:2), zij zijn de smidse en werkplaats van de duivel, waarin hij zichzelf zonderlinge stukken formeert.

(4). Zijn kroon wordt ondersteund door verwanten. Vanouds waren vaders geweldige tirannen en vrijwillig gekozen heren koningen; zo ook is de duivel een vader, die kinderen en een zaad heeft (Hand. 13:10; 1 Joh. 3:10), de wereld is door hem veroverd en zijn onderdanen (Hand. 10:38; 2 Tim. 2:26; 1 Petr. 4:3 en 5:8) zijn de wereld, die hij regeert en bestuurt door de drie grondbeginselen van zijn algemeen koninkrijk, die hij nu al bijna 6000 jaren gehandhaafd heeft namelijk, de begeerlijkheid van het vlees, begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid des levens (1 Joh. 2:16). Zondaren bestendigen de kroon op het hoofd van de duivel; hun trouw aan vorst Satan doet hen hem volgen tot in de dood in de krijgen tegen het Lam en Zijn volgelingen.

Gebruik. Dat een zaak vele volgelingen heeft, bewijst niet, dat zij goed is. (Jes. 17:7) Op die dag, wanneer de Kerk is als twee of drie beziën, die overgebleven zijn in de afschudding van een olijfboom, zal de mens (één mens, een enig mens) zien naar Dien, Die hem gemaakt heeft. De mensen komen tot Sion en volgen Christus bij één en tweeën uit een geslacht (Jer. 3:14) en zij gaan naar de hel bij duizenden. Een gehele aarde (Openb. 13) aanbidt het westerse beest en verreweg het grootste deel van de bewoonde aarde volgt de oosterse luipaard; Indianen en Amerikanen aanbidden de Satan. De kudde van Christus is maar klein. Ach, de weg naar de hemel is met gras overgroeid; er zijn maar weinig voetstappen op waar te nemen, men vindt er alleen het voetspoor op van onze heerlijke Voorloper Christus, en van de profeten, apostelen, martelaren en een handvol anderen, die het Lam volgen. Volgt u ook, opdat u dat eeuwig huis niet misloopt.

 

Twee oordelen over de Satan

Zal buitengeworpen worden

Er is een tweeërlei buitenwerpen van de Satan, één om zijn eerste zonde, (2 Petr. 2:4) God heeft de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard, maar die in de hel geworpen (Jud.: 6). Dit is een persoonlijke buitenwerping, waarvan hier niet gesproken wordt. Doch de Satan moet twee hellen hebben, want hoewel het Evangelie nooit voor de Satan was, nochtans is de Satan schuldig aan opstand tegen het Evangelie daarin, dat de draak strijdt tegen het Lam en tegen de zwakke vrouw, die in arbeid is, om door het Evangelie aan God een mannelijke zoon te baren.

De Satan is ook buitengeworpen, zoals hij het mystieke hoofd en de overste van dat veroordeelde lichaam is en ten opzichte van de schuld en de heerschappij van de zonde macht heeft, zowel over de uitverkoren als de verworpenen. Christus heeft door Zijn dood de sluitbomen van de hel verbroken, de zonde veroordeeld in het vlees (Rom. 8:3), de werken van de duivel verbroken, zijn sterkten en kastelen ingenomen (1 Joh. 3:8) en vele van de krijgsknechten van de satan gevangengenomen. De dood was de hoofdsterkte van de satan, de hel is zijn grote gevangenis en voornaamste kerker; deze heeft Hij gevangengenomen, (1 Kor. 15:55, 56:Hos. 13:14.) Ik zal ze van het geweld der hel verlossen. Ik zal ze vrijmaken van de dood. O, dood, waar zijn uw pestilentiën? Hel, waar is uw verderf? Deze gevangenen kunnen nooit weer uit Christus’ handen bevrijd worden, want, zo spreekt Hij: "berouw zal van Mijn ogen verborgen zijn." Wanneer Christus op buit uitgaat, zal Hij nooit Zijn prooi loslaten. Hij heeft de wereld overwonnen (Joh. 16:33), dat was een geweldige sterkte en Hij heeft de heiligen van de heerschappij van de zonde verlost, doordat zij onder een andere Man gekomen zijn. (Rom. 6:6—10; Rom. 7:1—6). Alle kruisen hebben hun scherpte en hun prikkel verloren. Gelijk wanneer een stad stormenderhand genomen zijnde, bevelhebbers en soldaten ontwapend worden en wanneer een gerechtshof bij de wet ontbonden wordt, alle leden en ambtenaren van het hof, rechters, schrijvers advocaten, deurwaarders en gevangenissen buiten werking gesteld worden, omdat zij geen zitting houden, geen proces voeren en niemand dagvaarden kunnen, zo ook werden, toen Christus het rechtsgebied van de satan terneer wierp en over overheden en machten triumfeerde, en alle besluiten, wetten en handschriften van inzettingen, die de Satan tegen de heiligen had, vernietigde, al de beambten van de hel aan de kant gezet. De duivel is bij de wet uit zijn ambt ontzet, de gevangenissen en kerkerholen zijn geopend, (Jes. 49:9) om te zeggen tot de gebondenen: Gaat uit; tot die, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn. (Zach. 9:11.) Wanneer een rechtvaardig koning gekroond wordt, werpt hij alle onrechtvaardige overweldigers terneer.

Indien de Satan uitgeworpen is, zijn wij geen schuldenaars aan het vlees, om de begeerlijkheden ervan te volbrengen (Rom. 8:12). De zonde heeft geen wettig gezag over ons. Er is een wet der zonde, een voorschrift van de verdwaasde rede, waardoor de zondaar meent, dat hij door de eed van trouw aan de satan gebonden is en dat hij zijn troon, zijn scepter en zijn eer moet verdedigen, maar er is geen rede of wet in de hel en haar werken. Indien hij eens uitgeworpen is en u het huis met bezemen keert en deze overweldigende, wetteloze heer weer in zien huis doet keren, zal één duivel acht duivels zijn, want de Satan, aldus uitgeworpen zijnde, zal met zeven duivels terugkeren, die bozer zijn dan hijzelf is. Gedenkt aan de vrouw van Lot, wanneer u uit Sodom ontkomen bent. Ziet niet met een wulps en begerig oog om naar eenmaal verlaten liefhebbers; laat bekering en doding hun voortgang hebben.

 

De macht van de satan. (1) Natuurlijk. (2) Verkregen. (3) Zondig

Nu zal de overste van deze wereld buitengeworpen worden

Om het overste zijn van de Satan en de macht van de satan nog meer bijzonder te overwegen, zal ik er nog iets meer aan toevoegen over deze twee punten:

1e De macht van de satan.

2e De straf van de satan.

Zijn kracht wordt daarin voorgesteld, dat bij een overste of vorst is.

(1) In zijn macht en zijn natuurlijk vermogen.

(2) In zijn verkregen macht.

(3) In zijn zondige en hem rechterlijk opgelegde macht.

 

De kwade engelen wisten niet van de vleeswording, voordat zij vielen

Noch de Schrift, noch de rede geeft ons de minste aanleiding te denken, dat de macht van de duivelen, welke zij in de schepping, zowel in verstand en wil als in uitvoerend vermogen, ontvingen, voor de val van deze ellendige geesten, minder was dan die van hun mede-engelen.

Aangezien de engelen heilig en naar Gods beeld geschapen zijn, moeten zij zodanig geschapen zijn, dat zij op hun rechte plaats en in hun werkkring gesteld zijnde, God aanschouwen en met kracht bedeeld zijn, om op hun plaats staande te blijven. Nu, in welke betere standplaats konden deze onsterfelijke geesten door hun schepping geplaatst zijn, dan in die staat, dat zij God aanschouwden? De Heere Jezus zegt in Joh. 8:44, dat de duivel in de waarheid niet is staande gebleven en Judas in vs. 6, dat de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, [Gr. to idion oiketerion] hun eigen woonstede verlaten hebben. Deze twee plaatsen, met elkaar vergeleken, schijnen die waarheid, die eerste waarheid vast te stellen, dat God te aanschouwen en te kennen, hoewel niet onveranderlijk, het eerste beginsel van de engelen was, dat met hun vaderland overeenkwam, zodat zij God moeten gezien en Zijn aangezicht aanschouwd hebben.

Het is een stoute en ongegronde gissing van sommige onzinnige schoolgeleerden, dat de waarheid, waarvan de engelen afgevallen zijn, de Evangelie-waarheid geweest is en dat zij benijdden, dat de mens in Christus verhoogd zou worden tot een natuur boven die van de engelen.

1e Het is een droombeeld, dat het Evangelie aan de duivelen voor hun val zou geopenbaard zijn, want dan toch moest hun, op dezelfde grond, hun eigen val en hun toekomstige ellende en, dat zij eeuwig met ketenen van de duisternis zouden gebonden worden, ook geopenbaard zijn. Welke verschrikking en treurigheid zou dan Adams gemoed en de geest van de engelen vervuld hebben, indien hun in de staat van de gelukzaligheid, de hel en de noodzakelijkheid van God geopenbaard in het vlees, geopenbaard was.

De verborgenheid van de rijkdommen van het heerlijk Evangelie was van alle eeuwen verborgen en aan de heerlijke, uitverkoren engelen wordt in de tijd (Ef. 3:8—10) bekend gemaakt de veelvuldige wijsheid Gods en zij verlustigen zich, in de tijd van Petrus, met in die dingen in te zien (1 Petr. 1:12) als in een grote verborgenheid Gods. Zo hebben wij dan geen reden te menen, dat deze verborgenheid de engelen ingefluisterd is, eer zij vielen.

Het is waar, (Matth. 18) de uitverkoren engelen [Gr. dia pantos] aanschouwen nu altijd het aangezicht van Christus’ Vader; zij zijn nu vastgesteld, zodat zij niet terzijde kunnen zien en hun ogen van Gods aangezicht afwenden. Zelfs wanneer zij als dienstknechten tot de erfgenamen van de heerlijkheid op aarde afkomen, voeren zij hun hemel met zich en genieten zij de liefelijkheden van het Hof. Er is geen reden, waarom hun aanwezigheid onder zondaren op aarde hun die zou doen missen of hen van het dadelijk zien van God zou beroven. Hieruit volgt daarom nog niet, dat de gevallen engelen nooit het aangezicht van Christus’ Vader zagen; er volgt alleen uit, dat zij het niet onveranderlijk, in een bevestigde genadestaat en [Gr. dia pantos] altijd zagen, zoals nu de uitverkoren engelen.

 

Satan heeft geen heerschappij, om de gedachten van het hart te kennen, of over de vrije wil te gebieden

Er is geen heerschappij in de Satan, om de gedachten van het hart te kennen; dit is God alleen eigen. (1 Kon. 8:39; Jer. 17:10; Ps. 44:22) Ook hebben noch hij, noch de goede engelen, enige onmiddellijke macht over de wil, om te weten, wat mijn gedachten zijn, of om een ander zijn gedachten te weten, of onmiddellijk op de vrije wil te werken; niet omdat de gedachten van het hart in zichzelf zo diepzinnig en hoog zijn, dat zij niet te begrijpen zijn, want de geest van de mens weet, hetgeen in hem is. (1 Kor. 2:11) Ja, dan zouden zij door openbaring niet gekend kunnen worden, want God kan niet, door openbaring, een eindig verstand een oneindig voorwerp doen begrijpen, omdat het voorwerp het vermogen in evenredigheid oneindig overtreft. De gedachten van het hart van de mens kunnen het verstandelijk vermogen van een mens niet zo overtreffen, veel minder dat van een engel, doch daarom heeft God, in de diepte van Zijn wijsheid, door een daad van Zijn vrije wil, niet door enigerlei ondoorzichtigheid of innerlijke duisternis van het voorwerp, de gedachte van het hart van de mens bedekt, zodat zij voor andere mensen of engelen niet openbaar zijn. De menselijke samenleving zou nu, in de staat van zonde, niet kunnen bestaan, indien maar de vader in het hart van zijn kind kon lezen.

Goede of kwade engelen hebben ook niet enigerlei onmiddellijke macht over de vrije wil, ook zou ik niet willen zeggen, dat de Satan de voortbrenger van of de onmiddellijke verzoeker tot alle zonden is. Vele zondige gedachten en goddeloze daden worden verhandeld in deze audiëntiezaal, in het hart van de mens, waarin de Satan geen persoonlijke toegang heeft, noch, om er in te zien, noch, om er zijn handen in te steken. Het hart is de particuliere hof, het onkruid groeit daar, ook zonder dat de Satan er iets aan doet; hij mag aankloppen, of brandbommen over de muur of in de vensters werpen, of brieven en boodschappen bezorgen, maar hij kan niet onmiddellijk met het hart spreken of onmiddellijk op de wil werken. Wij moesten deze maagdenliefde van het hart voor Christus bewaren; Hij kan het vervrolijken en niemand dan Hij. Het is de wil, die in het zondigen de koop sluit: "bewaar het hart boven al, wat te bewaren is." Wij verspillen de geschapen heerschappij over de vrije wil, die God ons in onze schepping gegeven heeft.

Satan is zeer machtig in natuurlijke kennis en in verkregen kennis.

In natuurlijke kennis, omdat hij een stuk licht is; een lamp, die eens in de hemel lichtte, maar nu, wegens zijn zonde in de hel ligt te roken en te flikkeren. De natuurlijke, verstandelijke vermogens van de duivel zijn bedorven; niet weggenomen. Het is de vraag, of hij een geest zou kunnen blijven, indien de kaars uitgedoofd werd, waardoor hij gelooft, dat er een God is en siddert. (Jak. 2).

De verkregen kennis van de duivel is groot, aangezien hij een voorlijke leerling is, die nu al bijna zesduizend jaren altijd door leert en anderen onderwijzende, hoe langer hoe meer in kennis toeneemt. Hij is de grote aanmunter en stempelaar van kennis in tovenaars, wijzen (Dan. 2) en waarzeggers en hij leest met oplettendheid, blad voor blad, het boek van de natuur en al de werken van de schepping. Satan bestudeert ook de mens beter dan de mens zichzelf; hij weet, dat de natuur, in het algemeen, kan zondigen en dat de verdorven natuur moet zondigen; hij let op de bijkomende neigingen van humeur, temperament, lichaamsgestel en natuurlijke geaardheid, eer hij verzoekt, gelijk geen zeeman zal uitzeilen, voordat hij weet, hoe de wind waait; en hij heeft uit de profeten en door ondervinding geleerd, wat hij in Luk. 4:34 zegt: "Ik ken U, wie Gij zijt, namelijk de Heilige Gods."

 

Satans wettige macht. Om te verzoeken

Hij heeft wettig een bijzondere vorstelijke macht over de mensen, tot de tijd toe, dat Christus hen vrijmaakt, evenals de beul, op gezag van de rechter, over de veroordeelde. (Hebr. 2:14) Christus is met de kinderen vlees en bloed deelachtig geworden, opdat Hij door de dood teniet doen zou degene, die het geweld des doods had, dat is, de duivel, (vs. 15) en verlossen zou al degenen, die met vrees des doods door al hun leven aan de dienstbaarheid onderworpen waren. De Satan heeft, wegens de zonde van de mensen, een soort van macht door overwinning, zolang, totdat de Zoon van God ons vrijmaakt. (Joh. 8:36.) Deze vorstelijke macht behoudt hij over al de kinderen van de ongehoorzaamheid, als hun vader, (Joh. 8:44) als de koning van de put des afgronds. Wij hebben geen grond, te zeggen, dat de Satan op de oordeelsdag ophoudt, koning te zijn, omdat (Matth 25) geschreven staat, dat de verdoemden en de duivel en zijn engelen in het eeuwige vuur zullen gepijnigd worden, want gemeenschappelijke pijn is nog geen reden, waarom de satan geen engelen of verdoemde mensen onder zich zou hebben, die hij pijnigt.

Vraag. Doch hoe is het, dat de satan nog macht behoudt over Job en Petrus, om die in dit leven te ziften en te verdrukken, indien Christus hem uit zijn macht uitgeworpen heeft?

Antwoord. Het is zuivere dienst, die hij verricht, ter beproeving van de heiligen en tot doding van hun begeerlijkheden; geen heerschappij, in het minst geen wettige macht, zoals hij over de kinderen van de ongehoorzaamheid heeft, die hij gevangen houdt naar zijn wil.

In betrekking tot de satan is het een blote vergunning. Evenals een edelman, wiens goederen wegens verraad verbeurd verklaard zijn en die enige jaren gevangen gehouden wordt, door de milddadigheid van de vorsten en de Staat, voor zijn terdoodbrenging, uit de opbrengst van zijn goederen mag leven, niet zoals vroeger door erfrecht, maar door schenking of een genadegift, zo ook heeft de satan, niet omdat hem genade geschonken is, maar door een schenking, enkel bij vergunning, als het ware zijn lijfrente, om de heiligen te verzoeken, te ziften en te beproeven, zolang hij nog niet onder de volle uitvoering van zijn doemvonnis in de hel gekomen is. Indien Christus de Satan niet overwonnen en zijn werken verbroken had, dan zou voor de Satan het gebruik van zijn macht, als het ware, door erfrecht zijn, aangezien de wet hem een soort recht geeft over zondaren, die niet door Christus zijn vrijgemaakt. Ik zeg echter niet, dat het zijn eigenlijk recht is, omdat de Satan zondigt, als hij iemand tot zonde verzoekt; nochtans is de verzoeking, zoals zij de kinderen van de ongehoorzaamheid lijdelijk overkomt, een werk van de goddelijke rechtvaardigheid en zoals zij de heiligen overkomt, een daad van vlekkeloze en heilige bedeling om allerrechtvaardigste redenen, die aan God bekend zijn.

De Satan wordt in betrekking tot zijn luister, een vorst, een overste van de lucht, een God genaamd, want hij heeft een koninklijk leger onder zich; de duivel en zijn engelen zijn een groot heir. (Openb. 12:9) De duivel en zijn engelen krijgden tegen Michael (vs. 7) en hij heeft legioenen in een arme man ingekwartierd; hij is nu al bijna zes duizend jaren in het veld geweest met een groot en machtig leger, beide ter zee en te land. (Ef. 6:12) Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, de duisternis van deze eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Hier zijn grote personen in verheven plaatsen, die legers tegen ons kunnen aanvoeren, waarin elke krijgsknecht op zichzelf een sterk garnizoen is van begeerlijkheid en vleselijk begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel, (1 Petr. 2:11) terwijl het vlees een krachtige hoofdsterkte is, een toren van overleggingen, die zich verheffen tegen een sterke Koning, de Heere Jezus, die niet gevangen genomen kunnen worden dan door de machtige kracht Gods. (2 Kor. 10:5) De duivel is geen te verachten en zwakke vijand, die licht geacht kan worden; het is geen goed krijgsbeleid een geringe vijand licht te achten, hoeveel temeer past het ons, niet te slapen maar te waken en nuchter te zijn, wanneer de adel van de hel en de vorsten en overheden in de lucht, die het voordeel hebben van hun verheven standplaats, tegen ons zijn.

Satans hoge macht wordt in het bijzonder gezien in verzoeking tot zonde en, om dit te duidelijker te maken, zal ik eerst kort aantonen, wat in het algemeen een verzoeking is en daarna de macht van de satan in het verzoeken openleggen. Verzoeken is iemand onderzoeken, om te beproeven wat in hem is, daarom is het naaste oogmerk van de verzoeking, kennis te verkrijgen. De wegen nu, of de wijze om deze kennis uit te halen, maakt de verzoeking goed of kwaad, want God verzoekt en Satan verzoekt. Verzoeking is dus een werking op de zintuigen, rede, geaardheid en genegenheden, waardoor iemand onder de schijn van goed bewogen wordt of kan worden tot iets, dat zondig is voor God.

 

Wat verzoeking is

I. Verzoeking is in de verzoeker een werk of een daad van in beweging brengen, niet lichamelijk maar zedelijk en voorwerpelijk. Geen verzoeker, die alleen een verzoeker is, kan door enigerlei wezenlijke daad de wil doen ontbranden. De Satan kan alleen door zijn redeneerkunde aankloppen, om binnengelaten te worden, doch hij kan zelf niet opendoen. De vrije wil is een teer, uitnemend scheppingswerk en is òf het beste, òf het slechtste van de gehele schepping Gods. Neemt er nauw acht op, want het is een werk voor uw gehele leven, aan deze deur de wacht te houden.

II. Verzoeking is een daad, om de vermogens van de mens te bewegen of te beroeren; evenals wanneer wijn geschud wordt, zodat wijn en droesem dooreen gemengd worden, of dat in een bron geroerd wordt, zodat water en klei zich vermengen. Daarom is elk verzochte in zekere zin een lijder, ook al weet hij zelf niet, dat hij dit is, evenals de vis, die door het aas en de vogel die door het gefluit van de vogelaar verzocht worden, lijders zijn, al weten zij dit niet. Er is in de verzoeking een inwerking op de verbeelding, op het verstand, de rede, de wil en de genegenheden, om een gat in de ziel te slaan. Zo wordt het verzoeken in Spr. 7:23 een doorsnijden genaamd, hoewel de dwaas, die naar de binnenkameren des doods daalt, niet weet, dat het tegen zijn leven is. Verzocht te worden is een zaak van groot belang; verlichting is hier zeer noodzakelijk, in het bijzonder, om te weten, dat God met de beproeving ons geloof en andere heerlijke oogmerken ten doel heeft; dat de Satan, zowel als God, iets van zijn eigen werk in ons zoekt te voorschijn te brengen; dat de Satan op het oog heeft tussen de gelovige en zijn sterkte in te komen; en dat het er hem om te doen is, in de ziel binnengelaten te worden.

III. De verzoeking werkt zowel op de inwendige als op de uitwendige mens; op de zintuigen, de verbeeldingskracht, het verstand, de geaardheid, de wil en de genegenheden, doch zij heeft het bijzonder op de ziel gemunt.

IV. Iemand wordt door de verzoeking tot zonde bewogen of kan er toe bewogen worden, want allen, die verzocht worden, worden niet altijd daadwerkelijk tot zondigen gebracht. Christus wordt wezenlijk door de duivel verzocht, maar dat bewoog Hem nooit tot de zonde. De Satan schoot zijn pijlen tevergeefs op Job en hij deed vergeefse arbeid, als hij trachtte, het geloof van Petrus te doen ophouden. Daarom is het geen zonde, door de duivel of de wereld verzocht te worden.

V. De verzoeking werkt onder de vlag van goed. Het eerste druk-ijzer en hoofd-exemplaar van verzoeking draagt dit merkteken van een waarschijnlijk goed. (Gen. 3:6). De vrouw zag, dat de vrucht goed was.

1e Omdat de personen, die verzocht worden, redelijke schepselen zijn; en gelijk het instinct vogels en dieren meevoert en de arme natuur de elementen in hun beweging overheerst, zo ook is de rede een sterke bindende keten.

2e Elke verzoeking doet zich aan het verstand voor onder het kleed van waarheid of liever met een bedekking van de naakte waarheid, en wanneer zij door de verbeelding van het begerend vermogen als goed zijnde ontvangen wordt, kan niets verhinderen, haar aan te grijpen, tenzij het verstand onderstelt, dat er een zwarte vlek in haar schoonheid te vinden is, waardoor het de verzoeking verijdelt. Wanneer de Satan de wind mee heeft en als een engel des lichts, zich schoon voordoet en als met goud bekleed is, worden wij, zo onnozel zijn wij, dikwijls even ras bewogen door wat goed lijkt, als door wat goed is. Gelooft daarom een witte duivel niet, omdat hij wit is. O, hoedt u, dat u uw tong niet toelaat aan een honingverzoeking te lekken, onder het masker dat zij zoet is. Neemt dingen eerder aan, omdat zij wettig, dan omdat zij zoet of aangenaam zijn.

Gelooft, dat er geen reden zijn kan voor de zonde, geen reden kan de duivel schoonwassen, zodat hij schoon wordt; geen dorst of gezelschap is een geldige reden voor dronkenschap. Een belediging kan geen rechtvaardiging zijn voor iedere oorlog en elke bloedstorting, omdat belediging een zonde is en de ene zonde met een andere af te wassen is alsof men een vuil gelaat met inktwater zou afwassen.

Gelooft, dat de zonde dwaasheid en duisternis is en het licht van de rede kan geen dwaasheid en duisternis voortbrengen; heiligheid is wit en schoon, zowel van binnen als van buiten.

VI. Dat, wat beledigend is voor de Majesteit Gods, is het voorwerp van de verzoeking, in de bepaling, de terminus ad quem. Bedenkt, om dit te verstaan, dat er vier zijn, van wie gezegd wordt, dat zij verzoeken.

1e Het verzoeken door God is noch in de eigenschap van het werk, noch in het voornemen van Hem, Die werkt, zonde, want de Heere uw God verzoekt ulieden, zegt Mozes tot Israël, om te weten, of u de Heere uw God liefhebt.

2e Onze eigen begeerlijkheid verzoekt ons en trekt ons af. (Jak. 1:14.) Evenals vuur niet anders dan vuur kan voortbrengen, zo ook is het doel van de verzoeking zonde, zowel in het voornemen van het werk, als van die het werkt. Begeerlijkheid is een moeder, die geen goede dochter kan voortbrengen.

3e Indien de mensen tot zonde verzoeken, gelijk de overheid door goede wetten boze mensen verzoekt, is het doel niet noodzakelijk zonde in het voornemen van hem, die verzoekt, hoewel niemand, in het wezen van de zaak, een ander tot zonde verzoeken kan, of hij zondigt en verzoekt tot zonde in beide gevallen. Wanneer de Satan verzoekt, drijft hij altijd tot zonde aan; in beide gevallen moeten wij God vrezen, waken en staande blijven, wanneer hij verzoekt.

 

Satans uitwendige macht over de mensen

(2). Wij zullen nu overwegen dat de Satan, hoewel hij reeds gevonnist en als een kwaaddoener in ketenen gebonden, tijdelijk losgelaten is, verlof heeft, de aarde te doorwandelen en nog niet in de gevangenis geworpen is, zodat wij nog niet vrijgemaakt zijn van zijn verzoekingen en persoonlijke vervolging en boosheid, zoals wij dat zijn van de vervolging en boosheid van de verdoemden, die nu in de hel zijn en ons op aarde vervolgden, doch dit nu niet meer kunnen doen. Het is buiten twijfel, dat, evenals de goede engelen de mannen van Sodom met blindheid sloegen, zo ook de kwade engelen dezelfde macht op de zintuigen kunnen uitoefenen. Een man, die van de duivel bezeten was, was beide stom en doof; (Job 2:7) de Satan sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool aan tot zijn schedel toe. De duivelen hebben dus macht over de zintuigen en de lichaamsorganen en dus noodzakelijk over het bloed, als zij daarin bederf kunnen veroorzaken, dat zweren doet oprijzen en de vochten verandert en besmet (Ps. 78:50). De boze engelen waren dienaars, om de plagen des Heeren over de Egyptenaars te doen komen. Ik houd het voor geen goede bewijsgrond, wanneer wij gaan bewijzen, dat de engelen de humeuren in verwarring kunnen brengen, zodat zij vele dingen kunnen tevoorschijn brengen, welke er anders niet zijn en dat zij op de inwendige zinnen, op de verbeeldingskracht en de inbeelding kunnen werken, omdat wijzelf, door een daad van de vrije wil, ook de herinnering aan allerlei dingen kunnen opwekken en onze verbeeldingskracht tot de bevatting daarvan kunnen prikkelen; dat dus de engelen, zowel goede als kwade, eveneens doen kunnen. Dit is maar een treurige, armelijke reden, went wij kunnen zelf veel dingen binnen in ons doen, die de engelen niet doen kunnen. Ik weet de gedachten van mijn hart, wanneer zij in mij opkomen, (1 Kor. 2:11) doch goede of kwade engelen weten die niet. Ik kan door genade, door een gehoorzamende vrijwillige daad, mijn vrije wil tewerkstellen om mijn geheugen, mijn verbeeldingskracht, mijn voorstellingsvermogen en mijn gedachten te bevelen, de verleden ondervindingen van Gods gunsten te overdenken en mij, met deze gedachten, liefelijk in God vertroosten. Geen engelen, in de hemel of in de hel, kunnen mijn vrije wil tot deze geestelijke daden beperken, doch door de genade van God kan ik ze doen. Het is ook niet waar, dat, wat ook een mindere kracht kan doen, een meerdere kracht meer doen kan. Indien er rangen onder de engelen zijn, kan een meerdere engel de wil van een mindere niet beperken, zoals hij dat zichzelf doen kan. Wel zijn mijn kennis en mijn wil mindere krachten, in vergelijking met die van de engelen, (1 Kor. 13:1) nochtans heb ik groter heerschappij over mijn verstand en mijn wil dan de engelen daarover hebben en ik kan, door genade, mijn dadelijke gedachten weten en mijn wil bepalen, wat geen hogere macht van de engelen, of iets anders, doen kan, dan de Almachtige alleen.

Ik begrijp het liever zo, dat, aangezien de uitwendige en inwendige zintuigen, gemoedsgesteldheden, verbeeldingskracht, het voorstellingsvermogen en het geheugen natuurlijk werken en waar de Schrift duidelijk aantoont, dat engelen en duivelen op natuurlijke vermogens kunnen werken en dat ook doen, dat zij een macht hebben over al onze gesteldheden, onze natuurlijke aard, ons temperament, onze zintuigen, onze verbeeldingskracht, ons voorstellingsvermogen en ons geheugen en dat de engelen daarom, niet wat zedelijk is, maar wat in de daden van ons verstand en geheugen natuurlijk is, kunnen weten en ook weten. Welke hartsgeheimen de duivelen weten uit de gesteldheid van ons lichaam, uit ons verbleken of blozen, uit ons beven of uit een neerslachtig uiterlijk, kunnen wij slechts gissen, doch wij mogen gerust vaststellen, dat zij in hun gissingen zekerder gaan, dan wij kunnen begrijpen, al hebben zij geen zekere kennis.

 

Hoe alleen God het hart kent, en niet de engelen, en waarom

God alleen kent al de gedachten en de verborgen dingen des mensen. (1 Kon. 8:39) "Want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen." (Spr. 15:11) "De hel en het verderf zijn voor de Heere, hoeveel temeer de harten van der mensen kinderen?" Hij, Die de hel en het verderf en al wat in de duisternis verborgen is, kan lezen, kan ook de middernacht-gedachten van de mensenkinderen lezen als een boek, dat op de middag geopend ligt. (Ps. 44:22; Jer. 17; Rom. 8:27; 1 Thess. 2:4; Openb. 2:23; Hand. 1:24; Spr. 17:3; Spr. 21:2; Joh. 2:24, 25.) Ja, onze gedachten dadelijk te weten is aan God alleen eigen (Matth. 9:4) "En Jezus, ziende hun gedachten, zeide: Waarom overdenkt u kwaad in uw harten?" De engelen kunnen ook niet zien hoe de gedachten dadelijk werkzaam zijn, doch de mens zelf weet de gedachten die in hem zijn, wanneer hij die dadelijk denkt, (1 Kor. 2:11) anders toch kon hij niet overtuigd zijn van haar zondigheid, noch vertroost door haar geestelijkheid en dierbaarheid.

Het is een geliefkoosd denkbeeld van sommigen, die zeggen, dat de engelen de gedachten van het hart kunnen zien, wanneer zij er zijn, doch niet wat zij zijn, of zij goed of kwaad zijn, liefde of haat; doch dat is onzin, zedelijke daden te zien en niet in staat te zijn er enig oordeel over te vellen, evengoed als dat de engelen onze gedachten zouden zien, doch niet of zij krachtig en vurig, of koud en traag zijn. Het is aan God, de Onderzoeker van de harten, eigen, de verborgenheden van het hart en al zijn hoedanigheden te weten, om dienovereenkomstig te oordelen. Indien de engelen de gedachten, als zedelijke daden, zien, dan moeten zij ook weten of zij vurig of traag zijn. De Schrift stelt ook de moeilijkheid, om de gedachten te weten en de afstand, die er is tussen de gedachten en het verstand van mensen of engelen, in de gedachten zelf, niet in haar vurigheid of traagheid. Het is maar een uitvlucht, die sommigen maken, dat de engelen de gedachten en de daden van de wil op zichzelf kunnen weten, doch dat zij niet weten, op welk doel zij gericht zijn en dat het oogmerk van het gemoed het grote geheim is, dat God aan zichzelf gehouden heeft, omdat (1) de Schrift de geheimhouding van de vrije daden van wil en verstand in de daden zelf stelt en niet in het oogmerk. Zo zijn de meeste daden van mensen en engelen, dat zij dit spreken en niet dat; dat zij juist nu, en niet op een andere tijd, naar deze stad wandelen of eten of slapen, bidden, horen of lezen, verborgen dingen, die niet aan mensen of engelen, maar die God alleen bekend zijn, evenals de daden van het verstand en de wil er zijn krachtens het bijzonder oogmerk, hetzij wij die oprecht doen of niet, met een goed of een kwaad doel. Ja, het oogmerk, waartoe wij die dingen doen, is dikwijls onder de verborgenheden van het hart zover verwijderd van het verstand van mensen of engelen, als enige verborgenheid zijn kan. (2) Het oogmerk van al onze werkzame daden, die uit de wil en het verstand voortkomen, behoort ook tot de daden van het hart en de nieren, die het punt in kwestie betreffen, dat wij nu behandelen en is een van de grootste verborgenheden in de mens (Hebr. 4:12).

Ik kan ook uit de onevenredigheid tussen het kenvermogen en het verstand van de engelen geen reden zien, waarom de engelen de gedachten mijns harten niet zowel zouden weten, als ik ze zelf weet. De reden kan ook niet zijn, wat Suarez zegt: dat de engelen, hoewel zij voldoende kracht in het verstandsvermogen hebben, om deze dingen te weten, nochtans in hun verstand het waarnemingsvermogen, de gewrochten, de beelden en de voorstellingen van de hartsverborgenheden niet hebben; maar met uw verlof, dit is Petitio principy. De kwestie toch is deze, hoe het komt, dat engelen, die het waarnemingsvermogen van hoger en dieper dingen hebben, zoals b.v. de natuurlijke kennis, dat er een God is en dat Hij oneindig en eeuwig is, nochtans het waarnemingsvermogen missen van een voorwerp, dat veel minder en toch begrijpelijk is, namelijk van de daden van het hart van een mens.

Wanneer ik vraag, hoe het komt, dat een engel of een mens dit niet weet, dan vraag ik eigenlijk, hoe het komt, dat een engel of een mens zo’n waarnemingsvermogen van zo iets mist, en zo zegt Suarez eigenlijk, dat de engelen geen hartsverborgenheden weten, omdat zij geen hartsverborgenheden weten. Naar mijn begrip heeft God over de harten van mensen en engelen, naar Zijn vrije en wijze wil, een deksel gelegd en die verborgenheid aan Zichzelf gehouden. God heeft de mensen de spraak gegeven en de engelen een vermogen, om hun gedachten aan engelen en mensen mee te delen; dat het spreken van de engelen is. Nu zou deze gave nutteloos geweest zijn, indien engelen en mensen de innerlijke gedachten van elkaars harten konden lezen en aanschouwen. Het is ook niet dienstig tot het oogmerk van de redelijke natuur van liefde en samenleving, dat wij elkaars hartsgeheimen weten, want de Schepper van de natuur geeft niet krachtens natuur, wat door vlijt kan verkregen worden en wat moeilijkheden zou leggen in de weg van de liefde en gevaar zou opleveren voor twist en haat. Wij moesten nauw acht geven op, wat in het boek van ons hart geschreven is, wetende, dat zo’n doorzoekend oog, als God, het leest, en al wat er in verborgen is eenmaal voor het oor van mensen en engelen lezen zal. (Pred. 12:14). Wanneer wij geen vergeving in Christus deelachtig zijn, zullen vele staatsgeheimen en vele overleggingen van het hart tot onze eeuwige schande openbaar worden.

 

Satans macht over de schepselen, over de zintuigen en de ziel

Daarom hebben wij de Heere te prijzen, die de Satan de macht onthouden en het recht ontzegd heeft, dwang uit te oefenen op onze wil. Het is waar, de Satan had, als het ware, enige macht over de uiterste grenzen van Sauls wil, waardoor hij gebruik kon maken van zijn zwaarmoedigheid, zodat Saul bewogen werd, een spies naar Jonathan te werpen en David zocht te doden, nochtans maakte dat zijn doen, dat is, dat hij zo deed door een boze geest, die over hem kwam, hem schuldig, waaruit wij mogen vaststellen, dat hij enige heerschappij over zijn wil had. (Hand. 5:2). Petrus zeide: "Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld, dat u de Heilige Geest liegen zoudt". De Heilige Geest beschuldigt hier niet de Satan, maar Ananias, van een leugen, die nochtans van de vader van de leugens kwam. Dit is:

1e Omdat er van tevoren brandstof en buskruit in de haard waren en de Satan slechts de blaasbalg gebruikte om het vuur te doen ontvlammen.

2e Omdat wij gewillig medewerken en het graag zo hebben.

3e Omdat de daad van zondigen wezenlijk uit de vrije wil voortkomt, die niet gedwongen kan worden, doch het beleg zonder geweld kan weerstaan, maar zich lafhartig overgeeft.

Indien de Satan de overste van de lucht is en krachtige stormwinden kan verwekken, die de vier hoeken van een huis aanstoten, dat niet is als een gewone wind, die uit het oosten of westen, uit het noorden of zuiden waait, maar eerder recht van boven neerkomt (Job 1:19) indien hij macht heeft over watervloeden en zeeën, en hij een brullende leeuw is, en hij, wegens zijn schranderheid en ervarenheid in de geheimen van de natuur, wonderen doen kan, hoewel geen mirakelen, als het opwekken van doden, door wat dadelijk en lijdelijk is tot elkaar te brengen; dan is het buiten kwestie, of hij kan, wanneer de Heere enige schalmen losmaakt van de keten, waarmee hij gebonden is, wonderlijk en krachtig werken op de wallen van de lichaamsorganen, op de werkplaats waarin de met verstand begaafde ziel huisvest en op de nodige gereedschappen, organen en krachten van de verbeeldingskracht, het voorstellingsvermogen, het geheugen, de gesteldheid, de zintuigen, de geesten en het bloed, die zo nauw met de ziel verenigd zijn als de wil, het verstand, het geweten en de genegenheden, die zo gevaarlijk dicht bij zulke boze geesten huisvesten.

Het is ongetwijfeld uiterst moeilijk, een nauwkeurige omschrijving te geven van de lengte en breedte van de grenzen van het gebied van de satan. Het is ook, tot onze opbouwing niet noodzakelijk al de geheimen en verborgenheden van de macht van de duivel te weten; hoe hij een lichaam aanneemt; hoe hij op de mensen inwerkt. Zeker is, dat hij sommigen in zijn strik heeft, die hij, als arme vogels, gevangen houdt tot zijn wil (2 Tim. 2:26) en dat hij bij sommigen, als het ware, het roer in handen heeft, die hij zo bewerkt en aandrijft, terwijl wind en tij van hun begeerlijkheden hem gunstig zijn, dat hun geen keus overblijft, maar dat zij meezeilen en wandelen naar de eeuw van deze wereld, naar de overste van de macht van de lucht, van de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2). Er is ook geen twijfel aan, dat hij, naar zijn lust, gebruik kan maken van een gunstig tij en een goede wind en dat hij de ziel kan overhalen door middel van de werkplaats en het kantoor, namelijk het lichaam, het vlees en de zintuigen en dat hij met afwisseling, op slinkse wijze, door vreemde gezantschappen en door het toezenden van brieven, op de wil, het verstand en de begeerlijkheden werkt, op die huisvrienden van binnen, om de zintuigen, de verbeeldingskracht en het voorstellingsvermogen over te halen, met hem samen te gaan. Dit blijkt duidelijk uit zijn eerste handeling met Eva. Zijn wijze van doen is niet alleen, met de zintuigen te handelen of alleen met de rede, of dat hij zo’n wijze van werken volgt, dat hij met beslistheid het ene aan het andere doet voorafgaan. In het eerste verzoeken van de satan van Eva, handelt hij zijdelings en afwisselend; hij werkt op het oor door spreken en op het verstand door overreding: "Is het ook, dat God gezegd heeft; gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs?" Legt Hij u aan zulke strenge banden? Is dat naar rede en recht, een wet te verbinden aan een appel? Dan mag u niet eens van elke boom eten, die God toch gemaakt heeft, om er van te eten. De Satan werkt ook op het oordeel door de rede. (Gen. 3:5) "Maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad." Dat dit op het oordeel werkte, blijkt uit, wat volgt in vs. 6: "En de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze." Door het zintuig van het gezicht werkte de Satan verder op de wil, om toestemming te verkrijgen. Toen de vrouw zag, dat die boom goed was tot spijze en dat hij een lust was voor de ogen, ja een boom, die begeerlijk was, om verstandig te maken, nam zij van zijn vrucht en at. Zo kan de Satan het lichaam een verzoeker voor de ziel, en de ziel en de rede verzoekers voor het lichaam maken. Evenals, wanneer de man melaats is en de vrouw door pestilentie is aangetast, brengt hij de melaatsheid op haar over, terwijl zij hem aansteekt door een etterend gezwel. Wanneer het lichaam overvoerd is en de bloedvaten vol zijn, wint dat de toestemming van de ziel in tot vleselijk begeerlijkheid en de ziel vindt reden, doch een verdorven reden, waarom het lichaam een lid van een hoer zou zijn. De begeerlijkheid en het geweten helpen elkaar wederkerig; de ene in te verzoeken door sterke werkingen van begeren, de andere in te verzoeken door de zinnelijke rede, die aantoont, dat het zo moest zijn en dat het zo kan zijn; evenals in een waterwerk, dat het water uit zekere plaats ophaalt, twintig ledige emmers neergaan en twintig volle emmers naar boven komen en de een de ander dient, tot een gemeenschappelijk werk. Het is ook geen wonder, dat de ene duivel de andere kust en omhelst.

Buitengeworpen

Dat de Overste van deze wereld buitengeworpen is, leidt ons tot een verdere overweging van de straf van de satan. Gelijk er een dubbele zonde in de Satan is, zo is er een dubbele straf en buitenwerping. Ik bepaal niet, wat de eerste zonde van de kwade engelen was. Zij zijn in de waarheid niet staande gebleven; zij hebben hun eerste beginsel niet bewaard. God maakte alle dingen goed en plaatste ze alle in de rechte en gepaste woningen en standplaatsen en God was de Standplaats en de Woning van de engelen. De duivelen hebben eerst God, hun Woonstede, verlaten; het schijnt, dat zij hoger wilden opklimmen en een godheid begeerden. Zij wilden niet berusten in de plaats, waarin God hen gesteld had. Naar verandering staande geesten, mensen, die hoger willen klimmen, die hoger willen zijn, dan de plaats, die God hun gegeven heeft, die zichzelf zouden willen verlaten, om een plaats in te nemen, hoger dan hun eerste beginsel en de kring waartoe zij behoren, hebben dit als een korreltje van het boze zaad, dat de slang Eva ingaf. De duivel wist wat het was, zijn eigen woonstede te verlaten en boven de hem eigen standplaats te klimmen en hij wilde Eva de trap opleiden, die hijzelf beklommen had; te zoeken als God te zijn, kennende het goed en het kwaad (Gen. 3:5). De gehele schepping was in het begin als een welgeordend leger, waarin elk in het gelid stond en in orde marcheerde. De duivelen waren de eerste soldaten, die het schone gelid verbraken en de eerste orde verstoorden. De vorst van de duisternis, die grote heer van verwarring, verbrak het eerst de harmonie en het patroon en veroorzaakte de eerste wanklank in de lieflijke muziek en het heerlijk lied van de Schepper, dat alle schepselen zongen. Daarom heeft God, de Schepper, hem en zijn medemuiters in Zijn rechtvaardigheid niet gespaard, maar die in de hel geworpen hebbende, aan de ketenen van de duisternis overgegeven, om tot het oordeel bewaard te worden (2 Petr. 2:4). Christus, als Middelaar, heeft deze straf de gevallen engelen niet opgelegd.

 

Hoe Satan nog altijd zondigt. Zijn straf

Nu is er nog een tweede zonde van de duivelen en dat is niet alleen het neervallen van de mens, maar het zonder ophouden voortgaan in de eerste zonde. (1 Joh. 3:8.) Die de zonde doet is uit de duivel: want de duivel zondigt van den beginne. (Joh. 8:44.) De Satan was een mensenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven: want geen waarheid is in hem. Wat, is niet de eerste zonde van de satan een kortstondige daad, die gedaan en voorbij is? Is de Satan nog heden ten dage doende, alle mensenkinderen te vermoorden en Adam en Eva te vermoorden, die al zoveel duizend jaren dood zijn? Het is zo, de daad is, natuurlijk beschouwd, voorbij, doch zedelijk zondigt hij nog altijd diezelfde zonde, omdat hij dezelfde eerste zonde nog altijd in een lange draad doorspint. Het gehele leven van de satan is, van die dag af, een doorgaande daad van afval, (1) daarin, dat hij zich van zijn eerste zonde en zijn eerste moord niet onttrokken noch bekeerd heeft. De handen van de Satan zijn, tot op deze dag toe, nog nat en rokend van het bloed van de zielen van Adam en Eva. (2) Daarin, dat hij er in doorgaat en de daad van zijn eerste zondigen goedkeurt, met nog de heerlijkheid van God te benijden en Zijn maaksel en beeld te haten, zodat de schuld van die zonde altijd met hem is. Daarom hecht Christus, als Middelaar, Zijn zegel aan het eerste vonnis van Gods rechtvaardigheid, waardoor hij buiten de hemel geworpen is en aangezien hij in die zonde voortgaat en nieuwe zielemoorden tot zijn eerste overtreding toedoet, door verzoeken, kwellen, haten en door de verlossing van de mens, het Evangelie, de ambten van Christus en de Gemeente van Christus tegen te staan, treedt Christus, krachtens Zijn ambt, als zijn Rechter op, om zijn ketenen te verzwaren. In dat opzicht een enkel woord:

1. over de straf van de duivelen, en

2. over Christus, als de Rechter van de duivelen.

De straf heeft betrekking op zijn eerste zonde. Zijn eerste zonde was tegen de Heilige Geest, daarin, dat hij, een schijnend licht zijnde, lichtende in het hoge paleis, staande voor de troon, aan geen gebrek onderhevig van enigerlei verkeerd inwendig beginsel van begeerlijkheid of enigerlei hebbelijke afkeer van God, het aangezicht Gods ziende en de eerste waarheid aanschouwende, tegen God zondigde, en daarom is hij tot een voorbeeldig schouwspel gemaakt, voor engelen en mensen, van zuivere, onvermengde rechtvaardigheid, zonder barmhartigheid en in de hel geworpen zonder hoop op een Zaligmaker of van verlossing. (Hebr. 2:16) Want waarlijk, Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.

De kwaden van de straf, die de duivel opgelegd is, zijn:

1e Dat hij uit de tegenwoordigheid Gods geworpen is, zodat hij nooit Zijn aangezicht weer aanschouwen, noch Zijn gunst genieten zal. (2 Petr. 2:4) Want God heeft de engelen, die gezondigd hebben, niet gespaard, maar die in de hel geworpen. Hieruit leiden de schoolgeleerden een tweede straf af, namelijk, een voortdurende droefheid en neerslachtigheid wegens het verlies van die zalige genieting van God. Ik betwijfel echter, of droefheid over het gemis van Gods liefelijke tegenwoordigheid bestaan kan met de hooggaande haat tegen God en de vurige afkeer, de onverzoenlijke toorn en de brandende nijd, die de Satan heeft tegen de eer van God, het beeld van God en alles, wat van God is, in het bijzonder tegen het Lam en Zijn volgelingen, tegen Wie hij voortdurend krijg voert. Het kan zijn, dat er zekere droefheid in hem is, omdat hij een redelijk schepsel is, in zoverre hij uitgevallen is uit het goed van de gelukzaligheid, doch niet ten opzichte van zijn val uit het goed van de heiligheid, doch gepaard gaande met toorn en haat tegen God. Dit is ongetwijfeld het deel van alle verdoemden.

 

Satans kennis gekrenkt, en hoe. Zijn droefheid, zijn geloof, zijn wanhoop, en zijn verstoktheid

2e De straf, die het verstand opgelegd is, is de krenking van zijn natuurlijke, beschouwende kennis, Zeker, indien hij God niet ziet als de eerste Waarheid, ziet hij elke gevolgtrekking uit de wil, de soevereiniteit, de wijsheid, de rechtvaardigheid Gods enz. veel duisterder dan tevoren; doch indien zijn natuurlijke, beschouwende kennis geheel verloren was, zou er geen grondslag in hem overgebleven zijn van haat en nijd tegen God, Zijn schepselen en Zijn beeld.

Zijn waarachtige, zaligmakende, praktische kennis is verloren en in plaats daarvan heeft hij nu een sluwe, ervaren, listige, bedrieglijkheid en spitsvondigheid, om te bedriegen en te verzoeken, zoals de slang die heeft, om te bijten en zo’n bloeddorstig instinct, als de draak en de leeuw hebben, om te verslinden. Doch anders is de duivel de grootste dwaas in de schepping Gods en hij heeft zich al bijna zes duizend jaren dwaas aangesteld, want volgens redelijke staatkunde was zijn verzoeken van onze eerste ouders tot zonde, hoewel het een meesterstuk van scherpzinnigheid was, de ondergang van zijn koninkrijk en zelfs in het kruisigen van Christus moest de slang het vermorzelen van Christus’ verzenen duur betalen met de vermorzeling en vergruizing van zijn kop en zijn leven en met de volkomen vernieling van zijn koninklijk. De Satan weet bij ondervinding, dat hij de verliezende partij is, met zijn verzoeken en vervolgen van de Heere Jezus en Zijn leden, doch, daar zijn boosaardigheid hem van het licht van voorzichtigheid beroofd heeft, zaait hij met open ogen zonde, bloed en toorn in Christus’ akker en zodoende bearbeidt hij in het zweet zijns aanschijns de wijngaard des Heeren, om Christus een wijnoogst te bereiden.

3e Ingestorte genade heeft de duivel in het geheel niet, omdat bovennatuurlijke genade een loot en een bloesem van de hemel is. Het is moeilijk in te denken, dat, sedert de duivel buiten de hemel geworpen werd, enigerlei vrucht of bloesem van dat Paradijs in hem kan groeien. Verkregen kennis kan de Satan hebben, en

4e daardoor heeft de Satan geloof tegen zijn wil (Jak. 2:19). Dit geloof is noodzakelijk in de onderscheiden delen, in een natuurlijk verstand geworteld, doch in de oefening, als het ware, gedwongen en genoodzaakt. Hij zou deze dwingende macht van een natuurlijke kennis wel willen missen, omdat het een boos geloof en een pijnigend vermogen in de duivel is, evenals in vele goddeloze mensen, die niets liever zouden willen, dan dat er geen geweten in hun ziel was; evenals sommige mensen zodanig door het koudvuur in de voet gepijnigd worden, dat zij wel zouden willen, dat hun voet maar afgezaagd werd; of als iemand, die een nuttige, onmisbare knecht heeft, die hij toch moet wegdoen, omdat hij een onverdraaglijk gebrek heeft. Het licht verhoogt de vrees en de verschrikking bij sommige krankzinnigen en maakt hen uitermate woedend, zodat voor de zodanige deuren en vensters gesloten moeten worden; hoe minder licht zij hebben, hoe kalmer zij zijn. Zo werken de flikkeringen van het geweten bij sommigen slechts uit, dat zij geesten van de hel en ontstellende gezichten zien.

5e De Satan heeft geen hoop op verlossing. Hij weet, dat de deur van zijn gevangenis op het eeuwig nachtslot is; dat eeuwige wanhoop, zolang de Almachtige leeft en "God bovenal te prijzen in van de eeuwigheid" is, zijn ellendige staat zal zijn. Wanneer zondaren hun gedachten en hun geloof wat meer wilden bepalen bij de eeuwigheid, die als een draad is, welke tot in alle eeuwigheid zal aflopen; en bij de pijn, verschrikking en pijniging, die tot in alle eeuwigheid zullen voortduren; het zou kunnen zijn, dat zij niet zo wilden draven en zwoegen in de weg van de zonde.

6e Hardnekkigheid, en onoverwinlijke verstoktheid en volharding heeft het gemoed, de wil en de genegenheden van de duivelen bevangen, wegens hun voortdurend voortgaan in, en hun liefde tot de zonde, en dat tegen het helderschijnend en overtuigend licht van een gezien en genoten God, wegens de rechtvaardigheid van God en de onthouding van alle genade en middelen tegen gewillige verharding van het hart.

7e De verijdeling van de hoop en de verbreking van de raad van de satan in al zijn boze aanslagen; zijn brandende haat tegen God; de overwinningen van het Lam over de Draak; de ketening en afbakening van zijn boosaardige macht, enz. zijn zware straffen.

8e Ik kan en durf niet bepalen, wat het vuur is, dat hem pijnigt, noch waar de plaats van de hel is. Het is prijzenswaardiger arbeid, te zoeken, er in Christus van verlost te worden, dan er nieuwsgierig naar te onderzoeken.

 

Christus is zijn Rechter, en hoe. Vijf opmerkelijke aanmerkingen over deze zaak

De Rechter van de satan, die hem buitenwerpt, is Christus, zoals duidelijk af te leiden is uit de woorden: Nu zal de Overste van deze wereld buitengeworpen worden. Daarom de volgende aanmerkingen.

I. Toen Christus het ambt ontving van Verlosser en Middelaar van Zijn gemeente, om Zijn volk uit de macht van de satan te verlossen, vond Hij de Satan als een, die verraad gepleegd had jegens God, want van tevoren hield hij het menselijk geslacht gevangen en Hij vond hem als daarom gevonnist en in de hel geworpen. Omdat Christus God is en dezelfde God, evengelijk met de Vader, daarom handhaafde Hij de daad van Zijn Vader en Hij hechtte Zijn zegel en Amen aan dat vonnis, terwijl Hij, wegens nieuw verraad jegens God, in de mens, Zijn beeld, die God tot een heer en enigermate tot een koning van de aarde gemaakt had, een nieuw vonnis over de Satan uitsprak: (Gen. 3:15) "Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.

II. Alle straf wordt de Satan nu opgelegd door de Middelaar Christus. Sedert de Satan openlijk optrad als een Satan en tegenpartijder van de mens, richtte hij een ander koninkrijk van de duisternis op, tegenover het koninkrijk van de Zoon van God. (Kol. 1:13; Joh. 14:30) Hij vervolgde de vrouw, die het manneke gebaard had (Openb. 12:13; hij gaat uit om door zijn instrumenten de koningen van de aarde en van de gehele wereld te vergaderen tot de krijg van die grote dag van de Almachtige God (Openb. 16) en voert krijg tegen het Lam. (Openb. 17:13, 14) Hij is de verklager van de broederen (Openb. 12:10), de koning des afgronds, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon en in de Griekse taal is zijn naam Apollyon (Openb. 9:11). Hij is de aartsvernieler, die alles vernielt, wat in betrekking staat tot de Mens Christus en Zijn gemeente, daarom is Christus verwekt tot een Verlosser en Zaligmaker, om de zaak van Zijn broederen te wreken en in het vlees gekomen, om zijn koninkrijk en zijn werken te verbreken, om in het huis van de satan in te gaan, de sterke te binden en zijn vaten te ontroven. (Hebr. 2:14; 1 Joh. 3:8; Joh. 14:30; Matth. 12: 29, 30; Gen. 3: 16; Kol. 1:15,16). Toen Christus het Hoofd van de engelen werd, door alle dingen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, met God te verzoenen, werd Hij in de hoogste waardigheid vastgesteld over alle geslachten van mensen en engelen, om de goede engelen te bevestigen, dat zij niet zouden vallen en om de gevallen mensen te verlossen. Aangezien alle staatsplechtigheden bij de kroning van Jezus Christus verricht zijn en de Vader gezegd heeft. (Ps. 2:6.) "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid," moet Hij, krachtens Zijn ambt en Zijn koninklijke waardigheid, over alle oproerlingen regeren, die onder de gewillige onderdanen vermengd zijn, en hen met een ijzeren scepter verpletteren. Evenals wanneer er strijd en krijg tussen twee huizen is en aan beide zijden bloed gestort wordt en één van de huizen een erfgenaam geboren is, om de vrede te herstellen en maatregelen te nemen, om de oproerigen, die de vrede weigeren, te onderwerpen en de beledigingen te wreken, zo ook waren er twee oorlogen tussen de soevereine Majesteit van de Heere, onze God, met de engelen-natuur en met het menselijk geslacht. Engelen en mensen hadden de Heere ten hoogste beledigd en Zijn eer verwond, Christus Jezus, een geboren Erfgenaam uit het zaad Davids en van de koninklijke linie van de hemel, God, evengelijk met de Vader, komt tot de kroon en maakt vrede tussen de Heere en de mensen en verzoent in zoverre de goede engelen, dat zij niet van God kunnen afvallen, maar staan door de genade van de nieuwe Erfgenaam, en Christus wreekt op de duivelen en de wereld het ongelijk, dat zij God aangedaan hebben en onderwerpt beiden aan God.

III. Het is opmerkelijk, hoe wijsheid en raad in deze krijg ontdekt worden. De Satan overwon de mens; hij bracht hem als zijn vazal en slaaf tot de veroordeling, waar hij zelf onder lag, en de mens moet koning, heer en rechter over de duivelen zijn. engelen, die de zaligheid van de mens benijdden en het menselijk geslacht verwoestten, moeten persoonlijk voor de Mens Christus verschijnen, om door Hem ter verantwoording geroepen, gevonnist en veroordeeld te worden. De mens was door de nijd van de engelen buiten het Paradijs geworpen en nu heeft de Mens Christus de sleutelen van het Paradijs, van hemel en hel, dood en graf. De klederen van Christus zijn nat en besprenkeld, niet met het bloed van Edom (Jes. 63), maar, om die uitdrukking eens te bezigen, Hij vaart zegevierend naar de hemel, met Zijn gewaad, dat rood is van engelen-bloed en zo neemt Hij de gevangenis gevangen. Andere krijgslieden ontnemen de levenden het leven, doch Hij ontneemt de dood zelf het leven; anderen onderwerpen gevangenen, doch niemand, buiten de Mens Christus, bracht ooit de gevangenis tot onderwerping.

IV. De overwinning van de duivelen door de Mens Christus is heerlijker, dan dat God door volstrekte soevereiniteit en macht tussenbeide gekomen was, omdat barmhartigheid, genade, waarheid en rechtvaardigheid, de liefelijke bestanddelen zijn, die met het bloed van God in zich uittrokken. Er wordt veel van de almacht gezien, in die een onaanzienlijke, verachte Mens van leem, die de Satan en vele legioenen in verwarring op de vlucht drijft en verstrooit, zodat de duivelen, hoewel zij in het veld blijven en dagelijks de strijd aanbinden, nooit voor Christus kunnen bestaan, noch een slag winnen, noch één van Zijn gevangenen uit Zijn hand kunnen rukken.

V. De hemel is niet teruggewonnen, noch zijn de hel en de duivelen overwonnen, bij verrassing of door een krijgslist, maar in een eerlijke krijg en in een openlijke formele slag. (Kol. 2:15). Hij heeft aan het kruis de duivelen openlijk tentoongesteld en over hen getriumfeerd.

 

Staatsmanswijsheid, tegen Christus gebruikt, is de grootste dwaasheid

1e Gebruik. Indien God alleen het hart kent, met wat erin verborgen is en dat voor mensen en engelen bedekt is, dan moesten wij naar oprechtheid staan en trachten. Één Getuige van oprechtheid is hier meer dan tien miljoen getuigen. Deze ene Getuige, de Hartenproever, zal een mens veroordelen, al had hij een jury van engelen, die hem vrijspraken en al zouden alle mensen op aarde hem, bij het onderzoek en op de terechtzitting, boven de hemelen, ja, boven de hemel van de hemelen verheffen, en verklaren, dat hij nog onschuldiger was dan de engelen; terwijl, indien de engelen, ja, alle engelen en mensen, als jury over u gesteld zijnde, u veroordelen, en verklaren, dat u zo slecht en schuldig bent als de overste van de duivelen, niemand u zal kunnen oordelen, indien u in Christus bent, want: (vs. 33) "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, Die rechtvaardig maakt. (vs. 34) Wie is het, die verdoemt?" Rust niet op het getuigenis van een mens. Duizenden zijn er, die door de wereld vuil en zwart verklaard en tot de hel veroordeeld zijn en die nu schoon en vlekkeloos voor de troon staan, waarvan Jezus Christus, Zijn apostelen en de martelaars om Christus, sprekende voorbeelden zijn, terwijl de blinde wereld er duizenden heeft opgeschreven onder de sterren in de hemel en onder de goden die boven de wolken zijn, in het koor van de engelen, zoals Augustus Caesar en duizenden van die soort, die Jezus Christus nooit voor de Zijnen erkend, maar voor Zijn vijanden verklaard heeft. O, wie zal de waardij en de prijs uitspreken van een geweten, dat besprengd is met het bloed des Lams? Wat een kostbare stem is het getuigenis van de Geest, o wat een waardevolle pas en vrijbrief en wat een edele verklaring is dat, in de hemel en tot in eeuwigheid, als Jezus Christus zegt: "Ziet, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is."

2e Gebruik. Wat is licht en kennis, al was u er zo rijk mee begiftigd als de duivelen, die, wat hun kennis betreft, de fakkels en lampen van de hel zijn, indien al uw wijsheid tegen Christus gekant is? Het is een zwart getuigenis: "Zekerlijk, Mijn volk is dwaas, Mij kennen zij niet; het zijn zotte kinderen en zijn niet verstandig." (Jer. 4:22.) Toch zijn zij zo wijs als de duivel, want zo luidt het verder: "wijs zijn zij, om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet." Zij gaan voor scherpzinnige, wijze mensen door, die geleerde, staatkundige, diepzinnige Staats-Atheïsten zijn, die volgens hun beramingen de raderen van twee koninkrijken in beweging kunnen brengen en het roer van Europa in handen kunnen houden, doch niets van God afweten, maar al hun scherpzinnigheid loopt in het kanaal van de duivel, om goddeloosheid en leugens te brouwen en uit te broeien, de zaak van de rechtvaardige te verkeren, de weduwe te onderdrukken en de wees te verhongeren en te vermoorden, om de godsdienst neer te halen en Christus’ koninkrijk een menselijke, aardse, burgerlijke regeringsvorm op te dringen. Laat hen voor wijzen doorgaan, maar zij zich wijs voor de duivel. De Heere spreekt tot zulken: (Jer. 8:8) "Hoe zegt gij dan: Wij zijn wijs en de wet des Heeren is bij ons? — (vs. 9) Ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?" Kunnen dat wijze mensen en grote staatslieden zijn; zijn het niet eerder Staats-zotten, die de wijsheid van God verwerpen? Het wordt nu in Schotland als staatmanswijsheid gerekend een valse vrede met Amalek samen te flansen, in strijd met het verbond van God; doch al maakt Saul vrede met de Amalekieten en hun koningen, God zal hun geen vrede geven.

 

Dwaze gedachten van de Familisten over de duivel en de zonde

3e Gebruik. Indien de Satan zo’n verstandige, spitsvondige en werkzame Geest is, dan dwalen de Familisten, niet wetende de Schriften. Zij toch zeggen, dat de duivel niets is, noch het schepsel, maar alleen God, aangezien er, volgens de Bright-star, hfdst. 8, pag. 68 en 69, "niets is dan God en Zijn wil. (Pag. 77.) Er is niets in het schepsel, dat niet de Schepper Zelf is; daarom gelijk, zodra de zon zich verbergt, er geen stralen meer zijn, zo ook, zodra God Zich verbergt en Zijn hand van het schepsel aftrekt, keren zij plotseling tot hun oorspronkelijk niets terug. Evenals de straal en de hitte, hoewel zij niets dan zon en vuur bevatten, nochtans wezenlijk beschouwd, zoals zij in zichzelf zijn, geen zon en vuur zijn, maar er alleen van afhangen en er een sprank van zijn, zo is het ook juist met het schepsel, hoewel alles, waaruit het bestaat, God is, toch hangt het, in zijn eigenlijke natuur beschouwd, van God af en is het daarom iets." En dat godslasterlijke stuk, Theologia Germanica geheten, dat door een priester in het Hoogduits geschreven en door Giles Randall in het engels vertaald en in 1646 bij toelating te Londen gedrukt is, zegt: "De zonde en de duivel zijn niets, doch wanneer het schepsel enig goed voor zichzelf wil eisen, als te leven of te kennen, kortom, om in staat te zijn iets te doen, dat goed genoemd kan worden, alsof dat goede er bij behoorde, dan keert het schepsel zich van God af en die afkering is zonde. En de zonde van de duivel was, dat hij zich aanmatigde, dat hij iets was en iets wilde zijn en dat iets het zijne en zijn recht en in zijn macht was. Deze aanmatiging nu, een ik te zijn, een eigen bestaan te hebben, van zichzelf te zijn, was Satans afkering en val, en dit komt nog veel voor." Tot zover deze schrijver. De hel en de duivel kunnen geen spitsvondiger en ijdeler godslastering bedenken, want indien het schepsel het schepsel niet is, is de duivel geen schepsel, geen geest, geen verzoeker, geen overste van de lucht, geen briesende leeuw en geen leugenaar, en de Heilige Geest zou zondigen, als Hij de duivel een engel noemt, die in de waarheid geschapen is. Het is waar, niets heeft een wezen van zichzelf, of is onafhankelijk, of is de oorzaak van alles wat het is, dan alleen God, de Oorzaak van alle oorzaken en de Hoofdbron van wezen, goedheid en daden. Doch daaruit kan niet volgen, dat schepselen geen ware wezens zijn, doordat zij deel hebben aan en afhankelijk zijn van de eerste Oceaan, Bron en Oorzaak van alle dingen, en dat hun geen goedheid en daden mogen worden toegeschreven uit hun aanzijn, dat uit God is voortgekomen.

Dan zou de Mens Christus zondigen, waar Hij van Zichzelf getuigt, dat Hij mens is, dat Hij de wil van Zijn Vader doet en dat Hij de Zijnen liefheeft tot de dood; hetwelk godslastering is.

Het is onwaar en zondige aanmatiging van mensen en duivelen, te zeggen, dat zij kunnen beslaan of in wezen blijven zonder afhankelijkheid van God, het enige eerste, wezenlijke Wezen; maar het is in strijd met alle waarheid, dat zij zondigen, wanneer zij zeggen, dat zij schepselen van God en afhankelijke stralen zijn, die uit God voortvloeien, en dat zij goede schepselen Gods zijn, hoewel door geschapen en afhankelijke goedheid; daarin liegen noch zondigen zij, noch matigen zij zich iets te veel aan, want dan zou het zonde zijn, te zeggen, dat er schepselen in de wereld zijn, waarmee men de Schrift leugenachtig maakt.

Het is de vervloekte zelfverloochening van de Familisten, die, wanneer zij goed of kwaad, gerechtigheid of zonde doen, zeggen: "Ik ben het niet, maar het is God in mij, Die alles doet," en dat zodanig, dat er maar één Geest des levens is, Die in alle dingen in de hemel en op aarde werkt en werkzaam is, en dat is wezenlijk God en de wil van God, dat één en hetzelfde is als God.

Die ijdele tenietdoening en vernietiging van onszelf in ons zijn en werken, ja zelfs de tenietdoening van de Mens Christus, onder voorwendsel daardoor God te verhogen, omdat God, zo zij zeggen, onmiddellijk alle goed en kwaad in ons werkt, doet ons slechts lijdelijk zijn onder Gods wil. Wanneer wij dus zuiver lijdelijk zijn en lijden, dat God Zijn wil in ons werkt, zijn wij God Zelf, volmaakt als God, Zijn wil gelijkvormig, niets in onszelf, want wij zijn geen schepselen, maar de Schepper. Zij zeggen dat God, geopenbaard in het vlees, God geopenbaard in het vlees van alle mensen is; dat het lijden van Christus in zichzelf denkbeeldig is, maar Christus gekruist is onze smart en verdrukking, welke wij moesten verwelkomen als Jezus Christus, zodoende al onze verdrukkingen werpende in de smeltkroes en in de vlammen van Christus’ pijniging. Gelijk geschreven is: "Dat gevoelen zij in u, dat in Christus was." (Bright Star hfdst. 18 pag. 205.) Dit, zeg ik, is de vreselijke godslastering, die thans in Londen vrijuit gedrukt en gepredikt wordt en waarvoor de droevige en zware oordelen Gods over het land niet kunnen uitblijven. De lezer gelieve mij te vergeven, dat ik zulke onzin en zulke dwaasheid heb genoemd.

 

Zonde tegen licht is duivels

4e Gebruik. Stelt alle middelen te werk, om u te hoeden voor zonden tegen licht, gelijk dat de eerste zonde van de duivel was.

Met een getuige van binnen en een Getuige in de hemel te zondigen, is Christus in Zijn aangezicht te belachen.

Dat deed de duivel afvallen. Hij viel eerst door zo’n zonde uit de hemel, dat hij, terwijl hij God aanstaarde, God, het geweten en werkelijke overtuiging trotseerde. De duivel werd ongetwijfeld, voor hij zondigde, bij zichzelf gewaarschuwd voor zijn zonde en hoe duur het hem zou te staan komen. Veronderstelt, dat er een weg loopt over een ijsberg, waar vroeger duizenden uitgegleden en gevallen zijn, zodat zij geheel verpletterd zijn, zouden wij dan gewillig dezelfde rotsen beklimmen en dromen, dat wij hetzelfde gevaar zouden ontkomen? Legioenen en miljoenen duivelen zijn, door te zondigen tegen licht en weten, gevallen, van welken de zielen tot stof verpletterd zijn en toch beklimmen wij al te gewaagd dezelfde rotsen en zondigen dagelijks tegen het licht van de Zon van de Evangelie-genade van God, dat ons onderwijst, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden zullen verzaken en tegen de waarschuwingen van onze geweten. Ja, maar al te velen gaan door tegen bovennatuurlijke verlichting in. Wij willen niet anders dan de duivel in zijn rampzalige sprong naspringen, wij weten niet, dat de overwinning over een greintje licht, ponden geschiktheid en neiging, om voort te gaan met de Heere te tergen, achterlaat. Een vermetele stoutmoedigheid, om God in het aangezicht te zien en te zondigen, brengt de zonde schielijk in zo’n nauwe verwantschap aan die van de duivel, als maar zijn kan en maakt dat men even gewillig een duivelse buiging maakt en neervalt voor het licht van een lichtend gebod, als de uitverkoren engelen, die, als gedienstige geesten, Gods gebod met vleugelen ontvangen en in gehoorzaamheid heenvliegen, om het te doen.

 

Verharding

5e Gebruik. Verhardt uw harten niet; weest niet hardnekkig in kwaad doen; dat is ook de plaag van de duivelen. De mensen maken zich duivelen; zij openen met hun eigen handen de hel en gaan er in en binden hun wil en hun verstand met de ketenen en boeien van de duivel, wanneer zij vastbesloten en opzettelijk God weerstaan; en God bindt hen met het zware oordeel over hen te doen komen, dat zij niet roepen. Hij verdient wel een gevangene te zijn, die zich met zijn eigen touwen en ketenen bindt. Zelf-verharding is een zelf-hel en een zelf-slavernij. Hoe bang moesten wij zijn, de wacht over ons hart te verwaarlozen of onze eigen wil bot te vieren; om tegen God aan te gaan.

Hij toch behoeft anders niet te doen dan een leger, een sterk gewapend garnizoen van zondige gedachten, als zoveel geesten van de hel, die reeds binnen de stad zijn, los te laten en zij kunnen ons vernielen.

De Satan kan licht alle goddeloosheid in ons hart werpen; hij voert het bevel over de buitenwerken. De humeuren, de verbeeldingskracht, de gesteldheid, de spionnen en de boden, die in en uitgaan, de zintuigen; zij liggen alle onder zijn bereik; wij hebben wel nodig een verbond met onze ogen te maken, want indien de duivel meester is van alle forten en bolwerken, zijn wij in geen klein gevaar.

 

Tien beweegredenen om de goede strijd te strijden

6e Gebruik. Ons ontbreken, uit Satans macht en tegenstand, geen beweegredenen en aanmoedigingen tot waken, want de Satan is een grote partij; hij is een overste. (Ef. 2.)

Hij staat boven ons, hij is de overste van de macht des luchts.

Hij heeft een uitgebreid gebied; onze tekst zegt, dat hij de overste van deze wereld is.

Hij is geen gewone overste; hij is de overste van de koningen. Velen van de koningen van de aarde geven hem hun macht en sterkte, en als zodanig is hij een overheid.

Dat niet alleen, maar hij heeft een groot leger, overheden en machten en krachten en heerschappijen. Wij hebben de krijg tegen een machtig leger en heren en koningen.

Hoe geestelijker en ijler de vijand is, zodat hij door gesloten ijzeren deuren en sterke muren kan binnenkomen, hoe gevaarlijker hij is. De Satan zal in weerwil van al uw sleutels en sloten aan de binnendeur van uw hart staan, eer u het weet. U houdt de wacht en hij staat naast u en maakt een verbond met uw wachters op de wallen, om die onschadelijk te maken.

Wanneer de vijand sterk is en hij is ook goddeloos, is dat des te erger. Nu hebben wij, volgens Ef. 6:12, de strijd tegen de boosheid zelf, tegen de geestelijke boosheden; hoe bozer de vijand is, hoe meer lust hij heeft in verbranden en verwoesten.

Hoe werkzamer de vijand is, hoe erger. De Satan heeft geen ander ambt, dan als moordenaar en als beul van het gerecht, en hij heeft niets, dat hem afleidt om hem af te trekken; hij kan bloedstortingen en zielemoorden bijwonen en hij doorwandelt op dezelfde tijd de aarde in alle richtingen en gaat om als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden.

Hij heeft vrienden binnen in ons; elke heilige is een verdeelde partij.

(2) Het gaat hier niet om geld, burgerlijke vrijheden, wetten, huizen, landerijen of verderfelijke dingen, hoewel wij lopen en jagen om stuivers en tientjes, maar om een bevredigd geweten en een onverderfelijke kroon; (1 Kor. 9:25) de eer des Heeren is de krans aan de eindpaal.

(3) Wij hebben edele getuigen. De Vader, de Heere Jezus, de Geest van de heerlijkheid en de heerlijke engelen zien op ons.

(4) De slag zal geen eeuwen duren, ook niet vele twintigtallen van jaren; het zal spoedig afgelopen zijn; de dood zal het geschil beëindigen.

(5) Wij hebben Christus aan onze zijde, Hij heeft de overheden en machten uitgetogen. De Heere, de Heere van het spel, heeft ons Zijn kracht en sterkte, alle Zijn machten, genade, wijsheid, vermogen en Zijn engelen, die sterker zijn dan de kwade engelen, beloofd; hier staan engelen tegenover engelen; God in strijd gewikkeld met de hel.

(6) Wij zijn in strijd, doch met een verzwakte en overwonnen duivel, die zowel uitgetogen (Kol. 2:15) als ontwapend (Hebr. 2:14; 1 Kor. 15:55, 56) is.

(7) Er wordt tot de overwinning weinig anders van ons vereist dan een krachtig weigeren. Geeft geen toestemming, geeft u niet over, onderhandelt niet met de vijand, al vuurt en doodt hij.

(8) Het te verliezen is het grootste verlies, dat u lijden kunt, want het brengt u in eeuwige ellende. Geeft het eens op, maakt een einde aan de strijd, treedt met de vijand in een verbond en u zult nauwelijks ooit weer in staat zijn tegen uw overwinnaar op te staan of u tegen hem te verzetten; eens een slaaf, is eeuwig een slaaf.

(9) De kroon is schoon en heerlijk: de Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is; (Openb. 2:7) het Manna, dat verborgen is; de witte keursteen en de nieuwe naam (vs. 17); macht over de heidenen en de morgenster (vs. 26—28); bekleed worden met witte klederen en Christus zal de naam van die belijden voor Zijn Vader en Zijn engelen (Openb. 3:5); en van hem die overwint, zegt Christus: "Ik zal hem maken tot een pilaar in de tempel Mijns Gods en de naam van de stad Mijns Gods, namelijk des nieuwe Jeruzalems, dat uit de hemel van Mijn God afdaalt en ook Mijn nieuwe Naam (vs. 12), en Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon (vs. 21).

(10) De overwinning is zeker en de onze krachtens belofte; al welke dingen ons met matigheid moesten doen gewapend zijn. Een dronken krijgsknecht zal zelden overwinnen, wereldse vermakelijkheden en begeerlijkheden gaan onze krachten te boven, daarom is het wijsheid, dat wij de gehele wapenrusting Gods aandoen en waken en bidden.

7e Gebruik. Laat ons met dankbaarheid erkennen, wat wij aan Jezus Christus verplicht zijn, Die deze overste van deze wereld heeft buitengeworpen. Welke dienst zijn wij Jezus Christus verschuldigd, Die ons van zo’n vijand heeft vrijgekocht! Gewis, wij zijn tot in eeuwigheid Zijn schuldenaars; alle dienst, die de gevangenen kunnen verrichten, is weinig genoeg voor hun Rantsoen-betaler.

Wij kunnen geen dienstknechten van de wereld zijn, indien Christus ons uit deze tegenwoordige, boze wereld getrokken en van haar overste vrijgekocht heeft. Het is laag, de vazal te zijn van de tiran, uit wiens handen wij verlost zijn; de wereld is maar een vazal van de Satan.

Hij is een Geest, Die ons van een wrede geest verlost heeft. Christus-God is een Geest, uiterlijke dienst kan Hem niet behagen. Wanneer de verdorvenheid, als vergif, het hart raakt, dat is zeer gevaarlijk, ook al zijn de handen nogal zuiver.

Verlossing is geen bewijs van bevrijding van zwakheden, wel van zulke zonden, die de besmettingen van de wereld genoemd worden. In alles is zonde, doch in de verlosten besmet de zonde, omdat zij gewassen zijn, wel de daden, maar niet de persoon; in de huichelaar bezoedelt zij zowel de persoon als de daden.

Wij kunnen onze Rantsoenbetaler niet dienen in de kracht van verkeerde beginselen of natuurlijke gaven, maar alleen in de kracht van Zijn genade.

Verheerlijkt God, door Zijn eer te verkondigen, want u kunt Hem niets wezenlijk toebrengen en Hij zal u wezenlijk verheerlijken en een gewichtige kroon opzetten, en met uw eigen munt betalen, en met een openlijke verklaring verheerlijken. "Ik zal u, zegt Christus, voor Mijn Vader belijden."

Vers 32. En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.

Wij hebben van de kracht van Christus’ dood en van Zijn vijanden, de wereld en de Satan gesproken. Nu spreekt Christus over de kracht van Zijn dood in de uitverkorenen, daarin, dat Hij zondaren tot Zich zal trekken.

 

Zes punten aangaande het trekken: (1) Het trekken zelf.(2) De Trekker. (3) De personen die getrokken worden. (4) Tot Wie. (5) De voorwaarde. (6) De wijze en manier. Het trekken zelf in vier punten verdeeld. (1) De uitdrukking. (2) Redenen, welke Christus bewegen. (3) De wijze. (4) De kracht

Het doel van de woorden is, de krachtdadigheid van Christus’ dood, in Zijn trekken van zondaren, voor te stellen, waarin wij de volgende, aanmerkelijke punten zullen overwegen.

1e Het trekken zelf.

2e De Trekker. Christus zegt: "Ik zal trekken." Christus is goed en buitengewoon vaardig in mensen tot God te trekken.

3e De personen die getrokken worden. "Allen."

4e De Persoon tot Wie Hij trekt; de terminus ad quem, "Tot Mij," zegt Christus.

5e De voorwaarde: "Wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn." Deze aanmerking geeft geen twijfel te kennen, of Hij voor ons sterven zal, gelijk wij nader zullen horen, maar het is een gewisse voorwaarde.

6e De wijze en manier van Zijn verhoging van de aarde wordt in vs. 33 verklaard, om de hoorders te kennen te geven, hoedanige dood Hij zou sterven, namelijk de dood des kruises.

Betreffende het trekken zelf zullen wij overwegen:

(1) De uitdrukking en overdrachtelijke spreekwijze van trekken.

(2) De redenen, die Christus bewegen te trekken; de bron, de oorzaken, de gesteldheid en de vereisten in de persoon, die getrokken wordt, welke het trekken voorafgaan.

(3) De manier of de wijze van trekken en of het iets anders is dan de rechtvaardigmaking.

(4) De kracht en invloed van het trekken.

[Gr. Elkyo] Trekken is, evenals het woord [Hebr. Maschach] in Hoogl. 1:4 "Trek mij, wij zullen U nalopen", ten eerste een woord, dat geweld en sterkte te kennen geeft. (1 Kon. 22:34) Toen spande [Hebr. Maschach] een man de boog. (Job 40:20) Zult u de leviathan met de angel trekken? (Joh. 21:20) Simon Petrus [Gr. Elkysan] trok het net op het land. (Hand. 16:19) Zij grepen Paulus en Silas en trokken [Gr. Elkysan] hen voor de oversten.

 

Geen gewelddadige trekking

Trekken geschiedt door list, overreding of liefde. List is bedekte of voorgewende liefde. (Richt. 4:6) (Eng.) Trek (hen) [door overreding] tot de berg Thabor ten strijde. (Hos. 11:4) Ik trok ze [Hebr. emschechem] met mensen-zelen, met touwen der liefde. Het is zo’n trekken als in Spr. 7:21, hoewel door een ander woord, aan de hoer wordt toegeschreven: Zij dreef hem aan door de vleiing harer lippen. (Jak. 1:14) Een ieder wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verzocht wordt. Dit trekken geschiedt door list, om een mens van zijn standpunt af te trekken. In die zin wordt het gebezigd in Ps. 10:9. Hij trekt hem in zijn net. Het is een woord, dat ontleend is aan lichaamskracht, welke zware lichamen met een sterke hand van de ene plaats naar de andere trekt. De zondaar is een zwaar schepsel. Genade is een krachtig iets, om de mens uit zijn element te rukken. Het trekken door Christus geschiedt met:

1e Geweld.

2e Liefdedrang; sterke liefde loopt uit Christus’ hart, door al de zenuwen en aderen van Zijn rechterhand, als Hij een zondaar tot God trekt.

3e Bekwaamheid en list, welke niets is dan bedekte liefde; list toch kan niets op de ziel uitwerken, om die te trekken, dan door de inwinning van de rede, door een bevatting, dat het voorgestelde goed is. Hoop is de geschilderde strik, die mensen tot Christus trekt; hoop op de prooi trekt de vos, hoop op voedsel de vogel naar de strik.

Christus gebruikt geen geweld tegen de rede, de wil, of enige levensbeginselen van de ziel; geen levensbeginselen kunnen als levensbeginselen werken door uitwendige trekkingen en beroeringen. Het leven is iets inwendigs; de lijn en het eerste punt van de lijn ontstaan, in levensbewegingen, van binnen. Al het geweld, dat gebruikt wordt, geschiedt op het bijkomstige verdorven en op de zondige hoedanigheden van de ziel, als duisternis, zondige onwetendheid, ongeloof, weerspannigheid en norsheid tegen Christus, haat tegen God en vijandschap van het bedenken van het vlees tegen de wet van God. Laat slechts de wil gaande en de raderen in beweging zijn naar Christus (want dat is al de moeilijkheid) en de levensbeginselen zijn Christus gunstig gestemd en bewegen zich snel, doch de verdorvenheid van de wil moet eerst worden weggenomen. Veronderstelt, dat een molensteen met een sterke ijzeren ketting in de lucht wordt vastgehouden, dan moet geweld gebruikt worden, om de ijzeren ketting in stukken te breken, doch in het minst niet om de molensteen naar de grond te trekken; die valt uit vrije beweging. Het is maar een vergelijking. De wil moet, in zijn beweging naar Christus, niet alleen vrijgemaakt worden van de heerschappij van het blok van het lichaam van de zonde en deze natuurlijke ketenen en boeien, maar Christus moet ook nieuwe beginselen, een nieuw leven, nieuwe vleugelen en nieuwe raderen aanbrengen en daarmee op de wil werken, die aanzetten en bewegen; en dan lopen wij Hem na, wanneer Hij trekt (Hoogl. 1:4).

Die tot Christus getrokken is, is niet geheel en al gewillig. Evenals de vis geen natuurlijke neiging heeft uit zijn element getrokken te worden, zo komt alle geneigdheid uit datgene, dat de wil gaande maakt. Een kind neemt medicijnen in, maar zijn geneigdheid daartoe wordt geprikkeld door de suiker, die zijn smaak streelt; het leert, omdat het beloond wordt; wat het doet werken is niet het goede, dat het in het boek ziet, noch zijn bevatting van de schoonheid, die in de deugd en het leren is, maar het zijn de appelen, de snuisterijen, die het ter beloning ontvangt, welke het werkzaam maken; hier wordt ook de wil geen geweld aangedaan. Een arbeider heeft een zware last te dragen, zijn wil behoeft geen geweld aangedaan te worden, maar er is ook niets in de last, dat zijn hart inneemt; zijn zwoegen onder de last wordt door geld verzoet; hij is gehuurd en doet daarom alles uit de bewegingen van zijn wil, die ontstaan uit de verwachting van loon. Dat de mensen tot Christus komen, heeft zijn oorzaak niet daarin, dat Christus hun van nature zo begeerlijk voorkomt, maar in een hoger, inwendig beginsel en daarin, dat de Geest een heerlijkheid ontdekt, die Hij voor de ziel ten toon spreidt.

II. De redenen, die een ziel bewegen, aan Christus trekkingen toe te geven, kunnen op tweeërlei wijze aangemerkt worden, namelijk 1e als natuurlijke gesteldheden en 2e als beglansd met enige algemene genade en zodanig als voorbereidend aangemerkt tot bekering en trekking.

 

Onze ongestalte, om getrokken te worden

Volgens de eerste beschouwing merken de godgeleerden ze op goede gronden als zonden aan en als de grootste hinderpalen, die de bekering in de weg staan.

1. Er is iets, dat de rede aanlokkelijk voorkomt, waarom een mens niet tot Christus wil komen; niemand gaat zonder loon en om niet naar de hel. De hel is een dood, maar een gulden dood en van ver gezien schoon. Ach, het is de mensen zoet, verloren te gaan. De hel is een allerredelijkste keuze voor de zondaar; de binnenkameren des doods hebben voor de natuurlijke rede een schone glans.

(1). Het is niet alleen zwakheid, maar goddeloze en gewillige onmacht, die de mensen van Christus afhoudt; evenals een bedelaar, die wel een koning zou willen zijn; hij toch heeft geen wezenlijke haat tegen de eer, de rijkdommen en de genoegens van een koning, maar hem ontbreken handen en voeten, om zo hoog op te klimmen, dat hij een troon bestijgen kan, doch de natuurlijke mens ontbreekt de wil tot en de keuze van dat koningsleven, een volgeling van Christus te zijn. De mens is van nature een hater van Christus, al denken velen, dat zij Christus goed gezind zijn. (Joh. 15:24) Maar nu hebben zij Mijn werken gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat. De reden, waarom de mensen menen, dat zij Christus liefhebben, is de luister, die opvoeding en het algemeen, letterlijk getuigenis, dat van jongsaf gehoord is, op Christus gelegd heeft; onze vaders en leraars hebben altijd gezegd, dat Christus de Zaligmaker van de mens en een barmhartig God is, en daarom hebben wij die gewone achting voor Hem, doch wanneer wij uit Joodse ouders geboren, of van onze ouders weggenomen en onder Joden grootgebracht waren en dus van jongsaf niets van Christus gehoord hadden, dan wat de Joden zeggen, namelijk, dat Hij een valse Profeet is; dat Hij niet uit de doden is opgestaan, maar dat Zijn discipelen ‘s nachts gekomen zijn en Hem uit het graf gestolen hebben, dan zouden wij van jongsaf Christus haten, evengoed als de Joden. Hetzelfde kunnen wij bij de Indianen opmerken, die van jongsaf de duivel liefhebben en aanbidden, alleen met dit verschil, dat zij de Satan waarlijk liefhebben, omdat zowel de natuur, die nu verdorven is, als de opvoeding hen daartoe drijft, terwijl opvoeding niemand ware liefde tot Christus kan geven.

(2). Hoe komt het, dat de wereld Gods kinderen haat? Het is eerder instinctmatig en van nature, dan door enigerlei bewuste daden. (Joh. 15:19) Omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. (vs. 21) Maar al deze dingen zullen zij u doen om Mijns Naams wil. Uitverkoren te zijn, iets van Christus en Zijn beeld en Zijn natuur om te dragen, wedergeboren te zijn uit een ander zaad, dan waaruit de wereld geboren is, is geen grond, om zo iemand willekeurig en uit vrije verkiezing te haten, maar van een haat, die uit verschillende natuurdriften ontstaat, zoals de onderlinge haat van de wolf en het lam, en van de raaf en de duif. Indien dan de wereld de heiligen haat, gelijk zij doet, (Rom. 1:30) en Christus haat en de heiligen op deze grond haat, dat zij iets van de natuur van God, van het beeld van Christus en van de heerlijkheid van Christus deelachtig zijn, dan moeten zij Christus nog veel meer haten, want, Propter guod unumquod que tale, id ipsum magis tale. De wereld haat Christus om God, want er is meer van God in Christus, de ooit in enig schepsel is, daarom haat zij God nog meer en met nog sterker haat. Christus is het Patroon en Voorbeeld voor alle heiligen, daarom moet Christus groter tegenstelling van de goddeloze wereld zijn dan de heiligen. Indien u de dienstknecht en de wil van zijn meester haat, dan haat u de meester nog meer.

Indien u de beker liefhebt omwille van het kind, dan hebt u het kind meer lief. Zo doodden de Joden, de dienstknechten, de profeten, die zij sloegen en stenigden (Matth. 21:35) maar zij hebben Christus meer aangedaan; (vs. 39) zij namen Hem, sloegen Hem en wierpen Hem uit buiten de wijngaard en namen de erfenis voor zich.

 

Wij haten van nature Christus

(3). De mensen haten van nature de wegen van God. Indien Zijn wegen heilig zijn, dan moet Hij op de meest verheven wijze Zelf heilig zijn; indien zij achten, dat Zijn juk hard en zwaar is en hervorming een last, dan moeten zij Zichzelf veel meer als een last aanmerken.

2. De mensen hebben een zekere soort van voldoening in hun natuurlijke staat. Een gezond mens verlangt naar geen medicijnmeester. Een dode heeft in ontkennende zin een soort berusting, dat hij in het graf ligt; hij kan niet bedroefd zijn wegens het gemis van leven.

Wij hebben geen levensuitgangen of begeerte naar wat krachtens natuur hoger is dan wij zijn. Een ongeboren kind heeft geen werkzaamheden, om in dit leven een kroon of een koninkrijk te bezitten, omdat de begeerten met de natuur overeenkomen, evenmin als een aap of een paard een mens begeert te zijn. Pilatus zegt, alsof hij Jezus als een last op zich had: "Wat zal ik dan doen met Jezus, Die genaamd wordt Christus?" en Ezau zegt: "Wat geef ik om mijn eerstgeboorte, nu ik op het punt ben van honger te sterven?.

3. Wanneer dieren en vogels door de strik, en vissen door het aas verlokt worden, komt de dood tot hen in de gedaante van het leven, want voedsel is al hun genot en hun instinct is hun behulpzaam om hun doel na te jagen; ook is er een natuurlijke overeenkomst tussen hun natuur en hetgeen zij begeren, die haar grond heeft in een instinct, zelfs wanneer het voorwerp, dat begeerd wordt, meer de kleur en de waarschijnlijkheid van goed vertoont. Doch zo’n instinct is niet in de natuurlijke mens, noch is er enige overeenkomst tussen een gevangenis van de hel en de schoonheid en uitnemendheid van Christus; tussen zijn zintuig en het verborgen Manna of het wijnhuis.

4. De natuurlijke mens kan niet tot Christus komen. In die plaats, Joh. 6:44, zijn vier dingen op te merken.

(1) De beste van de mensen is onbekwaam, om tot Christus te komen. Niemand, hoe talentvol en uitnemend ook, ja al had hij een natuur van goud, kan tot Christus komen.

(2) Hij zegt niet: "Niemand komt", zodat hij de daad ontkent, hoewel het waar is, dat niemand van zichzelf zo uitnemend wijs is, dat hij komt. Hij ontleent de macht [Gr. ou deis dunatai], hij kan niet komen.

(3) Hulp is veel waard en de wil is goed; misschien zou hij, indien zijn ogen geopend waren, met blijdschap tot Christus komen, indien hij maar kon. "Nee, zegt Christus, hij is zowel onwillig als onmachtig". Die niet komen kan, tenzij hij gesleept en getrokken wordt en tenzij zijn verdorvenheid geweld aangedaan wordt, heeft niets met Christus op.

(4) Maar misschien dat een kleine trekking de zaak zal uitwerken; een zacht windje of het ruisen van gulden woorden, enige zedelijke overreding, enige aanblazingen ingeving van schone redeneringen, van mensen of engelen, kan veel doen. "Neen, zegt Christus, dat is niet zo, niets minder kan een zondaar tot Mij trekken dan de arm des Vaders en een ruk van de almacht van Hem, Die meerder is dan allen" (Joh. 10). "Niemand, hoe deugdelijk of edel hij ook is, kan komen of heeft vermogen om tot Mij te komen en in de eniggeboren Zoon van God te geloven, zo niet de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke" Wij weten, dat Christus niets liever deed dan Zijn Vader verheffen, Zijn Vader was altijd in Zijn achting hoog verheven. (Matth. 11:25—27; Mark. 14:36; Luk. 23:46; Joh. 3:35, 5:21, 6:27; Matth. 10:32, 24:37; Joh. 2:16, 5:43, 10:29, 19:2; Openb. 2:27; Joh. 15:1).

 

In de wil, niet in de zwakheid, is de reden gelegen, waarom wij niet getrokken worden

Altijd wordt ontkend, dat in de natuurlijke mens kracht is, om zich met Christus te verenigen.

(5) Altijd wordt ontkend, dat natuurlijke mensen een wil hebben, om te geloven en zich aan Christus te onderwerpen. (Joh. 5:40) Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij gezaligd moogt worden [Gr. ou dilete]. (Luk. 19:14) De vijanden van Christus zeiden: [Gr. ou thelomen tuton basileusai ef’ hèmas] "Wij willen niet, dat Deze over ons koning zij," en vs. 27 luidt: "Doch deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild dat Ik over hen koning zou zijn, brengt hier, en slaat ze hier voor Mij dood. [Gr. outis me thelesantas me basileusai ef’ auton] Het komt mij voor, dat dit alle zinspelingen zijn op het vanouds vermoeien van de Heere door Israël. (Jes. 43:23) Ik heb u niet vermoeid met wierook. (Jer. 2:5) Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden? (Micha 6:3) O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan en waarmee heb Ik u vermoeid? Betuig tegen Mij. Het is vreemd, dat zondaren een zwarte vlek op het schone aangezicht van Christus kunnen zien, of dat hun wil, die nader aan de rede verwant is, dan de genegenheden, die in de dieren zijn, afkerig van God is en toch staat van de goddelozen geschreven, (Rom. 1:30) dat zij haters Gods zijn. (Luk. 19:14) En zijn burgers haatten Hem. (Joh. 15:24) Deze uitspraken bevatten voornamelijk zinspelingen in zich op Ps. 81:12, Israël heeft Mijner niet gewild. [Hebr. lo avahli] Israël hield niet van Mij, wilde mij niet. Zwakheid is dus niet eenvoudig de naaste oorzaak, dat wij niet tot Christus komen, maar gewillige zwakheid of liever zwakgewilligheid.

(1) Omdat in werkkrachten, die het werk niet kunnen doen, hun onmacht of laagstaande natuur de oorzaak is, evenals de reden is, waarom een paard geen gesprek kan voeren als een mens, dat zijn natuur lager staat dan de redelijke natuur van een mens, dus niet, omdat het paard niet redeneren wil, maar omdat het niet kan. De oorzaak, waarom een klomp leem in de nacht niet zoveel licht van zich geeft als een kaars of een ster in het uitspansel, is de onvatbaarheid van leem, wegens de duisterheid van zijn natuur, om licht te geven; in leem is in het minst geen wil, welke zijn natuur in de weg staat, om in de nacht licht te geven. De mensen echter, die het Evangelie horen, geloven niet, niet alleen omdat zij niet kunnen, zoals dieren niet geloven kunnen, maar omdat zij, gelijk Christus zegt, niet geloven willen. (Joh. 5:40.) Zij willen niets van Christus weten (Ps. 81:12); zij willen niet, dat Christus over hen Koning zij (Luk. 19:14). De wil stelt zich tussen de onmacht van hun wil en hun ongehoorzaamheid.

(2) Evenals de haat tegen God en Christus, die aan onwedergeboren mensen wordt toegeschreven (Rom. 1:30; Luk. 19:14; Joh. 15:24), de vrucht is, die in de baarmoeder van de wil ligt en haar ontstaan te denken heeft aan de wil als wil en niet alleen aan de wil, omdat hij zwak is; zo zijn die lust en liefde van de mens, om vervreemd te zijn van Christus en zich met andere liefhebbers dan Christus te voldoen, sterk gespannen daden van de wil. Dit bewijst, dat niet alleen zwakheid, maar ook gewilligheid invloed uitoefent op het ongeloof van de mens.

(3) De Heere beschuldigt de mensen hiervan: (Matth. 23:37) "Ik wilde, doch gij hebt niet gewild."

(4) Het geweten stelt het op rekening van de wil en schrijft ongehoorzaamheid aan de wil toe. (1 Sam. 8:19) Neen, maar daar zal een koning over ons zijn. Het volk belijdt, (Jer. 44:16) dat hun wil en vast besluit is: "Wij zullen naar u niet horen."

 

De kracht, grootheid en vrijheid van de genade; in zes stellingen

6. De grond, reden en oorzaak van het trekken is, aan de zijde van Christus, vrije genade en niets dan vrije genade; dat ik in de volgende stellingen zal uitbreiden.

I. Evenals er geen verdienste, verdienstelijkheid, werk of loon is in de ellendige zondaar, die in zijn bloed ligt te sterven en verstandeloos, ongehoorzaam, misleid en allerlei begeerlijkheden dienende is, (Ezech. 16:4—8; Ef. 2:1—4; Tit. 3:3, 4) zo ook is er zoveel liefde, menslievendheid en vrije genade in de hemel, in het hart van Christus, als genoegzaam zijn zou, om allen, die in of buiten de hel zijn, zalig te maken. Ik zeg dit, niet ten opzichte van het voornemen van de Heere, alsof Zijn welbehagen zich tot elk en een ieder van de mensenkinderen zou uitstrekken, met de bedoeling, om die zalig te maken; maar omdat, wat betreft het innerlijk gewicht en de uitgebreidheid van deze liefde, het hart en de ingewanden van Christus zo’n zee en een oceaan van oneindige liefde bevatten, dat zij tot overvloeien toe vol zijn, genoegzaam om een oneindig aantal werelden van zondaren meer dan zalig te maken en meer dan lief te hebben, indien maar allen konden komen, om deze borsten, die van Christus vrije genade overlopen, uit te halen, te drinken en te zuigen, zodat God geen God en de verlosser geen Verlosser zijn zou, indien deze vrije liefde binnen oevers of grenzen bepaald kon worden.

II. Indien enig geschapen oog, van mensen of engelen, het miljoenste gedeelte van deze liefde met een blik kon bereiken of omvatten, dan zou daaruit noodzakelijk zo’n aanbidding en bewondering voortvloeien, dat de ziel en het gemoed van dit schepsel in duizend stukken zouden breken; doch Christus is in de hemel zowel als buiten de hemel niet te zien, zoals Hij is. Oneindigheid is een verborgenheid, die engelen en mensen nooit begrepen hebben en nooit begrijpen zullen. Er is een verborgenheid van liefde, die in de hemel gezien, doch nooit doorzien wordt; welk een klein stukje van de zee ziet ons natuurlijk oog? Slechts een klein gedeelte van de oppervlakte. Wij zien maar een deeltje van de buitenkant of het vlak van de zichtbare hemelen met onze lichamelijke ogen, doch wat er van gezien wordt is van uitnemende schoonheid. Geen stoffelijk oog kan de bodem van de zeeën of de uitgestrekte velden binnen de zichtbare hemelen zien. Indien de oneindige klomp van de grenzeloze liefde van Christus ineens gezien werd, wat een hemelwonder en welk een wereldwonder zou Jezus blijken te zijn; doch de vaten van eer zullen, hoe wijd zij ook zijn, zoveel van Christus zien, als zij bevatten kunnen. Indien de engelen en de verheerlijkte heiligen veel van Christus zien en Hem, overeenkomstig hun zien en kennen, loven en Hem toch niet te hoog kunnen loven, noch zoveel uitzingen, als zij zien, en indien het innerlijke van de oneindigheid van de liefde, vrije genade, barmhartigheid, majesteit en heerschappij een eeuwige verborgenheid is, dan is in engelen noch mensen, ook in de hemel, niet de minste verdienste en moeten zij beschaamd zijn en blozen bij de gedachte aan verdiensten. Dat een oneindige, liefelijke Majesteit gezien en niet, enigermate in gelijkheid aan of in evenredigheid met Zijn waardigheid en waardij, geloofd en geliefd wordt, moet eeuwiglijk een oneindige, hoewel zondeloze, schuld op alle burgers van de heerlijkheid leggen, hetzij zij ingeborenen of inboorlingen van dat land zijn, zoals de heilige engelen, of aangenomen vreemdelingen, als de verheerlijkte heiligen.

III. De wijze, waarop genade in de heiligen werkt, is genadig, dus wezenlijk vrij, zoals duidelijk blijkt uit onze eerste trekking tot Christus, wanneer vele zonden vergeven worden en de ziel daarom veel liefheeft. De aangenaamste last in de hemel of buiten de hemel is een last van de liefde van Christus. Elke schuld moet een last zijn voor iemand met een oprecht karakter, maar de schuld van vrije genade, die van eeuwigheid op engelen en mensen ligt, is een liefelijke en begeerlijke smart. Dat mensen van eeuwigheid, eer zij mensen waren en een aanzijn hadden, in het hart van Christus waren, onder de verbintenis van schuldenaars te zijn van het Lam, als zijnde, naar het voornemen van de genade, bemind met een eeuwige liefde, is ene diepe gedachte van liefde, en dat er een aanzijn, een genadig aanzijn was, voor er een dadelijk aanzijn was, spreekt en roept veel liefde uit. Het is de keur, de heerlijkheid, de kroon van vrije genade, dat Gods vrije liefde in Christus, mensen, die vijanden, duisternis en haters van God zijn, die dood in zonde met bloed besmet liggen te sterven, verwarmt met de stralen en uitgangen van het goedertieren hart van Christus. Hoe uitgebreid, hoe verkwikkend en krachtig moeten de schone en wijde zomen van Christus’ liefde hun geur van wonderlijke genade verspreiden, wanneer zij uitgespreid zijn over de bloedende, walgelijke, zwarte en ongewassen zondaar. Is niet elk woord een hemel? (Ezech. 16:8). Als Ik nu bij u voorbijging, zag Ik u en ziet, uw tijd was de tijd der minnen: zo breidde Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw naaktheid: ja Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere HEERE, en gij werd Mijne. Het voorbijgaan van Christus is als van iemand, die op reis zijnde, op het open veld een kind vindt, dat van vaderen moeder verlaten, naakt en in zijn bloed gewenteld ligt te sterven. Christus bedekt Zijn volk, terwijl het in die toestand is, met vrije liefde, met liefde, die wijde zomen heeft; dit drukt een zeer tere en vurige liefde uit. Er is veel in deze tekst, dat vrije genade verhoogt.

 

Ezech. 16:8, 9 enz. geopend in 12 artikelen van vrije liefde

(1) Christus wordt voorgesteld als een voorbijgaand reiziger, die in geen bloedsbetrekking staat tot deze vondeling, doch die Hem geheel vreemd is. Hadden menslievendheid en welwillendheid voor de mens Zijn hart niet bewogen, misschien zou Hij voorbijgegaan zich. Wij zijn door onze eerste geboorte in het minst niet aan Christus verwant, maar vreemdelingen van God zijnde, van de baarmoeder af, hoereren wij van Hem af, zodra wij geboren zijn.

(2) Christus zag op verloren zondaren en er was liefde in Zijn ogen te lezen. Het zou kunnen zijn, dat iemand, zo hard als ijzer, in wie niets menselijks of geen natuurlijk medelijden woonde, op reis zijnde en een jong kind voorbijgaande, dat in zijn bloed lag te sterven, bewogen werd, om te zien en het niet kon aanzien, doch Christus getuigt: "Ik zag u en Mijn hart en ingewanden zagen u in liefde aan, teer mededogen drukte zich uit zelfs in Mijn blik, Mijn ingewand werd beroerd en ontstoken, als Ik Mijn oog op u sloeg en uw ellende aanzag."

(3) Aanschouwt en ziet, hoe Hij Zijn Eigen barmhartigheid en liefde wil erkennen! Laat engelen en mensen zich verwonderen, dat de grote en oneindige Majesteit Gods Zich zo laag wil neerbuigen, om op zulke verachtelijke zondaren te zien, die de vrije liefde en het aanschouwen van de Majesteit van God zo onwaardig zijn. Er is een "ziet", een merkteken op deze deur gezet; treedt toe, engelen en mensen, en verwondert u over de neerbuiging, teerheid, vurigheid en gloed, vrijheid en ongedwongen beroeringen, rijkdom en overvloed, kracht en voortreffelijkheid, milddadigheid en wezenlijkheid van de vrije liefde van Christus.

(4) Uw tijd was de tijd der minnen. Wat? Der minnen? Het was een tijd van walging; was dat een tijd der minnen? Toen zondaren zo diepgezonken, zo arm, zo ellendig en zo zondig verachtelijk waren en zulke vijanden van God door het verstand in de boze werken, (Kol. 1:21) dood in zonden en misdaden, wandelende naar de eeuw van deze wereld (een slecht kompas om op te sturen), naar de overste van de macht des luchts, van de geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; was het toen een tijd der minnen? Ja, de liefde van Christus kan niet onderdrukt noch uitgehaald worden door iets buiten Christus; zij is zo sterk als Christus Zelf en de zonde en de hel kunnen de liefde van Christus niet verbreken, noch tegenwerken. Uw haat kan Zijn gebiedende liefde geen tegenbevel geven.

(5) Het was niet maar, in het enkelvoud, een tijd der minne, maar het was een tijd der minnen. Uw tijd. Christus heeft een tijd en zondaren hebben een tijd, wanneer zij rijp zijn voor ontferming; het was een tijd der minnen [Hebr. dodim], van vele liefden, van veel liefde. Hij heeft ons liefgehad en ons Zijn barmhartigheid betoond (Ef. 2:4) [Gr. dia ten polen agapen] door Zijn grote en menigvuldige liefde (Hoogl. 7:12). Daar zal Ik u Mijn liefden (Hollandse vert.: uitnemende liefde) geven. (Hoogl. 1:2) Uw liefden zijn beter dan wijn; (vs. 4) wij zullen Uw liefden vermelden meer dan de wijn. Het is een bundel, een woud van vele liefden, die in Christus zijn. Ik breidde Mijn vleugel over u uit. Het is een teerhartige voorbijganger, die op een koude dag zijn eigen kleed zal uitdoen om een naakte vondeling te kleden, die hij op zijn weg vindt. "Ik, zegt Christus, dekte u, een naakte zondaar, met de zoom van die liefde, waarmee Mijn Vader Mij heeft liefgehad". O, wat is dat een wonderlijk woord: (Joh. 17:26) Ik heb hun Uw Naam bekend gemaakt en zal Hem bekendmaken: opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen. Het is waar, Christus kon niet geheel ontbloot worden van de liefde, waarmee Zijn Vader Hem liefgehad heeft en die liefde, die Gode wezenlijk Eigen is, kan ons niet wezenlijk worden medegedeeld, doch haar vrucht is de onze. De Heere Jezus spreidt over Zijn verlosten, wat betreft de vruchten van vrije liefde, een pand van dezelfde liefde en van dezelfde teerheid, welke de Vader van eeuwigheid over Hem uitspreidde.

(6) Ik dekte uw naaktheid. O wat een kleed van de eer is de toegerekende gerechtigheid van Christus. Brengt voort het beste kleed en doet het hem aan. Dit is het witte kleed, dat de schande van onze naaktheid bedekt.

(7) Ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond. Het is iets bijzonders, dat gelijken elkaar zweren en met gelijken in een verbond komen; doch o hoe nederig is de Majesteit van een oneindige God, Die met ons zondaren, met ellendige zondaren, toen het er op het slechtst met ons voorstond, in een verbond wilde komen en onze zeer ongelovige verdenkingen van zondige jaloersheid wilde stillen, door een eed van de Allerhoogste, Die geen meerdere had, om bij te zweren, dan Zichzelf.

(8) En gij werd Mijne (Hebr.), u was voor Mij, afgezonderd voor Mij. Hier is bukkende en laag neerbuigende liefde, om zondaren tot de Zijnen te maken en aanspraak te maken op, en Zich ten eigendom te verkiezen ellendige en van-ver-staande vreemdelingen; om stervend, in hun bloed vertreden liggend, zondigend en God-hatend stof en schuldig-verloren-gaand leem Zijn Eigen goed te noemen.

(9) Vs. 9. Daarna wies Ik u met water. Dat Christus, in de rechtvaardigmaking om niet, zo laag zou bukken, om met Zijn schone handen zulke zwarte en bevuilde zondaren te wassen of in de wedergeboorte het bedorven bloed en de drek van de dochteren Sions af te wassen, verklaart, tot verheffing van de vrije liefde van Christus, hoe, wat zwart is, schoon en liefelijk is.

(10) En Ik zalfde u met olie. Vrije genade en Christus door het geloof in de heiligen wonende (Ef. 3:17), die de bloem, het goud en het merg van de Kerk zijn, is een krachtige uitdrukking van vrije liefde. Zondaren, zonder zaligmakende genade, zijn erger dan verdroogd en onvruchtbaar leem.

(11) Christus bekleedt bovendien Zijn naakte gemeente met gestikt werk, fijn linnen en zijde; Hij doet arm ringen aan haar handen; een gouden keten van genade aan haar hals; een voorhoofd-siersel aan haar aangezicht; oorringen aan haar oren en Hij zet een kroon van heerlijkheid op haar hoofd; genade, om de Naam van Christus te belijden en zij heeft op haar voorhoofd geschreven de Naam des Vaders, des Lams en van het nieuwe Jeruzalem, de bruid, de vrouw des Lams. Dit is een schone versiering in het oog van engelen en mensen.

(12) Bovendien wordt de luister van de heiligen, die van nature kinderen des toorns zijn, gelijk ook de anderen, (Ezechiël 16:10—14, Ef. 2:1—5) nog vermeerderd door een naam, die van hen uitgaat en door de geur van een goed en schoon getuigenis onder de mensen.

IV. Het is een vernedering voor Christus, dat Hij, Die uit vrije genade zo’n rantsoen aan de gerechtigheid heeft opgebracht, op een penning van zondaren zou staan wachten; dat zondaren zouden moeten bieden en kopen en Hem aanmanen te geven, en dat Christus zou zeggen: "U moet Mij meer betalen. Ik wil genade verkopen, Ik geef die niet voor niets." Uw koopgeld komt niet in aanmerking bij dat eeuwig rad van vrije genade, het besluit van de verkiezing, of kan Christus’ vrijwillig hart niet overbuigen of verbreken, om u zalig te maken, eerder dan een ander.

Er is niet meer evenredigheid tussen loon en zaligmakende genade, dan tussen loon en de eeuwige heerlijkheid. Er is in de hemel veel meer schuld dan op aarde, doch verdienste is noch in de hemel, noch op aarde, uitgenomen Christus, Die voor allen en alles betaald heeft. Verdienste is geen plant, die in een land van genade groeien kan.

 

Christus is genadig en vraagt niet naar loon

Genade is het voordeel van de zondaren, maar zij is geen voordeel voor Christus. Levert het de zon enig voordeel op, dat de gehele aarde haar licht en haar warmte van haar ontvangt, of hebben de wolken er voordeel van, dat zij de aarde regen geven, of de fonteinen, dat zij mens en dier van water voorzien? Kunt u de oneindige Jezus Christus rijk maken? U kunt aan de zee, al is het weinig, nog iets toevoegen. De Schepper kon een schonere zon geschapen hebben, dan die, welke aan het uitspansel licht, al is zij schoon genoeg, doch Christus, de Middelaar, is zo schoon uitgedacht en gevormd, dat het onmogelijk is iets aan Zijn schoonheid, uitnemendheid en liefelijkheid toe te voegen. Mensen of engelen kunnen geen uitgelezener Verlosser begeren, dan Christus is. Indien uw loon Hem iets kon toevoegen, zou Hij nooddruftig zijn, evenals u bent.

V. Vrije genade is het liefelijkste voortbrengsel, dat in de hemel of op aarde gevonden wordt; het maakt ons de goddelijke natuur deelachtig (2 Petr. 1:4). Hoewel er een oneindige afstand blijft tussen God en het schepsel, dat van Hem genade ontvangen heeft en niet vergoddelijkt of verChristust wordt, zoals sommigen godslasterlijk zeggen, toch is het onze opmerking waardig, dat er een schaduw, hoewel maar een schaduw, van overeenstemming is tussen die uitdrukking van Paulus; (1 Kor. 15:10) [Gr. Charitoe toe Theoe eimi ho eimi] "door de genade van God ben ik, dat ik ben," en wat de Heere van Zichzelf zegt, als Hij tot Mozes spreekt: (Exod. 3:14) [Hebr. ehjeh asher ehjeh] "Ik zal zijn, die Ik zijn zal" (Eng. vert.: Ik ben, dat Ik ben.) Het schepsel bezit genade als iets bijkomstigs, dat hem geschonken is, niet door erfrecht of krachtens zijn bestaan. Paulus wilde slechts uitdrukken, dat al zijn uitnemendheid door vrije genade was. Indien een onpartijdig aanschouwer, na de dag van het oordeel, in het Jeruzalem, dat boven is, het Lam zou zien en Zijn hofstoet, al die duizenden schepselen van leem, met de hoogste genade bekleed, het aangezicht toelachende van Hem, Die op de troon zit en Die tot eeuwige koningen gemaakt zijn, zodat wegens de heerlijkheid en de klederen van de genade en de sierlijke kroon, geen stukje leem te zien is, hoewel zij toch allen oorspronkelijk maar stukjes glanzend leem en begenadigd stof zijn; dat gezicht zou die aanschouwer vermoeid maken van bewondering. O die tweede schepping is zo’n zeldzaam stuk werk! Doch, nog eens, komt en aanschouwt die hemel van wonderen, de Mens Christus, Die als mens, vlees en bloed en een mensenziel heeft, evenals wij hebben, doch o hoe onvergelijkelijk wonderbaar, heeft de genade van God, zonder verdienste, den Mens Christus gemaakt! Genade heeft deze Mens verhoogd, om te zitten op een hoge en verheven troon; de Godheid woont persoonlijk in deze lemen Tent van oneindige heerlijkheid, en God spreekt persoonlijk uit deze Mens, Die Immanuël, God, is. Deze Mens is zo overladen met heerlijkheid, dat allen, die daar zijn, dat gehele schoon en ontelbaar gezelschap, Hem altijd door bewonderen, genieten, loven en liefhebben en dat niet minder dan de eindeloze eeuwigheid door, zonder ooit in staat te zijn, de ogen van Hem af te wenden. Genade te zien en te genieten, zoals zij aan de Bron groeit, boven, in dat hoogste en nieuwste Immanuëls-land, vereist meer inspanning, is liefelijker en heerlijker, dan zoals die hier beneden, op aarde groeit, waar genade niet in haar element is; wat hier is, zijn maar flikkeringen, ontleende schaduwen, stukjes en druppeltjes genade; daar is een wereld van niets dan genade. Ik zeg dit alles, om te doen zien, hoeveel vrije genade verschilt van geringe loondienst, en opdat wij ons niet zouden vermeten, Christus, die een absoluut vrije Koning is, tot een loondienaar te verlagen.

VI. Genade wordt niet afgeleid of getrokken uit de macht van enige geschapen natuur. Genade is in de hemel geboren en is voortgekomen uit het binnenste van Christus’ hart, zij heeft oorsprong noch bron op aarde, daarom wil de Heere, dat zij als de Zijne erkend wordt. (2 Kor. 12:9) En Hij heeft tot mij gezegd: "Mijn genade is u genoeg." (2 Tim. 2:1) De genade, die in Christus Jezus is. (1 Kor. 15:10) De genade van God. (2 Kor. 13:13) De genade van de Heere Jezus Christus. (Gal. 1:15) Hij heeft mij geroepen door Zijn genade. Indien wij de genade van God konden verwerven of verhinderen, dan zou genade een vrucht van ons zijn. Genade behoort niet tot het wezen van de engelen; het is twijfelachtig of enig schepsel krachtens enigerlei natuurlijke mogelijkheid in staat is, niet te zondigen, maar het is van belang, de rechte, wettige Eigenaar van de genade te kennen, uit wie zij is voortgekomen. Zij is voortgekomen uit de eeuwige baarmoeder en ingewanden van Jezus Christus.

 

Vierderlei aanmerkingen over de voorbereidingen welke de bekering voorafgaan

Vraag. Maar zijn er geen voorbereidingen, òf uit de natuur, òf tenminste uit genade, die de zaligmakende genade en de trekking van de zielen door Christus voorafgaan?

Antwoord. Laat ons, om de voorbereidingen of de vereisten, die de bekering voorafgaan, te overwegen, eerst overwegen of Christus een voorloper nodig heeft.

1. Gestalten, die de bekering voorafgaan, kunnen op vierderlei wijze aangemerkt worden. (1) Als werkende oorzaken, gelijk zij naar de inbeelding van sommigen zijn; (2) zoals zij stoffelijk en onderwerpelijk de ziel geschikt maken om genade te ontvangen; (3) formeel of zedelijk, hetzij als delen van de bekering, of als zedelijke voorbereidingen, waaraan een belofte van bekering verbonden is; (4) als middelen, met betrekking tot het einddoel of het doel, waartoe de Heere die vooraf zendt; en evenredig met de lage staat of de vernedering van een Kerk, voor zij verlost wordt. Wij kunnen hier ook spreken over gestalten, die het vernieuwd trekken van de Heeren van reeds bekeerde zondaren, na een val of onder verlating, voorafgaan. (Hoogl. 1. Trek mij; wij zullen U nalopen).

 

Hoe er wel, en hoe er geen voorbereidingen voor de bekering zijn

2. Niemand, behalve Pelagianen, Arminianen en dergelijke, leren, dat indien iemand met zijn natuurlijke vermogens zijn uiterste best doet en die in goede ernst opwekt, om de genade van bekering en Christus, de wijsheid Gods, te zoeken, zo iemand zeker en zonder teleurgesteld te worden, vinden zal, wat hij zoekt.

(1) Omdat niemand, ook niet de edelste en zachtmoedigste natuur, de genade van Christus kan inwinnen, of met zijn koopgeld, of door zijn zwoegen, het koninkrijk van de genade of van de heerlijkheid, door waardigheid van verdienste of gepastheid kan verkrijgen. (Rom. 9:16) Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods. (2 Tim. 1:9). Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn Eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, voor de tijden der eeuwen. (Zo ook Ef. 2:1—5; Tit. 3:3—5; Ezech. 16:4—10).

(2) Omdat er geen schijn of schaduw is van enig woord van de belofte, waarin God Zich van Zijn zijde daartoe verbindt, zeggende: "Doe dit door de kracht van de natuur, en u zal genade geschonken worden".

(3) Wij schamen ons ook niet, met de Schrift te zeggen, dat het even onmogelijk is door de kracht van de natuur de hemel te bestormen of Christus te bewegen, als het voor een dode is, zijn graf in zijn armen te nemen, op te staan en de dood af te leggen en te gaan lopen; ook maakt deze onmogelijkheid de zondaar niet vrij van schuld en bestraffing. 1e Omdat het een zondige onbekwaamheid is, die wij ons op de hals gehaald hebben; of wij zouden de erfzonde moeten loochenen; 2e Zij is vrijwillig in ons en een slavernij, die wij liefhebben. 3e De Schrift noemt het onmogelijkheid en bestraft het ook als zondig. (Joh. 6:44; Rom. 8:3, 7, 8; Ef. 2:1—3 en 11-13; 4:17 19; 5:8).

3. Alle voorbereidingen, zelfs, die in ons gewrocht zijn door de gewone, weerhoudende genade van God, kunnen geen wezenlijke invloed hebben, om onze bekering uit te werken, gelijk uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen blijkt; want dan zouden wij geroepen, zalig gemaakt en levend gemaakt zijn, toen wij dood door de misdaden, dwaas, ongehoorzaam en vijanden van God waren, [Gr. kata ta erga hemon, en ex ergon ton en diakaiosene hon epoiesamen hemeis] naar de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben, in strijd met Ef. 2:1—5 en 11—13; 4:17—19; 2 Tim. 1:9 en Tit. 3:3.

Dan zouden algemene gaven de vrije genade van Christus ook kunnen verwerven.

Dan zouden de mensen iets kunnen doen, dat hun recht op genade geeft en Christus en Zijn verdiensten kunnen vooruitlopen; dat de grondslag van het Evangelie omverwerpt en Christus en Zijn vrije genade in minachting brengt.

4. Al die voorafgaande pogingen en werkzaamheden kunnen, omdat zij van geloof ontbloot zijn, God niet behagen. (Hebr. 11:6) Zij, die in de kracht daarvan werkzaam zijn, zijn nog in het vlees en niet in de Geest en kunnen niets doen, dat God welbehaaglijk is, omdat de boom kwaad is, moeten de vruchten bitter zijn en nergens toe deugende. Vernedering, droefheid over de zonde en misnoegdheid over zichzelf, die de bekering voorafgaan, kunnen geen wezenlijke delen van de bekering, noch wezenlijke ledematen, leden of delen van het nieuwe schepsel, ja zelfs geen steen of bout van het nieuwe gebouw zijn. De godgeleerden noemen ze, gradus ad rem, initium materiale conversionis; non gradus in reneo initium forrnale. De delen toch van het gebouw blijven in het gebouw, doch al die onechte stukken, die niet uit het nieuwe beginsel en het nieuwe hart en daaruit, dat Christus een gestalte in de ziel gekregen heeft, voortkomen, worden als nergens toe dienende, weggeworpen, zodra het geraamte van het gebouw maar enigermate volmaakt opgetrokken is. Toen Christus Paulus op de weg verscheen, wierp hij zijn zijde en satijn, waar hij zo trots op was, als oude vodden weg; hij rekende ze als schade en drek en hij begon uit geheel andere beginselen en met ander gereedschap te werken. Het werd alles ander werk, naar een ander patroon; de hemel werkte nu in hem.

5. Het zijn geen zedelijke voorbereidingen, die wij voor de bekering verrichten, omdat er volstrekt geen belofte van Christus aan verbonden is, als bijv.: "Die onder de zonde vernederd is, zal tot Christus getrokken worden", of, "die naar de Heelmeester verlangt, zal genezen en tot bekering geroepen worden"; wij lezen van dergelijke beloften in het Woord niet.

Iemand, die niet in Christus is, is bulten de sfeer en de werkkring van Christus, aan de verkeerde zijde van de deur van de stal van de schapen; hij is niet in Immanuëlsland. Zoveel beloften Gods als er zijn, die zijn in Christus Ja, en zijn in Hem Amen. (2 Kor. 1:20) De gehele voorraad Evangelie-beloften zijn in Christus, als het eerste Onderwerp, gedaan; en de gelovigen hebben ze door Christus, uit de tweede Hand. Christus bevat, als de ware Ark, het Boek van het Testament, de Bijbel van de gelovigen. Weliswaar, wordt het nieuwe hart de uitverkorenen beloofd, wanneer zij nog niet in Christus zijn, doch zij kunnen geen aanspraak op die belofte maken, voordat zij in Christus zijn. Deze beloften zijn op een bijzondere wijze aan Christus, als het Hoofd van de verlosten, gedaan, om door Hem, alleen aan hen, die Hem vóór de tijd door de Vader gegeven zijn, toegediend te worden. Evenals de beloften Christus’ bijzonder eigendom zijn, zo ook zijn zowel de personen voor wie de beloften zijn, als de genade die beloofd wordt, in handen van Christus; en zij druipen van het Hoofd alleen af op hen, die volgens Gods besluit de leden zullen zijn; en zo zijn rechtvaardigheid, het eeuwige leven en volharding aan de leden beloofd.

 

Hoe een begeerte, om te bidden en te geloven, gebed en geloof is, en hoe niet

Velen lopen, zonder iets te verkrijgen. (1 Kor. 9:24—26) Velen zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. (Luk. 13:24) Velen leggen een fondament en kunnen niet voleindigen. (Luk. 14:2,9) Velen jagen en vangen niets, en velen hebben hevige beroeringen van het geweten, als een Kaïn en Judas, die nooit een stap verder komen. Wanneer daarom de Antinomianen ons aanwrijven, dat wij leren, dat begeren te geloven geloof is en dat begeren te bidden bidden is, dan tasten zij schandelijk mis, want rauwe begeerten en verlangens naar bekering en naar Christus, gaan bij ons niet meer voor bekering of voor de trekking van de ziel door Christus door, dan Ezau’s wenen om de zegen door ons voor de zegen zou gehouden worden, of dat wij Bileams wens, om de dood van de oprechten te sterven, zouden gelijkstellen met het zalig uiteinde van hen, die in de Heere sterven. Maar de oprechte begeerte en lust van de gerechtvaardigden, wordt door de Heere voor de daad aangenomen en wanneer Christus hen zaligspreekt, die hongeren naar de gerechtigheid, dan zeggen wij, in die zin, dat een oprechte begeerte, om te bidden en te geloven, stoffelijk en als bijkomstig aangemerkt, na aan geloven en bidden grenst en er nauw aan verwant is. Een wezenlijk of oorspronkelijk voornemen, om te bidden, te geloven, Christus lief te hebben en Zijn wil te doen, wanneer het voornemen bovennatuurlijk is en van dezelfde natuur als de deed, is in beginsel bidden en geloven, gelijk het zaad in beginsel de boom is, doch wij zeggen dat niet van natuurlijke voornemens en begeerten. Zo was het oprechte voornemen van Abraham, zijn zoon te offeren, het offeren van zijn zoon; dat de weduwe haar penningske inwierp, was, overeenkomstig haar oprechte begeerte, het inwerpen van alles, wat zij had; waarmee niet zo maar alles moet verstaan worden, want dat zou in strijd geweest zijn met de liefde, die zij zichzelf verschuldigd was. Eenvoudige begeerten, ongeveinsde bedoelingen hebben bij Christus, wat het wezen van de zaak betreft, dezelfde waarde als daden. Zo zeggen wij ook, dat velen, wat de genegenheid betreft, martelaars zijn, die nooit voor Christus sterven of schade lijden, omdat aan de zijde van zulke heiligen, die zo gesteld zijn, niets ontbreekt, dan dat God hen daartoe roept. Zo offerde Abraham zijn zoon Izaäk aan God op, omdat Abraham aan zijn zijde alles deed en hij de oorzaak niet was, waarom Izaäk niet als een wezenlijke offerande aan God opgeofferd werd; er was geen andere oorzaak dan het tegenbevel en het verbod Gods.

6. De vernedering en de droefheid over de zonde en het verlangen naar de Heelmeester brengen, bij wijze van verdienste, of bij wijze van een zedelijke gesteldheid waaraan een Evangelie-belofte verbonden is, de ziel niet nader tot Christus en de zaligmakende genade, dan het gemis van die gestalten. Hoewel een paard of een aap enige schijn van rede of van de menselijke natuur naderbij komen dan een ooievaar of een ezel of levenloze dingen als stenen en dergelijke, toch wordt dezelfde almachtige kracht vereist, om een aap in een mens te veranderen, als om uit stenen Abraham kinderen te verwekken. En zo ook is dezelfde almachtige kracht van de genade nodig, om een onvernederde zondaar in een zelfgemaakte en verloste heilige te veranderen, als om een heilige te maken van een trotse Farizeeër. Verdienste is zowel in de ene als in de andere ver te zoeken. Een onbekeerde zondaar is, wanneer de Heere van vrije genade hem bekeert, ook al is hij enigermate vernederd, niet minder aan vrije genade verplicht en kan evenmin, krachtens een belofte, tot zijn bekering, bij Christus enige verdienste of verplichting doen gelden, als een steen, die tot een kind Abrahams gemaakt is, in hetzelfde geval zou kunnen doen.

De vernederde ziel (ik spreek van wettische vernedering) heeft, voor zover hij weet, op voorwaarde van zijn vernedering, of zijn uitwendig horen, of zijn begeerte naar de Heelmeester, evenmin enig Evangelie-recht of enige belofte, dat hem zaligmakende genade, zelfs uit loutere genade, zal geschonken worden, als de trotse Farizeeër. Evenals echter het lichaam door zijn samenstel en zijn organen meerdere geschiktheid heeft, om er een ziel in te doen wonen, dan een steen of een blok, zo ook is een vernederde en terneer gebogen ziel, zoals de neergeworpen Saulus en de bevende stokbewaarder en zij, die (Hand. 2:37) verslagen in het hart waren, die een ogenblik voor hun bekering, nader aan de bekering waren, ten opzichte van hun lijdelijke en natuurlijke gesteldheid, welke door het werk van de wet veroorzaakt was, gereder om de indruk en het nieuwe leven van Christus te ontvangen, dan de godslasterlijke Joden (Hand. 13) en de trotse Farizeeën, die de raad Gods tegen zichzelf verwierpen en niet gedoopt wilden worden (Luk. 7:30). Er zijn sommige kleuren, zoals bijv. blauw, welke, indien een kleed daarin eerst geverfd wordt, het geschikter maken, om andere kleuren op te nemen; zo is het hier ook mee. Zo is een vis, die het aas ingeslokt heeft, of die zich midden in het net bevindt, er nader aan toe, gevangen te worden, dan een vis, die vrij in de oceaan rondzwemt en toch kan het net scheuren of de hoek breken, zodat hij niet gevangen wordt. Een mens kan onder wettische overtuiging zover komen, dat hij niet ver is van het koninkrijk Gods en nochtans nooit ingaan, terwijl diezelfde gestalten, in betrekking tot Gods voornemen in het zaligmaken van de uitverkorenen, dikwijls middelen en aanleidende aanleidingen, om de zielen voor te bereiden tot bekering. Sommigen zijn als een goudstuk, dat hoewel het in de modder ligt, toch echt goud is en het beeld van de Koning draagt, en dat van gelijke waarde is, als dat, wat op de markt gangbaar is, en zo ook zijn er velen, die ten opzichte van de eeuwige verkiezing Gods, hoewel niettegenstaande al de glans van voorafgaande voorbereidingen, nog op de weg van de zonde en nog onbekeerd zijnde, even zeker uitverkorenen van God zijn, als zij, die reeds bekeerd, ja, in de hemel verheerlijkt zijn, en die door een hogere macht, welke zij niet zien, langs de weg van die voorbereidingen zaligmakende genade ontvangen zullen.

 

Gods koninklijk, soeverein recht in de bekering

Voorzover het ons geopenbaard is, bereidt God gewoonlijk de mensen voor door de wet en door enige voorafgaande gestalten, voordat zij tot Christus getrokken worden. Ik durf niet beslist zeggen, dat God geen gebruik maakt van Zijn koninklijk, soeverein recht, in de bekering van sommigen, wie God genade bewijst, zonder die zware, wettische overtuigingen, ja ik denk, dat Christus tot sommigen komt gelijk een ree of gelijk een welp der herten, springende op de bergen en huppelende op de heuvelen, met wie Hij zich niet houdt aan de regel, die Hijzelf gesteld heeft en die Hij uit de hel rukt, zonder die voorbereidingen, of dat Hij die tenminste plotseling werkt. Ik zie er niets bezwarends in, dat, evenals God in Zijn handelingen in de natuur vrij blijft in Zijn bedelingen, wij ook Zijn bedelingen in de genade niet kunnen navorsen. Dit is echter zeker, dat Hij nieuwe gebouwen opricht van ongeschikt en knoestig hout en het moet wel gering en onhandelbaar leem zijn, waarvan Christus, Die alle dingen nieuw maakt, geen vat der barmhartigheid formeren kan. De ene natuur of soort van schepsel in een ander te veranderen, zoals een leeuw in een lam, en te maken dat de wolf met het lam verkeert en de luipaard bij de geitenbok neerligt en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en dat een klein jongske ze zal drijven, is het eigen werk van de Almacht, wat ook de voorbereidingen of de ongeschiktheid van zondaren is.

7) Zover ik weet, is er onder de Protestantse godgeleerden niet één, die stelt, dat oprecht berouw of ware bekering een werk van de wet is, dat het geloof in Christus voorafgaat.

De wet spreekt met geen woord van bekering, maar zij zegt: "Doe dat of u zult sterven" Berouw of bekering is een Evangelisch bestanddeel in een heilige.

Christus is verhoogd tot een Vorst, om Israël te geven bekering (Hand. 5:31) en de wet als wet bevat geen woord van Christus, hoewel zij Christus niet kan weerspreken, of wij zouden moeten zeggen, dat er twee tegenstrijdige willen in Christus zijn, dat godslastering is. Ik meen echter, dat de Antinomianen ons toegeven, dat er enige gestalten zijn, die de bekering voorafgaan, want Saltmarsh zegt, als hij over de manier van zijn eigen bekering spreekt: "Een voorname zaak, daarvan ben ik zeker, was, enige zielzaligende vertroosting deelachtig te worden, welke mij aanzette, niet zozeer om mijn benauwdheid te stillen, als om mijn benauwd geweten aan godzalige leraars te ontlasten" Nu is het gemakkelijk uit de Schrift aan te tonen, dat deze begeerte niet in een onbekeerde ziel zijn kan. Een heelmeester, die in de wijze van genezing leerstellig mistast, zal een bedrieglijk vertrooster blijken te zijn. Een ander, Mr. Eaton, zegt: "De personen, die vatbaar zijn voor de rechtvaardigmaking, zijn de zodanigen, die waarlijk gevoelen, welke verloren schepselen zij in zichzelf en in al hun werken zijn; dit is alles, wat God als voorbereiding tot dit hoog en hemels werk aan onze zijde eist, want hierdoor wordt een mens waarlijk vernederd, en van die mens getuigt God, zeggende: "Ik woon bij die, die van een nederige geest", enz. Hier wordt dus, om iemand vatbaar te maken voor de rechtvaardigmaking, vereist, dat hij een waar gevoel heeft, dat hij in zichzelf en in al zijn werk verloren is. Doch dit kan geen voorbereidende voorwaarde tot de rechtvaardigmaking zijn, gelijk Eaton zegt, omdat (1) het ware gevoelen op het geloof moet volgen en er niet aan kan voorafgaan. (2) Het ware gevoelen is aan gerechtvaardigde personen eigen; niets gaat aan de rechtvaardigmaking vooraf, dus zou in ongerechtvaardigden kunnen gevonden worden, wat de gerechtvaardigden alleen eigen is. (3) De Antinomianen zeggen, dat zondaren als zondaren, dus bij gevolg alle zondaren, de rechtvaardigmaking in Christus moeten geloven, zonder enige voorafgaande voorbereiding, en deze man zegt, dat alleen zulken, die voorbereid zijn en gevoelen, die gevoelig zijn over de zonde, geschikt zijn voor de rechtvaardigmaking. (4) Waarlijk gevoel te hebben te hebben van zijn verloren toestand kan niet alles zijn, wat als voorbereiding of als voorafgaande nodig is, want het Woord verbindt nergens een belofte van rechtvaardigmaking aan de ongerechtvaardigde, die zijn verloren staat gevoelt. De aangehaalde plaste uit Jes. 57 toch spreekt van een gerechtvaardigde zondaar, niet van een ongerechtvaardigde, die alleen voorbereid is, om gerechtvaardigd te worden. Omdat God in die nederige ziel woont, moet hij gerechtvaardigd en bekeerd zijn, volgens Efeze 3:17: "opdat Christus door het geloof in uw harten wone". Zo iemand leeft door het geloof en is dus gerechtvaardigd, want de rechtvaardige zal door het geloof leven (Hab. 2:4; Rom. 1:17; Gal. 3:11; Hebr. 10:38) en die moet door het geloof leven, die de Hoge en Verhevene levend maakt.

 

Antinomiaanse tegenwerpingen, ten gunste van een onmiddellijk geloven zonder enige voorbereidingen of zielsverbrijzeling, opgelost

1e Tegenwerping. Maar om een benauwde ziel te gebieden, dat zij zich moet vernederen over haar zonde, en bidden, zodat men haar tot de plichten aanzet, zonder haar over Christus te spreken, terwijl die arme ziel in die toestand toch niet bidden kan, is haar te leren gerechtigheid in zichzelf te zoeken.

Antwoord. Zelfs de Satan kan niet waarmaken, dat wij leren, iemand tot de plichten aan te sporen en over Christus’ kracht en genade te zwijgen, waardoor de plichten alleen kunnen verricht worden.

Wij werpen de beschuldiging ver van ons, alsof wij de Anti-christische en Farizeese dwaling zouden voorstaan, dat de mensen tot de plichten moeten aangezet worden als hun gerechtigheid voor God en als de weg, om rust en vrede voor hun zielen te vinden, dat niets van Christus gesproken moet worden.

Het is niets anders dan de Arminiaanse tegenwerping tegen de vrije genade, dat men een benauwde ziel niet tot het gebed moet aanzetten, omdat zij zonder de Geest niet bidden kan, want Petrus vermaande (Hand. 8) Simon, de tovenaar, die in een geheel bittere gal was, dat hij zou bidden, hoewel hij zonder de Geest niet bidden kon. De Antinomianen vermanen bekommerde zielen, al zijn zij onbekeerd, in Christus te geloven en toch zijn zij even onmachtig zonder de Geest te geloven, als zonder de Geest te bidden.

De mensen tot Evangelieplichten aan te zetten, zonder er in te rusten, dat is, hun verloren toestand te gevoelen en in zichzelf aan de zaligheid te wanhopen; van ver naar Christus uit te zien en naar Hem te verlangen, zijn de voorgeschreven wegen, die Christus houdt, om ons pasklaar te maken voor zaligmakende genade.

2e Tegenwerping. Aan de zaligheid in zichzelf te wanhopen is een deel van het geloof, zodat u de benauwden van geest vermaant, dadelijk te geloven.

Antwoord. Dat is niet zo. Judas en Kaïn wanhoopten beiden aan de zaligheid in zichzelf en toch waren zij het zaligmakend geloof niet deelachtig. Het is onmogelijk, dat iemand zich op Christus kan verlaten, zolang hij op valse gronden blijft rusten. Het geloven is een zeilen en zwemmen; schepen kunnen op bergen niet zeilen en het is onmogelijk, op het droge te zwemmen. Even onmogelijk als het is, een ziel te hebben en geen liefde te hebben, evenmin kunnen wij liefde deelachtig zijn, zonder die te werk te stellen; er moet iets zijn, dat wij liefhebben, en Christus werkt de bekering ordelijk; eerst ploegen en uitroeien, en dan zaaien en planten; eerst ontneemt Hij de ziel haar oude minnaars. Wij reizen veel uit om minnaars te zoeken (Jer. 11:36). Wij stellen ons leger op een hoge en verheven berg (Jes. 57:7). God moet ons liefdebed met doornen en distelen bestrooien; Hij zal Efraïm (Hos. 14:9) van zijn afgoden en van zijn rijden op paarden aftrekken en de ziel als wit en schoon papier maken, opdat Christus er een nieuwe Minnaar op drukt. Daarom is het een beginsel van doding, wanneer men een halve weigering geeft aan alle oude minnaars; dat heeft Christus ten doel. (Hoogl. 4:8) Komt bij Mij van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.

3e Tegenwerping. Saltmarsh zegt: "Aangezien begeerten, om te bidden en te geloven, soms koud zijn en soms geheel ontbreken, kunnen zij een bekommerde ziel niet bevredigen. Ik moet behalve begeerten ook pogingen hebben; begeerten naar begeerte, en droefheid, omdat ik niet over de zonde kan treuren, zijn maar wettische werken, niet de zodanige als in een gebroken hart vereist worden."

Antwoord. Begeerten, die voor de bekering gaan, zijn niets minder dan genoegzaam, ook kunnen zij geen ontroerd geweten stillen. Hij kent Christus niet, die meent, dat een ontwaakt geweten met iets minder gestild kan worden dan met het bloed van Jezus Christus, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel. Nooit zullen Protestante godgeleerden zielsrust beloven op voorbereidingen, welke een werk van de wet zijn.

Indien de Antinomianen zielsrust aan ontroerde gewetens kunnen geven door al de beloften van het evangelie, en de geest van Judas of Kaïn doen opkomen, om vertroosting uit te bazuinen, laten zij het doen, doch wij betwijfelen, of zij zwakke, benauwde zielen vertroosten zullen, zolang de Geest rechtstreeks uit de hemel blaast van de Voorspraak van zondaren, Die aan de rechterhand des Vaders zit. Er is een slot op een ontroerend geweten, dat de sleutel van de letter van het Evangelie, of van de tong van mens of engel, niet kan openen. Christus heeft de weg, om benauwden van geest te bevredigen, aan Zichzelf gehouden. Doch de kwestie is nu, veronderstellende, dat u met onbekeerde mensen handelt, of u die wel of niet moet overtuigen, dat de vloek van de wet hen zal treffen, om hen te vernederen en zo tot Christus uit te drijven en of hun te vermanen, dat zij zich vernederen zullen en hun gevaarlijke staat, de staat van de verdoemenis, kennen en hen dus tot die voorbereidende plichten aanzetten, de weg is, om gerechtigheid in zichzelf te zoeken? Wij antwoorden: "neen."

4e Tegenwerping. Crispe schrijft: "Indien wij aan de gelovigen toorn prediken, dan moeten wij hen doen geloven, dat zij onder die toorn liggen, of, dat zij er niet onder liggen. Liggen zij niet onder die toorn, dan is het beter, dat wij ons stilhouden, dan te zeggen, dat zij verdoemd zijn, indien zij die en die zonde begaan; en dat zij onder toorn zullen komen, of ten minste, dat God toornig op hen zal zijn, wanneer zij niet deze en die plichten verrichten en zo en zo heilig wandelen en zulke en zulke goede werken verrichten; wat toch is dit anders, dan de Schrift misbruiken? Wij doen dan alles teniet, wat Christus gedaan heeft; maken God tot een leugenaar en vertellen de gelovigen, dat zij onder een werkverbond zijn. Ik zou aan de gelovigen toorn willen prediken, opdat zij zich onthouden zullen van de zonde, omdat zij van de toorn verlost zijn, niet om van de toorn verlost te worden, want God heeft gezworen, (Jes. 54) dat "gelijk de wateren niet meer over de aarde zullen gaan, Hij ook alzo niet meer op Zijn volk zal toornen"

Antwoord. Wij moeten de gelovigen doen weten, dat, indien zij niet geloven en niet in alle heilige plichten waardig in Christus, wandelen, hun geloof slechte waar; en een dood geloof is, en dat de toorn Gods op hen blijft, en dat zij geen gelovigen zijn.

Al zijn zij gelovigen, toch moet hun toorn gepredikt worden, gelijk hun overal in het Nieuwe Testament gepredikt wordt; als de dood (Rom. 6:21,22), de verdoemenis (Rom. 14:23), de toorn Gods (Ef. 5:6), ondergang, vlammend vuur, het eeuwige vuur (2 Thess. 1:8; 1 Kor. 3:17; 1 Kor. 11:32, 34; Jud.: 7, 8; 1 Tim. 6:9; 1 Kor. 16:22), opdat zij zich zullen benaarstigen, hun roeping en verkiezing vast te maken.

Wat is dit anders dan al de bedreigingen van het Evangelie tot een bespotting te maken? Volgens deze redenering toch, moesten de bedreigingen de uitverkorenen voor hun bekering niet gepredikt worden, omdat wij hen dan een leugen zouden doen geloven, namelijk, dat zij verworpenen zijn en dat zij onder de toorn liggen, terwijl zij in het geheel niet onder de toom, maar van eeuwigheid van de toorn verlost zijn; en ook moeten dan de Evangelie-bedreigingen niet aan de verworpenen gepredikt worden. Welnu, wijst mij een woord aan, waarin de leraars geboden wordt, de mensen te prediken, dat zij geloven moeten, dat zij beslist verworpenen zijn en onder eeuwige toorn liggen, zonder dat wij weten, dat zij tegen de Heilige Geest gezondigd hebben.

Ook moet bevrijding van de toorn niet even onbepaald door ons geloofd worden, als dat wij geloven, dat de aarde nooit meer door water zal vergaan, en wel hetzij wij geloven en waardig Christus wandelen, of niets van die aard doen, maar naar het vlees wandelen; dat toch is een vergelijking, om het zwak geloof van het volk te versterken. Anders weerleg ik het dus: "hetzij de wereld in Christus gelooft of niet, zij zal nooit weer door water verdelgd worden," en dat moeten wij volstrekt geloven. Dan is er, volgens deze redenering, geen verdoemenis of toorn te vrezen, hetzij de mensen in Christus geloven of niet. Het tegendeel staat uitdrukkelijk in Joh. 3:18, 36. Ik vat deze verborgenheid aldus op, dat de Antinomianen zouden willen, dat noch de zedelijke, noch de ceremoniële wet gepredikt wordt; daarom schrijft een van hun uitdrukkelijk, dat er geen geboden onder het Evangelie zijn; dat er in het geheel geen bedreigingen of wettige straffen zijn; dat de gehele wet van Mozes, zowel de zedelijke als de ceremoniële, onder het Evangelie is afgeschaft. Dat is een prettig leventje.

5e Tegenwerping. Saltmarsh zegt: "Andere predikanten bevelen de ontroerde ziel, bedroefd te zijn over de zonde, een beter leven te leiden, ‘en dan, zeggen zij, zal alles wel zijn’".

Antwoord. De zodanigen, die de mensen met hun droefheid over de zonde niet tot Christus leiden, of tot enigerlei goed leven, dat het leven van het geloof niet is, of daartoe niet medewerkt, zijn niet van de onze, maar zijn Antinomianen.

6e Tegenwerping. Anderen, zegt Saltmarsh, bevelen de ontroerde ziel, dat zij moet geloven, doch dat zij eerst in zichzelf naar vereisten of voorwaarden moeten zoeken, wat te kennen geeft, dat men wil, dat zij wandelt bij het licht van de spranken, die zijzelf ontstoken heeft.

Antwoord. Indien dat een wandelen is bij het licht van de spranken, die men zelf ontstoken heeft, dat men aflaat van schandelijke zonden en van het zoeken van de eer van de mensen, die beide doodsteken van het geloof, (Joh. 5:44) welke de mensen onder het ongenoegen van God brengen, zowel voor wij geloven als daarna, dan moet hij, wanneer de Heere die in Zijn wet verbiedt en de tegenovergestelde deugden, zowel de gelovigen als de ongelovigen, gebiedt, met ons tot die vermanen. Te geloven, zonder vernedering en zonder bij zichzelf aan de zaligheid te wanhopen, is vermetelheid; die recht gelooft is als een schipbreukeling op die gebroken plank terecht gekomen, waar hij eeuwig moet omkomen en vergaan, of zich op de Rots Christus werpen. Voordat de onrechtvaardige rentmeester tot een wijs besluit kwam, was hij tot een "wat zal ik doen?" gekomen. De weg te bewandelen, waarop Christus alle gelovigen brengt, is geen wandelen bij het licht van de spranken, die men zelf ontstoken heeft. Het is een zaak naar geschiktheid in onszelf te zoeken en daarop te vertrouwen, en het is een andere zaak, naar vereisten in ons te zoeken, als voorafgaande plichten, welke door de genade van Christus gewrocht zijn; het eerste verwerpen wij, doch niet het laatste.

 

De bevinding van Saltmarsh, wat het stelsel van bekering betreft, beproefd en te licht bevonden

7e Tegenwerping van Saltmarsh. "Ik zal mijn eigen bevinding verhalen. 1e Toen ik van zins was wegens mijn zonden de hand aan mijn leven te slaan, kwam de Heere mij met dit woord voor: ‘Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde.’ O, dacht ik toen, heeft God mij met zo een eeuwige liefde liefgehad en ik zal dan tegen zo’n God zondigen? 2e Het onderzoeken van mijzelf verwekte veel twijfelingen en vrezen in mij, ik vreesde, dat ik mij zou bedriegen. 3e De belofte uit Jes. 55:1 kwam lieflijk in mijn hart, Christus gaf mij in Zijn instellingen getuigenis, dat Hij de Mijne was. 4e Ik ging gedurende enige tijd mijn weg met blijdschap. 5e Ik werd weer bevreesd, omdat ik niet kon bidden, doch ik had een belofte, dat de Heere de begeerten vervullen zal van allen, die Hem vrezen", enz.

Antwoord. De manier van bekering van een misleide Antinomiaan is geen regel voor anderen. Ik denk ook niet, dat God met allen dezelfde weg houdt, vooral niet, zoals met deze man, die met de eerste stap uit de staat van de natuur en met gedachten van zelfmoord lopende, tot het boek des levens des Lams gebracht wordt, tot de verborgenheid van de eeuwige verkiezing in het hart Gods: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde". Hoe wist de schrijver, dat dit de stem van God was; was er een gepastheid voor in zijn ziel? Het bewaarde hem voor zelfmoord. U ziet, dat voorafgaande geschiktheid in zichzelf, hetwelk volgens de schrijver door wettische leraars wordt voorgestaan, in iedereen, die gelooft, vereist wordt.

 

Het Antinomiaans geloof is vermetelheid

Het is beslist onwaar, dat het Evangelie-geloof, dat alle uitverkorenen en verworpenen geboden wordt, de bevatting is, dat Gods eeuwige liefde voor mij in het bijzonder is; nergens is zo iets in de Schrift te vinden. Bevinding, die met de Schrift in strijd is, kan geen stelregel zijn. De Antinomiaanse voorstelling van de bekering is dus, dat iedereen, die in zielsbenauwdheid is over zijn zonde, hetzij hij een uitverkorene of een verworpene is, onmiddellijk, zonder enigerlei voorafgaande voorbereidingen, of vernedering, of werk van de wet, geloven moet, dat God hem met een eeuwige liefde heeft liefgehad, dat een openbare leugen is, want zodoende moeten de verworpenen een leugen geloven als de voornaamste Evangelie-waarheid. Ik moet belijden, dat dit een gesuikerde weg is en zo Evangelisch, dat al de verdoemden geloven moeten, dat God hetzelfde eeuwig welbehagen in hen heeft en hun dezelfde eeuwige liefde toedraagt, als Hij in Jakob heeft en hem toedraagt.

Elke verworpene kan van zelfmoord aflaten uit dit beginsel, dat hem plotseling, zonder enigerlei voorafgaande tekenen of daarvoor vatbaar makende bewerkingen, de eeuwige verkiezende liefde des Heeren geopenbaard is.

Het Evangelie, dat wij onderwijzen, zegt dat de eeuwige verkiezing die verborgenheid is in het hart van het Lam, dat Zijn boek genaamd wordt, zoals God eerst de zondaar wezenlijk liefheeft en tot zaligheid verkiest, die zwart van de hel tussen twee rijen van stenen of tussen de potten ligt, totdat Christus hem opneemt en wast en de luipaardsvlekken van hem aflekt; doch naar ons besef en begrip hebben wij Hem eerst lief en verkiezen Hem, als het enige wat ons beminnelijk is en dan weten wij door ons geloof in Zijn liefde tot ons, dat Hij ons eerst liefgehad heeft met een eeuwige liefde. Er zijn echter vrij wat keringen en wendingen en wisselingen, eer het hiertoe komt. Ik heb nooit van zo’n bevinding gehoord, dat de Heere in het begin, zonder iets meer, op staande voet zegt: "Kom hier tot Mij en Ik zal u uw naam doen lezen in het Boek des Levens des Lams".

Dezelfde schrijver zegt: "Verkiezing is de verborgenheid van God, welke voor de Heere is". Zal dan het geloof in de liefde van de verkiezing tot heerlijkheid het eerste geneesmiddel zijn, dat aan alle ontroerde gewetens, zowel aan uitverkorenen als verworpenen toegediend wordt. Dit is het vuur te blussen door er olie in te werpen; doch indien de Antinomianen er twee wegen op nahouden, een voor de onbekeerde uitverkorenen, van welken het geweten ontrust is en een andere voor de onbekeerde verworpenen, die in benauwdheid verkeren, dan zou ik graag iets over die twee nieuwe wegen horen.

In de tweede plaats zegt hij, (hij is zo vertrouwd met de weg, die de Geest houdt, alsof hij door het venster van de geheimkamer van God gezien en alle treden van de trap op zijn vingers nageteld had) dat hij met veel twijfel en vrees bevangen was, dat hij zich zou bedriegen, dat is, hij twijfelde, of zijn geloof echt en zaligmakend was; dit toch is al het zelfbedrog, waarvoor men bij zelfonderzoek te vrezen heeft, gelijk hij zelf zegt op pag. 24 hfdst. 2. Maar leest nu zijn woorden in hfdst. 5, pag. 93, waar hij zegt: "Ik vind niet, dat Christus of Zijn apostelen, wanneer zij predikten, dat men moest geloven, iemand de vraag stelden, of hij geloofde of niet", zodat het er veel van heeft, dat deze bevinding geen gezag of een voorbeeld heeft in de heiligen, tot wie Christus en de apostelen predikten.

Het lieflijk getuigenis van de Geest in Jes. 55:1, "o, alle gij dorstigen, komt tot de wateren", is Evangelie-honing, doch overweegt, dat indien er geen voorbereidend wetswerk is, geen naald om een opening te maken, eer Christus de wond toenaait, het maar zelfbedrog is, omdat volgens Jes. 61:1 slechts gebrokenen van hart door Christus verbonden worden. Niemand begint lachende tot Christus te komen; allen, die zich tot Jezus wenden, om geholpen te worden, komen met betraande ogen.

Als een dorstige, uitgedroogde en verdorde tot de wateren te komen, (Jes. 55:1) is de vereiste voorbereiding. Het goud, dat zich in overvloed in de beurs van een bedelaar bevindt, zal verdacht worden gestolen goud te zijn, omdat hij er niet voor gearbeid heeft. Ik zeg dit niet, omdat voorbereidingen, inspanning en lopen, welke de bekering voorafgaan, verdiensten zijn, of de bekering waardig maken, of op bekering recht geven. De Antinomianen dichten ons dat wel toe, doch onrechtvaardig. Naar mijn bescheiden mening is de leer, waarvan de Antinomianen ons beschuldigen, niet de leer van Luther, Calvijn of de Protestanten. Om ons van deze blaam te zuiveren, zullen de volgende stellingen voor ons spreken.

 

Vijftien stellingen ter opening van onze leer van de voor bereidingen

I. Wij kunnen de Geest niet ontvangen door de prediking van de wet en van het verbond der werken, maar door het horen van de beloften van het Evangelie. (Gal. 3.) De wet alleen kan wel de mensen van Christus afdrijven, maar geen nieuw schepsel scheppen; ook kan de letter van het Evangelie, zonder de Geest, dat niet doen.

II. Wanneer wij naar iets in onszelf omzien, of menen, dat een onvernieuwd mens een vertrouwd persoon is, om Christus te kopen, bedriegen wij onszelf en wij gaan in dwaasheid ten onder. Deze valse beschuldiging brengen de Vrijgeesten tegen ons in, waarvan wij zo ver af zijn als het oosten van het westen.

III. Het is onze leer niet, dat wij beschroomd moeten zijn, om tot Christus te komen, en ver van de Heelmeester moeten blijven, omdat onze kwaal zo wanhopig is, maar het vloeit uit de zwakheid van de zondaren en van het vlees voort. Het is hetzelfde, alsof iemand zou zeggen, dat het een naakte niet past, tot hem te gaan, die wit lijnwaad aanbiedt, om hem te kleden; of dat de arme niet tot hem gaan moet, die graag zou willen, dat hij zijn fijn goud van hem aannam; of dat iemand zou zeggen, dat men een jonge plant niet moet planten, maar die boven de grond moet laten liggen, zolang totdat men ziet, dat zij vrucht draagt. Onwaardigheid is voor het hof van de gerechtigheid een goede grond, waarom Christus ons zou mogen uitwerpen, doch gevoelde onwaardigheid, al is zij niet zaligmakend, is een even goede grond, om u op Christus te werpen, als in plaats van een wet of Parlementsacte, armoede, gebrek en zwakheid gronden zijn, om te bedelen, al zou de letter van de wet iemand verbieden te bedelen.

IV. Werken en doen verdienen geen genade, doch zijn, al gebeurt het noch zaligmakend, noch rechtzinnig, niet in strijd met genade; de wet van de natuur te gehoorzamen en aalmoezen te geven, is niet strijdig met genade. De Vrijgeesten moesten dit niet verwerpen, al is het niet alles, doch een allerarmst "alles", om er Christus door een zich te verbinden.

V. Het geloof is een zedelijke voorwaarde van het eeuwige leven en wordt in ons gewerkt door Gods vrije genade. Ik heb nooit iets tegenstrijdigs kunnen zien in een voorwaarde, die door onwederstandelijke genade gewrocht is en de vrije genade gift van het eeuwige leven. Er was ook geen tegenstrijdigheid in de gift van het eeuwige leven uit de wet en Adams doen en verrichten door de onwederstandelijke werking en bijstand van God, nochtans was het eerste nooit verdienste, doch enkel genade, terwijl het laatste een doen naar de wet was.

VI. Wij ontvangen de belofte, dat het willen en het volbrengen onmiddellijk in ons gewerkt wordt, krachtens het welbehagen en de meest vrije genade van Christus en toch zijn wij het, die werken onder Christus.

VII. Ik zou een boek kunnen volschrijven met aanhalingen, welke bewijzen, dat Luther, Calvijn en al onze Protestantse godgeleerden voorbereidingen zonder verdienste of belofte voor de bekering en genadige voorwaarden na de bekering, onder het Evangelie stellen. De Antinomianen belasteren Luther.

VIII. De Antinomianen geven toe, dat de wet gepredikt moet worden en dat er voorbereidingen zijn voor de bekering en voorwaarden na de bekering, en dat vrede kan verkregen worden uit kenmerken van heiligmaking, enz. en toch zijn zij geslagen vijanden van genade en heiligheid, en doen alle heiligmaking opgaan in hun ingebeeld geloof en in hun rechtvaardigmaking, waarvan zij ten zeerste onkundig zijn. De Antinomianen hebben nooit recht geweten, wat rechtvaardigmaking om niet is.

IX. Een onmiddellijk rusten in Christus, tot alles, wat wij doen, en vertroost te worden uit het getuigenis van een goed geweten is niet met elkaar in strijd.

X. Op heiligheid te vertrouwen of een afgod daarvan te maken, is Christus, de enige Zaligmaker, tot geen Zaligmaker te maken.

XI. God wordt door nieuwe zonden niet zodanig getergd, dat Hij verwerpen zou, die Hij van eeuwigheid heeft uitverkoren, nochtans is hij in zoverre misnoegd over Davids overspel, dat Hij er hem om tuchtigt, gelijk Hij ook Salomo om zijn afwijking straft met een mensenroede.

XII. Werken voor de rechtvaardigmaking behagen God niet, doch daaruit volgt nog niet, dat God niet zo’n regel zou volgen, dat gevoel van zonde, al is dat niet zaligmakend, vergeving en bekering zal voorafgaan, evenmin als dat het misnoegen van God over de zonde van Adam niet gaan zou voor het aannemen van ons vlees door de Zoon. Indien er voor de bekering niets te doen noch te verrichten was, geen horen, geen te rade gaan, geen kennen van onze zondige staat, geen vernederd worden over de zonde, geen wanhopen aan de zaligheid bij onszelf, omdat die de bekering niet kunnen verdienen of ons toebrengen, dan behoeven wij ook na de bekering niet te geloven, want door te geloven kunnen wij ook de gerechtigheid of het eeuwige leven niet verdienen; dan behoeven wij ook niet te horen, te bidden, lijdzaam te zijn, ons te verblijden in de verdrukking, want geen van deze kan ons het eeuwige leven toebrengen. Waarom is niet het een zowel als het andere een zoeken van gerechtigheid in onszelf?

XIII. De belofte van de komst van Christus in het vlees en van het geven van een nieuw hart zijn volstrekte beloften. De eerste vereist geen orde van de voorzienigheid, dan dat de zonde de verlossing voorafgaat; de laatste vereist een orde van de voorzienigheid, doch niet van enigerlei Evangelie-belofte of verdienste. Nooit kan er sprake van zijn, dat een bloot schepsel verdienste zou kunnen doen gelden bij God.

XIV. Er is voor de rechtvaardigmaking geen geloof en geen daad, die bij Christus gangbaar of van de rechte stempel is.

XV. Wij zijn in Christus, als het algemene Hoofd, werkelijk gerechtvaardigd, toen Hij uit de dood is opgestaan en gerechtvaardigd is in de Geest.

Wij zijn in Christus gerechtvaardigd, omdat Zijn verdienste de oorzaak is van onze rechtvaardigmaking.

Wij zijn, in de zin van de Schrift in de zendbrieven aan de Romeinen en de Galaten, in Christus wezenlijk gerechtvaardigd, wanneer wij Hem aangrijpen door het geloof. Niet, dat het geloof de wezenlijke oorzaak is of dat er enige verdienste in is tot rechtvaardigmaking, maar omdat het de toegerekende gerechtigheid aangrijpt, welke de wezenlijke oorzaak van onze rechtvaardigmaking is.

Wij zijn in ons oordeel en gevoel gerechtvaardigd, niet eenvoudig door het geloof, maar zover wij weten, dat wij geloven, (want wij kunnen geloven, zonder te weten, dat wij geloven en zonder onze rechtvaardigmaking bewust te zijn) hetzij deze kennis voortvloeit uit het geloofslicht, of uit kenmerken als de middelen, waardoor wij die kennis bezitten.

Rechtvaardigmaking bij wijze van verklaring aan anderen is niet zo onfeilbaar, dat de Schrift die de eigenlijk zo genoemde rechtvaardigmaking noemt.

8e Tegenwerping. Saltmarsh zegt verder: "Onder het horen van het Woord werd ik beschenen door een liefelijk getuigenis van de Geest; maar ach, hoe streed ik tegen dit werk! Het sprak tot mij, maar ik wees alle belofte van ontferming van mij af. Ik kan met recht zeggen: "De Heere maakte mij zalig, of ik wilde of niet." Soms was ik zo dodig, dat ik niet kon bidden en soms werd ik zo verlevendigd, dat ik, dunkt mij, een gehele nacht met God in het gebed zou hebben kunnen doorbrengen."

Antwoord. Indien zijn bekering begon met het geloof van de eeuwige, vrije, verkiezende liefde, dan is het geen wonder, dat een licht hem bescheen. Doch het was geen Schriftuur-licht, maar kunstlicht; Christus toch trekt volgens de Schrift niet enthousiastisch, zodat Hij begint met iemand op te voeren tot de verborgenheid van de eeuwige verkiezing. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat wij na de bekering Christus afwijzen, (Hoogl. 5:1) en dat Christus ons zo tegen onze wil zalig maakt; dat het beginsel van zaligmaken vrije genade is; dat de vrije wil noch vrij, noch gewillig is, totdat Christus ons eerst trekt en de wil vernieuwt en bewerkt. Ik vrees echter, dat de Antinomianen van de vrije wil een blok willen maken, om in het geheel niets te doen. "Indien Christus, zeggen zij, mij wil laten zondigen, laat Hem Zelf toezien Zijn eer is er mee gemoeid"; en: "Het geloof rechtvaardigt een ongelovige, dat is, dat geloof, dat in Christus is, rechtvaardigt mij, die geen geloof in mijzelf heb"; en: "Het is wettisch, te zeggen, dat wij in de kracht van Christus werken"; en: "Zich te verlustigen in de heilige dienst van God, is van God afhoereren"; en: "Men mag een mens niet tot enigerlei plicht vermanen, omdat hij geen kracht heeft om die te doen"; en: "De Geest werkt het meest in de heiligen, wanneer zij zich het minst inspannen"; en: "In de bekering van een zondaar worden de vermogens van de ziel en haar werkingen vernietigd, zodat zij ophouden te bestaan." Ja, de "Bright Star" zegt in hfdst. 3 pag. 20:"De blote invloed van God doet al de werkingen van de ziel teniet"; en in hfdst. 4 pag.28: "Brandende begeerten naar Christus te hebben riekt te veel naar doen, — verhindert de ziel volmaakt verlicht te worden en zich te verheffen tot de hartinnemende kussen en de kuise omhelzingen van haar Bruidegom." Ziet ook Theolog. German. hfdst. 5 pag. 9 en 10:"In plaats van hen werkt de Heilige Geest" Zo zegt Saltmarsh: "De Geest van de aanneming werkt niet onbelemmerd, wanneer mensen gebonden zijn aan sommige uitwendige omstandigheden van de godsdienst, als tijd, plaats of personen, zodat zij niet kunnen bidden dan in zulke uren, of zulke plaatsen, enz" Protestantse godgeleerden leren zo iets niet. Zijn toeleg is echter, om de leer van de Familisten voet te geven, dat wij niet verbonden zijn, in onze huisgezinnen of in het verborgen, gedurig te bidden, zo niet de Geest ons daartoe opwekt. Saltmarsh zegt, dat hij naar zijn mening, wel een gehele nacht in het gebed had kunnen doorbrengen, doch (1e) hij zegt niet, of hij het deed of niet; anders zou hij zijn broederen, de Familisten van Nieuw-Engeland tegenspreken, die leren, dat zich te verlustigen in de dienst van God een afhoereren van God is. (2e) Er mocht gevraagd worden, of hij die vlaag voor of na zijn bekering had. Indien daarvoor, zou het veel van zinsbegoocheling hebben of van een hooggaande voorbereiding en indien daarna, dan is het nergens toe dienstig, dan als kenmerk van een bekeerd mens te zijn. De Antinomianen kunnen echter geen kenmerken verteren. Zij komen ook niet te pas in de voorstelling van de weg van zijn bekering, zoals hij die verhaalt. Ik weet wel, dat wij de Geest niet aan onze uren kunnen binden, doch wanneer wij, zoals zij willen, op die bijzondere werking van de Geest moesten wachten, dan zouden onze gehele godsdienst op de dag des Heeren, alle vaste uren ‘s morgens en ‘s avonds in het verborgen of in de huisgezinnen en alle bepaalde tijden en uren van de Kerken, vastgesteld tot bidden, prediken, horen, bijeenkomen of lezen, onwettig zijn. Wij kunnen toch de Geest geen bepaalde tijd voorschrijven, evenmin als wij, de Christelijke Sabbat uitgezonderd, aan bepaalde tijden gebonden zijn. Mocht iemand zeggen, dat het liefdeloos is, de dwalingen van de Familisten van Nieuw-Engeland aan de Antinomianen van hiertoe te rekenen, dan antwoord ik, dat waar Saltmarsh en anderen alhier de Antinomiaanse leer als de weg van vrije genade belijden, zij ook al die dwalingen voor hun rekening nemen, zolang zij er zich niet van zuiveren of die godslasteringen verwerpen, wat zij tot deze dag toe nog nooit gedaan hebben.

9e Tegenwerping. "Ik begeerde zelden vergeving van zonde, voordat ik vatbaar gemaakt was voor ontferming, doch nu zie ik, dat wij vergeving om niet ontvangen. O, rust toch niet in uw plichten."

Antwoord. Vergeving van zonde te begeren, voordat wij vatbaar gemaakt zijn voor vergeving, is volgens geen regelen van de godgeleerdheid in strijd met de vergeving om niet, hoewel zulke begeerten vruchteloos zijn, omdat zij uit geen beginsel van genade voortvloeien.

8. Te geloven en Christus aan te nemen, omdat ik een nooddruftige zondaar ben, is één zaak en, te geloven, omdat ik vatbaar voor ontferming en vernederd ben, is een andere zaak. Het laatste verwerpen wij. Voorbereidingen zijn onze gerechtigheid niet; ook is het onze leer niet, dat wij zouden willen, dat iemand op voorbereidingen rust of die aanmerkt als oorzaken, gronden of wezenlijke middelen, formali media, tot het geloof; zij stellen slechts de orde en de wijze van de werking van de genade voor. Geen vergeving te begeren dan in Gods weg van voorafgaande vernedering is niet met vergeving om niet in strijd, maar daaraan liefelijk ondergeschikt. Wonden te vlug te helen, zekere en trotse zondaren te vleien, een Farizeeër te zalven en het bloed van de Middelaar aan een onvernederde ziel toe te reiken, is het Evangelie te veranderen in een betovering en, te zeggen, dat u de zieke gezond en vet gemaakt hebt, wanneer u hem eerst door toverij al het bloed uit de aderen getapt hebt en hem dan zijn eigen bloed met zoet vergif vermengd doet opdrinken, waardoor hij gezwollen en opgeblazen wordt. Petrus (Hand. 2) goot eerst azijn en wijn in de wonden van zijn hoorders, toen hij zeide: "Gij hebt de Heere der heerlijkheid vermoord", en als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart. Dit is het werk van de wet, (Rom. 3) om de zondaar te veroordelen en hem de mond te stoppen. U kunt niet zeggen, dat Petrus mistastte, omdat hij te spoedig de wond heelde, want hij predikte eerst de wet, om hen te wonden en tot verslagenheid te brengen, omdat zij de Heere der heerlijkheid gekruist hadden, voor hij het Evangelie van het geloof en van de doop predikte. Dat de Heere Saulus van de hemel bestrafte en hem, terwijl Hij hem van vervolging overtuigde, met blindheid sloeg en bevende ter aarde wierp, en de wijze, waarop de Heere de stokbewaarder behandelde, was scherper werk, dan te beginnen met de Evangelie-olie en de Evangeliehoning van om niet toegerekende gerechtigheid voor te stellen en in hun wonden te gieten; het was een krachtig afdrijven van de grond van hun eigengerechtigheid. De weg des Heeren, om Joden en heidenen te rechtvaardigen is, wat de orde betreft, de weg van de wet. In Rom. 3 bewezen hebbende, dat zij allen onder de zonde zijn, (vs. 9—18) zegt hij: (vs. 19) "Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij." Zeker, indien zij door de Geest van zonde overtuigd en zo bekeerd en nog verslagen van hart zijn, dan hebben zij meer behoefte aan een pond van het Evangelie dan aan een ons van de wet. Doch de Antinomianen dwalen, niet wetende de Schriften, waar zij dromen, dat bekeerde zielen zodanig van onder de wet zijn, dat zij niets meer met de wet te maken hebben dan engelen en verheerlijkte heiligen, zodat zij niet door de letter van het Evangelie, maar door een onmiddellijke werking van de Geest geleid worden, en: dat er onder het Evangelie geen ander gebod is, dan alleen van te geloven; en dat doding en nieuwe gehoorzaamheid, zoals Mr. Town en anderen zeggen, niets anders is dan het geloof in Christus en niet het onthouden van de wereldse begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel; alsook dat het Evangelie niets gebiedt, maar liever overreedt, om zodoende vrijgeesten te kunnen zijn en het vlees te dienen, en te geloven en zo zalig te worden. Zij zeggen, dat God onder het Evangelie geen verbond met ons gemaakt heeft; dat het Evangelie geheel belofte is en dat wij geheel en alleen lijdelijk, in een koets van liefde, naar de hemel gevoerd worden; dat de weg niet nauw en eng is, maar dat Christus alles voor ons gedaan heeft; dat het wettisch en niet Evangelisch is, de ziel zolang onder de wet te houden tot vernedering, droefheid en belijdenis van zonden, voor men hem tot het Evangelie brengt; terwijl wij leren, dat de wet niet zuiver en onvermengd, afgescheiden van het evangelie, als een dieet-drankje gebruikt moet worden, alleen om uit te zuiveren, zonder de onbekeerde ooit een Evangeliebelofte te doen horen. Het is waar, Petrus predikte de wet niet aan Cornelius, noch Filippus aan de kamerling, noch Ananias aan Paulus, doch deze waren allen van tevoren bekeerd. Wij houden het er voor, dat de onbekeerde mens niets recht van verslagenheid en belijdenis van zonden afwees.

 

Antinomiaanse belijdenis van zonden weerlegd

Ik werd temeer overtuigd, dat de weg van de Antinomianen naar het vlees en niet naar het Evangelie is, toen ik las, dat Mr. Crispe de belijdenis van zonden verklarende uit 1 Joh. 1:1, dit niet uitlegt als een nederige erkentenis, dat de zondaar persoonlijk gezondigd heeft en dus onder eeuwige toorn ligt, indien God met hem wil richten, maar hij stelt, dat het een deel van het geloof is, waardoor de zondaar gelooft en belijdt, dat Christus voor zijn zonden betaald heeft en, dat hij in Hem vergeving ontvangen heeft. Dit is zeker, dat de belijdenis van zonden, zoals de Schrift die vermeldt, zodanig niet is. (Ezra 10:1; Neh. 9:2.) In de Schrift wordt belijdenis van zonden gesteld tegenover die te bedekken en niet te verlaten (Spr. 28). Jozua vermaande Achan niet tot zo’n belijdenis. Jakobus beveelt zo’n belijdenis van zonden niet. De belijdenis van zonden door Daniël, Ezra en Petrus was van een andere aard. (Joh. 1:20; Hand. 19:18; Hebr. 11:13; Spr. 28:13; 1 Joh. 4:2; Mark. 3:6; Joz. 7:19; Dan. 9:4; Rom. 10:10; 1 Tim. 6:13; Ps. 32:5; Jak. 5:16; Lev. 5:5, 16:21 en 26:40; 2 Kron. 6:24.) Uit al deze plaatsen blijkt, dat belijdenis van zonden en geloof niet hetzelfde kunnen zijn; ook worden wij niet door belijdenis van zonden gerechtvaardigd, zoals door het geloof. Doch deze mensen hebben geleerd, de Schriften te verdraaien.

9. Er zijn heviger beroeringen en worstelingen in een natuurlijke geest onder de wet; evenals de os het weerspannigst is, als hij voor het eerst onder het juk komt en groen hout de meeste rook verwekt. Paulus (Rom. 7) was door de wet gedood, doch dit baande de weg voor Christus en hoewel zij zedelijk de nieuwe geboorte niet verlicht en vergemakkelijkt, toch maakt zij haar rijp, om door te breken. Voorbereidingen dragen een strafopleggend karakter, tot onderwerping, geen zedelijk, tot waardigmaking of verdienste, noch voorwaardelijk, om Christus te verbinden tot bekering, of om de bekering te vergemakkelijken.

10. Er worden in het geheel geen voorbereidingen vereist vóór de bekering. (1 Tim. 1:15; Rom. 5:8.) In het werk van de bekering is echter een geheel andere orde. Zij die, evenals Saltmarsh, het ene met het andere verwarren, spreken onkundig over de wegen van de genade, want hoewel beide wegen uit loutere genade zijn, zonder loon of verdienste, toch zijn wij zuiver lijdelijk in het ene en niet in het andere. Saltmarsh en de Antinomianen redeneren van het ene op het andere, met de grootste onkunde.

 

Hoe de Evangeliebeloften aan zondaren, als zondaren, worden voorgesteld

11. Dat de beloften van het Evangelie aan zondaren als zondaren, voorgesteld worden, heeft tweeërlei betekenis. 1e Zoals zij, aan wien de beloften voorgesteld worden, zondaren zijn en allen in een zondige staat. Dit is volkomen waar en rechtzinnig. Het koninkrijk van de genade is een hospitaal en gasthuis van zieken, gepast voor de bekwaamheid en barmhartigheid van de Heelmeester, Christus" 2e Zoals allen, die zondaren zijn, in Christus moeten geloven en de beloften toepassen, en er niets van zondaren vereist wordt, dan dat zij allen naar hun eigen wijze en orde onmiddellijk, zonder vernedering of enigerlei wetswerk aanspraak maken op een recht van aanbelang in Christus. In deze zin is het beslist onwaar, dat de beloften aan zondaren, als zondaren, voorgesteld worden, want dan zou Christus aan alle zondaren worden voorgesteld, ook aan heidenen en aan allen, die nooit een woord, ja niet het minste gerucht van Christus gehoord hebben.

Petrus vermaant Simon, de tovenaar, niet te geloven, dat God hem in Jezus Christus liefheeft met een eeuwige liefde; de Evangelie-belofte biedt niet onmiddellijk zielerust aan de verharde en trotse zondaar, die zich in zijn begeerlijkheden wentelt, zoals hij een verharde zondaar is, noch wordt het jaar van het welbehagen des Heeren uitgeroepen, noch schoonheid en vreugdeolie onmiddellijk aan iemand anders aangeboden dan aan hen, die vermoeid en belast zijn en die treuren in Sion en zich in de as wentelen (Matth. 40:28—30; Jes. 61:1—3). Weliswaar wordt Christus aan allen, die in de zichtbare Kerk zich, zonder geld en zonder prijs aangeboden, doch om aangenomen te worden naar Christus’ regel en orde, niet naar de onze, namelijk, nadat de ziel aan zaligheid door zichzelf wanhoopt, wanneer de maand van de zondaar daar is, wanneer hij zwanger geweest is van de hel. Ik stem toe, dat zondaren, wat de tijd betreft, niet te spoedig tot Christus, niet te vroeg tot de Wijsheid kunnen komen, maar wat de orde betreft, komen velen te spoedig en onvoorbereid. Simon, de tovenaar, geloofde te spoedig. Saltmarsh zegt: "Hij geloofde te spoedig verkeerd, want hij geloofde vals; niemand kan te spoedig geloven". Ik antwoord: "Te spoedig geloven is verkeerd geloven" Saltmarsh en de Antinomianen onderwijzen ons in het stelsel van vals of verkeerd te geloven, wanneer zij ons leren, te spoedig te geloven, namelijk, te geloven, dat God u (wie het ook zij), Simon de tovenaar, Judas of anderen, met een eeuwige liefde heeft liefgehad; dat toch is het geloof van de Antinomianen. Simon de tovenaar moest, volgens hen, zonder enige voorafgaande vernedering of gevoel van zonde, of wanhoop bij zichzelf geloven, dat zijn naam, niet minder dan die van Petrus, van eeuwigheid in het Boek des levens des Lams geschreven was, en dit kon hij niet te spoedig geloven. Ik zeg, dat een verworpene zo iets noch spoedig, noch laat, geloven moet. Een gierig mens, die vele goederen had, had zijn oude god Mammon nog niet vaarwel gezegd, toen hij tot Christus kwam, daarom ging hij bedroefd van Christus weg. Een ander kwam, voor hij zijn vader begraven had en sommigen komen, (Luk. 14:28, 29) voor zij hun sterkte overwegen en wat Christus hun kosten zal. Men moet mij niet misvatten; niemand kan door en door bekwaam zijn voor Christus, eer hij tot Christus komt, doch het is even waar, dat velen de Parel zouden willen kopen, voor zij alles verkopen, wat zij hebben en zo handelt de wijze koopman niet. Zij dwalen gruwelijk, die aldus redeneren: "Indien ik geen zondaar was of indien mijn zonden minder snood waren en als ik niet zo onwaardig was, zou ik tot Christus komen en geloven, maar ach, ik ben zo’n zwaar overtreder en zo onwaardig, dat ik niet gaan kan". Wat voorafgaat is waar, maar de gevolgtrekking is verkeerd en goddeloos. Het is waar, dat ik krank ben en het is goed, dat ik zeg en gevoel, dat ik krank ben, maar hetgeen volgt: dus, ik kan en ik wil niet tot de Heelmeester gaan, is een zondige redeneerkunde; de tegenovergestelde gevolgtrekking zou goed zijn, maar deze is een zoeken van gerechtigheid in zichzelf.

 

De voorbereidingen maken niet, dat wij minder zondaren zijn dan wanneer wij die niet hebben

Een andere valse grond wordt hier door de Vrijgeesten gelegd, als zij zeggen, dat wij waarde en gerechtigheid in de voorbereidingen stellen, of 2e dat de voorbereidingen ons minder onwaardig en minder zondaars maken. Neen, de voorbereidingen zijn ons op generlei wijze geld of loon; wij schatten ze als drek en zonde; doch zodanige zonde als ziekte is in betrekking tot het geneesmiddel.

Voorbereidingen nemen geen zier schuld of in het minst de zonde weg. Christus geeft in de toediening van vrije genade, waarin Hij door wet noch belofte gebonden is, genade aan de aldus voorbereiden, terwijl Hij ze ook dikwijls onthoudt; Christus komt op het goede uur, welke uur door God bepaald is. Andere.heelmeesters bedwingen de kwalen zo vlug zij kunnen, opdat niet de boosheid van de kwaal hun bekwaamheid te sterk wordt, doch Christus laat met opzet de zonde doorwerken tot het elfde en dikwijls tot het twaalfde uur. Hij toch weet, dat Zijn kunde zonder de minste moeite zeven duivelen kan overweldigen en uitdrijven. De almacht van de genade weet niet van zonde, die meer of minder vergeeflijk is. Ja, juist opdat de genade te meerder zal worden; en opdat de zondigheid met genade zal strijden en er door overwonnen worden, moeten de heidenen, als rijp koren, wit en geel zijn, eer de sikkel hen afmaait en zij bekeerd worden (Joh. 4:35). De zweer moet rijp zijn, eer zij doorbreekt; de zee op haar hoogte, eer zij terugloopt; daarom bepaalt de Heere een dag en stelt Hij een tijd vast voor de bekering. (Tit. 3:3) "Want ook wij waren eertijds [Gr. anoetoi] onwijs.; doch de Heere heeft een genadig [Gr. hote de] wanneer: "maar wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt" Zo in Jer. 50:4: "In dezelve dagen, en terzelver tijd, spreekt de Heere, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda samen, wandelende en wenende zullen zij henen gaan en de Heere hun God zoeken." (Zach. 12:11). Te dien dage zal te Jeruzalem de rouwklage groot zijn, gelijk die rouwklage van Hadadrimmon, in het dal van Megiddon. Het is goed, neer te liggen en te wachten aan de posten van de deuren van het huis van de Wijsheid en nauwkeurig op Christus’ tij te letten; het zou kunnen komen in een uur, waarin u het nooit verwacht zoudt hebben. O, wat een diepte van barmhartigheid, als de Heere, wegens een natuurlijk, niet zaligmakend wachten, of op een zwak wie-weet: "Wie weet als ik tot Christus ga; ik kan er nooit minder mee worden", afgescheiden van enig voornemen, dat uit een beginsel van genade voortkomt, zalig maakt, en de wind op ‘s Heeren tijd, geheel onverwacht, gunstig draait, om recht op de hemel aan te zeilen.

12. De grond, welke Christus beweegt, Zijn liefde opnieuw te betonen in een gevallen heilige uit de kuil op te trekken, is dezelfde, waarop hij in het eerst vanuit de hemel beschenen werd. Liefde is een onverdeeld iets. Er zijn geen twee of drie liefden in Christus; die, welke het goede begint, bevordert het ook; het is dezelfde liefde, welke Christus met Zich naar de hemel genomen heeft en welke u dadelijk zult genieten, wanneer u daar komt.

 

Gestalten, welke de hernieuwde trekkingen van bekeerde zielen voorafgaan, en de kenmerken daarvan

Enige krankheid van liefde gaat Zijn terugkeren vooraf: (Hoogl. 3:4) "Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, Die mijn ziel liefheeft." De lucht breekt, de hemel scheurt en dan is de zon aan het opgaan; de zangtijd genaakt, dan is de zomer nabij; de stem van de tortelduif wordt gehoord, dan is de winter voorbij; wanneer de genegenheden ontstoken worden, is de Liefste op weg, om terug te keren.

U sterft wegens het gemis van Christus; de afwezigheid schijnt haar hoogste punt bereikt te hebben, wanneer de honger naar een vernieuwde trekking tot vertroosting groot is, en de bedroefde ziel op het laagst is, en juist dan zal Hij des avonds inkomen en met u avondmaal houden, indien ook niet het middagmaal.

Laat Christus Zijn tred matigen; de hoop zal in stilheid wachten. De hoop is geen schreeuwende en rumoerige genade.

Uw verlangen naar Christus’ terugkeer verwijst sterk neer een vernieuwde trekking, evenals wanneer de Kerk bevindt, dat haar tred verflauwt en zij bidt: "Trek mij, wij zullen U nalopen"; dan zendt Hij herauten vooruit, om aan te kondigen, dat Hij op weg is, om te komen.

Zieke nachten wegens de afwezigheid van de Heeren en Zijn niet-trekken zijn zeer geestelijke tekenen.

 

De verdenking aangaande de voorwaardelijke Evangeliebeloften tegen de Antinomianen onderzocht. In vijf stellingen. Welke voorwaarden wij verwerpen, en welke wij in het Evangelie erkennen

De Antinomianen geloven, dat alle beloften in het Evangelie, waaraan voorwaarden verbonden zijn, welke het schepsel verrichten moet, voornamelijk zulke, waarin de vrije wil tewerkgesteld wordt, enigermate naar de wet en naar gehoorzaamheid om loon ruiken, en dat die soort handel niet met vrije genade kan bestaan. Het heeft enige schijn, dat deze verdenking haar kracht ontleent aan wat onze Godgeleerden aanvoeren tot weerlegging van het Arminiaans besluit van de verkiezing tot heerlijkheid op voorwaarde van voorgezien geloof en volharding in de personen, die aldus uitverkoren zijn, omdat de verkiezing tot heerlijkheid dan niet uit loutere genade zou zijn, maar van iets in het schepsel, als een voorwaarde of beweegreden, indien niet als oorzaak, werk of loon zou afhangen. Hierop antwoorden de Arminianen, dat de voorwaarde, aangezien die uit genade is, geen afbreuk doet aan de vrijheid van de genade van de verkiezing, anders toch zouden de rechtvaardigmaking en de verheerlijking ook niet uit loutere genade zijn; want het is zeker, dat wij gerechtvaardigd en gezaligd worden op voorwaarde van het geloof, dat ons om niet van God geschonken is. De kwestie moet dan zijn: Of er enigerlei voorwaardelijke beloften in het Evangelie van de genade kunnen zijn, of, of een door ons verrichte voorwaarde en vrije genade met elkaar bestaan kunnen. De Antinomianen zeggen, dat zij met elkaar in strijd zijn als vuur en water.

Daarom de volgende stellingen, om deze belangrijke kwestie op te helderen.

1. De voorwaarde, welke de Arminianen zich inbeelden in het Evangelie te zijn, kan niet met de genade van verkiezing, rechtvaardigmaking, genadige roeping en het met heerlijkheid gekroond worden van de gelovigen bestaan. Zij zeggen, dat wij deze voorwaarde stellen, maar daarin dwalen zij. Het is toch een voorwaarde van loon, welke zij aan de rechtsgeleerden ontleend hebben, zoals die tussen twee mensen is, ex causa onerosa, waarvan het volbrengen of niet volbrengen volstrekt in de macht van de mens is. Zo’n een voorwaarde zou de Heere en Zijn vrije wil volstrekt overbuigen en bepalen naar die zijde van het geschilpunt, welke het schepsel verkiest, al is het in strijd met de natuurlijke neiging en de voorafgaande wil en het besluit van God, die ernstig de gehoorzaamheid en zaligheid van het schepsel wenst, begeert en daartoe genegen is. De werken nu van genade, van oneindige genade, vloeien voort uit de ingewanden en de innigste begeerte van God, terwijl niets van buiten de genade of de heilige wil van de Heeren kan binden, weerhouden of beperken. Wanneer ons goeddoen de melk uit de borsten van de vrije genade van Christus kon uit. zuigen, of van buiten af de wil of de werkingen van vrije milddadigheid kon bepalen, dan zou genade geen genade zijn. De Heere geeft Zijn wijn en Zijn melk zonder geld en zonder prijs. (Jes. 55:1; Ef. 2:1, 2; Ezech. 16:5—7; 2 Tim. 1:9; Tit. 3:3.)

Zo’n voorwaarde is naar werk en niet naar genade, zodat het volbrengen God onder wetschuld zou brengen, niet minder dan een koopcontract twee personen.

De partij, die de belofte vervult, is, evenals de huurling of de arbeider in de wijngaard, volkomen vrij, door te werken of niet te werken, zijn loon te eisen of te verbeuren; of evenals een koopman, die zich tegenover een andere verbonden heeft onder een voorwaarde, waarvan hij heer en meester is, die te doen of niet te doen, volkomen vrij is, of hij die wil volbrengen. Zo iemand is in het minst niet genoodzaakt en op generlei wijze gebonden, dan in zoverre de overeenkomst of het loon, in betrekking tot het werk, de wil bepaalt; het loon, dat hij volstrekt in zijn macht heeft te verdienen of te verliezen, bepaalt zijn wil en dit kan in de Almachtige geen plaats vinden. Zo’n voorwaarde, die door het schepsel volbracht wordt, brengt het schepsel roem toe, doch niet in de Heere, maar in zichzelf; (Rom. 4:2) want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God. Ja, Adam voor de val bezat en de, uitverkoren engelen bezitten het eeuwige leven niet door enige zodanige vrije voorwaarde van gehoorzaamheid, waardoor het volstrekt in betrekking staat tot hun vrije wil, om te doen of niet te doen. Zo ontkennen onze godgeleerden met goed recht tegen de Roomsen het bezit van het eeuwig leven krachtens enigerlei recht van verdienste.

Dit is zeker, dat indien God de vrije wil in alle goede en genadige werkingen bepaalt, zoals ik onloochenbaar bewijs: 1e uit de Schrift; 2e uit het rijk van de voorzienigheid; 3e uit het verbond tussen de Vader en de Zoon, Christus; 4e uit het middelaarschap van Christus; 5e uit de beloften van een nieuw hart en van de volharding; 6e uit ons bidden, dat het hart geneigd worde, om met God te wandelen en dat Hij ons niet in verzoeking leide; 7e uit ons geloof en vertrouwen, dat God in de heiligen het willen en het volbrengen zal werken; 8e uit de lof en de verheerlijking van al onze goede werken, welke aan God alleen toekomen, enz.; ik zeg, indien God de vrije wil tot alle goed, zowel voor als na de inkomst van de zonde in de wereld, en wel uit genade, bepaalt, (want deze genade wordt aan mensen en engelen, in hun gehoorzaamheid aan de wet, bewezen) dan kan zo’n voorwaarde niet met genade bestaan. Zo’n een voorwaarde toch plaatst het schepsel boven de Schepper en geeft het al te grote vrijheid in handen.

 

Hoe het gebod van gehoorzaamheid in wet en Evangelie hetzelfde, en hoe het verschillend is

II. Evangelische voorwaarden, door de onwederstandelijke genade van God in de uitverkorenen gewrocht, en genade kunnen zeer goed tezamen bestaan. (Joh. 5:24) Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, die Mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven en komt niet in de verdoemenis, maar is uit de dood overgegaan in het leven. (Joh. 7:37). Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. (Hand. 13:39) En door Hem worden allen, die geloven, gerechtvaardigd van alle dingen, waarvan gij niet kon gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes (Eng. vert.). (Hand. 16:30) De stokbewaarder zeide tot Paulus en Silas: Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? (vs. 31) en zij zeiden: Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Er wordt iets uitdrukkelijks vereist van de stokbewaarder, dat hij moet verrichten, zal hij zalig worden. Rom. 10 vergelijkt de voorwaarde bij die, welke de wet vereist in vs. 5: "Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeggende: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven", en zo ook wordt geloven als een voorwaarde van het Evangelie vereist in vs. 6: "maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus, enz. (vs. 9) Indien gij met uw mond zult belijden de Heere Jezus en met uw hart geloven, dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult u zalig worden. (Rom. 3:27—30; Rom. 4 en 5). Geloof is de voorwaarde van het genadeverbond en de enige voorwaarde van de rechtvaardigmaking en van het recht en de aanspraak, welke de uitverkorenen, door Jezus Christus, hebben op het eeuwig leven. Een heilige wandel is, als een getuige van het geloof, de weg, waarlangs men in het bezit gesteld wordt van het koninkrijk. (Rom. 11:6) Welke een ieder vergelden zal naar zijn werken. (vs. 7) Dengenen wel, die met volharding in goed doen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven. (vs. 8) Maar dengenen, die twistgierig zijn enz. — (vs. 9) verdrukking en benauwdheid over alle ziel des mensen, die het kwaad werkt, eerst de Jood en ook de Griek. (Matth. 25:34) Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechterhand zijn: "Komt gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging van de wereld. (vs. 35) Want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven", enz. Laat nu de Antinomianen zeggen, dat wie vrijgemaakt zijn van de wet als de regel van een heilige wandel, dit is zeker, dat het Evangelie en de apostelen precies dezelfde plichten in de letter van het Evangelie gebieden, welke Mozes gebiedt in de letter van de wet; namelijk, dat kinderen hun ouders en dienstknechten hun heren moeten gehoorzamen, dat wij niet zullen doodslaan, onze broeder haten, stelen, iets onrechtmatig toe-eigenen, liegen, enz.; dat wij ons zullen bewaren van de afgoden, van zweren en van vreemde goden. Ik zeg niet, dat deze plichten op dezelfde wijze in het Evangelie geboden worden als in de wet, want wij moeten voorzeker gehoorzaamheid bewijzen uit een beginsel van Evangelische liefde; onze gehoorzaamheid is nu niet wettisch, zoals Mozes die in zuivere wetstermen gebood, maar als welriekend gemaakt, geolied en zoet gemaakt met de Evangelie-zin van de vergeving van de zonde en de tere liefde van God in Christus. Zodat wij met recht die twee uiterste wegen wraken, welke beide naar onze mening godslasterlijk zijn.

De Arminianen dichten ons toe, wat de Antinomianen waarlijk leren, namelijk, dat wij alle bevelen, geboden en vermaningen van het Evangelie en alle dadelijke gehoorzaamheid, welke zij eist, verwerpen en dat wij de mensen onder het Evangelie tot stokken en blokken maken, die tot alle gehoorzaamheid onmiddellijk door de Geest bewerkt worden en die van de letter, beide van wet en Evangelie, als van een wettische dienstbaarheid zijn vrijgemaakt. Dit werpen wij ver van ons; hier protesteren wij tegen en wij verzoeken de Antinomianen, als zij Christus en Zijn waarheid liefhebben, zichzelf te zuiveren van wat in ons oog goddeloze vrijgeesterij is. Hierdoor veranderen de Arminianen het gehele Evangelie, in literalem gratiam, in een wetsevangelie, geschreven in zuiver gouden letters en bestaande in honingzoete geboden van voorschriften van de wet; zij willen dat het onderhouden van de wet mogelijk is; dat de rechtvaardigmaking uit de werken, bekering door de kracht van de vrije wil en door zedelijke overreding, wezenlijk zonder de krachtige werking des Geestes en van de Evangelie-genade geschiedt; zij halen de leer van verdienste in en doen hemel en hel tussen twee nieuwe polen rusten, tussen welke twee nieuwe polen, het willen en niet-willen van de vrije wil, zij als bollen omwentelen en zij maken genade van zoete woorden, zo zacht als zijde en zo begeerlijk als goud.

De Antinomianen, aan de andere kant, sluiten woorden, letter-overredingen, werkzaamheden, voorwaarden van genade en in het Evangelie geschreven of gepredikte beloften uit; zij maken van de Geest, hemelse verrukkingen en onmiddellijke ingevingen, het Evangelie zelf, en veranderen de wedergeboren mens in een stok en een blok. Hoe Mr. Den zowel een Antinomiaan kan zijn, die ons van de wet wil vrijmaken, als een Arminiaan, die algemene verzoening en de mogelijkheid, om de werking van de genade te weerstaan, leert en ons zo aan de wet onderwerpt, en aan de leer van verdienste, en ons als heren stelt over ons geloof en onze bekering tot God, moeten bij en zijn volgelingen maar uitmaken.

Wij bewandelen hier een middenweg en geloven, dat het Evangelie een Evangelisch gebod bevat, dat het een belovend en gebiedend Evangelie is en dat de Heilige Geest ons genade schenkt, om te doen, en dat de letter van het Evangelie ons verplicht, te doen.

 

Hoe verkiezing, rechtvaardigmaking en zaligheid uit genade zijn, hoewel verschillend

III. Men kan van het besluit van de verkiezing tot heerlijkheid zeggen, dat het in een opzicht meer vrij en genadig is en dat rechtvaardigmaking, verheerlijking en bekering meer vrij zijn in een ander opzicht en dat alle vier uit zuiver vrije genade zijn. De verkiezing namelijk is, als de oorzaak en fontein-genade, de grote moeder, de baarmoeder, de oneindige bron, de bodemloze oceaan van alle genade. Nu zeggen wij, dat de gevolgen overvloediger en uitstekender in de oorzaak zijn dan in zichzelf; evenals water meer is in zijn eerste beginsel en in de fontein dan in de stromen; een boom meer in het leven en de levenssappen dan in de takken. Bekering en rechtvaardigmaking zijn meer vrij en uit genade, bij wijze van openbaring naar buiten, omdat het welbehagen tot vrije verkiezing in de ingewanden en het hart van God blijft, doch in de bekering en de rechtvaardigmaking komt oneindige liefde te voorschijn en daarin schenkt de Heere ons de grote gift, namelijk Zichzelf, Christus, God, de Geliefde, de Verlustiging, de Enige, Eniggeliefde van de Vader en Hij geeft geloof, om Christus aan te grijpen en het leven van God en alles, wat tot het leven nodig is, waarin, om zo te zeggen, vele onderscheiden werkingen van de genade zijn, welke allen een waren in de baarmoeder van de verkiezing van de genade.

IV. Bekering en rechtvaardigmaking zijn vrij en om niet wegens de verkiezing, daarom is de verkiezing meer vrij, doch deze allen zijn in God even vrij en een eenvoudig welbehagen. Hoewel God niemand rechtvaardigt en kroont dan die daartoe bekwaam gemaakt is door de genade van het geloof, toch is geloven een voorwaarde, die niets van de vrijheid van de genade wegneemt.

I. Omdat het niets uitwerkt op de ingewanden van barmhartigheid en op de vrije genade van God, als een beweegreden, oorzaak of bewegende voorwaarde, welke de werkingen van de genade uit God trekt. Wij moeten deze orde alleen zo opvatten, dat de genade van de verkiezing tot heerlijkheid, om zo te zeggen, een ander rad in beweging brengt, namelijk dat van de vrije liefde, om geloof, krachtdadige roeping, rechtvaardigmaking en eeuwige heerlijkheid te geven.

2. Het is in het geheel geen loon, noch werk, ook rechtvaardigt het niet als een werk, maar het grijpt slechte de Heere, onze Gerechtigheid, aan.

 

Het besluit van God en de vrijheid van de mens zijn niet met elkaar in strijd

Tegenwerping. "Er is meer van God in de verkiezing tot heerlijkheid dan in het geven van geloof, of tenminste van Christus’ gerechtigheid en de eeuwige heerlijkheid, daarom moet er in het ene meer genade zijn dan in het andere. Het voorafgaande is dus bewezen, omdat God eenvoudig en volstrekt vrij is, Mozes en Petrus tot heerlijkheid te verkiezen, of dat niet te doen, en hier is een vrijheid, die niet tegen te spreken is, een vrijheid in de hoogste trap, doch indien de Heere Mozes en Petrus eenmaal uitverkoren heeft tot heerlijkheid, kan Hij niet anders dan hen rechtvaardigen en met heerlijkheid kronen, omdat Zijn belofte en Zijn besluit deze onweersprekelijke vrijheid wegnemen, zodat God geen andere keuze heeft dan hen, die geloven te rechtvaardigen en te verheerlijken, en dat zowel ten opzichte van Zijn onveranderlijke natuur, die niet herroepen kan, wat Hij eenmaal besloten heeft, als ten opzichte van Zijn getrouwheid, waardoor Hij niet anders kan dan Zijn Woord en Zijn belofte houden, dat Hij de goddeloze, die gelooft, zal rechtvaardigen en zaligmaken. Wederom, in de verkiezing tot heerlijkheid is niets van de mens, maar is alles zuivere, vrije genade en wordt geen voorwaarde, geloof, verdienste noch werken vereist in de partij, die tot heerlijkheid uitverkoren is; doch in de gerechtvaardigde is er meer van de mens; voordat hij kan gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden, moet hij horen, overwegen, vernederd worden, de behoefte aan een Zaligmaker leren kennen en geloven, zonder welke dingen hij niet gerechtvaardigd worden kan".

Antwoord. 1. Ik ontken, dat onweersprekelijke vrijheid tot het wezen en de natuur van vrijheid behoort. Om vrijheid daar te stellen is het voldoende, dat zij 1e niet ontstaat uit een beginsel, dat door de natuur aan een eenzijdige werking gebonden is; zo is de zon niet vrij in het geven van licht; 2e dat het beginsel vrij is van alle dwang; de kwaaddoener gaat niet vrijwillig naar de strafplaats, wanneer hij daarheen moet; 3e dat zij ontstaan is uit overweging, rede, verkiezing en wijsheid en dat er in zichzelf geen wezenlijk verband of een noodzakelijke of natuurlijke betrekking is tussen de handeling en het doel daarvan, dan een zodanige, die er in gemist kan worden. Indien deze drie dingen er zijn, al is er dan enigermate noodzakelijkheid wegens een vrij besluit en een vrije belofte, al is er dan geen onweersprekelijke vrijheid, om eenvoudig te doen of niet te doen, toch is er niet de minste mate van het wezen van de vrijheid weggenomen. Ik herinner mij zeer goed, dat Dr. Jackson, alle besluiten in God loochenende, dat de Almachtige aan de zijde, welke wij bestrijden, van het punt in geschil plaatst, God bij de Paus vergelijkt, wiens wijsheid hij daarin aanprijst, dat zijn decreten, concessies, wetten en beloften vast en los zijn en alle met een voorbehoud en een slag om de arm gemaakt zijn, zodat hij, indien de verlichting van morgen beter is dan die van vandaag, zolang hij leeft, zijn wil veranderen en herroepen kan. Zo zegt hij: Papa nunquam sibi ligat manus, de Paus bindt de gehele wereld aan zich door eden, wetten en beloften, maar dat wetteloos Beest is aan niemand gebonden. Nu leert ons de Schrift, dat de besluiten en de raad van God vaster dan koperen bergen en onveranderlijk zijn en dat Zijn belofte niet kan falen. Doch wie zou, wanneer Hij Zijn besluiten uitvoert en Zijn beloften vervult, durven zeggen, dat Hij een palm, een graad, of welk deeltje ook van Zijn wezenlijke vrijheid verliest? Dan zou God minder vrij geweest zijn in het scheppen van de wereld, krachtens Zijn besluit, dan dat Hij die geschapen had, zonder het ooit te besluiten, verondersteld dat het laatste mogelijk was. Alsof het vrije besluit van de Heeren enig deeltje van Zijn natuurlijke vrijheid in Zijn werken zou verspillen, wegnemen of verliezen en alsof Zijn getrouwheid in te volbrengen, wat Hij beloofd heeft, Hem krachteloos zou maken en Hem zou afscheiden van de volheid en vrijheid van Zijn genade en dat Hij dus minder genadig zou zijn, naarmate Hij meer getrouw en waarachtig is. Hoe onveranderlijker Hij is in Zijn raad, hoe meer Hij dan zou gebonden en gekluisterd, en hoe minder vrij Hij dan zijn zou in al die werken, welke Hij doet naar de raad van Zijn wil. Dit is een grove misvatting. Ik ontken, dat God minder vrij is in het rechtvaardigen en in het kronen van de gelovige dan in hem, beide tot de heerlijkheid en tot het geloof te verkiezen. Het kan zijn, dat mensen, door hun besluiten en beloften, die overhaast genomen zijn en evenals de tweede en derde druk van hun boeken door een nieuw gezichtspunt verbeterd zijn, of doordat zij op het oog hebben er iets af te doen, hun vrijheid verminderen, maar zo is het met de Almachtige niet. Wanneer de Heere Zich uit vrije genade, door een belofte, de Schuldenaar van Zijn schepsel maakt, dan is het één en dezelfde oneindige vrijheid van genade, waardoor Hij de schuld aangaat en de som betaalt, anders toch zou de vrijheid van oneindige genade, evenals de zee aan eb en vloed en evenals de zon aan op- en ondergang onderhevig zijn, wat voor mij onverstaanbaar is. Wel stem ik toe, dat de uitwerkingen van vrije genade, welke geschapen en eindige dingen in de mensen zijn, meer of minder zijn, overeenkomstig de vrije bedeling van God.

Antwoord. 2. Het is geen wonder, dat er meer van de mens in rechtvaardigmaking en verheerlijking is, welke voorbijgaande daden zijn, die niet in het schepsel blijven, dan in de verkiezing tot heerlijkheid, welke een inblijvende en eeuwige daad is. In die zin, stem ik toe, dat de rechtvaardigmaking meer aan voorwaarden verbonden is dan de verkiezing, maar of zij daarom meer genadig is, is de vraag nog, want de voorwaarde van genade is ook uit vrije genade. Zeker, wij betwisten de Arminiaanse verkiezing, welke aan een voorwaarde, die een maaksel van de vrije wil is, hangt, evenals hun geloof en hun volharding, en daarom besluiten wij uit zo’n voorwaarde, dat ook hun verkiezing tot heerlijkheid niet uit vrije genade zijn kan, maar van degene, die wil en die loopt, omdat de menselijke wil, die Gods wil bepaalt, om deze mens tot heerlijkheid te verkiezen en niet die, een drijverige, dwaze en trotse wil is, die over genade wil heersen.

 

Genade is inhangend in de heiligen

IV. Hoewel het waar is, dat genade aan God wezenlijk eigen en in ons door mededeling is, toch is het niet waar, dat genade niet werkelijk in ons is, maar dat geloof, hoop, berouw en dergelijke, die in ons zijn, gaven zijn en geen genaden. Genade in ons kan in zoverre een gave genoemd worden, dat zij ons om niet geschonken is, als een vrucht van de genade en gunst van de verkiezing en van de vrije verlossing, welke inderdaad de enige zaligmakende fontein-genade van God is. Nemen wij echter de genade als een zaligmakend vereiste en een bovennatuurlijke daad, een werk of hoedanigheid, welke ons van de Vader, om niet, door Christus, naar Gods genadig voornemen geschonken is, opdat wij uit genade zouden geloven, ons bekeren, Christus liefhebben, ons verblijden in de hoop van de heerlijkheid en onze zaligheid werken met vrees en beven, dan is genade niet alleen in Christus, maar ook werkelijk in ons. De Antinomianen stellen, dat alle zaligmakende genade in de striktste zin in Christus is en dat er niets innerlijk in een gelovige is, dat hem van een huichelaar onderscheidt; al het verschil, zeggen zij, moet in Christus zijn.

Het Woord zegt, dat er een andere geest in Jozua en Kaleb was dan in de andere verspieders, dus, in hen was een onderscheidende, zaligmakende genade.

(Joh. 1:16) En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Toen Hij naar de hemel gevaren was, zond Hij de Heilige Geest. (Joh. 14:173 Want Hij blijft bij u, en zal in u zijn. (Joh. 16:13) Hij zal u in al de waarheid leiden, — en de toekomende dingen zal Hij u verkondigen. (Zach. 12:10) Over het huis Davids zal de Geest der genade uitgestort worden, (Jes. 44:3) op de dorstige. (Ezech. 36:26) Een nieuw hart zal gegeven worden in het binnenste van het verbondsvolk, (Jer. 32:40) en de vreze van God in hun hart (Jer. 31:33; 1 Joh. 3:9).

Er is genade in de heiligen, waardoor zij begenadigd genoemd worden. (1 Kor. 15:10) Door de genade van God ben ik, dat ik ben. (Gal. 2:20) Ik ben met Christus gekruist, en ik leef. doch niet ik, maar Christus leeft in mij, enz.

Er is een grote bedrieglijkheid in ons hart inzake verrichte voorwaarden. Zodra wij een voorwaarde verricht hebben, houden wij, hoewel zij door loutere genade in ons gewerkt is, de hand op en zeggen: "Heere, betaal mij mijn loon, want ik heb mijn werk gedaan". Zo nauw is de bevatting van verdienste aan onze verdorven harten verwant.

Een tweede bedrog is, dat wij, wanneer een verplichting tot gehoorzaamheid ons drukt, de voorwaarde voorbijzien en onze ogen op de belofte vestigen, wanneer wij op het gebod moesten zien, en wanneer het aan het loon toe komt, dan zien wij op het gebod, en beweren schuld, vergetende, dat het genade is, wanneer wij juist op de belofte van vrije genade moeten zien.

Wanneer wij tot de bovennatuurlijke plicht van geloven worden aangedrongen en wij alleen naar vrije genade moesten uitzien, welke ons alleen kan bekwamen tot dat hoge werk van te geloven, dan zien wij op onszelf en klagen: "o, ik ben niet vermoeid en belast en daarom niet gepast voor Christus", en zo wenden wij ons in onze goddeloze en trotse wijsheid van Christus af. Wanneer wij op onszelf moesten zien, zien wij van onszelf af naar een belofte van ons loon, doch zagen wij hoe slecht wij het gemaakt hebben, dan zouden wij op onze gruwelen zien, om ons oog op vrije genade te vestigen, en wanneer wij het oog op vrije genade moesten vestigen, dan zien wij op onze zondige onbekwaamheid, om te geloven en tot Christus te komen.

 

Onechte voorbereidingen

1e Gebruik. Wacht u, dat u geen valse voorbereidingen voor voorbereidingen of voor genade houdt.

Zo is verstand (Mark. 12:34) geen genade, maar kan als vleugelen en zeilen dienen, om u naar de hel te voeren.

Belijdenis is een bedrieglijke voorbereiding; zij bloeit en lacht u toe en verleidt, en is niet meer dan de vorm.

Strijd tegen onze begeerlijkheden, om natuurlijke beweegredenen, waar wij als overwinnaars uitkomen, heeft veel van doding en is niets dan de gestalte van een bastaard.

Opvoeding, wanneer die burgerlijk en uitwendig godsdienstig is, en burgerlijke gedwongen heiligheid, uit vrees voor eeuwige toorn of wereldse schande, zijn geen grond, om op te rusten. Wanneer iemand ziek is en in zware verdrukking tussen de molenstenen van goddelijke toorn ligt, kunnen zijn begeerlijkheden ziek zijn en nochtans niet gedood. De sterkste mens kan in een koorts geen gebruik maken van zijn kracht en beenderen, al heeft hij die niet verloren. Het is de vraag, of de Heere iets van Christus indrukt op de voorbereidingen in de uitverkorenen, die bekeerd worden, wat niet in de wettische moedeloosheid van Saul, Kaïn en Juda gevonden wordt.

Het is ook de vraag, of in deze voorbereidingen iets is, dat wezenlijk van een geestelijke natuur is, of alleen, wat meer waarschijnlijk is, dat zij in betrekking staan tot het voornemen van God, om ze te verwekken tot het voornaamste doel, dat voorgesteld is in de eeuwige verkiezing Gods.

 

Gods wijze van werken in verlossingen

2e Gebruik. Indien God ons zaligmakende genade bewijst, zonder geld en zonder prijs, dan kunnen aan de Kerk tijdelijke uitreddingen geschonken woeden, wanneer zij nog niet vernederd is.

Het is waar, dat Gods volk in een lage staat is en dat hun sterkte vergaan is, voordat de Heere hen verlost (Deut. 32:36).

Hij verlost Zijn volk, wanneer het vernederd is, (Lev. 26:41, 42) doch,

God volgt niet altijd deze regel; ook is het niet waarschijnlijk, dat Hij die weg met ons land zal houden, om eerst te vernederen en dan te verlossen, maar integendeel, eerst verlost en dan vernedert Hij. Ziet Ezech. 20:42. "En gij zult weten, dat Ik de Heere ben, wanneer Ik u in het landschap Israëls gebracht zal hebben, in ‘t land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, om het uw vaderen te geven. (vs. 43) Daar, in die plaats [Hebr. scham] wanneer gij verlost zult zijn, zult gij dan gedenken aan uw wegen en aan al uw handelingen, waarmee gij u verontreinigd hebt, en gij zult van uzelf een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt, (Ezech. 36:23) want Ik zal Mijn grote Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, die gij in het midden van hen ontheiligd hebt." (Zij waren dus niet vernederd, voor zij verlost waren). (Vs. 24) "Want Ik zal u uit de heidenen halen, en zal u uit al de landen vergaderen, en Ik zal u in uw land brengen" Zo ook toen de Heere Israël uit Egypte uitvoerde. Waren zij toen vernederd? Nee, hun murmureren tegen Mozes en Aäron getuigt van hun hoogmoed. Zelfs in die wonderlijke verlossing uit dat allergrootste gevaar, toen zij zich tussen de Satan en de diepte van de zee bevonden, waren zij niet vernederd, maar (Ps. 106:7) zij waren weerspannig aan de zee, bij de Schelfzee. (Ex. 14:11,12.) De Heere zal ook nu ons eerst moeten verlossen, en ons beschaamd en schaamrood doen worden wegens Zijn ontferming, en ons zo vernederen, want barmhartigheid is krachtiger om harten van ijzer en koper te smelten, dan een vurige oven, of een zee van bloed, of een vernielende pestilentie.

3e Gebruik. Wij hebben niets in ons, waarom Christus ons genade zou bewijzen. Ieder mens is met vooroordeel tegen Christus ingenomen; wij worden door vernedering voor onze bekering niet waarlijk vernederd. De verdienste van welvoeglijkheid; die onlangs door de Jezuïeten verzonnen is; van gepastheid, die al vanouds daargesteld is, of van medewaardigheid, om genade of de heerlijkheid te kopen, zijn alle maar nagemaakt metaal. Genade, het enige zaad van onze zaligheid, is de allervrijste zaak in de wereld en het minst gebonden aan oorzaken van buiten.

Van twee evengelijke partijen, van twee broeders, die uit een baarmoeder zijn voortgekomen, verkiest de Heere de ene en verwerpt Hij de andere.

Van twee zondaren, waarvan de ene van één duivel en de andere van zeven duivelen bezeten is, bewijst Hij barmhartigheid aan die, die van zeven duivelen bezeten is, en Hij verlaat de andere.

Van twee, die even geschikt en bekwaam zijn, om bekeerd te worden, hoewel niemand daartoe recht geschikt is, roept Hij de ene uit loutere genade en de andere niet.

Genade is zo’n groot goed, dat, (Openb. 5:11) wanneer tienduizend maal tienduizenden en duizendmaal duizenden hun stemmen verheffen, zingende: "Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid en dankzegging," en wanneer, om hen te helpen, alle schepsel, dat in de hemel is, en op de aarde, en onder de aarde, en die in de zee zijn, zeggen: "Hem, die op de troon zit, en het Lam zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid", en die allen van de schepping af dit lied gezongen hebben en dat tot in alle eeuwigheid zullen voortzetten, die dan altijd de lof van Christus in eeuwigheid niet zullen kunnen uitzingen, omdat er tot in eeuwigheid nog meer en altijd meer van Hem zal kunnen gezegd worden. Is het dan wonder, dat wij, die zo kleine kracht, en met de tijd bekleed zijn, tijd te kort komen, om genade te loven? Kunt u zolang het lied van vrije genade zingen, tot er niet meer van te zingen is? Is er iemand, die zoveel van Christus’ liefde kan zeggen, dat er niet een wereld meer, en dan nog een wereld meer van te zeggen is? Wanneer zult u eindigen en het toppunt bereiken? Ik weet het niet. O, wees bij Genade in de schuld, en draagt die schuld bij u tot in eeuwigheid.

III.

 

De Antinomianen stellen ten onrechte, dat rechtvaardigmaking en wedergeboorte één zijn

Ons derde punt betreft de manier, de natuur en de wijze van trekken, en de vraag of dit trekken de rechtvaardigmaking of de heiligmaking is. De Antinomianen zeggen, dat het beide is. Bovendien, zeggen zij, die beide zijn één.

Hierop antwoord ik:

I. Trekken heeft betrekking op lopen en wandelen. (Hoogl. 1:4.) Dit nu ziet eerder op daden van heiligmaking en op wandelen in de weg van Gods geboden, (Ps. 119:32) dan op rechtvaardigmaking, hoewel komen als een daad van geloven en tot Christus naderen gerekend wordt (Joh. 6:44) en dus het geloof niet uitsluit.

II. Het is ten zeerste onrechtzinnig, vast te stellen, "dat rechtvaardigmaking en wedergeboorte één en hetzelfde zijn", want dit verwart alle daden, welke uit de rechtvaardigmaking voortvloeien met die, welke uit de wedergeboorte of de ingestorte hebbelijkheid van heiligmaking voortvloeien. Rechtvaardigmaking is een ondeelbare daad; de persoon wordt door genade eens voor altijd gerechtvaardigd, doch heiligmaking is een voortdurende, dagelijkse daad. Rechtvaardigmaking neemt niet toe. De zondaar is van de schuld van de zonde vrijgemaakt en gerechtvaardigd, of hij is dat niet; een derde is er niet. Doch in de heiligmaking worden wij gezegd op te wassen in de genade (2 Petr. 3:18) en toe te nemen in heiligmaking; ook is zij nooit volkomen en volmaakt, zolang wij een lichaam van de zonde omdragen.

III. Zich bekeren en zonde doden is niet, zoals Mr. Town zegt, al onze werken, gerechtigheid, oordeel en de beste dingen die in ons zijn veroordelen, en dan door geloof tot de genade de toevlucht te nemen; het is ook niet, onze eigen gerechtigheid te wantrouwen en Christus in de beloften te omhelzen. (1) Omdat dit geloof is en de Schrift zegt, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden. (2) Wij nemen Christus aan door het geloof (Joh. 1:12). (3) Wij nemen de belofte aan en omhelzen die, door het geloof, (Hebr. 11:11) en hebben dezelve geloofd (vs. 13). (4) Wij moeten geloven zonder te twijfelen (Rom. 4:20). (5) Wij hebben een bevredigd geweten door het geloof (Rom. 5:1). (6) Wij hebben door het geloofde toeleiding tot deze genade, in welke wij staan (Rom. 5:2), en vrijmoedigheid, om in te gaan in het Heiligdom en toe te gaan tot onze Hogepriester in volle verzekerdheid van het geloof (Hebr. 10:19—22).

Wij worden dus door bekering of berouw en doding niet gerechtvaardigd, want door bekering nemen wij Christus niet aan, noch omhelzen wij daardoor de beloften. De apostel Paulus vereist in de bekering droefheid, naarstigheid in de zonde te schuwen, verantwoording, onlust, vrees, verlangen, ijver, wraak (2 Kor. 7:10,11), maar nergens vereist de Schrift als een bestanddeel in de bekering, dat wij vrijmoedigheid en toegang en volle verzekerdheid hebben; noch ook stemmen de Antinomianen toe, dat wij door bekering vrede of vergeving van zonden hebben, maar zij schrijven die aan het geloof toe.

 

Hoe wet en liefde werken in zondaren te trekken

Een tweede vraag is, in hoeverre de wet een zondaar tot Christus kan trekken. De Antinomianen spreken van een wettische trekking en bekering en van een Evangelische trekking; de wettische trekking, zeggen zij, is de onze, de laatste de hunne.

1. Het verschil tussen de letter van de wet en het Evangelie ligt niet in de manier van werken, want de letter is, beide van wet en Evangelie, even krachteloos en vruchteloos, om iemand tot Christus te trekken. Christus predikte het Evangelie aan hard van hart zijnde Farizeeën en het bewoog hen niet. Mozes predikte de wet en haar vloeken aan de hardnekkige Joden en zij werden er evenmin door vernederd. Klanken en lettergrepen van tien hellen, of van twintig hemels en Evangeliën zijn zonder de werking van de Geest even vruchteloos. Wij stemmen toe, dat de wet een slaperige cipier van een gevangen zondaar is, deze kan zijn bewaker ontsnappen, of indien hij onder zijn ontzag blijft, dan bewaart hem dat toch niet voor enigerlei geestelijke, inwendige overtreding van de wet, noch wordt hij daardoor bewogen tot een oprechte en geestelijke wandel. Het verschil tussen wet en Evangelie ligt niet in de innerlijke wijze van werken, doch in twee andere dingen.

(1) In de stof, waaruit de wet en het evangelie bestaat. Omdat de natuur zich tegen geweld verzet en de wet niet anders doen kan dan de zondaren vloeken, daarom kan zij geen mens tot Christus trekken. Het Evangelie echter bevat aangename en heerlijke beloften, dat een nieuw hart aan de uitverkorenen zal gegeven worden; dat de Vorst des vredes belasten en gebrokenen van hart, die in Sion treuren, ontvangt en hen een vrije, toegerekende gerechtigheid overdraagt. Dit is in zichzelf een innemende weg, doch zonder de Evangelie-Geest werkt het niets uit. (2) Aan het Evangelie is een Geest toegevoegd, die als God met almachtige kracht trekt, en deze Geest gebruikt ook de wet, om voor te bereiden en te vernederen, hoewel door een hogere kracht dan van de wet als wet uitgaat.

2. De Evangelie-liefde van Christus maakt een gevangene vrij van de wet, zoals die hem vervloekt en levert hem over aan de wet, als een tuchtmeester, om hem tot Christus te voeren en als een leermeester, om hem te besturen en te leiden, wanneer hij tot Christus gekomen is. Liefde is de onmiddellijke en dichtst bij zijnde heer; de wet is de middellijke en verst af zijnde heer. De liefde gebiedt de mens, alles voor Christus te doen; de wet is nu op zichzelf, wegens onze zondigheid, een scherp en bitter iets. De wet is nu echter gedoopt in de Evangelieliefde van Christus, en zij is gesuikerd en gehoningd en Evangelisch gemaakt met vrije genade, en zij ontvangt een nieuwe vorm van Christus, en is zoeter geworden dan honing en honingzeem, om te trekken en te overtuigen. De gehele wet is tot een nieuw liefdegebod en tot een zacht en licht Evangelie-juk gemaakt, doch de wet verplicht de gerechtvaardigde nog tot gehoorzaamheid, niet alleen wegens de stof ervan, maar wegens het opperste gezag van de Wetgever. Christus nu, Die gekomen is, om de wet te vervullen, niet om haar te ontbinden, neemt dit gezag niet weg, maar voegt er een nieuwe band van verplichting, door de band van verlossing in Christus Jezus, aan toe en Hij heeft ons vrijgemaakt van de vloek van de wet. (2) De Evangelie-liefde maakt ons vrij van de gestrenge eis van volmaakte gehoorzaamheid in elk opzicht. (3) Zij maakt ons vrij van het zoeken van leven en rechtvaardigheid uit de wet.

3. Er zijn twee dingen in de wet. 1e Het gezag en de macht, om het schepsel, in handelingen van rechtvaardigheid en heiligheid, tot zeker doel te bevelen, te besturen en regelen voor te schrijven. 2e Een bijkomstig gezag, om de overtreders van de wet eeuwig te straffen en hen, die haar gehoorzamen, te belonen. Dit zijn twee verschillende zaken. Veronderstelt, dat Adam nooit gezondigd had, dan zou de wet evengoed de wet geweest zijn, en veronderstelt, dat Adam nooit gehoorzaamd had, ook dan zou de wet de wet geweest zijn; in het eerste geval zou er geen straf en in het tweede geval zou er geen loon geweest zijn. De Antinomianen verwarren deze twee zaken met elkaar. Mr. Town zegt: "Het kan niet gezegd worden, dat mijn geest dat gewillig doet, waartoe het gebod van de wet mij verbindt en dwingt. Het is een zaak, dat een mens uit eigen vrije beweging de heirweg van de Koning van de wet bewandelt en het is een andere zaak, wanneer palen en grachten hem daartoe dwingen, zodat het niet zonder gevaar is, er vanaf te wijken."

Het kan niet ontkend worden, dat het Evangelie ons gelast of met gezag beveelt in Christus te geloven en goede vruchten voort te brengen, welke Christus waardig zijn, zullen wij niet afgehouwen en in het vuur geworpen worden. Het is ook niet te ontkennen, dat genade het geloof, en het willen en het werken werkt, en zo kunnen vrijwillige gehoorzaamheid aan het gebod en de verplichting, om het te doen, evengoed met elkaar bestaan, als het dragen van Christus’ juk en zielerust, ja, als vermaak en een heerlijke, onuitsprekelijke vreugde in een wedergeborene zijn kunnen en ook zijn. Crispe en zijn volgelingen zijn ver mis, want Christus stierf vrijwillig, uit zeer grote liefde en toch stierf Hij, krachtens een gebod, dat Hem gegeven was, dat Hij Zijn leven af moest leggen voor Zijn schapen, hoewel er geen strafopleggende macht boven Hem stond, om Hem te straffen, wanneer Hij niet zou sterven (Joh. 10:18). Er was ook geen behoefte aan enigerlei macht, om Hem te dwingen sub pena, of om gezag over Hem uit te oefenen, indien Hij niet zou gehoorzamen. Zo gehoorzamen de engelen God met vleugelen van de meest zuivere gewilligheid, en toch zijn zij onder het gezag van een wet en van een gebod, doch niet onder een bedreiging van straf, welke hen aandrijft (Ps. 103:20, 21; Ps. 104:4). Liefde heeft in de heiligen de ketenen veranderd, doch niet de onderwerping. Liefde heeft de wet tot zijden koorden gemaakt. Terwijl de verdorven wil een goddeloze heer en de begeerlijkheid een wetteloos tiran was, en de wet heerschappij voerde over de zondaar ten opzichte van de vloek, leidt nu de Geest de wil onder dezelfde gebiedende macht van de Wetgever, maakt Hij de zondaar vrij van de vloek, en verandert dwingende en vervloekende macht in boeien van liefde, zodat de Geest de wil liefelijk overhaalt, om dezelfde Heere en dezelfde wet te gehoorzamen. Alleen heeft Christus de roede uit de hand van de wet genomen, opdat die op Zijn Eigen rug verbroken en verteerd zou worden. De strijd tussen de wet en de zondaar is niet zo onverzoenlijk, als de Antinomianen menen, zodat die niet kan worden opgeheven, tenzij de wet vernietigd en de vrije wil van de zondaar van de wet losgemaakt wordt. De werking van de wet bestaat, naar zij gehouden of geschonden wordt, in zegenen en vloeken, in zaligheid en verdoemenis. Nu, Christus is een vloek geworden en veroordeeld, om voor de zondaar te sterven, en zo heeft Hij dat deel van de wet weggenomen, doch al het andere van de wet blijft. Het is een besliste onwaarheid, wat Mr. Towne zegt: "Rechtvaardigen en veroordelen zijn aan de wet even eigen en wezenlijk als gebieden."

Het is onwaar, dat wij vrijgemaakt zijn van dadelijke gehoorzaamheid aan de zedelijke wet, omdat Christus onder dadelijke gehoorzaamheid aan de zedelijke wet gekomen is, want de wet eiste gehoorzaamheid uit liefde. De Antinomianen kunnen niet zeggen, dat wij vrij gemaakt zijn van gehoorzaamheid uit liefde, want het is duidelijk, dat de Antinomianen niet willen weten van enigerlei verplichting door de wet, om onze broeder lief te hebben en om de wereldse begeerlijkheden te verzaken, welke krijg voeren tegen de ziel, want dan, zeggen zij, zouden wij moeten zoeken, gerechtvaardigd te worden uit de werken van de wet. Wij ontkennen deze gevolgtrekking. Een ceremonie van de wet van Mozes te onderhouden maakt ons schuldig, die gehele wet te onderhouden, dat nu in elk opzicht onwettig is, doch de plichten van de zedelijke wet te doen, zover wij daartoe door Christus bekwaam gemaakt zijn, brengt ons niet onder zo’n schuld, maar is een getuigenis van onze dankbaarheid aan Christus, als onze Man en Verlosser.

 

De bijzondere wijze van trekken is ons niet bekend

De andere zaak, welke hier van gewicht is, is de wijze en manier van Christus’ trekking.

1. De juiste, bijzondere kennis van de wijze, waarop de Heere zondaren trekt, kunnen velen missen, die nochtans getrokken zijn.

In de werken van de natuur is het een verborgenheid, hoedanig de beenderen zijn in de buik van een zwangere vrouw; hoeveel temeer de weg van de Geest. (Pred. 11:5) Hebt gij wetenschap van de opwegingen van de dikke wolken? Job kon die vraag niet beantwoorden. Wie weet, hoe de Heere een stuk rode aarde een geschikte vorm gaf om een hemelse en onsterfelijke geest te ontvangen, en door welk venster de ziel er in kwam? Hoe God met een sleutel van almacht, van de schepping af, zoveel miljoenen deuren geopend en zovelen tot Zich getrokken heeft, moet een verborgenheid zijn. Er zijn veel onderscheiden sloten en veel verschillende wendingen en omdraaiingen van dezelfde sleutel, en er is maar één sleutel.

Christus trekt sommigen door hun het hart te openen als Lydia en Mattheüs. Liefde waait zacht en liefelijk tegen de deur en opent die, en is al binnengekomen, eer zij het gewaar worden. Anderen, als de stokbewaarder en Saulus, worden eerder bij de haren gesleept, dan dat hun het hart geopend wordt, (Hand. 16 en 9) en worden tot over de oren in de hel gedompeld en er bij de haren weer uitgetrokken; dit is zeker, dat er duizenden voor de troon zijn, met heerlijkheid gekroond, die er nooit zo dicht aan toe waren, zichzelf uit de weg te ruimen, door zich te doden, dan de stokbewaarder was. Een derde soort weet, dat zij getrokken zijn, doch hoe, of wanneer, kunnen zij niet wiskunstig zeker vaststellen; dat weten zij niet; sommigen zijn, als Johannes de Doper, vervuld met de Heilige Geest van ‘s moeders lijf aan. Men moet niet allen verwerpen, noch moeten de heiligen zeggen, dat die niet van Christus zijn, die geen wonderen en geen bekeringsgeschiedenis kunnen vertellen, want sommigen worden met wonderen en sommigen zonder wonderen getrokken; het Woord van God is ons richtsnoer. De Arminianen hebben geen grond, te loochenen, dat wij onwederstandelijk bekeerd worden, omdat wij de bijzondere weg niet weten, hoe de Almacht krachtig doch liefelijk werkt, om ons in te winnen, zonder onze wil innerlijk geweld aan te doen, welke zodanig wil, dat zij niet wil weigeren. Verscheidene malen vroegen de Joden aan de blindgeborene: (Joh. 9) "Wat heeft Hij u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?" Waarop hij hun een zeker en waarachtig antwoord geeft: "Een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie." Allen kunnen vroeg of laat dit getuigenis geven, dat zij weten, dat zij getrokken zijn. Het is goed, als de ziel kan zeggen: "Christus is hier, dat ervaar en gevoel ik, maar of Hij door de deur of door het venster ingekomen is, of dat Hij een gat in de wand gegraven heeft, dat weet ik niet." Allen kunnen weten, dat zij evenals anderen blind en van nature kinderen des toorns waren, evenals u, hoewel nu vernieuwd ziende in de geest uws gemoed, uit de oude stenen en het puin, en uit de bewegingen van de oude mens weet, dat Adam een woning in u heeft. Wanneer u de beenderen van een halfdood mens ziet, en zijn graf en nog enige levenswarmte gewaar wordt, dan weet u, dat er leven en kracht in die mens geweest is, zo ook, al kunt u niet zeggen, wanneer Christus voor het eerst een gestalte in u gekregen heeft, nochtans wordt u de beenderen, en iets van het warme bloed en van de levensbewegingen van de begeerlijkheid van de oude mens in u gewaar, al heeft Christus diens graf reeds gegraven, en al is hij bijna aan zijn volkomen begrafenis toe, en reeds als met zijn ene been in het graf. God heeft een tijd daargesteld voor de komst van de zwaluw; een tijd, wanneer de bloemen op aarde zullen bloeien en wanneer niet, alsmede een uur voor de vloed van de zee, doch ons is geen gezette dag, geen bepaalde en vastgestelde zomer bekend, wanneer de wind op de deuren en sloten van de ziel waaien en Christus inkomen zal. Doch nochtans zijn die niet van Christus, die niet weten, hoe zij getrokken zijn, noch enig bewijs kunnen geven, dat zij getrokken zijn. De apostel zegt: (1 Kor. 2:12) "Doch wij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest, Die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn" Die bekeerd is, kan zeggen: "Ik was zo’n mens, (1 Tim. 1:13) [Gr. all eleèethen] maar mij is barmhartigheid geschied; of, ik was geheel zijt ontfermd, gevuld met barmhartigheid. Zo ook in Ezech. 16: "Uw tijd was de tijd der minnen. [Hebr. gnittech gneth dodim] Evenals een sterrenbeeld niet uit een ster, maar uit vele sterren bestaat, zo ook kan de bekeerde ziel een samenvloeiing, een bundel, een menigte van vrije liefden waarnemen, die alle in één tros samenkomen en uit één stengel opgroeien. Het is vrije liefde, dat men geboren is, waar de stem van de tortelduif wordt gehoord in het land; vrije liefde zo’n preek te mogen horen; vrije liefde, dat zo’n uitnemend woord gesproken werd; vrije liefde, dat ik niet sliep, toen het gesproken werd; vrije ontferming, dat de Heilige Geest dat woord in de ziel deed ingaan, gelijk nagelen, diep ingeslagen door de Meester van de vergadering; zodat, waar barmhartigheid verkregen wordt, een samenkomen is van helderschijnende gunsten van God, en hierop moest gelet worden.

 

Het trekken geschiedt zedelijk, fysiek en wezenlijk

2. Er zijn twee wegen, welke God gewoonlijk houdt in het trekken van zondaren; de ene is zedelijk, door middel van woorden, de andere fysiek en wezenlijk door een sterke Hand. Dit kan aldus worden duidelijk gemaakt. De verbeeldingskracht, versterkt door de schone voorstelling van iets, dat goed schijnt en voorkomt, zoals hoop op voedsel, het genot opgewekt door een spiegel, of het gefluit van de vogelaar, lokt en trekt de vogel naar de val; zo ook wordt de vis aangetrokken, in de haak van het vistuig te bijten, door de hoop, voedsel te krijgen. Dit nu is als het zedelijk trekken van de mens; daarin is alles voorwerpelijk, op de verbeeldingskracht werkende. Wanneer echter de poot of de vleugel van de vogel in de strik verward is en de vis het aas, dat de haak, dat werktuig van de dood, verbergt, heeft ingeslokt, dan gaat alles anders; de vogelaar trekt nu de vogel en de visser de vis door wezenlijk geweld. De dokter maakt het zieke kind dorstig en verlokt het dan om het geneesmiddel in te nemen, onder het begrip van drinken, om zijn dorst te lessen; dit is een zedelijk trekken van het kind door list; doch wanneer het kind ingenomen heeft, werkt het drankje niet door list of zedelijk, maar natuurlijk, zonder vrijheid, en het zuivert hoofd en maag, of het kind wil of niet.

Dat er in het trekken van zondaren tot Christus een zedelijke werking door middel van het Woord is, moet, hoewel het allerduidelijkst is, nog bewezen worden tegen Antinomianen en geestdrijvers, die schrijven: dat "de letter van de gehele Schrift een werkverbond voorstelt.; en "dat het rechte onderzoek en de rechte kennis van de Heilige Schrift geen veilige en zekere weg is, om Christus na te speuren en te vinden.; en "dat er een getuigenis van de Geest en een stem tot de ziel zijn, die zuiver onmiddellijk, zonder enig opzicht op of zonder enige vereniging met het Woord werken"; en "dat zo’n geloof, dat door een praktikale sluitrede of door het Woord van God gewerkt wordt, slechts een menselijk geloof is, omdat de gevolgtrekking maar volgt uit de kracht van redenering of de rede en niet uit de kracht Gods, door welke alleen goddelijke dingen gewerkt worden" (Efeze 1:19, 20; Kol. 2:20) en dat omdat zo’n geloof, dat door het Woord gewerkt is, de werken (van heiligmaking in de wedergeborene) en het licht van een vernieuwd geweten, "alle gewerkt zijn door dingen, die geschapen zegeningen en giften zijn, en dat die niet kunnen werken, wat alleen door een almachtige kracht voortgebracht wordt". Want het Woord zelf zonder de Geest (hoewel het Woord meer is dan de werken van heiligmaking) is maar "een dode letter" Het is echter duidelijk, dat God met medewerking van de Geest het geloof werkt door Zijn Woord.

1e De Profeten halen telkens als hun volmacht aan: "Aldus spreekt de Heere", dus u moet het geloven, en Hij, Die meer en groter is dan alle profeten, Christus God, evengelijk met de Vader, zegt: "Ik zeg ulieden".

2e (Rom. 10:17) Zo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord Gods. (vs. 17) Hoe zullen zij in Hem geloven, van Welke zij niet gehoord hebben? Het is waar, dat het Woord en de werken van God niet de voornaamste voorwerpen van het geloof zijn, noch objectum quod; het geloof rust alleen in God en de Heere Jezus. (Joh. 14:1; 1 Thess. 1:8) Opdat uw geloof op God zijn zou. (1 Petr. 1:21; Deut. 1:32; Joh. 3: 12; Gen. 15:6; Dan. 6: 23; Rom. 4:3; Gal. 2:16; 2 Tim. 1:12) Het Woord en de beloften, de Profeten en de apostelen zijn allen schepselen, en maar media fidei", de middelen tot het zaligmakend geloof, zij zijn objectum quo (Joh. 5:46; Ps. 106:12; Ex. 4:8; Ps. 78:7), in zichzelf zijn zij dode letters en dode dingen, die zonder de Geest geen geloof kunnen werken. Ja, alle hebbelijkheden van genade, geloof en liefde in ons zijn als de stromen van een fontein, die vanzelf op zouden drogen, indien zij niet, met een soort eeuwigheid, altijd door nieuwe toevoer uit de bron ontvingen, en zo zouden ook alle hebbelijkheden van genade, als maar geschapen dingen zijnde, in ons verwelken, indien zij niet altijd door aangevuld worden uit de Fontein, Christus. Alle geschapen wezens zijn niets in vergelijking van het eerste Wezen. Alle volkeren zijn als niets voor Hem en zij worden bij Hem geacht minder dan niets en ijdelheid, (Jes. 40:17) en zo zijn ook de ingestorte hebbelijkheden van genade niets. Indien dit de bedoeling van Familisten en Antinomianen was, die zeggen, dat er geen inhangende genade in ons is, meer dat de genade alleen in Christus is, dan zouden wij niet met hen twisten. Wij leren zulke dingen niet, dat redeneringen, sluitredenen of de Schriften zonder de Geest geloof kunnen voortbrengen. Het is een dwaze redenering, te zeggen, dat regen en dauw, de zomerzon en een goede grond geen rozen, bloemen, wijnstokken en granen kunnen voortbrengen, omdat, wat zeker is, het een werk van de Almacht is, dat deze alle voortbrengt. Zo is het ook dwaas, te zeggen, dat, omdat het geloof het werk is van de Almacht van de genade, daarom het geloof niet uit het gehoor en uit het redeneren uit de Schrift is. Het tegendeel is toch klaar daarin, dat Christus de opstanding door gevolgtrekkingen uit de Schrift bewijst. (Matth. 22:31, 32; Luk. 20:37, 38) Niemand kan zeggen, dat Christus uit de Schrift mag redeneren en dat Zijn redeneringen, omdat Hij de Koning van de Kerk is, krachtig zijn en geloof kunnen voortbrengen, maar dat wij niet desgelijks kunnen doen en dat onze redeneringen geen Schriftuur zijn, want Christus bestraft de Sadduceeën, zeggende: "Gij dwaalt, niet wetende de Schriften", omdat zij de gevolgtrekkingen uit de Schrift als Schrift niet geloofden en niet evenzo redeneerden, om zich in het geloof op te bouwen.

3e Het onderzoeken van de Schriften doet ons kennen, wat het eeuwige leven is, en het is de enige weg, om Christus te vinden. (Joh. 5:39; Hand. 10:43; Rom. 3:21; Jes. 8:20).

4e (Gen. 9:27) God zal Jafet overreden [Eng. Vert.] (door het gepredikte Woord) en hij zal wonen in Sems tenten. (Hand. 16:14) Dat Lydia de prediking van Paulus bijwoont en het woord hoort, dat hij spreekt, en dat God haar het hart opent, gaan met elkaar gepaard.

 

Ingevingen buiten de Schrift verworpen

5e Dat de geestdrijvers, zowel de wet als het Evangelie en het gehele geschreven Woord van God verwerpen, komt, omdat het licht in hen niet is. Ik loochen niet, dat er enig onmiddellijk gevoel van God en een werking van de Heilige Geest in de ziel van een kind Gods is, dat mij in het bijzonder getuigt, dat ik een kind van God ben, en het is even waar, dat mijn naam niet uitdrukkelijk in de Schrift genoemd wordt, doch dit getuigenis sluit de Schrift niet buiten, alsof die te onderzoeken geen veilige weg zou zijn, om Christus te vinden, zoals zij godslasterlijk zeggen.

(1) Omdat deze geestdrijverij de enige geopenbaarde regel, volgens welke wij de geesten moeten beproeven, uitsluit, en ons geboden wordt (1 Kor. 4:6), niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is. Onder dit begrip van de ingevingen des Geestes hebben de geestdrijvers moorden begaan en veel goddeloosheid bedreven.

(2) Omdat de stof van hetgeen zij zeggen, dat hun geopenbaard is, niet naar de regel van het geschreven Woord is. Ik kan niet inzien, wat wij, nadat de Schrift door Christus’ hand ondertekend is, (Openb. 22:18) van deze ingevingen geloven moeten. Al zijn er buitengewone aandrijvingen en profetische bezielingen in de heilige mannen geweest, alsook in hen, die God verwekt heeft, om Zijn Kerk te hervormen, daarom kan dat nog geen regel voor ons zijn.

(3) Indien er een kenmerk van schriftuurlijke heiligmaking gesteld wordt, dat niet met de Schrift overeenkomt, die de regel van gerechtigheid is, al zou dat kenmerk in iemand gevonden worden, en de Schrift vermeldt het niet, dan is het een begoocheling.

(4) Het is volkomen redelijk, dat een zondaar tot Christus getrokken wordt, want Christus, de Wijsheid Gods zijnde, is het meest redelijke Voorwerp, dat bestaat. De mens wordt ingewonnen en geleid met rede. Christus werkt door overtuiging en Hij doet dat zo, dat Hij de rede onwederstandelijk vastzet. Zo redeneert de verloren zoon, voordat hij tot zijn Vader terugkeert: (Luk. 15:17) "Hoeveel huurlingen mijns Vaders hebben overvloed van brood en ik verga van honger, daarom zal ik opstaan en tot mijn Vader gaan" De wijze koopman moet ook redeneren: (Matth. 13:45, 46) "Christus is een kostbare Parel en al wat ik in de wereld bezit is, bij Hem vergeleken, maar gewone stenen en klei, daarom is mijn besluit genomen, ik zal alles verkopen en Hem kopen. Zo ook heeft die kranke vrouw (Matth. 9:21) hartsredeneringen binnen in zich: "Als het aanraken van de zoom van Zijn kleed mij kan genezen, dan zal ik tot Christus gaan". En de onrechtvaardige rentmeester maakt zijn sluitrede aldus op: Werken kan ik niet en ik wil een plaats in de hemel hebben, en er is maar één weg om dat te bereiken, namelijk, dat ik er voor zorg, dat ik een Vriend in de hemel heb". Ja het paradijs van een dwaas, een staafje goud, is een krachtige rede. (Spr. 7:21.) De hoer bewoog de jongeling met vergulde woorden en met de oppervlakte van de rede. Geloof is het diepste en gezondste verstand, het goud, de bloem van de rede. Christus kan mij tot een koning maken, daarom wil ik tot Hem getrokken worden. De arme Adam eiste te veel van zijn rede en zijn verstand werd verbijsterd, terwijl hij een appel bestudeerde, en ondertussen studeerde hij zijn gehele nakomelingschap uit haar verstand, zo, dat wij nu allen (Gr. anontoie] onwijs geboren zijn. (Tit. 3:3.) Wat is het Evangelie? Wat anders dan een massa, een zee, een wereld van schone en dierbare waarheden, die spreken: Komt geboren idioten, komt tot de Wijsheid en wordt tot eeuwige koningen gemaakt. Dit is goede rede. Wat de anderen weg van trekken betreft, daarover zullen wij later handelen.

 

Christus’ welsprekendheid in het trekken is krachtdadig

3. In woorden en welsprekendheid is geen kracht, om te maken, dat de blinden zien en de doden levend worden. Al kon u de hemel en Christus zevenmaal zo krachtig prediken, ja al zouden de engelen dat doen, boven het graf van een dode; het zal niets uitwerken. Maar het woord van Christus is meer dan een woord. (Joh. 4:10) Jezus zeide: "Indien gij de Gave Gods kende en Wie Hij is, Die tot u zegt: "Geef Mij te drinken", zo zoudt gij van Hem hebben begeerd en Hij zou u levend water gegeven hebben" (Ps. 119:33) Heere, leer mij de weg Uwer inzettingen en ik zal hem houden ten einde toe. (Ps. 9:11) En die Uw Naam kennen zullen op U vertrouwen. Christus heeft slechts te zeggen: "Volg mij!" zoals tot Mattheüs, of, (Ezech. 16:6) En Ik zeide tot u in uw bloede, leef. Het een woordje "leef is zwanger van almacht: Majesteit en hemel en heerlijkheid liggen in de baarmoeder van een woord; wanneer Christus als Christus spreekt, spreekt Hij met macht (Luk. 24:32). De discipelen, die op weg waren naar Emmaüs, zeiden tot elkaar: "Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op de weg en als Hij ons de Schriften opende?" Christus’ woorden zijn als kolen vuur en als fakkels. Christus is "vlug van verstand" (Eng. vert. van Jes. 11:3, door de onze in "rieken" vertaald) zodat Hij weet, welk woord de geschiktste sleutel is, om de ijzeren deur te ontsluiten, die het hart gesloten houdt; Hij opent de zegelen van het hart met rechtmatig gezag. Verzegelde brieven kunnen door geweldpleging geopend worden, zodat het onrechtmatig geschiedt, doch het gezag van de Koning kan met recht zegels verbreken. Christus onderwijst niet alleen, hoe lief te hebben, of modum rei, maar Hij onderwijst liefde zelf, Hij haalt een klomp liefde uit Zijn Eigen hart en werpt die in het hart van de zondaar. De Geest overreedt van God (Gal. 1:10) (Eng. Vert. en ziet onze Kanttekening), dan moet Hij ook van Christus en van de hemel overreden; dit is meer dan overredende woorden van God en Christus te spreken, het is Christus met woorden in het oor en op de bodem van het hart te gieten. De mensen openen zaken, om die duidelijk te maken aan het verstand, doch Christus opent het verstand zelf, om te verstaan. De zon geeft licht, maar zij kan geen ogen scheppen om te zien, doch Christus kan de gebroken gezichtszenuwen helen; Hij schept de zon en hecht de gebroken oogspieren, zodat de blinde uitstekend ziet.

 

Zijn liefde in het trekken is geweldig, met haast, vurig, wezenlijk, beminnelijk en krachtig

4. Één voorname zaak is onafscheidelijk van Christus’ trekken, namelijk, dat Hij het, wat de wijze van trekken betreft, uit zuivere, vrije liefde doet. Het grondbeginsel van het trekken is. aan de zijde van Christus, grote liefde. (Efeze 2:4) God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus. (Tit. 3:4) Maar wanneer de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt. Dank zij God voor de geboorte van liefde en van gevoelde liefde. (Kol. 1:12, 13) Dankende de Vader, Die ons getrokken heeft [Gr. hos errusato hemas], met haast en geweld gerukt heeft, uit de macht van de duisternis en overgezet heeft in het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde.

Deze liefde heeft ten opzichte van haar vurigheid veel kracht en laat geen tijd verloren gaan, maar komt, en trekt en rukt de zondaar uit de hel, voor hij onherstelbaar aan de dood is overgegeven. Evenals een vader, die, ziende dat zijn kind in het water gevallen is en met de trotse golven ligt te worstelen, zich haast om het er uit te halen, eer het dood of buiten zijn bereik is. (Luk. 15:20) De Vader toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem. Het toelopen des Vaders wil zeggen, dat de liefde van Christus haast moet maken om een zondaar te voorkomen en, dat Hij vurig en ernstig in Zijn liefde is. Wanneer Christus Zich haast, om zalig te maken, dan wil Hij graag zaligmaken, Hij trekt met welwillendheid, wanneer Hij loopt en Zich haast, om juist te rechter tijd te komen, om zalig te maken. Wanneer Christus komt, om Zijn gemeente zalig te maken of haar in haar bezwijkingen te vertroosten, is Zijn liefdetred snel (Hoogl. 2:8) als van een ree of een jong hert. Ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Het is een uitdrukking, die de zeer sterke begeerte van Christus uitdrukt, met ons verenigd te zijn en hoe Hij op het gezelschap van zondaren gesteld is. Zo stellen wij onderscheid tussen nodigen of roepen, ja tussen leiden en trekken; in het roepen en leiden laat Christus meer aan onze wil over, of wij willen komen of weigeren; in het trekken is meer geweld en minder wil.

Er is in het trekken een krankheid van liefde en een liefelijke pijn in de geweldaandoening van Christus. Wanneer Christus de toestemming van de zondaar niet kan verkrijgen, om Zijn liefde in te willigen, doet Hij geweld aan en trekt Hij, wanneer nodigingen niets uitwerken, de zondaar met een sterke hand tot Zich; wanneer Hij klopt en wij niet willen opendoen, dan moet een krachtiger werk volgen. (Hoogl. 5:4) Mijn Liefste trok Zijn hand van het gat van de deur en mijn ingewand werd ontroerd om Zijnentwil. Christus drijft hen, die niet geleid willen worden. Hij moet hen wel trekken, die Zijn nodiging geen gehoor willen geven, omdat Hij ze niet wil missen. Hij trekt met medelijden, door liefde vervoerd zijnde, want Zijn ingewand rommelt over Efraïm; Hij trekt, terwijl het bloed langs Zijn armen vloeit.

Hij klopt niet alleen, maar Hij staat en klopt. (Openb. 10:20.) Zijn staan geeft het aandringen van Zijn barmhartigheid te kennen en hoe blij Hij is, als Hem opengedaan wordt; Hij gebruikt dit als een drangreden, om Zijn bruid te bewegen, uit menselijkheid, medelijden met Hem te hebben en Hem voor een nacht onderdak is de ziel te geven. (Hoogl. 5:2) Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn Duive, Mijn volmaakte, waarom laat u Mij buiten staan? Ik sta geduldig te wachten, terwijl Ik u Mijn liefde aandring, want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen. Elk woord is liefde. Doe open, doe open, Mijn zuster; Ik ben een Broeder, geen vreemdeling; laat Mijn liefde in, want Ik heb belang bij u. Elk woord is wichtig van vrije genade.

4. Trekken drukt niet alleen Zijn liefde tot vereniging met zondaren uit, maar ook, dat Hij de zondaar draagt, hem overzet. [Gr. metestese] Hij neemt hem op, om hem uit het een land in een ander, in een veel uitnemender land, uit een land des doods in het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde over te zetten. (Kol. 1:13) Christus zal de lammeren, die nog niet staan kunnen, tot voeten zijn. (Jes. 40:11.) Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen. Ik zou buiten de hemel geen hoger zaligheid begeren, dan binnen de omtrek van Christus’ armen gedragen te worden en met de lammeren in Zijn schoot te liggen en verwarmd te worden met de hartsliefde, die uit Zijn borst komt. [Hebr. nasa] is op de schouders dragen en van Aäron wordt met hetzelfde woord gezegd, (Ex. 28:29) dat hij de namen van de zonen van Israël op zijn hart zal dragen, evenals men van een man zegt, dat hij zijn kind in zijn armen draagt. Als Christus (Luk. 15:5) het verloren schaap vindt, legt Hij het op Zijn schouderen, verblijd zijnde. "Voeten heb ik niet, zegt de zondaar, en dus kan ik niet naar het nieuwe koninkrijk gaan." "Wel, zegt Christus, Ik heb voor u beide voeten en armen, om u te dienen. Ik zal u dragen, wanneer geleid of gedreven worden u te zwaar zou vallen. Een zondaar is zo zwaar als een ijzeren berg en kan niet getrokken noch gedragen worden; maar het moeten zware klompen hel zijn, die Christus niet naar de hemel zou kunnen dragen. Christus’ liefde heeft machtige armen en zware en sterke beenderen. Christus is nu al bijna zes duizend jaren doende geweest; om vermoeide lammeren bij één en tweeën naar de hemel te dragen en Hij is nog niet moe, Zijn vele kinderen tot de heerlijkheid te leiden, ook zal Hij niet rusten, zolang er nog een lammetje van de kudde buiten die grote en wijd uitgestrekte schaapskooi is. Wanneer Christus’ liefde trekt, dan zullen zij getrokken worden. Christus’ liefde grijpt niet zo in ‘t wild, dat Hij er één zou missen, die Hij voorgenomen heeft in Zijn schoot te leggen.

 

Door liefde trekken is liefelijker en zuiverder dan door de wet

5. De bijzondere wijze van de liefde-trekking is liefelijk en zachtjes en met krachtige lokkingen.

Verlossing is een lieflijk woord voor een gevangene, maar verlossing krachtens de wet is niet zo aangenaam, als verlossing uit liefde. Verlossing is niets in vergelijking met verlossing, die in vrije liefde gedoopt en daarmede gedrenkt is. Waarom zou ik verlost worden, meer dan de verdoemde duivelen? Christus is mijn Schuldenaar niet, ik heb niets van Hem te vorderen dan eeuwige wraak; nochtans verloste Hij mij, enkel uit sterke liefde. O, dit zijn twee verlossingen.

Trekken uit vrije en sterke liefde is een licht werk en zo valt het ook licht, getrokken te worden. Alle werken, die uit liefde gedaan worden, vallen licht. Het trouwen zelf valt niet zwaar; de plechtigheden en ceremoniën van het huwelijk zijn zwaarder dan het huwelijk zelf. Alle rechte huwelijken in de wereld zijn door liefde gesloten en er is niets, dat dit overtreft, dat ik mijn toestemming geef en Amen zeg, om Christus tot mijn Man te hebben, en dat Hij zegt: (Hos. 3:2, 3) Gevangen vrouw, die Ik Mij gekocht heb voor vijftien zilverlingen en een homer gerst en een halve homer gerst, u zult voor Mij zijn en niet voor een ander en Ik zal voor u zijn en daar blijft het bij. De wagen van Christus loopt op wielen van liefde en de gang is zacht en aangenaam.

 

Wijze, waarop de liefde werkt

De wijze van de werking van de liefde, die uit lust tot iemand voortkomt, is liefelijk voor de ziel, die getrokken wordt. Hoe verlokkend en innemend is Christus, wanneer Hij de hand op iemands hart legt en de zachte vingeren van Christus’ liefde de ziel aangrijpen! Wanneer Hij in het hart komt, dan druppen Zijn vingeren van vloeiende mirre. Welke honing en honingdruppelen zijn dit! Christus’ honingraat was ingezameld en vergaderd uit die Bloem, uit die onvergelijkelijke Roos, die nooit met handen geplant werd, uit Christus Zelf en uit Zijn vrije liefde tot en Zijn vrije verkiezing van het schepsel, en dat van alle eeuwigheid af, vanaf de oorsprong en de wortel van eeuwen zonder einde, die geen oorsprong noch einde hebben. (Hoogl. 1:3) Uw oliën zijn goed tot reuk, Uw Naam is een olie, die uitgestort wordt, daarom hebben U de maagden lief. (Hoogl. 5:11.) Christus’ hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud. Wat dunkt u van de gouden en uitgezochte heerlijkheden, die in Christus zijn, van dat kleed van ongeschapen heerlijkheid, waarmee Christus bekleed is? (Hoogl. 2:3) Ik heb grote lust in Zijn schaduw, en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. Christus’ liefde verspreidt zo’n liefelijke geur, dat Zijn liefde niet leidt, maar trekt; nochtans zijn de touwen van Zijn liefde zachter dan olie. De honing van Christus’ liefde is vergaderd uit de bloemen, die op die hoogste Rozenberg groeien, in dat Bloemenveld, dat groter is dan tien miljoen aarden zijn, en uit de schone bloesem en het zoete, hemelse sap van de Boom des levens. De heerlijkheid van Libanon en de sieraad van Saron is hier niets bij. Gebruikt al uw zintuigen; gevoel, gezicht, gehoor, reuk en smaak, om iets na te speuren van die alles overtreffende zoetigheid van de hemel, welke in deze liefde is. Een zee van liefde is niets, want die heeft een bodem; een hemel van liefde is niets, want die is begrensd; doch oneindige liefde heeft geen grenzen.

 

Bindende beminnelijkheid in Christus

Liefde trekt sterk en onwederstandelijk. Christus vrijde nooit een ziel met Zijn vrijlatende liefde, maar Hij wint de liefde en het hart in. Dood, graf en hel zijn overwinnend wegens hun sterkte, en die hebben, sedert de schepping, grote menigten overwonnen, doch de liefde van Christus is sterker en oefent krachtiger dwang uit. (Hoogl. 8:6,7) Vurige kolen van liefde branden feller dan enig ander vuur. De vlammen en vurige kolen van God zijn geweldig heet; zij hebben de hel en de dood tot as verbrand, hoeveel temeer zullen zij een zondaar aansteken. Christus wierp met vurige liefdekolen, toen Hij dat woord sprak: "Mattheüs, volg Mij;" dat kon deze niet weerstaan, hij stond op en volgde Hem. De liefde van Christus trekt tot bloedens toe; Hij heeft lief, tot Hij sterft van liefde. Zijn liefde moet overwinnen, omdat zij met almacht gepaard gaat. Al waren er tien duizend werelden meer met zondaren geweest, er zou in Christus’ liefde genoeg zijn voor die allen. Al zouden er in de wereld van uitverkorenen tien duizend miljoenen meer daden van opstand geweest zijn, dan er zijn, al die zonden zouden oneindig beneden de overwinnende kracht van Christus’ liefde blijven. Nooit is een zondaar, als overwinnaar, naar de hel gegaan, zodat hij kon zeggen: "Liefde kon mij geen vergeving schenken; mijn zonde ging de almacht van Christus’ liefde te boven." Nooit is er een zondaar naar de hemel gegaan, of Christus’ liefde heeft het van hem gewonnen. De grote hemel is een huis vol miljoenen overwonnen gevangenen, die door Christus’ liefde achtervolgd, overwonnen en onderworpen zijn. O, gevangenen van liefde. looft en prijst de Vorst van de liefde. Het gevoel van deze liefde maakt de bruid zo vol en brengt haar tot die hoogte, dat zij haar woorden niet meester is; elk woord is als een berg. Of u Hem beziet in Zijn Persoon, in Zijn natuur of in Zijn ambten, niemand spreekt, zoals Christus, geen adem is de Zijne gelijk; mirre aloë en cassie, allerlei reukwerk, allerlei bomen van wierook en allerlei poeder des kruideniers, alles wat Assyrië, of Egypte, of welke landen ook ooit hebben voortgebracht, zijn maar flauwe en zwakke schaduwen van Hem; geen beeld is genoegzaam, om Zijn dierbaarheid of liefde uit te drukken.

Wat schoonheid betreft, is er niemand onder de mensen, die bij Hem halen kan, want Hij is veel schoner dan de mensenkinderen. Christus heeft een allervriendelijkst aangezicht. Doch hierover later.

Wat de liefelijkheid en uitnemendheid van Zijn natuur aangaat, Hij is God evengelijk met de Vader; dat Hij God is, bevat alles in zich. Dat Hij God is, is een innemende en trekkende voortreffelijkheid. Hij is het uitgedrukte Beeld van de onzichtbare God, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste, van tijd, schepping of wat voortreffelijks wij met mogelijkheid kunnen bevatten; onze bevatting kan niet hoger stijgen dan de tijd en geschapen dingen.

In Hem is een grootheid van Majesteit.

Wat een nederigheid is er in Zijn tere liefde.

Beziet Hem in de vrijheid van Zijn genade.

Zijn heerlijkheid verspreidt zich door al Zijn eigenschappen.

Wat Zijn soevereiniteit en Zijn absolute heerschappij, enz. betreft: Wie kan bij onze Heere Jezus vergeleken worden?

Wat de liefelijkheid en beminnelijkheid van Zijn afkomst aangaat; Hij is de Eniggeboren Zoon van God; geen betrekking is aan deze gelijk. Hij is de Schepper van de einden van de aarde; de Zaligmaker; de goede Herder; de Verlosser; de grote Opziener van onze zielen; de Engel des verbonds; het Hoofd des lichaams, namelijk, van de gemeente en van alle overheden en machten; de Koning der eeuwen; de Vredevorst; de Koning der koningen van de aarde; de levende Ark van de hemel; het Lied van engelen en verheerlijkte heiligen, die nooit genoeg van Hem zingen kunnen; de Blijdschap en Heerlijkheid van dat land; de Bloem en Kroon van de verlustiging van de Vaders; de liefelijke Roos van die hof van vermaak en vreugde. Vergelijkt andere dingen met Christus; werpt engelen tegen Hem in de weegschaal en zij zijn van geen gewicht; neemt wijze mensen, Hij is de Wijsheid; mensen zijn leugenaars en lichter dan ijdelheid, doch Christus is de Amen, de getrouwe Getuige, het uitgedrukte Beeld van des Vaders zelfstandige heerlijkheid; en werpt koningen, ja alle koningen, en al hun heerlijkheid in de schaal, Hij is de Koning van al die koningen. Werpt miljoenen talentponden eer en voordeel tegen Hem in de schaal, en zij wegen niets; het zijn maar stukjes papier en kaf. Werpt u er twee werelden in, dat is niets, ja voeg aan haar gewicht miljoenen hemelen van de hemelen toe, de balans zal niet overslaan, het gewicht op de schalen is te ongelijk; Christus heeft een ontzaglijk overwicht.

 

De trekkende kracht van Christus’ koninkrijk, in vele bijzonderheden

Bij al deze trekkende machten in Christus, in het algemeen, kunnen wij, omdat Christus de Heere en Koning van het Land is, waar de door Hem geschapen koningen wonen, nog een sterk trekkende drangreden voegen, uit de staat van de verheerlijkte in de hemel. Christus gebruikt dit ook als een krachtig argument voor hen, die tot Hem komen, (Joh. 6:37; Jes. 55:3; Joh. 5:40; Matth. 11:26; Openb. 21:6 en 22:17) en wij mogen Hem hierin navolgen. De aarde is maar een pottebakkershuis, dat vol aarden potten en Venetiaans glas is, en dat bovendien door een overwinnaar genomen is, die niets anders met die vaten doen kan, dan ze alle in scherven breken; dit kan niet iets zijn, dat trekt en aanlokt. De dood heeft de aarde overwonnen, en is geslacht op geslacht bezig geweest met de aarden vaten, zowel de mensen als de vergankelijke dingen, in scherven te breken en tot stof te doen terugkeren. Doch Christus trekt, door een duurzame Stad aan te bieden. Dat Christus de hemel aan Zijn volgelingen belooft, en machtig is die te geven, is een sterke drangreden, welke krachtig trekt.

De hemel is niet maar een paleis, doch hij is een stad, een hoofdstad, een moederstad, de eerste stad van de schepping Gods, krachtens waardigheid en heerlijkheid. (Openb. 21 en 22) Doch een stad geeft te weinig te kennen, daarom moet het hoger benoemd, het is een koninkrijk (Luk. 12:32 en 22:23). Ja maar, een koninkrijk is nog wat weinig gezegd; daarom, het is een wereld, Luk. 20:35, en krachtens zijn verhevenheid een toekomende wereld, (Hebr. 6:5) de wereld van de eeuwen.

De grondstenen zijn niet van klei gemaakt, zoals die van onze steden hier op aarde, maar het fondament bestaat uit twaalfderlei edelgesteenten.

In welke stad van de wereld wandelen de mensen op goud of wonen zij binnen muren van goud? Doch de inwoners van die stad hebben het goud onder de voeten; alle straten en velden van dat koninkrijk, van die wereld zijn (Openb. 21:21) zuiver goud, gelijk doorluchtig glas.

Alle inwoners zijn daar koningen (Openb. 22:5) en zij zullen heersen in alle eeuwigheid. De gehele hemel wordt geheel en ten volle genoten door een verheerlijkte heilige, alsof er niemand dan deze een persoon alleen was, elk en een ieder heeft het gehele koninkrijk tot zijn beschikking en is vervuld met God, alsof er niemand was, om met Hem te delen.

O, dat land is zo wijd en uitgestrekt, want het is de hemel der hemelen! Evenals de grotere cirkel de kleinere moet omvatten, zo zijn alle woningen hier maar holen onder de aarde, holen van gering leem, binnen de kring van die buitenste cirkel, waar vele woningen zijn, (Joh. 14) en zoveel duizenden koningen huisvesten. O, welke schone velden, bergen van rozen en specerijen! Tuinen, die meer dan miljoenen mijlen lang en breed zijn, zijn niets, en temidden van die paradijsbomen zingt elke vogel in elke tak: "Het Lam is waardig". Elke fles is.gevuld met de nieuwe wijn van de hemel. O hoe kostbaar en aangenaam zijn de wijnen, lelies, rozen en bomen, die in Immanuëlsland groeien! Zij wasemen balsem van lof uit over deze bergen.

Indien de mensen wisten, hoe aantrekkelijk en aanlokkelijk de Boom des levens is, Die in het midden van de straat van dat nieuwe land is, die Boom, welke twaalfderlei vruchten tegelijk voortbrengt, van maand tot maand gevend zijn vrucht; ja, honderd oogsten in een jaar zijn daar niets. Dit nu zijn alle maar schaduwen, want niets wordt daar zo laag geschat als goud, als twaalfderlei edelgesteenten. Niets wordt in dit hoog en heerlijk koninkrijk zo gering geacht als tuinen, bomen en dergelijke dingen. Vergelijkingen zijn geschapen, zwakke voorstellingen, die niet in staat zijn de heerlijkheid van de zaken uit te drukken, doch wat Christus Zelf betreft, Die door die uitdrukkingen betekend wordt; Hij is de voornaamste, ja de enige aantrekkende Heerlijkheid in de hemel en op aarde.

Hij is de Opperkoning van allen in dat land, die tot koningen gemaakt en als zodanig gekroond zijn.

De enige hemel, de somma, ja het al van al de uitdrukkingen, waardoor dit koninkrijk afgeschaduwd is; alles wat ooit van die heerlijkheid gesproken is, komt hierop neer: Christus te verheerlijken, opdat Hij, Die God is, en de Vader, met Wie Hij evengelijk is, en de Geest, voor de heiligen Één zijn, opdat Hij, als God, al de hemel van allen hemel en alles in allen zij. Dan moet daar ook alle geschapen verlustiging, als afgescheiden van Hem aangemerkt, niets in niets zijn, wanneer Hij alles in alles is.

Niets kan oog en hart van de verheerlijkten, die nu zulke ruime en wijde vaten gemaakt zijn, dat zij de heerlijkheid kunnen bevatten, zo innemen als Hij. Wat kan een verheerlijkte ziel zo volkomen vervullen als de genieting van Christus? Abraham, Mozes, Elia, de profeten, de apostelen, alle verheerlijkte martelaren en getuigen van Jezus Christus, voornamelijk nu zij met Christus, met majesteit en heerlijkheid bekleed zijn, moeten veel beminnelijker voorwerpen zijn, dan toen zij op aarde waren, en zij zouden nog meer vertonen, indien Christus daar niet was, doch die heiligen hebben tijd noch begeerte, om zich in het aanschouwen van de schepselen te verlustigen, want wees daar zeker van, dat alle ogen van dat schoon en talrijk gezelschap in de hemel enkel en alleen op Jezus Christus gevestigd zijn. In die stad gunt de vader zich geen tijd naar de zoon om te zien, noch de man naar de vrouw; daar trekt Christus alle ogen van de geschapen dingen af; engelen en mensen hebben geen andere behoefte dan tot in alle eeuwigheid Christus te bestuderen, het zal daar hun enig werk zijn Christus te lezen, Christus te rieken, Christus te horen, Christus te zien en Christus te proeven. Alle ogen van die talrijke heirschare van engelen en mensen zullen op Hem geslagen zijn, en Hij is de bewondering, de gedachten en de bevattingen van heel dat hemelse leger waardig en gaat die ver te boven.

Dan, in de hemel, zal Christus een geheel andere Christus blijken te zijn, dan wij Hem ons hier op aarde voorstelden; niet, dat Hij dezelfde niet is, maar omdat wij (maar enge vaten zijnde, die niet vatbaar zijn om Christus te ontvangen, zoals Hij nu de volheid van Zijn heerlijkheid uitspreidt) geen ogen hebben, om Hem in het koninkrijk van de genade te zien, zoals Hij is, en omdat Christus Zich nu niet in die ruimte en grootheid aan ons openbaart, waarin Hij in de hemel gezien en genoten zal worden. (1 Joh: 3:2) Want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Wat, zien wij Hem dan nu niet, zoals Hij is? Neen, wij zien Hem nu overeenkomstig het getuigenis, dat het Evangelie van Hem geeft, waarin Hij ons afgeschaduwd is. Het Evangelie is het portret van de Koning, dat Hij naar Zijn bruid gezonden heeft, opdat zij Hem, hoewel in een ander land zijnde, toch zou kunnen zien, doch de bruid ziet Hem nooit zoals Hij is, in Zijn beste koninklijk Sabbathsgewaad van onmiddellijke heerlijkheid, zolang zij nog niet met Hem getrouwd is.

In de hemel is Christus, als ik mij zo eens mag uitdrukken, in het element, de hoofdbron en de zetel van God als God, waar Hij Zich vertoont, om onmiddellijk gezien en genoten te worden, terwijl wij hier Christus, als het ware, uit de tweede hand, door middel van boden, woorden en overdenkingen genieten. Het is meer een boodschap, die Hij zendt, dan dat Hij in persoon komt. Een onmiddellijke aanraking van de appelen van de Boom des levens, terwijl zij nog aan de Boom hangen, is meer dan afgeleide en geleende gemeenschap. Christus Zelf, het blank en rood van Zijn aangezicht te zien, Hem Zelf te horen spreken, Hem te zien, zoals Hij is, zoals Hij nu is in de klederen van Zijn Majesteit aan de rechterhand Gods, is miljoenen malen meer dan alle geschilderde (als ik zo spreken mag) en afgeschaduwde genieting, welke hier ons deel is. Het Evangelie is slechts de spiegel, waarin het beeld van de Bruidegom gezien wordt, het is de bekendmaking van Hem, welke ons vooruitzicht op Hem opent, maar o Zijn onmiddellijke geur, de reuk van Zijn mirre en van Zijn oliën en de geur, welke Zijn heerlijkheid in de hemel verspreidt, wie kan die uitdrukken?

Wij kunnen het binnenste van Christus en de verborgenheden van die heerlijke Ark, nooit geheel geopend zien, totdat het licht van de heerlijkheid Hem ontdekt. Duizenden voortreffelijkheden in Christus zullen dan geopenbaard worden, die wij nu niet zien. O, hoe is alles, wat van Hem uitgaat tot verlustiging. De rivier des levens is meer dan een zee van melk, wijn en honing. De borsten van de vertroostingen van Christus te zuigen en van de trossen te eten, die aan die edele Wijnstok, Jezus Christus, groeien en die met onze eigen hand te plukken, is zeer begeerlijk en voortreffelijk. Hoe uitstekender de grond is, hoe heerlijker de wijnen, de appelen, de granaatappelen, de rozen en de leliën zijn, welke er op groeien; hoe dichter bij de zon, hoe beter zij wassen; hoe meer zomer, hoe meer dag, hoe uitnemender de vruchten zijn, die een land voortbrengt. U kunt geloven, dat de wijn van dat Paradijs in een uitnemend land groeit. O, Christus is een gezegende Grond. Rozen en leliën, liefdeappelen, die altijd door in overvloed groeien, alles wat uit Hem voortkomt is liefelijk, de honing van dat land, hemelse honing, is meer dan honing, honing van de liefde, zuiver en onvermengd, en die moet onvergelijkelijk zijn.

De hand van de Middelaar wist het aangezicht van de ziel en de tranen van de ogen van alle wenende vreemdelingen af, die daar inkomen; die Zijn vriend is, die vergunt Hij aan Zijn borst te rusten. (Joh. 14:3; Openb. 21:4) Daar zal de dood niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch ziekte, noch droefheid, noch moeite zal meer zijn; die zijn alle uit dat Huis en uit alle inwoners van dat Land voor eeuwig verbannen.

Het moet een genotvolle stad zijn, waar het altijd zomer, nooit winter, altijd dag, nooit nacht is; waar geen zon, noch maan, noch kaars nodig is, want de Heere God verlicht ze. (Openb. 22:5) Tot in alle eeuwigheid geen gevaar te duchten te hebben, dat in de zomer alles door de zon verzengd en verbrand zal worden; buiten het bereik van winterstormen te zijn; zonder morgenschemering, altijd middag met een wolkeloze hemel te hebben is genotvol; licht, en dag, en zomer, onmiddellijk voortvloeiende uit het Lam is bewonderenswaardig.

Vreugde, volkomen vreugde, verzadiging van vreugde, liefelijkheden, liefelijkheden die eeuwig duren, en dat aan Gods rechterhand, ja, bij Zijn aangezicht, gaat onze gedachten te boven. (Ps. 16:11) O, wat zal die muziek van het heiligdom wel zijn, die zondeloze en welluidende psalmen, die liederen van de hoge Tempel, zonder tempel of instellingen, zoals wij die hier hebben, en dat alles tot verheerlijking van Hem, Die op de troon zit tot in alle eeuwigheid. Deze alle, en nog veel meer beweeggronden, zijn krachtig trekkende nodigingen, om tot Christus te komen.

 

De schoonheid van Christus, een trekkende overredingsgrond. Welke schoonheid

5. Christus trekt, op deze zedelijke wijze, met drie soorten van algemene overredingsgronden.

De eerste is afgeleid van vermaak; dat is de schoonheid, welke in God is. 1e Het vermaak, dat in gemeenschap met God gevonden wordt. 2e Het genot, dat wij in God vinden, zoals Hij beminnenswaardig voorkomt aan het verstand. Een enkel woord over de trekkende schoonheid van God.

(1) Van Gods schoonheid.

(2) Van de schoonheid Gods in Christus.

(3) Van de schoonheid Gods in Christus in betrekking tot mensen en engelen.

1e Schoonheid, zoals wij die verstaan, is de beminnelijkheid van aangezicht en persoon, welke ontstaat:

uit de natuurlijke goed gematigde kleur;

uit de rechte verhouding tussen de gestalte en de leden des lichaams;

uit de volkomenheid van de delen, zodat er niets ontbreekt: aan de lichamelijke volmaaktheid.

Zodanig is schoonheid niet wezenlijk in God, Die geen lichaam heeft, terwijl wij hier ook niet spreken over de lichamelijke schoonheid van Christus, als Mens. Daarom moet schoonheid in God, hiermede overeenstemmen, doch in alles in hoge mate en zeer verheven.

Evenals er vier dingen in het schepsel zijn, welke voor het lichamelijk oog Zijn schoonheid uitmaken, zo zijn ook, naar evenredigheid, die vier zelfde zaken in God, indien toch schoonheid in het schepsel goed en een begeerlijke volmaaktheid is, dan moet die ook, op een oneindige en verheven wijze, in God zijn; evenals de volmaaktheid van het gevolg in de oorzaak is. Indien rozen, leliën en velden schoon zijn, dan moet Hij, Die ze geschapen heeft, schoner zijn, doch op een andere manier. Indien de hemelen, de sterren en de zon heerlijk schoon zijn, dan moet de beminnelijke Heere, Die ze gemaakt heeft, een veel hogere trap van die schoonheid bezitten. (Zach. 9:17) Want hoe groot zal Zijn goed wezen, en hoe groot zal Zijn schoonheid wezen! Wat is dan de schoonheid van God? Naar mijn begrip is het de aangenaamheid en de beminnelijkheid van Zijn natuur en van al Zijn oneindige volmaaktheden, zoals die liefelijkheid zich aan Zijn Eigen verstand en aan dat van mensen en engelen voordoet. Evenals nu lichamelijke schoonheid het oog voldoet en zo op het hart werkt, om liefde tot schoonheid in te winnen, zo ook is de waarheid van de natuur van de Heeren en van al Zijn eigenschappen, welke aan verstand en hart worden voorgesteld, en die met bewondering trekken en de liefde uithalen, de schoonheid van God. Dit is dat ene ding, dat David begeerde, (Ps. 27:4) dat Hij al de dagen zijns levens mocht wonen in het Huis des Heeren, om de liefelijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Ziet, evenals wit en rood, in de meest juiste mate samengevoegd, de ogen, en door die vensters, verstand en hart aangenaam aandoen en met genoegen vervullen, zo ook verwekken de natuur en de eigenschappen van God een aangename mogelijkheid, om verstaan te worden, dat David geen ander leven doet begeren dan nabij God te zijn, om met zijn gemoed en de ogen van zijn geloofs, God in Zijn natuur en eigenschappen te aanschouwen, zoals Hij zich aan het schepsel openbaart. De koningin van Scheba deed een ver reis, om Salomo te zien in zijn volmaaktheid; zo zouden ook sommigen uit het volk graag de koning eens zien; de Heere is een schoon en aangenaam Voorwerp voor het verstand.

2e Waar schoonheid is, is een rechte verhouding tussen de ledematen, in hoeveelheid, plaats en gestalte. Laat iemand een allerinnemendste kleur hebben, indien echter zijn oren en zijn neus zo klein zijn als een mier of zo groot als het been van een gewoon mens, dan is hij niet schoon. Indien de ledematen niet goed geplaatst zijn, als het ene oog een paar duim lager in het hoofd staat dan het andere, dan bederft dat de schoonheid; of als het hoofd uit de borst gegroeid was, dan zou dat een monster zijn. Of wanneer de gestalte niet is zo het behoort; als iemand b.v. de lengte van tien mensen zou hebben en te dik zou zijn, of de gestalte van een kind of van een duif, al was dan al het andere, wat kleur en evenredigheid betreft, goed, dan zou zijn schoonheid geen schoonheid, maar dan zou hij wanstaltig zijn; zo iemand is niet, zoals hij behoort te zijn. De Heere nu is schoon wegens Zijn oneindigheid, een liefelijke orde is uitgespreid over Zijn natuur en eigenschappen; er kan niets aan toegevoegd en niets afgenomen worden; Hij is niet alleen geheel barmhartigheid, maar ook oneindig rechtvaardig. Indien God oneindig waarachtig was, doch niet zachtmoedig en genadig, Hij zou niet schoon zijn. Had Hij alle andere volmaaktheden, doch was Hij zwak of sterfelijk of niet almachtig of niet eeuwig, dan zou Zijn schoonheid geschonden zijn; daarom, de ene eigenschap overtreft of beperkt de andere niet. Wanneer Hij oneindig in vermogen, doch eindig in barmhartigheid was, dan zouden de luister en de aangenaamheid van God geschonden zijn.

3e In schoonheid is een volledigheid van de delen. Al was iemand schoner dan Absalom en hij miste zijn ene neus of een arm, dan was zijn schoonheid verminkt. De Heere is volkomen en volstrekt volmaakt in Zijn volzalige natuur en eigenschappen.

4e Al deze vereisten moeten natuurlijk waarlijk en wezenlijk in de schoonheid zijn. Ontleende kleuren, door het gelaat te poeieren en te blanketten, zoals Izebel deed, zijn geen schoonheid. De Heere is in al Zijn volmaaktheden waarlijk, wat Hij schijnt te zijn. Evenals er nu in rozen, lusthoven en schone schepselen iets vermakelijks is, dat oog en hart bekoort, zo ook zijn er in God zoveel schone en aangename waarheden om het gemoed in te nemen, en God is zo wijd van begrip, zo’n bevattelijke Waarheid, zo beminnelijk en zo’n bodemloze Zee van wonderen, en er is voor het verstand, dat Gods schoonheid aanschouwt, een innemendheid, vriendelijkheid, een luister, een uitstraling van heldere glans, een beminnelijkheid en een trekkende liefelijke voortreffelijkheid in de natuur van de Heere verspreid. Daarom is de hemel een zien van God van aangezicht tot aangezicht. (Openb. 22:4; Matth. 18:10) God nu heeft geen aangezicht, doch het aangezicht van een mens is het meest hemelse, zichtbare deel van de mens; er is majesteit en deftigheid in, er is veel van de bekwaamheid en bevalligheid van het schepsel in het aangezicht te zien. Gods aangezicht te zien is het zalig Wezen Gods te aanschouwen, voor zover het schepsel God kan zien. In de zon is zo’n hevig schitterende schoonheid van zichtbaarheid, dat het ons vermogen om te zien ver te boven gaat en toch spreken wij van de zon te aanschouwen, wanneer wij die zien, voor zover wij in staat zijn haar te zien; nu, zo ook aanschouwen wij Gods aangezicht, wanneer wij Hem, niet van horen zeggen, maar onmiddellijk, bijna zien. Denkt u in, dat er miljoenen zonnen in het uitspansel waren, en die alle tot één zon gemaakt en samengetrokken waren, en dat het gezichtsvermogen van alle mensen, die er ooit geweest zijn of zouden kunnen zijn, in één mens was verenigd, dan zou die zon dat gezichtsvermogen ver overtreffen; nu, zo zou ook, al was het, dat de Heere een verstandsvermogen zou scheppen. miljoenen malen krachtiger en bevattelijker dan dat van alle mensen en engelen tezamen, die er zijn of met mogelijkheid zouden kunnen geschapen zijn, dat verstand zou Gods zeer voortreffelijke en alles overtreffende schoonheid niet zo kunnen zien, of er zouden altijd nog ongeziene, nooit ontdekte schatten van beminnelijkheid overblijven; ja er ligt een eeuwige, nooit te begrijpen tegenstrijdigheid in opgesloten, te menen, dat het schepsel de Schepper zou kunnen doorzien.

Heel deze milde overvloed van schoonheid in God wordt ons in Christus getoond. (Ps. 45:3.) Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen. [Hebr. jopfafith]. Het woord is van een dubbele vorm, om een dubbele uitnemendheid te kennen te geven. (Hoogl. 1:16.) Ziet, gij zijt schoon, mijn Liefste, ja liefelijk. [Hebr. nagnam] betekent, liefelijk, beminnelijk, wel aangenaam. De Zeventig zetten het over in (Ps. 146) [Gr. hedenusthai] aangenaam en liefelijk, (2 Sam. 1:26). Gij waart mij zeer liefelijk. (Hoogl. 5:10). Hij is blank en rood, (vs. 15). Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen. (Openb. 1:16). En Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. Al de schoonheid Gods is in Christus te zien. (Jes. 33:17.) Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid. (Hebr. 1:3.) Christus is het Afschijnsel van de heerlijkheid Zijns Vaders. Het licht van de zon in de lucht is de bijkomstige weerkaatsing van de stralen van de zon; Christus is de zelfstandige weerkaatsing van des Vaders licht en heerlijkheid, want Hij is God, evengelijk met de Vader, en dezelfde God.

Deze schoonheid is de mensen en engelen een verheven schoonheid. De engelen hebben ogen van binnen en van buiten, om de schoonheid Gods te aanschouwen en zij zijn altijd bezig met Zijn aangezicht te aanschouwen. Er is geen schoonheid van de Waarheid, welke zij meer begerig zijn, in te zien [Gr. parakuptein] (1 Petr. 1:12) waarom zij neervallen, om met neergebogen hoofd en gebogen hals in te zien in een duister en met een sluier bedekt ding. De Zeventig vertalen [Hebr. shazah] in Hoogl. 2:9, waar van Christus geschreven staat, dat Hij achter de muur staat, kijkende uit de vensters, door "grote aandacht van het gemoed." Het wil zeggen; met gebogen hoofd uit een venster naar omlaag te zien. (Exod. 25:18—20; Joh. 20:5). En nederbukkende zag hij de linnen doeken liggen. (Luk. 24:12.) engelen zijn niet nieuwsgierig, daarom moeten zij wel een buitengewoon grote schoonheid zien in Christus, en Zijn voortreffelijkheid uitermate zeer bewonderen, dat zij hun ogen niet van Jezus Christus kunnen afwenden.

Er is een verrukkelijke schoonheid van Christus te zien in de gemeenschap met God. Wanneer de ziel tot Christus komt ziet Hij een schoonheid van heiligheid, een heiligheid waarin Christus lust heeft. (Ps. 110:3). Zo zal de Koning lust hebben in uw schoonheid. (Ps. 45:12.3 Gij hebt Mij het hart genomen, zegt Christus, Mijn zuster, o bruid. (Hoogl. 4:9, 10.) Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid, hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk van uw oliën dan alle specerijen! (vs. 11.) Uw lippen, o bruid, druppen van honingzeem, honing en melk zijn onder uw tong, en de reuk van uw klederen is als de reuk van Libanon. Sion is de volkomenheid der schoonheid. (Ps. 50:2.) Al deze schoonheid en liefelijkheid komt van Christus, zo iets is in het volk van God, zoals zij zondaren zijn, in hun natuurstaat aangemerkt, niet te vinden, daarom moet het een schoonheid zien, welke haar oorsprong uit Hem heeft, Die de Oorzaak en Oorsprong van de schoonheid is.

Er is een verrukkelijk genot in gemeenschap met God. Dit is een algemene grondregel: (Spr. 3:17) "Alle wegen der Wijsheid zijn wegen der liefelijkheid." Voor de geestelijke ziel is elke stap naar de hemel een paradijs.

Hoe liefelijk is voor alle geestelijke zintuigen de genieting van het gevoel van de liefde van Christus! De reuk van Christus’ nardus, van Zijn mirre, aloë en cassie en van Zijn elpenbenen paleizen is een reuk van de hemel; de reuk van de zalf Zijner klederen brengt een gewaarwording van God tot ons over. (Ps. 45:9.) Al uw klederen zijn (Eng. Vert. rieken naar) mirre en aloë en cessie, uit de elpenbenen paleizen, vanwaar zij u verblijden. (Hoogl. 1:13.) Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht.

Het is zeer genotvol, Christus te zien. God, in Christus, te aanschouwen is een veranderend gezicht. (2 Kor. 3:18.) En wij allen, met ongedekten aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. (Ef. 1:17; Matth. 16:17; 1 Joh. 2:27.) De Koning te zien in Zijn schoonheid is vol verkwikkend genot.

Het is innemend voor het geestelijk zintuig van het gehoor. De bruid (Hoogl. 2:S) is zo ingenomen met de aangenaamheid van Christus’ spraak, dat zij van vreugde slecht gebroken en onvolkomen woorden kan uitbrengen. "De stem mijns Liefsten"; het is geen volkomen gezegde, maar van blijdschap kan zij niet meer zeggen. Het is de stem van vreugde en blijdschap, van welke het geluid verbrijzelde beenderen kan helen, (Ps. 51:10) en dat David begeerde te horen. O, als u Christus eens hoorde spreken, (Hoogl. 5:13). Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Het is hemelse muziek, de honing van het nieuwe land is op Zijn tong; de Kerk verblijdt er haar ziel mee. (Hoogl. 2:10). Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: "Sta op, Mijn vriendin, Mijn schone, en kom". Als Christus de liefelijke Evangelie-tijding op de fluit speelt, doet ons dat dansen van blijdschap. (Matth. 40:17.) In Christus’ harpgezang moet wel een trekkende liefelijkheid zijn, want Hij trekt, indien de zondaar oren heeft, om te horen, wanneer Hij blijde beloften zingt, zondaren uit de hel in de hemel en Hij brengt daardoor stenen in beweging. En wat een warme en vurige liefde moet dat wel veroorzaken, wanneer men Christus hoort zeggen: (Jes. 54:11.) Gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste, ziet, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen en Ik zal u op saffieren grondvesten. Hij verdubbelt Zijn woorden; Hij heeft een begeerte, dat Jeruzalems oren dit geroep zullen gehoor geven: (Jes. 40:1.) "Troost, troost Mijn volk," zal ulieder God zeggen, spreekt naar het hart van Jeruzalem.

Christus is het geestelijk gehemelte zoet. (Hoogl. 2:3) Ik heb grote lust in Zijn schaduw, en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. (Ps. 34:9) Smaakt en ziet, dat de Heere goed is. Christus is een zeldzaam Feestmaal; de wijn, de melk, de honing en het geslachte, gemeste kalf, zijn alle maar zwakke voorstellingen van de uitnemende Evangelie-lekkernijen van Christus.

Het zintuig van het gevoel, dat het geestelijkste is, is dat hemelse gevoelen, de gewaarwording en de ondervinding van de vertroostingen Gods, en dit gevoel wordt gevoed door de kussen van Christus’ mond (Hoogl. 1:3) en door het Manna, dat verborgen is, de witte keursteen, en de nieuwe Naam.

Vreugde is een trekkend genot. (Ps. 16:11) Verzadiging van vreugden is bij Uw aangezicht. Ziet, zover Gods aangezicht van de hemel vonken van vreugde op ons werpt, zover gaat onze blijdschap, en (1 Petr. 1:8) gelovende, verheugen wij ons met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde.

Er is ook een buitengewone genieting (Ps. 36:9) Zij worden dronken van de vettigheid van Uw huis en Gij drenkt ze uit de beek Uwer wellusten. Zou dit geen mensen tot Christus trekken? Er moet overvloed van genot zijn, waar een rivier van wellusten is. (Ps. 46:5) De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods. Wat een Zee der zeeën moet God Zelf dan wel zijn! Zijn volkomen en helder aangezicht; Zijn witte troon; Zijn harpspelers en de hemelse troepen, die de troon omringen; het Lam, de hemel van de hemelen zelf; de Boom des levens, die eeuwig groen is, eeuwig zowel versierd met zielverlustigende bloesem, als beladen met twaalfderlei vruchten, van maand tot maand gevend zijn vrucht; vrede van het geweten uit het gevoel van verzoening, de eerste vruchten uit Immanuëlsland, dat aan de overzijde van de tijd en de dood ligt, kunnen niet met woorden worden uitgedrukt.

 

Gewin, een trekkende beweegreden

Er is een tweede, trekkende beweegreden in Christus welke uit gewin afgeleid is; zoals het op een verheven wijze in Christus is.

De ziel, die getrokken is, leeft uit het genadeverbond; haar jaarlijks inkomen staat aangetekend in het Nieuwe Testament; Christus is haar inkomstenboek en haar erfenis. (Jes. 33:16) Zijn volk zal in de hoogten wonen, de sterkten van de steenrotsen zullen zijn hoog vertrek zijn en wat zijn woning betreft, hij zal niet in het veld nederliggen, maar zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis, of vast. Voor natuurlijke mensen zijn voedsel en drank onvast, onzeker en het maakt zich vleugelen. (1 Tim. 6:17). Rijkdommen hebben een [Gr. adelotes] onzekerheid. Zij zijn als geesten, die zo gezien worden en zo uit het gezicht verdwijnen, of als wolken, of als bliksemstralen in de lucht, die even plotseling gaan als zij gekomen zijn; doch voor de tot Christus getrokken ziel is het brood zeker en vast. Wanneer het verbondsvolk zo getrokken is, dat het een nieuw hart ontvangen heeft, dan zegt God: (Ezech. 36:29) "En Ik zal u verlossen van al uw onreinigheden." Wat verder? "En Ik zal roepen tot het koren en zal dat vermenigvuldigen, en Ik zal geen honger op u leggen (vs. 34) en het land zal bebouwd worden." Voorziet het Nieuwe Testament ook in het beploegen van uw land? Ja. U weet, wat de Wijsheid haar toezegt, die haar bezitten: (Spr. 3:16) Langheid der dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. De eeuwigheid heeft de eer van de rechterhand, rijkdom is de zegen uit de linkerhand van de Wijsheid.

Het moest ons evenzo tot Christus trekken, in dit opzicht, dat Hij meer dan gewin is. (Spr. 3:14) Want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver en haar inkomst dan het uitgegraven goud. (vs. 15) Zij (de Wijsheid) is kostelijker dan robijnen. (Job 28:1) Wijsheid is niet voor goud te verkrijgen. Heeft goud dan niet enige waarde? (vs. 16) Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen de kostelijke schoham of de saffier. (vs. 17) Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen. Mag hier dan niet geboden, gedongen en gekocht worden? Neen, de onevenredigheid tussen Christus en goud is zo groot, dat een redelijk koopman van zo’n koop geen woord zal durven reppen. (vs. 18) De ramoth en gabisch (Eng. vert. het koraal en de parelen) zal niet gedacht worden, want de trek (Eng. vert. de prijs) van de Wijsheid is meerder dan van de robijnen. Stelt, dat hemel en aarde en alles, wat binnen de kring van de hemel besloten is, en nog miljoenen meer werelden in goud, parels, saffieren, robijnen en al wat u zich maar kostbaars kunt indenken, werden veranderd, u zoudt Christus onderschatten, als u er over dacht, Hem daarvoor te kunnen kopen.

Tot Christus getrokken te zijn maakt alles het uwe. Bent u hongerig, al het brood van de aarde is van uw Vader. Vaart u in een schip, dan vaart u op de wateren van Christus’ Vader. Reist u in de zomer, u ziet de velden van uw Verlosser, de wilden, bomen, bloemen, het koren, het vee en de vogels van uw Zaligmaker. Ja, alles is uwe. (1 Kor. 3:21) Niet in bezit, maar als een kostelijk vrijgoed en een erfelijke bezitting. (Ps. 37:11) U hebt het grote inkomen, de schone inkomsten van alle dingen. Uw land heet "Alles." (Openb. 21:7) Die overwint zal alles beërven.

Alles wat u hebt, een schotel groenmoes, een bed van stro, gebrek, honger, rijkdom; het is alles verguld en gedrenkt met Christus.

 

Eer is een trekkende zaak in Christus

De derde trekkende zaak in Christus is eer. De Kerk is een prinsen-dochter (Hoogl. 7:1); een koningsdochter (Ps. 45:14); een koningin in het fijnste goud van Ofir (Ps. 45:10); koningen en priesters Gode. (Openb. 1:6) Niet alleen jonge koningen, maar gekroonde koningen. En zij hadden gouden kronen op hun hoofden. (Openb. 4:4) Elke heilige zal de heidenen hoeden met een ijzeren staf. Elk gelovige is een algemene koning, die heerst over al de koninkrijken van de aarde, in dit opzicht:

(1) Dat zijn Hoofd, Christus, alle koningen, hoven en koninkrijken, de gehele wereld, alle staten en rijken bestuurt, niet zijdelings, en alleen in ordine ad Spiritualia, maar rechtstreeks, zodat het gewicht van de triumferende en de strijdende Kerk op de schouderen is van onze Broeder en Zaligmaker.

(2) Dat hij door het geloof de wereld onder de voeten treedt en overwint.

(3) Dat hij door het gebed, dat krachtiger is dan de sleutel van Europa, Afrika en Azië de volkeren tot Christus kan brengen, en de hemel kan openen en sluiten.

Overweegt ook, wat God hen doet. Hun, die aan Mijn verbond vasthouden, zegt de Heere, (Jes. 56:5) zal Ik in Mijn huis en binnen Mijn muren een naam geven. Maar wat is een naam? Een naam is toch maar een naam! Het is een naam, beter dan der zonen, en dan der dochteren, een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden. Ik stem toe, dat een eeuwige naam meer is dan een naam. (Jes. 43:4) Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in Mijn ogen, [Hebr. nichbadta] bent u verheerlijkt of heerlijk, geweest. (1 Kron. 4:9) Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders. Hier is hetzelfde woord gebruikt, en waarom? (vs. 10) Want Jabez riep de God Israëls aan, zeggende: "Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpaal vermeerderen zult" —. Van Ruben staat geschreven: (Gen. 49:4) "Gij zult de voortreffelijkste niet zijn; [Hebr. jethar] u zult geen overmaat in lof zijn; het is, in hoeveelheid of hoedanigheid overhouden of overvloedig zijn. Zijn bloedschande had hem van zijn voortreffelijkheid beroofd. (Spr. 12:26) De rechtvaardige is (Eng. Vert. overvloediger) overtreffelijker (hier wordt hetzelfde woord gebezigd) eerwaardiger, heerlijker of voortreffelijker dan zijn naaste.

De Heere, Die het gewicht van de dingen, engelen en mensen, kent, acht ze zeer hoog. (Hoogl. 5:2) Mijne zuster, Mijn vriendin, Mijn duive. De bruid moet wel een hoge plaats in Christus’ hart innemen, dat Hij zegt: (Hoogl. 4:1.) "Ziet, gij zijt schoon; Mijn vriendin,. en dat kan Hem nog niet voldoen, want Hij voegt er aan toe: Ziet, gij zijt schoon, (Hoogl. 4:9) een enige is Mijn duive, Mijn volmaakte, de enige van haar moeder; zij is de zuivere dergene, die haar gebaard heeft. De heiligen staan bij Christus aangetekend als juwelen, (Mal. 3:17). Zijn zuiveren, de keur van de aarde. De gehele wereld heeft voor Christus geen waarde, en de koningen zijn maar leem in Zijn oog, doch de heiligen zijn bij Hem gezeten; zij zijn de hoge adel van de Koning, die met Hem de wereld zullen oordelen; zij zijn de Lords van het Hogerhuis, Christus deelt Zijn troon met hen (Luk. 22:30; 1 Kor. 6:2; Openb. 3:21). De Heere eert hen zozeer, dat Hij hun al Zijn verborgenheden bekend maakt. (Ps. 25:14) De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen. (Joh. 14:21) Ik zal Mijzelf aan hen openbaren; zij zijn Zijn geheimraad. (Hoogl. 2:4) De Koning voert hen in het wijnhuis; daar maakt Hij hun de verborgenheden van Zijn liefde en vrije genade bekend.

 

Een overzicht van Christus

Christus eert hen zo, dat hij openlijk belijdt, dat Hij verlangt, met hen gemeenschap te oefenen. (Hoogl. 4:3) Bij Mij van de Libanon af, o bruid. (Joh. 45:23) De Vader en Ik zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. (Hoogl. 2:16, 17) Hij weidt onder de leliën, totdat die dag aankomt. De Heere gaat gemeenzaam met hen om.

1e Gebruik. Zij allen, die veel met schone dingen ophebben en zo verwijfd zijn, dat zij niet buiten genoegens kunnen en niet tot Christus getrokken willen worden, Die het vermakelijkste en schoonste is, wat ooit de hemel bevatte, moeten wel zeer bevooroordeeld zijn. U verwarmt zichzelf, o mensenkinderen, aan de schijn van een geschilderd vuur. Uw genoegens zijn als bloemen, die door de wormen aangevreten zijn, en als gescheurde en versleten klederen. Salomo’s honing en Simsons Delila zijn zoete dranken, die hen doen opzwellen; wanneer zij in de maag beginnen te werken, zijn zij blij als zij ze kunnen uitspuwen, en het vervult hen nog met walging, wanneer zij er aan denken; er is geen aantrekkelijk schoon in, dat bij Christus kan vergeleken worden. Aanschouwt Christus in al Zijn voortreffelijkheden. (Hoogl. 5:10) Mijn Liefste is blank en rood, Hij draagt de banier boven tienduizend. (vs. 11) Zijn hoofd is van het fijn te goud, van het dichtste goud; Zijn haarlokken zijn gekruld, zwart, als een raaf (vs. 12). Zijn ogen zijn als der duiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen. (vs. 13) Zijn wangen zijn als een beddeke van specerijen, als welriekende torens, Zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre; (vs. 14) Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois; Zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren (vs. 15) Zijn schenkelen zijn als marmeren pilaren gegrond op voeten van het dichtste goud; Zijn gestalte is als de Libanon, uitverkoren als de cederen; (vs. 16) Zijn gehemelte is enkel zoetigheid, en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk, geheel liefden, elk ceeltje van Hem is liefde. En o, wat een gezicht is dat, als Johannes Hem ziet. (Openb. 1:13—16) Hij was bekleed met een lang kleed tot de voeten en omgord aan de borsten met een gouden gordel, en Zijn hoofd en haar was wit, gelijk als witte wol, gelijk sneeuw, en Zijn ogen gelijk een vlam vuur; en Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven en Zijn stem als een stem van vele wateren. En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand. Hij heeft de gemeenten en alle uitverkorenen in Zijn rechterhand, en uit Zijn mond ging een tweesnijdend, scherp zwaard, en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. Toen Johannes Hem aldus zag, was hij zo overmeesterd door de heerlijkheid van de schoonheid en de glans van Zijn Majesteit, dat, waar hij in de dagen van Zijn vlees aan Zijn borst placht te leunen, Hij nu niet in staat was een afschijnsel van Zijn hoogste heerlijkheid te doorstaan en te verdragen, want, zo zegt hij in vs. 17: "Toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten." Er was veel beminnelijks en tere toegenegenheid in deze heerlijkheid opgebonden. Toen Johannes in zwijm aan Zijn voeten neerviel, hield Christus temidden van al Zijn heerlijkheid diens hoofd vast in zijn bezwijming. En Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: "Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste." Ik ben goed voor bezwijmende en stervende zondaren. Waarom? "Ik leef, en Ik ben dood geweest, en ziet Ik ben levend in alle eeuwigheid." Wilden zondaren maar toenaderen, en komen om deze Koning Salomo in Zijn liefdekoets te zien, om Zijn schoonheid, het ongeschapen blank en rood van Zijn aangezichts te aanschouwen: er zouden zielen, door Hem, tot Hem getrokken worden. Er is een almacht van liefde in Zijn gelaat; al wat hier van Hem gezegd is, zijn maar geschapen, zwakke voorstellingen. Ach, woorden schieten te kort, om Zijn natuur, persoon, ambten, beminnelijkheid en begeerlijkheid uit te drukken. Wat een veelomvattend en heerlijk schoon aangezicht moet Hij hebben, Die met een glimlach, met een wending van Zijn gelaat, alles in de hemel en alles op aarde overziet, en naar oost en west, en zuid en noord, door hemel en aarde, een hemel van brandende liefde van Zich doet uitgaan en allen vervult. Veronderstelt, dat de Almacht de wereldbol en de hemel van de hemelen wilde vergroten en die wilde uitbreiden en er zo’n ontzaglijk groot en wijd vat van wilde maken, dat het een omvang van miljoenen maal miljoenen werelden had en dat Hij dat vat vervulde met zoveel miljoenen uitverkorenen mensen en engelen, en dan die allen, en die gehele wijde cirkel met liefde vervulde, dat zou niet naderbij komen, om Christus’ beminnelijke schoonheid te kunnen bevatten, dan dat een lepel alle zeeën zou kunnen bevatten, of dat een kind de wereldbol in zijn hand zou kunnen besluiten. Ja veronderstelt, dat alle zandkorreltjes over de gehele aarde en aan alle stranden, alle bloemen, alle grasjes, alle bladeren, alle boomtakjes van alle bomen, die van de schepping af in alle wouden en bossen geweest zijn, alle dauwdruppels en regendruppels, die ooit uit de wolken neergedaald zijn; alle sterren van de hemel, alle leden, gewrichten, bloeddruppels en haren van alle uitverkorenen op aarde, die ooit geweest zijn, of zijn zullen, redelijke schepselen waren, en de wijsheid en de taal van de engelen hadden, om de beminnelijkheid, schoonheid en deugden van Jezus Christus uit te spreken, dan zouden zij in alles, wat zij konden uitdrukken, nog op geen miljoenen mijlen na er aan toe kunnen komen, te zeggen, wie Jezus Christus en wat Zijn beminnelijkheid en schoonheid is.

 

De Libertijnen zijn vijanden van genade

Het is de goddeloze, vleselijk gesteldheid van de vrijgeesten, die alle schoonheid en voortreffelijkheid van Christus en de vrije genade in Hem, in een dekmantel voor hun losbandigheid en in een vrijheid van allen godsdienst veranderen. Zij onderschatten vrije genade ten zeerste, evenzeer als enig ketter, die ooit in de Kerk van Christus geweest is, die alle heiligmaking, alle genade van Christus, welke uitgedrukt moet worden in een strikte, precieze en nauwkeurige wandel met God (doch even ver van verdienste af, als genade van schuld en de vrije genade van Christus van de veroordelende wet af zijn) in een beschouwende begripsbevatting of liever in een vermetele inbeelding veranderen, volgens hetgeen de Antinomianen zeggen: "dat Christus voor de zondaar gehoorzaamheid en de begeerlijkheden van het vlees gedood heeft; dat geen wet noch gebod van God en geen letter van het Woord ons tot een wandel met God verplicht, en dat alleen een onmiddellijke, geestdrijverige, onverdedigbare ingeving van een Geest, buiten het Woord om, of aanblazingen van liefde, wanneer zij komen en ook slechts dan wanneer zij komen, de gelovige verbindt enig gebod van God te houden." Nooit waren Pelagianen, Jezuïeten of Arminianen zulke schandelijke vijanden van Jezus Christus, van de vrije rechtvaardigmaking en van de genade van het Evangelie als de Antinomianen, want zij stellen de wet Gods en de liefde Gods in een heilige wandel te gebieden, tegenover elkaar. Zowel de gehele leer van het Nieuwe Testament, welke ons onderwijst en beveelt alle goddeloosheid te verzaken, als het gehele Oude Testament en in het bijzonder Psalm 119, brengt de wet, die beveelt de wegen en getuigenissen van de Heere te bewaren en de liefde van Christus, welke een heilige wandel met vrolijkheid en blijdschap verzoet, als één en dezelfde weg van God, met elkaar in overeenstemming.

2e Gebruik. Niets verkleint Christus meer in de harten van de mensen dan dat de wereld in het hart verhoogd wordt. Haman had de room van de genoeglijkheden van honderd zevenentwintig landschappen, en toch was er iets, dat hem pijnlijk met toorn, boosheid en wrevel vervulde, want Mordechai te zien, was hem een hel. Het is een aangenamer last, het vuur en de kolen van de liefde van Christus in het hart om te dragen, dan met de hel van nijd in de ziel om te lopen. Ja, stel dat alle verdoemden in de hel, met hun vurige en brandende ketenen van eeuwige toorn, opgevoerd werden tot de buitendeur van de hemel en dat hun een venster geopend werd, waardoor zij naar binnen mochten zien en hun werd vergund de Troon te aanschouwen, en het Lam, en de in het wit geklede schare, met de gouden kronen op hun hoofden en palmtakken in hun handen, waarmee zij hun koninklijke staat van overwinnaar vertonen, en zij mochten door dat venster in de hemel de muziek van het nieuwe lied, de eeuwige lof en prijs, die de overwinnende Koning en Verlosser wordt toegebracht, horen, dat zou hun smart niet alleen verzachten, maar hen ook overtuigen van hun dwaze keus, dat zij met veel zwoegen hun vleselijk lusten nagejaagd en de volheid van blijdschap en vreugde, die eeuwig duurt voor Gods aangezicht, verloren hebben.

 

Grote dingen worden getuigd van de wegen van God

Mochten wij de verspieders geloven, die het nieuwe land bezocht hebben, waarvan Immanuël, God met ons, de Heere is. Luistert naar Mozes, die in dat land was; hij zegt er van: (Deut. 33:29) "Welgelukzalig zijt gij, o Israël! Wie is u gelijk? Gij zijt een volk, verlost door de Heere, het Schild uwer hulp, en Die een Zwaard is uwer hoogheid." David was iemand, die daar aangeland was, en wat zegt hij van dat nieuwe land, dat Christus ontdekt heeft? Ziet Psalm 16. Kanaän is daarbij vergeleken op zijn best maar een wildernis (vs. 6.) "De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen. " (Eng. Vert. genoeglijke dingen of plaatsen). Dan is er niet maar een genoegen in God, maar dan moeten er menigten van genoegens zijn. "Mijn erfenis is aangenaam boven mij, mijn gedachten te boven gaande, of een schone erfenis is mij geworden." Salomo was een bode, die beide landen gezien had, en hij zegt: (Pred. 2:13) "Toen zag ik, dat de wijsheid uitnemendheid heeft boven de duisternis." En de bruid zegt: (Hoogl. 1:12) "Terwijl dat de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk." (vs. 13). "Mijn Liefste is mij een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht." (Hoogl. 2:4) Hij voert mij in het wijnhuis, en de liefde is Zijn banier over mij." Het gehele Hooglied meldt grote dingen van het koninkrijk van de genade. Vraagt Jesaja, wat hij daar gezien heeft, en hij antwoordt u, (Hoofdst. 25:6) dat het een vette maaltijd is, een maaltijd van reine wijn, van vet vol merg, van reine wijnen, die gezuiverd zijn. Ezechiël zegt, dat er in dat land een schone zomer is. (Hoofdst. 47:12) Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht van die vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen, want zijn wateren, die vlieten uit het heiligdom, en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heling. Dit is in ‘t bijzonder waar in het koninkrijk van de genade. Jeremia zag de vruchten van dat land, en wat een gouden eeuw het daar was. (Hoofdst. 31:12) Dies zullen zij komen, en op de hoogte van Sion juichen, en toevloeien tot des Heeren goed, tot het koren, en tot de most, en tot de olie, en tot de jonge schapen en runderen, en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, en zij zullen voortaan niet meer treurig zijn. Christus Zelf brengt goed nieuws uit dat land. (Matth. 22). Hij zegt ons, dat het leven daar het leven van bruiloftsgasten is, die geroepen zijn tot de bruiloft van een Koningszoon, en dat een ieder daar een bruiloftskleed aan heeft. En vraagt u Johannes, wat hij daar zag en hoorde, dan antwoordt hij u, (Openb. 21:10) dat hij een prinsendochter zag met een kroon op haar hoofd, "en, zegt hij: Hij toonde mij de grote Stad, het heilige Jeruzalem, nederdalende uit de hemel van God, en zij had de heerlijkheid Gods." Zelfs een vijand die het land van ver zag, die ver van zijn grenzen af was, zegt: (Num. 24:5) "Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! Uw woningen, Israël! Zeker, (Spr. 2:10) de wetenschap zal voor de ziel liefelijk zijn. O, alle gij vleselijk genoegens, schaamt u en wordt schaamrood; alle gij werelddienaars, weest beschaamd, dat u zulke kortstondige dwaasheden zo vurig najaagt! Al was er geen ander genot in de godzaligheid, dan de Heere Jezus te aanschouwen, welk genoegen zou dat alleen verschaffen! De tempel, dat statig en koninklijk gebouw, opgetrokken van schone, gehouwen stenen, cederhout en almuggimhout, en versierd met koper, zilver, goud, scharlaken, purper en zijde van het allerkunstigste werk, was een wonder voor de aanschouwers. Wat een schoonheid moet er dan wel zijn in de tegenbeeldige Tempel. O wat een zaligheid, tot die sierlijke, dierbare Ark te naderen, waarop nu zo’n ontzaglijk gewicht rust van de Majesteit van oneindige heerlijkheid; die Koning op Zijn troon te zien, het Lam, die schone Boom des levens, Wiens takken, wegens de engheid van de plaats, niet geheel kunnen uitgroeien binnen de ontzaglijk wijde ruimte van de grenzen van de hemel van de hemelen! De hemel der hemelen toch kan Hem niet bevatten. Welke pen, al was zij ingedoopt in de rivier des levens, die uit het heiligdom vloeit, zou dit kunnen beschrijven? Welke tong, al was zij geformeerd uit de tongen van alle engelen van dat hoge koninkrijk, is bekwaam, zelfs onder het dadelijk genieten van de melk en de wijn van dat goede land, de lof uit te spreken van deze hartverrukkende Bloem van de engelen, dit Wonder van de hemel, de vlekkeloze en oneindig schone Vorst, de Kroon, de Bloemenkrans, de Vreugde van de hemel, het eeuwig Wonder van de wonderen voor mensen en engelen? Wat een heerlijk leven moet dat zijn, onder de schaduw van deze dierbare Boom des levens te staan en op te zien, om die talloze menigte appelen van de heerlijkheid te zien, en niet alleen de hand uit te strekken, om die aan te raken en te betasten, maar om de Liefde zelf te zien, zich in Haar geur te verlustigen, en verwarmd te worden door de gloed van onmiddellijke liefde, welke uitstraalt uit het dierbare hart en uit de ingewanden van deze prinselijke en Koninklijke Banierdrager en Leidsman van die in het wit geklede en heerlijke schare, die vergadering, welke voor de Troon is. Indien iemand, die door de dauwdruppen bevochtigd wordt, die op zoveel miljoenen mijlen afstand van die hoge Berg Gods neerdalen in deze lage streken van de aarde, uitroept: "Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden!" Wat moet dan wel de heerlijkheid zijn, welke in die heerlijke en verrukkelijke Zelf is? Wat wij hier hebben, is maar de drup van het Huis.

 

Tegenwerpingen opgelost

3e Gebruik. 1e Tegenwerping. Natuurlijke mensen zeggen, dat dit koninkrijk een bitter, somber en treurig land is, want dat er berouw, droefheid over de zonde en doding van zonde is. Het is waar, die zijn er, doch tranen waarmee die beminnelijke voeten gewassen worden, welke voor zondaren doorgraven zijn, zijn tranen van honing en wijn en de blijdschap van Christus’ wijnhuis. Doding, welke daaruit voortvloeit, dat men het schepsel niet langer verdragen kan en er van walgt, omdat men geproefd heeft van de nieuwe wijn uit het hoog paleis van Christus’ Vader, heeft meer van de rand en de grens van de hemel, dan van een bitter en treurig leven.

2e Tegenwerping. Maar de tucht en de roede en de censuur van Christus’ Huis maakt de Kerk schrikkelijk als slagorden met banieren. Christus’ juk is zacht; Hij heeft geen touwen en banden, om de nek te treffen van hen die Hem volgen.

Antwoord. Deze roede is een liefderoede, welke alleen gebruikt wordt, opdat de geest behouden mag worden in de dag van de Heere Jezus; (1 Kor. 5:5) opdat de broeder gewonnen worde, (Matth. 18:15) en tot stichting of opbouwing van de ziel (2 Kor. 10:8). Christus’ koorden zijn zacht als zijde; het zijn touwen van liefde, elke draad is van liefde van Christus ineengestrengeld. (Hosea 11:4.) Ik trok hen met mensenzelen, met touwen der liefde. Ziet ook Ps. 48. De berg van Gods heiligheid is heerlijk. (vs. 3) Schoon van gelegenheid, een vreugde der gehele aarde is de berg Sion, de Stad van de grote Koning. Doch is dat voor allen? Neen. (vs. 5) Want ziet, de koningen waren vergaderd, zij waren tezamen doorgetogen. (vs. 6) Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg. (vs. 7) Beving greep hen aan; smart als van een barende vrouw. Welke oorzaak was daarvoor, dat deze koningen zo verschrikt zouden zijn? Zij zagen een schone Prinses, de dochter eens heerlijke Konings, de vreugde van de gehele aarde, en nochtans vervult het zien van Gods volk hen met verwondering; wat meer is, met verschrikking; het doet hen vlieden, zij haasten weg, zij kunnen het gezicht van de schoonheid van God in een koningsdochter niet verdragen; beving grijpt hen aan en schudding van het geweten. Wanneer de machten van de wereld: vorsten, staten, parlementen, in de Kerk van God een heerlijkheid zien, welke hen overtuigt, dat er een hiernamaals. is, worden zij door barensweeën aangegrepen. Het is bekend, dat sommigen zo’n afkeer van een roos, welke toch een aangenaam schepsel Gods is, hebben, omdat de geur hen in zwijm doet vallen. Jeruzalem is de rebelle stad, (Ezra 4:12) daarom hebben de mensen niet graag, dat zij opgebouwd wordt. De begeerlijkheden in de gemoederen van de mensen, hetzij ketterijen of welke andere vleselijk genegenheden ook, verzetten zich tegen het opbouwen van het huis Gods.

4e Tegenwerping. Een gelovige is een rijk en een eerwaardig mens, al is hij ook een bedelaar op een mesthoop; Christus kan niet arm zijn en hij is een mede-erfgenaam met Christus. (Rom. 8:17.) Van een rijke vader, die een erfgenaam, terwijl hij nog erfgenaam is, van gebrek laat omkomen, mogen wij wel denken, dat hij ingewanden van ijzer heeft, of dat hij door een tijgerin gezoogd is. Gelijk de natuurlijke mens maar een stuk leem is, zo bezit hij het leven als een huurhuis. De huursom, de opbrengst van het huis voor de Eigenaar, de Heere, is maar onvruchtbaar leem, dood kapitaal, en enkele pasgeboren ijdelheden van hulde en dienst; doch de belofte, de vrijbrief, het voorrecht van voedsel en deksel, dat een artikel van het genadeverbond is, is de heilige een volle verzekering, dat zij de edelen zijn, die onderhouden worden door de Vorst van de koningen der aarde. Christus richt een grote tafel toe en Hij betaalt voor al Zijn aanzittenden. De heiligen zijn waarlijk eerwaardig, zij zijn van koninklijke bloede, van vorstelijke afkomst. (Joh. 1:13; 1 Joh. 3:1, 9.) De Kerk is een geestelijk Koninkrijk. De Plant van naam, haar Hoofd, heeft van haar gezegd: (Jes. 62:3) "Gij zult een sierlijke kroon zijn in de hand des Heeren en een koninklijke hoed in de hand uws Gods.

 

De Heere trekt met evenredigheid; door lokking; door neerbuiging; door inwendige toepassing

VI. De andere bijzondere wijze, waarop Christus zondaren trekt is wezenlijk en daarin zullen wij deze twee punten overwegen.

1e De gepaste wijze, waarop God de wil trekt.

2e Zijn onwederstandelijke, almachtige trekking.

Let, in de overweging van het eerste punt, (meer terwille van de leer, dan om de regels van de redeneerkunde) op deze vier wijzen:

(1) God werkt volgens maat en regel.

(2) Met neerbuiging.

(3) Door gepaste, inwendige toepassing.

(4) Door uitwendige, voorzienige beschikking van uitwendige middelen.

1. Wij zien, dat God in de werken van almacht naar buiten een evenredigheid in acht neemt met hetgeen waarop Hij werkt. Wanneer God de aarde bevochtigt, opent Hij niet alle vensters van de hemel, zoals Hij in de zondvloed deed, toen Hij al Zijn wateren opbergen en in dalen tot een hoop deed samenvloeien; dan toch zou Hij de aarde niet verkwikken, maar verdrinken. Daarom maakt Hij de wolken als een zeef en verdeelt de regen in droppelen en miljoenen dauwdruppen, zodat elke bloem en elke voet aarde naar verhouding bevochtigd wordt. Indien de zon zo laag aan de hemel stond, als de wolken hangen, dan zou zij door haar hitte al het groene gras, elke boom, elke roos en bloem en ook onze lichamen verbranden en was zij de verst verwijderde van de planeten, dan zou elke plant op aarde door de hevige koude vergaan. De vraag kan gesteld worden, waar de almachtige kracht van God de wil onoverwinnelijk en onwederstandelijk overtuigt, of dan ook de Almacht al haar kracht op de wil aanwendt, of dat de wil in staat is de werking van de Almacht in haar volle kracht te dragen? Indien de vogelaar al zijn kracht en sterkte zou aanwenden, om de vogel levend te vangen zou hij hem worgen en doden. De godgeleerden zeggen, dat de kracht van Christus in het overbuigen van de wil, dominium, forte, sed suave krachtig, doch liefelijk en lokkend is. Het is geen wonder, indien Hij de lammeren in Zijn armen vergadert, (Jes. 40:11) dat dan de warmte en hitte van Zijn hart de wil liefelijk inwinnen moet. Drijft de wagen zo snel als een arend vliegt en de wielen zullen warm lopen en breken. Beukt kristallen glazen met hamers, alsof u aan het houtkloven was, en u zult er geen vaten van kunnen maken. Het is niet te loochenen, dat almachtige kracht de wil moet overbuigen; doch laat ons aantonen, hoe liefelijk Hij de genegenheden leidt.

2. De Heere werkt op de wil met bekwaamheid en door list. (Hos. 11:13) "Ik zal ze lokken en zal ze voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken." Het woord "lokken" is [Hebr. pathah] seductus, deceptes fuis, verschalkt te zijn. Het Hebreeuws is: "Ik zal haar verschalken, of bedriegen, evenals in Deut. 11:26:"Wacht uzelf, dat ulieder hart niet verleid worde, (Eng. Vert.) bedrogen worde. Zo is Pethi de eenvoudige, die gemakkelijk en licht overreed wordt. (Ps. 116:6) "De Heere bewaart de eenvoudige." Dan zegt Hij, dat Hij naar haar hart zal spreken, [Hebr. gnal] super, secundum, Hij zal vriendelijk tot haar spreken, niet overeenkomstig het vernieuwde hart, want dat was nog niet vernieuwd, en niet overeenkomstig het verdorven en onvernieuwde hart, want niets, dat de Heere dienovereenkomstig tot zondaren spreekt is gepast, want het zou in strijd zijn met het vernieuwde hart en met inwendige overreding. De Heere spreekt echter redelijk, overeenkomstig de geaardheid en de natuurlijke gesteldheid van het hart, om te overtuigen en te overreden, dat er meer redelijkheid in is, zich tot God te bekeren, dan de scherpzinnigheid of enig vermogen van de mens kan tegenspreken. Genade is pia fraus, een heilig bedrog, dat de ziel vangt, eer zij het weet. Hoewel dat door Christus gesproken wordt: (Hoogl. 6:12). "Eer Ik het wist, zette Mij Mijn ziel op de wagens van Mijn vrijwillig volk", toch is het ook in dit opzicht waar, dat (1) geen onbekeerd mens zich voorneemt bekeerd te worden, totdat God hem bekeert, omdat een geestelijk voornemen een levensdaad is van de ziel, die voor God leeft. Geen mens kan een wezenlijke levensdaad voortbrengen, voordat het de Heere behaagt hem een nieuw leven te geven. (2) Geestelijke liefde, de ziel lokkende, werkt met zo’n bekwaamheid, dat ze niet kan weerstaan worden. Daarom wordt bekering en tot Christus getrokken worden, bekoren genaamd, evenals zich van Christus afwenden een betovering is. (Gal. 3:1). Zo wordt tot God getrokken tot worden, een bekoren of belezen genaamd, waarom de goddelozen bestraft worden, (Ps. 58:5, 6) dat zij van God vervreemd zijnde, als een dove adder zijn, die haar oren toestopt, opdat zij niet hoort naar de stem des belezers, (of zangers, die zingen als tovenaars en heksen) van degene, die ervaren is met bezweringen om te gaan. Er zijn twee woorden, die de betekenis hebben van "betoveren". Het eerste is "binnensmonds mompelen, zoals men dat doet, om slangen te vangen en te doden"; het andere is "samenvoegen en verenigen" zoals tovenaars dat de meest tegenstrijdige dingen doen. Bekering tot God is bekoord, belezen en overwonnen te worden, door de kunst van de hemel, waardoor het hart verandert. De Heere maakte Petrus en de apostelen vissers van mensen. Christus zet in het Evangelie lijnen en haken uit, (Luk. 15:10) om, evenals de vissen gevangen worden, mensen door hoop te vangen. Christus verwaardigt Zich, zodanig op de wil te werken, dat Hij de wil met list en onverhoeds inneemt, en de mens, zonder dat deze zoiets bedoelt, krank maakt van liefde tot Christus. Evenals ziekte de mens overkomt buiten zijn kennis of voornemen, zo ook maakt Christus zichzelf en de hemel zo beminnelijk, en Hij werkt zo’n verhouding en overeenkomst tussen de ziel en Zijn schoonheid, dat Hij zeer begeerlijk, innemend en bekoorlijk voorkomt. (Gal. 4:10) "Ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u was, zegt Paulus, en mijn stem mocht veranderen. Ik wens niet hard en scherp tegen u te spreken, zoals mijn schrijven was, maar zoals een moeder tot haar kinderen spreekt, om hen te lokken." Het Woord Gods is een pijl, die van ver doodt, eer men hem ziet. Het is zeer moeilijk iemand te overreden, die in een ander element en buiten de kring van de werking van het Evangelie is. Christus en de natuurlijke mens leven in twee tegenstrijdige elementen. Het vereist handigheid in een mens die op de aarde staat, een vogel, die in de lucht vliegt, te vangen, of voor iemand, die zich op een schip, of op de oever van een rivier bevindt, een vis, die in het water zwemt, te grijpen. Christus maakt gebruik van de scherpzinnigheid, kunst en list van vrije genade, om de zondaar te bekoren. De betovering van de hemel is nodig, om dit te bewerken, want de zondaar stopt zijn oren toe. De liefde van Christus en Zijn tong zijn krachtig, om te betoveren. (Ezech. 16:6) Ik zeide tot u in uw bloede: "Leef".

3. Christus weet hoe Hij Zich inwendig tot de wil moet wenden. Veronderstelt, dat iemand een stug, onverbiddelijk mens moest overreden, en dat hij wist welk argument zijn hart zou kunnen winnen, dan zou hij daar ook gebruik van maken. De wil is als een groot, wonderlijk werktuig van een waterwerk, bestaande uit een honderd raderen, waarvan een in beweging gebracht wordt, dat dan de negen en negentig andere in werking brengt, omdat dit het hoofdrad is, dat alle andere beweegt. Nu weet de Heere, hoe Hij Zijn hand moet uitstrekken tot dat vermogen in de mens, dat Hij verkiest, en wanneer dat rad in beweging gebracht is, trekt het, zonder dat Hij iets anders doet, al de genegenheden, als ondergeschikte raderen. Indien de sleutel niet zodanig op het slot past, dat zij in het werk omdraaiende, ook de sluitboom wegschuift, kan de deur er niet mee geopend worden. Almacht van genade is door oneindige wijsheid zo gevormd en gepast gemaakt, dat zij de kracht die scheiding maakt, zonder enig geweld te gebruiken, op zij kan schuiven, en de deur openen. Indien vrije wil het werk van God is, gelijk wij moeten belijden, is het een nodeloos redetwisten van Arminianen en Jezuïeten, wanneer zij zeggen, dat de vrije wil in zijn wezen een kracht is, die volstrekt losgemaakt is van vooraf bepaalde voorzienigheid, zodat de wil, wat God ook in tegenovergestelde richting doet, kan doen of laten, willen of niet willen kiezen, en zijn werking weigeren of opschorten. Te zeggen, dat Hij, Die zo’n schepsel zo onbeperkt, zo vrij en onafhankelijk gemaakt heeft, dit niet, zonder de natuur geweld aan te doen, kan omkeren, bewegen, buigen, beperken en in al zijn verkiezende kracht tot Zijn eigen doeleinden gebruiken, zoals het de Pottenbakker goeddunkt ter openbaring van barmhartigheid en rechtvaardigheid, is te zeggen, dat Hij, Die de vrije wil maakte, die geen genade kan bewijzen; dat Hij, Die het lemen vat formeerde, dan niet naar Zijn welgevallen kan gebruiken tot eer of oneer; dat Hij, Die het uurwerk formeerde en schiep, met al zijn pinnen, stukken en delen, geen macht heeft, de raderen te doen lopen, zoals het Hem behaagt.

 

De Heere trekt door de kracht van Zijn invloed te paren met Zijn Woord en Zijn voorzienigheid; door ten opzichte van middelen, tijd, gesteldheid, het voornemen van de zondaar vooruit te lopen, en gepaste woorden

4. Christus maakt van de uitwendige middelen, in de openbaring van Zichzelf, een zodanig gebruik, als Hem goeddunkt

1e In de kracht van Zijn invloed met Zijn Woord te paren.

2e Met uitwendige werkingen van de voorzienigheid.

De levendmakende werking van de Heilige Geest vergezelt het Woord, zodat het Woord en de Geest verenigd zijn, alsof zij slechts één werkoorzaak waren, evenals zoete geuren door de lucht tot de neus gevoerd worden. Het Woord is de wagen, het voertuig, het paard; de Geest is de Berijder. Het Woord is de pijl; de Geest maakt de pijl hard en scherp. Het Woord is het zwaard; de Geest is de snede en de scherpte, die snijdt en doorgaat tot de verdeling van de ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs (Hebr. 4:12). Het is dezelfde Christus in al Zijn liefelijkheid en beminnelijkheid, Die in het Woord gepredikt en aan de ziel medegedeeld wordt; niet God of Christus als afgescheiden van het Woord, zoals de geestdrijvers dromen. Hoewel de predikant een bedienende geest aan het Woord toevoegt, welke een Felix doet beven, toch kan hij de zaligmakende en bekerende Geest niet gebieden. Gulden woorden, al bevatten zij het gehele Evangelie en al zijn zij verzoet met hemel en heerlijkheid, het planten en natmaken zijn zonder de Geest niets.

In de uitwendige werken van de voorzienigheid verkiest God:

1e De middelen.

2e De tijd.

3e De gesteldheid.

4e Het voornemen van de zondaar vooruit te lopen.

5e Gepaste woorden.

1e In de middelen. God verschijnt Mozes, die bekend was met bergen en bossen, in een brandend braambos; de wijzen uit het oosten, die bedreven waren in de sterrenkunde, in een nieuwe ster; Petrus, die visser was, in een visvangst.

2e Hij bepaalt een tijd en grijpt de zondaar in zijn maand (Jer. 2:24); in de tijd der minne (Ezech. 16:8); wanneer hij rijp is, als de eerste vrucht aan de vijgenboom (Hos. 9:10).

3e Dikwijls verkiest Hij de zondaar eerst in de smeltkroes te brengen. (Hos. 5:15) Ik zal heengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelf schuldig kennen. Voor het merendeel zijn de mensen niet schuldig in hun ogen, totdat zij als Manasse in benauwdheid komen. Als het zilveren beeld van een paard in het vuur gesmolten wordt, verliest het daardoor de gedaante van kop, hoeven en poten, het gaat geheel in een wit, vloeibaar vocht over en dan is het metaal klaar, om in een geheel andere vorm gegoten te worden, hetzij van een mens of van iets anders; zo ook is de mens handelbaar, buigzaam en onpartijdig, wanneer God de roede zegelt en stempelt; dan vertrouwt hij zich niet langer aan zijn eigen leiding toe, als van tevoren; het kan ook zijn, dat goedertierenheden, grote verlossingen en gunstbewijzen de mens smelten en hem tot zekere genadige gestalte brengen, welke voor Christus geschikt is, om er op te werken.

4e Christus loopt de stroom van het hart en het voornemen vooruit. Als Saulus op een bloedbruiloft is, loopt Christus hem voorbij en keert hem op. Alle mensen worden bekeerd tegen hun voornemen; duizenden zijn als in een kanaal en in een stroom van hooggaande tergingen, onstuimig voortsnellende en als buiten hun oevers tredende, doch Christus komt hen voor en leidt de stroom af in een ander kanaal. Christus is snel en allen, die bekeerd worden, zijn voortgedreven mensen. Mattheüs had voorzeker die morgen, toen hij kwam om de tol te innen, niets op het oog dan geld en zijn kasboek, en vooral geen plan, Christus te volgen. Het maken van plannen, voornemens en raadslagen is redelijke mensen, als mensen, als het ware wezenlijk eigen; het zijn de verfijnde werkingen van de rede en hun edelste en het meest die van de engelen gelijkende werken. Nu grijpt Christus de zondaren tegen hun voornemen en in die zin maakt Hij de zondaar zalig, zegent hem en geeft hem Christus en de hemel, tegen zijn wil, of hij wil of niet, dat is, of hij geestelijk wil of niet, of, hetzij hij zaligmakend zijn bekering ten doel heeft of niet.

5e Er is een gulden woord, een woord, waar God in is, een goed woord, dat gepast en waardig is, hic & nunc. (Spr. 25:11) Een rede [Eng. een woord] op zijn pas gesproken [Hebr. een woord op zijn raderen gesproken] is als gouden appelen in zilveren, gebeelde schalen. Zeker, de woorden door Christus gesproken tot een zondaar, die rijp is voor bekering, gaan op raderen, dat is, in dezelfde orde als de twee wielen van een wagen, zij beantwoorden zeer vriendschappelijk elkaars beweging, omdat Christus de rechte omstandigheden van tijd, plaats, persoon en overeenstemming met de wil en de gesteldheid in acht neemt. Zo in Hos. 2:13 en in Pred. 12:10:De Prediker zocht aangename woorden uit te vinden (Hebr. woorden van wil of van welbehagen). Christus is meerder dan Salomo en hoger Prediker dan hij was; Hij kiest woorden, die tot het hart spreken, die het hart doen branden (Luk. 24:32). Gewis, er is meer van de hemel, meer leven en vuur in deze woorden tot Mattheüs: "Volg Mij!" en tot het stervend Jeruzalem: "Leef!" dan in gewone woorden. Het Hebreeuws noemt ijdele woorden: (Jes. 36:5) Een woord der lippen (Spr. 45:23) [Hebr. devar shefatajim] dat is winderige, ledige woorden, die geen vrucht doen. De woorden des Heeren, die bekering werken, zijn woorden van het hart, woorden van kracht, die hun uitwerking niet missen, woorden, die gepast zijn voor het hart (Jes. 40:2; Hos. 2:4), zulke woorden, die het hart onderwijzen (Jes. 54:13; Joh. 6:45). Er is een ongeschapen woord, dat voor het hart gepast is, dat het gesproken woord vergezelt, al de vooroordelen, slingeringen en bestrijdingen van het hart wegneemt en dat de mens gevangen neemt. Geen ander dan dit woord kan de zaak uitwerken; het is een woord, dat zwanger is van liefde, een woord, dat van God uitgaat; het is een kool van het Altaar, dat voor Gods troon is en het verbreekt al de ijzeren sloten in de ziel, zodat de wil zich moet onderwerpen. De Samaritaanse vrouw hoort slechts deze woorden: "Ik ben het, Die met u spreek", en haar wil wordt ontvlamd door een krachtige noodzakelijkheid, om lief te hebben, zij moet haar waterval verlaten, en vol blijdschap gaat zij naar de stad, om het goede nieuws bekend te maken: "Komt en ziet, ik heb de Messias gevonden".

Het is maar een korte preek, waarmee Christus tot Magdalena komt, als Hij, op Zijn Eigen wijze, alleen zegt: "Maria." Christus Zelf is in dat woord, en haar wil wordt door liefde gebonden. Petrus doet een preek (Hand. 2) en er zijn zulke kolen uit het Paradijs in zijn woorden, dat drie duizend harten zich aan Christus moeten gevangen geven, uitroepende "Wat zullen wij doen, om zalig te worden?" Elke sleutel past niet op elk slot, noch is elk woord gepast, om het hart te ontsluiten.

 

De Jezuïtische overeenstemmende roeping verworpen

Hoewel Christus de mens toespreekt in de taal van hun eigen hart, in welke taal Hij hen roept, nochtans is het ver van mij, de overeenstemmende roeping van de Jezuïeten te verdedigen, welke eens door Arminius en zijn volgelingen in de Haagse conferentie verdedigd, doch nu door de Arminianen uit schaamte losgelaten is. De Jezuïeten slaan deze weg in, als zij de vraag steller: "Wat is de oorzaak, dat van twee mensen, die op de zelfde wijze geroepen en tot Christus getrokken, en (zoals zij dromen, doch het is maar een droom) door ene hoge mate van hebbelijke en voorkomende genade aangedaan en onderwezen zijn, de een gelooft en bekeerd is, en de andere niet gelooft, maar de roeping Gods weerstaat?" Zij antwoorden: "Christus roept en trekt de ene mens, wanneer Hij voorziet, dat deze beter gesteld is en gehoorzamen zal, als zijn vrije wil goedgeluimd is, na de slaap en een goed maal, en daardoor geschikter, redenen te overwegen, en de weg van de godzaligheid met de andere weg te vergelijken, terwijl Hij de andere (hoewel ten opzichte van natuur en genade beide, eveneens als die, die bekeerd is,) roept, wanneer Hij voorziet, dat hij onder die beschikking van de voorzienigheid en onder die toevallige ongesteldheid van droefheid, slaperigheid, honger en uiterlijke gemoedsgesteldheid is, dat hij zeker zal weerstaan, en dat beide deze roepingen van eeuwigheid beschikt en geregeld zijn door de twee volstrekte besluiten van verkiezing en verwerping."

 

De Arminiaanse roeping weerlegd

De Arminianen antwoorden rechtuit, dat de ene bekeerd is, omdat hij wil en zijn toestemming geeft, terwijl hij, wanneer het hem lust, de roeping Gods kan afwijzen en weigeren, terwijl de ander niet bekeerd is, omdat hij niet bekeerd wil zijn en daarom weigert, hoewel hij evenveel genade heeft als de ander, en wanneer hij wil, de dadelijke medewerking van de genade kan uithalen, (de hebbelijke genade heeft hij toch evenzeer en in gelijke mate als de ander,) en bekeerd worden en geloven. Ook, zeggen zij, is er geen oorzaak van dit verschil, dat de een bekeerd en de ander niet bekeerd is, in God, in Zijn besluit en in Zijn vrije genade, doch alleen daarin, dat de een wil en de ander niet wil.

 

De Protestantse bekering bewezen

Onze godgeleerden zeggen: 1e dat nooit twee mensen, wat betreft de mate en hoeveelheid van hebbelijke, zaligmakende, innerlijke genade, in elk opzicht gelijk waren, ja, dat hij, die nooit bekeerd werd, nooit het minste van die genade deelachtig was.

2e Dat de schuldige en zedelijke oorzaak, waarom de een niet bekeerd is en de ander wel, uit zijn dadelijke tegenstand en uit zijn verdorven natuur voortvloeit, welke nooit door zaligmakende genade hersteld is, doch dat de geschikt makende, fysieke en scheiding makende oorzaak, (1) het besluit van vrije verkiezing is, waardoor de ene krachtdadig getrokken wordt en de ander niet; (2) alsmede, de hebbelijke, zaligmakende genade, in vereniging met het krachtdadig, dadelijk werken van de Heere in de ene en ‘s Heeren onthouding van hebbelijke en dadelijke genade aan de ander. Dit is niet, omdat de wil van het schepsel de schaal doet overslaan, maar omdat de Heere Zich ontfermt over de een, omdat Hij wil, en de ander aan zijn verharding overlaat, omdat Hij wil, en dat de scheidingmakende oorzaak niet ligt in het lopen, willen en werken van de een, en het niet-lopen en niet-willen van de ander, meer in de vrije, onverdiende en onafhankelijke, volstrekte genade van Christus.

De overeenstemmende roeping van de Jezuïeten wordt echter door ons ten volle verworpen. (1) Omdat dit hetzelfde is, wat de Pelagianen leren, die godslasterlijk de genade van God beroven, als zij stellen, dat de Heere voorziende, dat deze mens in zulke omstandigheden en onder zulk een weg van de voorzienigheid geplaatst zijnde geloven zal, en de ander niet, omdat de een dat wil, en de ander dat niet wil; en dat het plaatsen van de een in zo’n gelegenheid en zijn gewilligheid, om te geloven, en het niet willen en niet geloven van de andere mens in orde de voorkennis Gods en dus nog veel meer het besluit Gods en Zijn dadelijke genade voorafgaan, en dat daarom de vrije wil de oorzaak is, waarom de een bekeerd wordt en de ander niet, want dat beiden even gelijke, hebbelijke genade hebben, zodat vergelijkenderwijze de een niet meer dank verschuldigd is voor zijn bekering dan hij, die niet bekeerd is, maar, dat alleen zijn vrije wil te danken heeft. (2) Het voorwerp van die inbeelding van hun nieuwe middenwetenschap is een voorgeziene voorzienigheid van de toekering van allen, die gewillig zijn, bekeerd te worden, en van hun vrijwillige volharding in de genade, en van de niet-bekering en het blijven in onboetvaardigheid van alle goddelozen, die Christus willen afwijzen, terwijl deze beide de voorkennis en de besluiten van verkiezing en verwerping voorafgaan, zodat God genoodzaakt is deze en geen andere te verkiezen, en die en geen andere voorbij te gaan, omdat wat eenmaal een toekomstig wezen heeft, voordat er enig besluit van God is, door geen besluit kan veranderd worden, of anders kan beschikt worden, dan het zijn zal.

 

De midden-wetenschap, een inbeelding

Volgens Jezuïeten en Arminianen is dus, aangezien reeds voor het besluit vaststaat, dat alle dingen, zowel die welke besloten zijn, als die toevallig gebeuren, zeker komen zullen, niet anders nodig dan een nadere toestemming en een nakomende wil, om ze goed te keuren. Dit is God beroven van alle vrije wil en van Zijn vrije besluiten, van de vrijheid en de vrijmacht in te besluiten en, opdat de vrije wil van de mens maar vrij en onafhankelijk zijn zal, Gods vrijheid tot verkiezing en verwerping in onderwerping te brengen aan het schepsel. (3) De Jezuïeten dromen, dat Christus de wil niet kan overwinnen, om zijn vrije toestemming te. geven, tenzij Hij op de loer ligt, om de mens te vangen, wanneer hij aan een feestmaal of drinkgelag geweest is, goed geslapen heeft en opgeruimd is, en wanneer Hij ziet, dat hij in goede stemming is; dat Hij dan de mens trekt en nodigt en zo vangt, terwijl Hij de verworpene, hoewel Hij zijn zaligheid ernstig wil en voorneemt, en Zijn Zoon gaf, om voor hem te sterven, dan trekt, wanneer hij slechtgeluimd is, wanneer Hij voorziet, dat die door de macht van de vrije wil zal weigeren; dat Hij niet na, noch voor, maar juist op die tijd trekt, wanneer Hij weet, dat de vrije wil, door eigen vrij toedoen, zonder enigerlei werking van Gods voorzienigheid en vrij besluit, zo slecht gestemd is, dat hij, die geroepen en getrokken wordt zeker op Christus zal spuwen en de roeping Gods zal weerstaan.

Het is duidelijk, dat dit hemel en hel, zaligheid en verdoemenis, in zulke goede of kwade gesteldheden en schikkingen van de voorzienigheid oplost, als een feestmaal of geen feestmaal, een gemelijke of een vrolijke gesteldheid, terwijl toch genade, welke door een almachtige en onoverkomelijke kracht het stenen hart wegneemt, veel gemakkelijker in hem, die in het besluit tot heerlijkheid begrepen is, deze gesteldheden kan wegnemen en de toestemming inwinnen. Bovendien zijn toch alle mensen, die nog onbekeerd en dus nog in het element van hun verdorven natuur zijn, afkerig van aangesproken te worden en in een zondige geneigdheid, om tegen te staan, tenzij Christus hun ijzeren nek vertreedt en die onderwerpt, en Hij breidt de vleugelen Zijner liefde over Jeruzalem uit, wanneer het op het ergst met hen gesteld is (Ezech. 16:6, 8). De Schrift spreekt niet over zo’n eer manier van trekken, en de genade van Christus en Zijn besluit liggen niet onder zo’n toeval of kansspel, als die ingebeelde gesteldheden of goede luimen. Duizenden worden dan ook in boeien en in de zwaarste benauwdheid tot Christus gebracht. Genade is een plant van de hemel, een bloem, die niet uit zulk leem opschiet.

 

Bewijsgronden voor onafwijsbare onwederstandelijke bekering aangedrongen

VII. Ons laatste punt, betreffende het trekken is, dat Christus met zo’n kracht trekt, dat het niet in de macht van de mens is, Hem te weerstaan.

 

De "Vaga" en de verwarde noodzakelijkheid van Did. Ruiz.weerlegd

1. Hij trekt door gebruikmaking van die zelfde arm en diezelfde kracht, waardoor Hij het licht uit de duisternis deed schijnen, (2 Kor. 4:6) en waardoor Hij de doden uit het graf deed opstaan, (Efeze 1:19, 20) en door die uitnemende grootheid Zijner kracht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij Hem uit de doden heeft opgewekt. De Arminianen antwoorden, "dat dit de almacht was, om wonderen te werken", doch waarin werd de zaligheid van de Efeziërs en de hoop van hun heerlijkheid bevorderd, dat zij verlichte ogen hadden, om zo’n almacht te kennen, als ook Judas kende? Kan de dode iets anders verkiezen dan levendgemaakt te worden en uit het graf te komen, wanneer God hem opwekt? (Joh. 5:25) Die Vaga necessitas, de krachtige, zedelijke noodzakelijkheid, waarover de Jezuïeten praten, wanneer krachtige, zedelijke beweegredenen werken, is daar een droom, want zij kan falen. Een mens, die in het graf liggende, levendgemaakt en overeind geholpen wordt, zoals Lazarus, moet noodzakelijk uitkomen, hij zal niet weer in het graf gaan liggen, om vrijwillig te sterven. Een mens, die op het punt is van gebrek om te komen, zal, wanneer hem, op zulke voorwaarden als hij wil, spijze wordt voorgezet, indien hij goed bij zijn verstand is, noodzakelijk eten en zo de dood ontgaan, doch de noodzakelijkheid, zielen zalig te maken, is in het teer en liefhebbend hart van God in Christus veel krachtiger, en indien wij de verdorvenheid van de wil aanmerken, dan kan deze ingebeelde, twijfelachtige noodzakelijkheid de wil niet buigen, maar het is noodzakelijk, dat de verdorven wil Christus afwijst, in plaats van dat die met Hem zou instemmen.

2. God neemt allen tegenstand en de onreine, goddeloze kracht, om te weerstaan weg, Hij neemt het stenen hart weg, opent de blinde ogen en neemt het deksel weg, dat in het horen en lezen van de Schrift op het hart is. (Ezech. 36:26; 2 Kor. 3:16,17; Deut. 30:6; Kol. 2:11.) Hij ontneemt de mens zijn zwaard en zijn wapenrusting en houwt zijn armen af, zodat hij niet langer kan strijden of weerstand bieden. Weliswaar ontneemt Christus David, Abraham, profeten, apostelen, mens noch engel, die zalig zullen zijn, de natuurlijke geschapen kracht, om te willen en niet te willen, purum to posse nolle, Christo trahente, maar Hij neemt de zedelijke, snode en goddeloze macht, hic & nunc, en de onreine en verdorven gesteldheid, om weerstand te bieden, weg.

3. God verbindt Zichzelf door (1) belofte, (2) verbond en (3) eed, het hart van Zijn uitverkorenen te besnijden (Deut. 30:6); Zijn wet in hun binnenste te geven. (Jer. 31:32, 33); hun enerlei hart te geven, om Hem te vrezen al de dagen, dat zij van God niet afwijken, (Jer. 32:39, 40; Hebr. 8:6, 7 enz.) en hen te zegenen (Hebr. 6:16—18; Gen. 22:16, 17; Ps. 89:34—38; Hebr. 1:5, 6.) Wij kunnen ons niet voorstellen, dat God Zijn verbond, Zijn belofte en Zijn eed aan een voorwaarde zal verbinden, en onder voorbehoud, dat wij toestaan, dat Hij zo handelt. Dat zou te kennen geven, dat de Schepper getrouw zal zijn, als het schepsel getrouw zijn zal. In het Evangelie en in het tweede verbond is niets, dat de heerlijkheid van de wet en het eerste verbond te boven gaat, indien er geen belofte in is, dat God de macht, om te weerstaan, zal wegnemen, wat indien God niet volstrekt belooft, dat Hij zonder enigerlei voorwaarde, welke van onze vrije wil afhangt, gehoorzaamheid in ons zal werken, dan moet de vrije wil even zo volstrekt onpartijdig zijn, als dat hij God zou kunnen tegenhouden, Zijn eed te vervullen. De wet nu had een belofte van het leven: "Doe dat en gij zult eeuwig leven," doch God werkte niet in ons en was ook volgens de inhoud van dat verbond niet gebonden, in ons te werken het willen en het volbrengen, om tot het einde toe te blijven in al, wat in de wet van God geschreven is, en daarom was het een verbond, dat verbroken zou worden. Ook kunnen de Arminianen het verbond, de Evangeliebelofte en de eed Gods niet zo voorwaardelijk maken als de wet der werken was, of als de belofte, om het heilige Land aan het zaad van Abraham te geven, op voorwaarde van het geloof, omdat velen niet konden ingaan, wegens hun ongeloof, tenzij de Arminianen en Jezuïeten bewijzen, dat (1) allen, die in het heilige Land zijn ingegaan, jong en oud, geloofden en ter zaligheid waren uitverkoren, verlost en zaliggemaakt, evenals Kaleb en Jozua, omdat allen, die in het ware beloofde Land ingaan, gelovigen zijn, want anders sterven zij en zijn veroordeeld en kunnen God nooit zien. (Joh. 3:18; 36:16; 11:26 en 5:24; Mark. 16:16; Hand. 15:11 en 11:17, 18.) Het blijkt toch klaar uit de geschiedenis in Jozua en Richteren, dat het eerste onwaar is, omdat velen ingegaan zijn, die nooit geloofden, terwijl daarentegen velen, zoals Mozes en vele anderen, niet ingegaan zijn, die wel geloofden. Daarom zullen de Arminianen hieruit, dat velen niet ingegaan zijn, wegens hun ongeloof, nooit kunnen bewijzen, dat evenals God een belofte van het eeuwige leven doet, dat gelovigen, en die alleen, onfeilbaar zullen worden zaliggemaakt en de ongelovigen uitgesloten, zo ook God een verbond gemaakt en een belofte gedaan heeft, dat al degenen van Abrahams zaad en ook die alleen, die als Kaleb en Jozua zouden geloven, onfeilbaar in het heilige Land zouden ingaan. Ik daag alle Arminianen en Roomsen en alle voorstanders van algemene verzoening uit, te bewijzen, dat er zo’n verbond of zo’n belofte is. (2) Laten de Arminianen bewijzen, dat geloof en een nieuw hart aan het gehele zaad van Abraham, dat in het heilige Land zou ingaan, beloofd waren, zoals die aan alle uitverkorenen beloofd zijn, die zalig gemaakt zijn en in het koninkrijk der hemelen zullen ingaan. (Ezech. 36:26; Jer. 31:32, 33; Jer. 32:39, 40.) (3) Laten zij bewijzen, dat de belofte van de eeuwige rust in de hemel afgeschaduwd was door de bekering tot Christus, en wel door bekering op voorwaarde van het geloof, zoals zij, doch zonder grond, beweren, en dat, omdat het Heilige Land op voorwaarde van het geloof, aan het gehele zaad Abrahams beloofd was, zij ook hetzelfde mogen zeggen ten opzichte van alle andere voorwaardelijke beloften, die God in de Schrift gedaan heeft, die als de benen van de kreupele zijn, en die, hoewel ongelijk, evenwijdig lopen met het verbond der genade. Omdat dit het enig antwoord is, dat de tegenpartij kan geven, zullen wij het overwegen, hoewel het is als een spreuk in de mond van de zotten.

(1) Het verschil tussen het eerste verbond, dat verbroken is, (Jer. 31:32—34) en het betere verbond, dat eeuwig is en niet verbroken kan worden, (Jer. 31:35—37 en 32:39, 40; Jes. 54: 10, 11 en 59:19, 20; Hebr. 8:6, 7 enz.) wordt uitdrukkelijk voorgesteld, om te doen zien, dat het nieuwe verbond beter is dan het oude. Volgens deze redenering zijn beide verbonden verbroken en wordt dit verschil dus weggenomen.

(2) Wanneer God belooft, een oud en stenen hart weg te nemen en een nieuw hart te geven, belooft Hij de tegenstand in ons weg te nemen, want niets kan Christus’ trekking weerstaan dan het oude, stenen hart.

(3) De redenering van de apostel (Hebr. 6: 13—16) over die twee onveranderlijke dingen des Heeren, Zijn eed en Zijn belofte, strekt daartoe, dat wij "een sterke vertroosting en hoop zouden hebben", doch het is niet te loochenen, dat hun redenering de vertroosting, hoe sterk zij ook is, en de hoop, al is zij nog zo vast, van onze vrije wil doet afhangen. Als de zondaar maar goed brouwt en goed drinkt, als hij de genade maar niet weerstaat, gelijk hij zou kunnen doen, of die aanneemt, gelijk het Gods vrije wil goeddunkt, dan is hij voogd en heer over zijn hoop en vertroosting. Christus kan hem niet helpen, om zijn wil te bepalen, want als dat zo ware, dan zou hij een slecht bestuurder van zijn willen en niet willen zijn; daar moet hij zelf voor zorgen.

(4) Het moet dan, wat de scheidingmakende oorzaak betreft van gezaligd of verdoemd te worden, zijn, van degene, die wil, en die loopt, en die het verdient, doch niet van God, die genade bewijst. Volgens deze ijdele redenering van een vaste en losse vrije wil, die alles naar zijn eigen lust doet of teniet doet, moet Christus maar zien, wat Hij doen kan.

4. Die God voorbeschikt, die roept en verheerlijkt Hij ook, aangezien allen die voorbeschikt zijn, onafwijsbaar geroepen en verheerlijkt worden. (Rom. 8:30; Hand. 13:48; 1 Petr. 1:2). Hierdoor nu, wanneer het van hun vrije en onafhankelijke keuze afhing, de trekking van Christus te weerstaan, zouden velen, die nooit geroepen en verheerlijkt zijn, toch tevoren verordineerd zijn.

5. God heeft (zoals Augustinus zegt) groter heerschappij over onze wil, dan wij er zelf over hebben. Hij beheerst meer de wezens en hun werkingen, dan het schepsel zelf; en dus moet Hij naar Zijn welgevallen gebruik maken van de werkingen van de schepselen, anders toch zou Hij het schepsel met een vrije wil gemaakt hebben, die buiten de kring van Zijn macht ligt, terwijl daarentegen de meest vrije wil, van de meest vrijmachtige en onafhankelijke koning op aarde, de weg volgen moet, die Hij hem voorschrijft (Spr 21:1).

6. Christus’ heerschappij en vorstelijke macht door Zijn opstanding betoont zich in harten te bekeren (Hand. 5: 31; Rom. 11:23). Genade is sterker dan duivelen, zonde, hel en dood (Rom. 14:4; Ef. 3:20; Jud. :24; 1 Joh. 2:14; 1 Joh. 4:4).

7. Indien het meer op onze weg ligt, de verworven verlossing toe te passen en daadwerkelijk zaliggemaakt te worden, dan op die van Christus, dan is ons deel in het werk van onze zaligheid gelijk aan dat van Christus, indien niet groter. Dan kan de Kerk niet bidden: "Trek mij, wij zullen U nalopen," want waarom, zegt Augustinus, zouden wij bidden om hetgeen in onze eigen macht is, aangezien het kan zijn, dat wij niet lopen, al worden wij getrokken. (2) Waarom zou Petrus dankzeggen, meer dan Judas of een andere Petrus, want beiden werden dan evengelijk getrokken, doch de vrije wil verliest de slag bij de ene, en wint die bij de andere. (3) Christus heeft dan feitelijk niets te zeggen en kan niets doen, al zou Zijn ziel begeren zalig te maken, want zoals de vrije wil het besloten heeft, zo moet het geschieden. (4) Dan moet ik ter bekering niet op de almacht van de genade betrouwen, want wanneer ik het vermogen van de natuur maar goed gebruik, dan is de oogst verzekerd. (5) Dan kan ik de invloed van vrije genade verbinden, mij te volgen; dan leidt de genade mij niet, noch trekt zij mijn wil, maar ik trek de vrije genade.

8. Indien de vrije wil de voornaamste bewerker is, dat de zondaren tot Christus getrokken worden, dan moet de uitvoering van de artikelen van de onderhandeling en het verband tussen de Vader en de Zoon van de vrije wil van de mens afhangen. Weet nu, (1) dat het verbond tussen de Vader en de Zoon eerst uitgedrukt is door eenvoudige profetie of belofte. De Vader geeft Zijn woord als een Koning, dat Christus, Zijn Eerstgeborene, de Keur van het gezin, een Banier van het volk zal zijn. Niets kan tot stand komen, indien de vrije wil van de heidenen weigert, zich onder de koninklijke banier van deze Prins te scharen. De Vader profeteert en belooft, (Ps. 72:8) dat Christus zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde. (Ps. 89:26) De Heere zal Zijn hand in de zee zetten, en Zijn rechterhand in de rivieren; (vs. 27) Hij zal God Zijn Vader, Zijn God, en de Rotssteen Zijns heils noemen. Nu, er moet een voorwaarde in deze koninklijke wet, in de grondwet van Christus zijn, en toch kan er niets gedaan worden, zelfs wanneer Christus een berg opgaat en daar Zijn koninklijk vaandel, Zijn liefdebanier ontrolt, en uitroept: "Al de Mijnen, komt tot Mij;" en het volk zich tot Hem vergadert, tenzij de vrije wil, die even onafhankelijk is als God, Amen zegt, of, wat eerder te denken is, neen zegt, en de koop afwijst.

(2) De Vader sluit de koop door vragen en geven. (Ps. 11:8) "Eis van Mij, en Ik zal U geven." Indien Christus vraagt en eist: "Vader, geef Mij de einden der aarde tot Mijn bezitting; verlaat U op zo’n volstrekt ja en neen van ‘s mensen vrije wil, dat de koop zal beslissen", dan moet Christus Erfgenaam zijn naar de wil van de mens en niet door de goedheid van Zijn Vader, terwijl daarentegen nooit naar onze toestemming is gevraagd, noch wij geraadpleegd zijn, toen de Vader overeenkwam, ons aan Zijn Zoon te geven.

(3) De Vader contracteert, Zijn Zoon, in een weg van werk en loon, een zaad te geven. (Jes. 53:10) Als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien. Dit is geen bloot gezicht van Zijn zaad, maar het is een zich verlustigen in dat zaad. Hij zal zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Wij kunnen niet zeggen, dat het van de mens afhangt dat Christus voorspoedig is, daarin dat Hij een talrijk zaad heeft, en dat Christus het loon ontvangt voor Zijn smartelijk werk in het afleggen van Zijn leven, om Zijn volk zalig te maken, tenzij wij een gewichtiger rol in dit verbond vervullen dan God.

9. De Schrift beslist rechtstreeks dit geschil in Rom. 9. "Wie heeft Zijn wil weerstaan?" En, "zo is het dan niet van degene, die wil". Augustinus bezigt drie bijwoorden, als hij uitdrukt, hoe de Heere het hart bekeert of verandert: Omnipotenter, Indeclinabiliter, Insuperabiliter, dat is, almachtig, gewillig en zonder gebrek.

1e Gebruik. O, hoe liefelijk en krachtig is de genade van Christus! Zij is overwinnende. (Kol. 1:11) Met alle kracht bekrachtigd zijnde, naar de sterkte Zijner heerlijkheid. (2 Kor. 10:4) De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God. Waren zij krachtig door engelen en mensen, dan zouden het maar schepselen zijn, die elkaar bestormden, doch wie kan maken, dat het beleg opgeheven wordt, wanneer Christus een ziel belegert? (vs. 5) Wij werpen alle hoogte terneder. [Gr. pan psoma] Er wordt geen krijgsraad belegd, om te overleggen of de vijand kwartier gegeven zal worden.

Zij kunnen niet vlieden, want alle gedachte wordt gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus. Christus is snel en haastende en zeer voorspoedig, wanneer Hij rijdt op het paard van Zijn Evangelie en van de kracht van vrije genade. (Openb. 6) En Hij ging uit [Gr. kai nil on kai hina nikese] overwinnende, en opdat Hij overwon. Christus schiet niet in het wild, zodat Hij het doel kan missen, neen; Zijn liefdepijlen zijn scherp en overwinnend. De bruid is uit haar element en krank van liefde, wanneer zij Zijn tegenwoordigheid derft; zij kan niet veinzen, noch het verbergen, noch zich bedwingen, (Hoogl. 3) evenmin als een kranke de dood of een bezwijming kan beheersen. (Hoogl. 5:6) Mijn ziel ging uit van mij; drink maar eens van deze Zijn krachtige liefdewijn. O, de dood, de tanden van de leeuwen, levend verbrand te worden, al die pijnigingen zijn niets bij de liefde van Christus! O, wij kunnen Christus niet verlaten! De Sleutel Davids is machtig, alle harten te ontsluiten, de hel te openen, en een nieuwe hemel van liefde in de ziel te brengen. Natuurlijke gewoonten en natuurkrachten zijn sterk. Het kan niet anders, of het vuur moet hitte van zich geven; de leeuwen moeten de lammeren als hun prooi beschouwen; goddeloze gewoonten zijn sterke duivels, en moeten verwoestende duivels zijn. De vurige kolen van Christus’ liefde branden niet naar vrije verkiezing. (2 Kor. 5:14) De liefde van Christus dringt ons. Er is een deeltje van de eeuwigheid van de hemel in de boezem van de martelaren om Jezus Christus. Abraham moet gaan, wanneer Hij geroepen is. Lydia kan de deur niet gesloten houden; wanneer liefde de handhaven des slots aanraakt, moet zij binnengelaten worden. De Heere werpt brandende fakkels van liefde door de vensters van de zielen van de apostelen, en o! hun netten, hun beroep en hun alles wordt niets, zij moeten alles verlaten en Christus volgen.

 

Hoe loom wij zijn, om tot Christus getrokken te worden

2e Gebruik. Wij moeten wel ruw en kwastig timmerhout zijn, dat er zoveel almacht vereist wordt, om ons tot de Zoon te trekken. De mensen menen, dat het maar een stap is tot Christus en de hemel. Ach, welk een armzalige en verkeerde bevatting hebben wij van nature van de hemel; tot Christus getrokken worden is niet minder dan een schepping.

Wij zijn nooddruftige zondaren, en hebben zoveel barmhartigheid nodig, dat duivelen er door zouden kunnen zalig gemaakt worden, wat uit Hebr. 2:16 kan afgeleid worden.

Wij zijn van nature evengoed leem en metaal om vaten voor wrekende gerechtigheid te zijn, en evengoed brandhout voor de hel, als de duivelen of welke verdoemden ook.

Wij moeten niet alleen bij onze eerste bekering getrokken worden, maar ook de bruid bidt (Hoogl. 1), om getrokken te worden; ook is het nodig, dat Christus Zijn hand aan ons houdt ter zaligheid, terwijl wij in de hemel zijn, want Christus heeft gezegd: (Matth. 7:14) "De poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt."

Ik weet wel, dat de Antinomianen, die ons van alle plichten losmaken, en zeggen, dat Christus alles voor ons klaargemaakt heeft, er niet veel noodzaak in zien, getrokken te worden. Crispe toch zegt: "De nauwheid van de weg (Matth. 7:14) is niet de nauwgezetheid van de wandel, doch alle gerechtigheid van de mens moet van de weg afblijven, anders is de weg breder dan Christus toelaat." Ik geef toe, dat indien al de rauwheid van de weg naar de hemel in dit een punt gelegen was, de weg de (1) alleen eng en nauw zou zijn voor hen, die op hun gerechtigheid betrouwen, doch ik hoop, dat er veel meer nauwheid is dan in dat ene punt, namelijk het doden van onze begeerlijkheden, welke onze afgoden zijn; het liefhebben van onze vijanden; Hem te eten geven, wanneer Hij hongerig is; voor Christus te lijden; Zijn kruis te dragen; onszelf te verloochenen; gering te worden als kinderen; nederig en zachtmoedig te zijn en daarin Christus na te volgen.

(2) Christus spreekt van twee wegen, een wijde en brede weg en een nauwe weg. Indien nu de nauwheid van de weg alleen bestaat in het verlaten van onze gerechtigheid, zoals Crispe, de tekst verdraaiend, zegt, dan moet al de ruimte en het gemak van de brede weg alleen hierin bestaan, dat zij op hun eigengerechtigheid vertrouwen en niet daarin, dat de gehele wereld, die naar de hel snelt, de zonden navolgt, die liefelijk en aangenaam voor het vlees zijn, noch dat zij zich in strijd met de plichten van de eerste en tweede Tafel van de wet, in de begeerlijkheden verlustigt, hetwelk in strijd is beide met de wet en het Evangelie.

(3) Christus gebiedt Zijn hoorders, dat zij deze nauwe weg zullen inslaan, hetgeen duidelijk een heilige wandel te kennen geeft, niet minder dan een verwerpen van onze gerechtigheid. Christus toch dringt, zowel in de voorafgaande als in de volgende woorden, de plichten aan, als in vs. 1, niet haastig te oordelen; in vs. 3, 4 en 5, liever op onze eigen gebreken te zien dan op die van onze broederen; in vs. 6, de heilige instellingen niet te ontheiligen; in vs. 7, 8, 9 en 10, te volharden in het gebed; in vs. 12, anderen te doen, wat wij willen, dat zij ons zouden doen; goede bomen te zijn en goede vruchten voort te brengen, onszelf niet tevreden te stellen met een ijdel, dood geloof, zoals Dr. Crispe en de vrijgeesten doen, maar de wil van onze hemelse Vaders te doen; en zo het gehele hoofdstuk door.

 

De Antinomianen verwerpen de heiligmaking

De lezer moet echter niet uit het oog verliezen, dat wij alle vertrouwen op onze inhangende heiligheid en alle verdienste verfoeien, en dat wij loochenen, dat onze meest nauwgezette wandel ons op enigerlei wijze voor God zou kunnen rechtvaardigen. De Vrijgeesten smaden in al hun geschriften en vergaderingen een heilige wandel als Paaps, Farizees en wettisch en stellen dit als onze Christelijke vrijheid, dat onze heilige wandel in het minst geen deel van onze rechtvaardigmaking is, wat wij graag toestemmen. Crispe zegt echter: "AI onze heiligmaking des levens heeft niets te maken met de weg van een gerechtvaardigde naar de hemel", dat regelrecht in tegenspraak is met de woorden van Paulus: (Ef. 11:10) "Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen." Datgene, waarin wij moeten wandelen, moet wel veel te maken hebben met onze weg naar de hemel. Dezelfde Crispe zegt: "De gelovigen worden in heiligheid, oprechtheid en eenvoudigheid van het hart bewaard, maar dit alles heeft niets te maken met de vrede van hun ziel en hun zaligheid en rechtvaardigmaking." Alsof een oprechte wandel niet de weg tot zaligheid zijn zou, omdat het de weg tot rechtvaardigmaking niet is en omdat het de verdienende oorzaak van onze vrede en onze zaligheid niet is, aangezien Christus daarin alleen de oorzaak is. Doch moet het daarom geen voorwaarde tot zaligheid zijn? Dat is een goddeloze en losse gevolgtrekking. Maar leren de Vrijgeesten dan niet, dat niemand zalig gemaakt is dan zij, die heiliglijk wandelen, en dat heiligmaking de onafscheidelijke vrucht en uitwerking van de rechtvaardigmaking is?

Antwoord. Zij zeggen het wel met woorden, maar bedrieglijk. Omdat voor hen alle heiligmaking, alle bekering, alle doding en alle nieuwe gehoorzaamheid maar een bevatting zijn, dat Christus die alle voor hen gedaan heeft en dat dit hun gerechtigheid is. Zo heeft Christus voor hen berouw gehad en de zonde voor hen gedood en alle dadelijke gehoorzaamheid voor hen geoefend. Doch dit is geen heiligmaking, maar geloof; het is niet het persoonlijk wandelen in nieuwigheid des levens, dat Christus vereist.

Deze heiligmaking volgens hun opvatting is niet door God geboden, noch zijn de gelovigen daartoe verplicht, op gevaar af van tegen God te zondigen, want, zegt Crispe, "door de toerekening van Christus’ gerechtigheid zijn al onze zonden zo van ons weggedaan, dat wij staan, zoals Christus in Eigen Persoon stond en staat in het oog van God; ook is er in Christus geen lichaam der zonde." Ik neem dat aan, dat Christus onze persoonlijke heiligheid niets verplicht is, want dat te stellen zou een onmogelijke inbeelding zijn.

Alle daden van heiligmaking staan de gerechtvaardigde vrij; hij kan ze doen of hij kan ze laten, en hij kan van geen zonde beschuldigd worden, als hij ze nalaat, "want; zeggen de Vrijgeesten, hij is onder geen zedelijke wet en waar geen wet is, is geen overtreding".

"De mensen, zegt Crispe, worden bewaard in heiligheid, oprechtheid en eenvoudigheid van het hart." Wat bedoelt hij met dat "bewaard worden’? Dat zij zover lijdelijk zijn in alle heilige wandel en dat de vrije wil niets doet, maar dat de Geest dit alles onmiddellijk in ons werkt. Indien wij ze daarom nalaten moet het de schuld van de Geest zijn, volgens Crispe, en niet de onze. Ook behoeven wij niet te bidden, dan wanneer de Geest ons aandrijft, zoals wij vroeger al hoorden, zodat deze heiligmaking generlei heiligheid is, die het vlees tegenstaat en tegen de zonde strijdt, die in de wet van God verboden is, doch een soort van vrije, willekeurige en onmiddellijke werking van de Geest, zodat de gerechtvaardigde mens, ze nalatende, niet meer tegen God zondigt dan een boom of een steen (welke schepselen zijn, die onder geen zedelijke wet van God zijn), wanneer die schepselen niet bidden, Christus niet liefhebben, noch uit geheiligde grondbeginselen zich onthouden van die daden van overspel, moord en onderdrukking, welke begaan zijnde, redelijke mensen in een staat van schuld en zonde voor God zouden brengen.

 

Zij stellen, dat wij in dit leven volkomen zalig worden, en schijnen met de Familisten het toekomende leven en de opstanding te loochenen

Torone zegt in zijn "Verdediging der genade", pag. 56, 57, 58 en 156: "Een gelovige is reeds zowel zalig gemaakt als door en in Christus gerechtvaardigd." Pag. 159: "De godgeleerden zeggen, dat ons leven en onze zaligheid onvoltooid zijn", doch zij spreken van het leven, zoals het hier is, onderwerpelijk. Pag. 160, Quantum ad nos spectat, of ten opzichte van ons gevoel en begrip zijn ons geloof, onze kennis en onze heiligmaking hier in de staat van de genade onvolkomen, doch krachtens toerekening en gift (Pag. 162) is onze rechtvaardigmaking volkomen, en op Pag. 160, "Die gelooft heeft het leven [Gr. echei] niet, hij zal het hebben of hij heeft het in hoop.

Antwoord. Indien wij de heerlijkheid wezenlijk, dadelijk en volmaakt hebben, doch die alleen in ons gevoel missen, dan hebben wij ook reeds dadelijk en volmaakt deel aan de opstanding uit de doden; dan zijn wij reeds uit het graf opgestaan, en missen de opstanding alleen in ons gevoel. Wij hebben toch even wezenlijk, door de dood en de verdienste van Christus, de opstanding uit de doden, als de heerlijkheid en het leven; het ene hebben wij even wezenlijk als het andere; ons ontbreekt dan niets van de werkelijkheid van de hemel dan het gevoel. Maar wij zijn nog niet voor de troon, noch opgestaan uit de doden, noch plaatselijk boven de zichtbare hemelen. Of het moest zijn, dat zij met de Familisten en met Hymeneus en Filetus zeggen, dat de opstanding iets geestelijks in het gemoed is, en dat de hemel maar een geestelijk gevoel van Christus is; dat Christus de hemel is, en dat het toekomende leven binnen de grenzen van dit leven ligt. Dit te stellen zou een loochening zijn van een toekomend leven, van hemel, hel en opstanding, hetwelk Antinomianen blijken te doen.

Deze ene grond wordt bijzonder door Mr. Towne en over het algemeen door de Vrijgeesten aangedrongen, dat een heilige wandel voor God geen weg naar de hemel, noch voorwaarden, noch middel ter zaligheid is, aangezien wij niet alleen in hoop, maar dadelijk zalig gemaakt zijn, wanneer wij eerst gerechtvaardigd zijn, en dat wij even wezenlijk zaliggemaakt en van de dood in het leven zijn overgegaan wanneer wij geloven, als van ons gezegd wordt in Ef. 11:6, dat wij zijn mede opgewekt, en mede gezet in de hemel in Christus Jezus. Daarom, zeggen zij, kan een heilige wandel geen middel, weg, ingang noch voorwaarde zijn tot ons bezit van het hemels koninkrijk. Het is daarom geen wonder, dat zij alle heiligmaking, als niet noodzakelijk verwerpen, en de mensen onderwijzen allen vleselijke wandel bot te vieren.

Doch (1) wij zijn in hoop zalig (Rom. 8:24), en dus nog niet dadelijk zaliggemaakt, maar het jus, het recht tot het eeuwige leven is door Christus voor ons verdiend en verworven. De geboren erfgenaam van een prins is in hoop een prins, maar hij wordt niet geboren met de kroon op zijn hoofd. Christus, uit het graf komende, dat de baarmoeder en de lendenen des doods is, is, als de Eerstgeborene uit de doden, een geboren Koning (Hand. 5:31), en allen, die uit deze Vader der eeuwen geboren zijn, (Jes. 9:6) al Zijn zaad, zijn erfgenamen met Christus de eerste Erfgenaam (Rom. 8:17), doch minderjarige erfgenamen zijnde, leven zij nog in afwachting van de kroon, zij hebben die nog niet ontvangen: (Rom. 8:24) De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? (vs. 25) Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid. Hieruit bewijs ik, dat wij niet dadelijk genieten, wat wij verwachten en niet zien. Wij hopen echter op de zaligheid. (Rom. 5:2; 1 Joh. 3:1—3) Deze verklaring is volgens de Schrift; niemand kan hopen op hetgeen hij reeds geniet.

(2) Het kan in geen andere zin van ons gezegd worden, dat wij zaliggemaakt zijn, als dat van de gelovige gezegd wordt, dat hij uit de dood overgegaan is in het leven, en dat hij met Christus medeopgewekt en medegezet is in de hemel. Gelijk wij toch alleen in hoop, niet dadelijk, zaliggemaakt en verheerlijkt zijn, zo ook zijn wij alleen in hoop, of in ons vlees, uit de dood overgegaan in het leven en medegezet in de hemel in Christus Jezus, en de opstanding deelachtig, aangezien ons vlees in de hemel is in Christus, Die de hemel voor ons als een pand bewaart, gelijk iemand een steen of een twijg tot bewijs ontvangt, dat het land voor hem is, hoewel hij het nog niet werkelijk in bezit kan nemen. De tegenwoordigheid van Christus in de hemel is wezenlijk naar recht en wij zijn daar met Hem, maar daaruit kan de gevolgtrekking niet gemaakt worden, dat wij nu ook persoonlijk en lichamelijk daar tegenwoordig zijn en dat wij wezenlijk opgestaan zijn; we hopen en verwachten dat, niet alleen in gevoel maar wezenlijk. Wij zijn in dit leven niet onsterfelijk, niet dadelijk boven dood en ziekte, graf en verderf verheven, noch zijn wij reeds in de heerlijkheid, doch wij zullen dat zijn, wanneer Christus, ons Leven en Hoofd, zal geopenbaard zijn. Wij zuchten hier nog als zieke schepselen in tabernakels van leem (2 Kor. 5:1, 2) en dragen krank en stervend leem om, en Christus belooft, dat Hij uit al wat de Vader Hem gegeven heeft, niets zal verliezen, maar die uit de doden zal opwekken, niet in dit leven, maar ten uiterste dage (Joh. 6:39).

(3) Zij, die wezenlijk en dadelijk zaliggemaakt zijn, kunnen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden, want zij kunnen niet meer sterven, (trouwen en sterven zijn bloedvrienden) want zij zijn de engelen gelijk (Luk. 20:36—38). Hun vernederd lichaam zal veranderd worden, opdat het gelijkvormig wordt aan het heerlijk lichaam van onze Zaligmaker, de Heere Jezus Christus (Filem. 3:20, 21). Dan zullen het hemelse, geestelijke lichamen zijn, heerlijk als de sterren van de hemel (1 Kor. 15:40—43). In dit leven zijn wij echter nog niet in die staat; dit verderfelijke heeft de onverderfelijkheid nog niet aangedaan, noch dit sterfelijke de onsterfelijkheid.

Gelijk wij dan in hoop zalig zijn, en jus ad rem een volkomen recht op het eeuwige leven en op de opstanding van onze lichamen hebben, aangezien de prijs, een volkomen en volmaakte losprijs, voor ons betaald is, ja, het bloed van de Zoon van God voor ons vergoten is, zo ook zijn wij, naar wet en (jure) recht, in hoop zalig. Doch het is zeker, dat wij het Koninkrijk nog niet dadelijk bezitten met zijn volle inkomsten en met de volle oogst van heerlijkheid, maar wij genieten alleen de druiven en de eerstelingen van Kanaän.

(4) Het is met een half oog te zien, dat de Antinomianen, wanneer zij zeggen, dat wij in dit leven dadelijk zaliggemaakt, en volkomen van de zonde vrijgemaakt en even volkomen onzondig als Christus Zelf zijn, hetzelfde bedoelen, wat de oude Vrijgeesten in Calvijns tijd zeiden, "dat onze verlossing van de zonde in Christus, gelijk Calvijn het uitdrukt, in infernali spiritualitate, in zo’n duivelse en helse geestelijkheid bestaat, dat die goddeloze priester Anto Pocquius zeide, 1e dat moord, overspel, meineed, liegen, onderdrukking, geen zonde zijn, wanneer zulke slechtheden begaan worden door iemand, die vergeving van zonden ontvangen heeft en gerechtvaardigd is, omdat de Geest Gods in hem is, en hem het gebruik van zijn zinnen onthoudt. 2e Omdat de gerechtvaardigde één, één persoon, met Christus gemaakt is, of, zoals de Antinomianen zeggen: "Wij zijn verChristust, en één met Christus gemaakt, en Hij één met ons, of Hij is in ons geïncarneerd of vlees geworden, met het nieuwe schepsel, of de nieuwe mens, in het Evangelie vermeld, wordt niet de genade, maar Christus bedoeld en met de liefde in 1 Kor. 13:13, en de wapenrusting in Ef. 6 wordt ook Christus bedoeld. Zo zei die goddeloze Pocquius, dat wij en Christus één geworden zijn, gelijk Eva geformeerd is van een ribbe uit de zijde van Adam; hij bedoelt één persoon. 3e De mens, die zijn lusten opvolgt en alle zonden gretig bedrijft, is geestelijk gemaakt en door Christus’ dood gedood, gelijk Pocquius zegt, dat zonder gevoel te zondigen het geestelijk leven is, waarin wij in Christus weer hersteld zijn. Hierop doelen de Antinomianen, wanneer zij zeggen, dat de wedergeborenen, wat zij ook doen, voor God zo vrij van zonde zijn als Christus of de uitverkoren engelen, en dat dit het begonnen geestelijk leven is. 4e De Vrijgeesten in de tijd van Calvijn zeiden, evenals Hymeneus en Filetus, die het geloof schipbreuk deden lijden, dat het eeuwige leven in dit leven was, en dat de opstanding reeds geschied was, omdat een mens weet, dat zijn ziel een onsterfelijke geest is, die in de hemelen woont, en omdat Christus de mening en het begrip van de dood door Zijn dood weggenomen, en ons zo tot leven hersteld heeft. Mej. Hutchison en haar volgelingen, de Familisten van Nieuw-Engeland, die de onsterfelijkheid van de zielen en de opstanding van onze sterfelijke lichamen loochenden, stelden dat zij van geen andere opstanding wisten, dan die van de vereniging van de ziel met Christus in dit leven. Ik heb nooit, noch uit hun geschriften, noch in gesprekken met hen enig aanmerkelijk verschil kunnen bemerken tussen de schandelijke ketterijen van de Familisten van Nieuw-Engeland en van Oud-Engeland en de verdoemelijke leer van Hymeneus en Filetus, en de oude Vrijgeesten, die zeiden, dat de opstanding reeds geschied was.

 

De vrije wil wordt niet gedwongen. De Arminiaanse indifferentie van de wil weerlegd. Hun verwarde, losse besluiten van gebeurlijke dingen

3e Gebruik. Indien Christus zo liefelijk en met zo’n beminnelijke neerbuiging trekt, dan kan Zijn trekken van zondaren geen geweldoefening op de vrije wil zijn, waardoor de natuurlijke en ingeschapen vrijheid van het schepsel vernietigd wordt, want er blijft een natuurlijke onpartijdigheid, waardoor de rede en het oordeel aan het verkiezend vermogen verscheidene voorwerpen voorstelt, die geen natuurlijk verband met de wil hebben, zodat de wil er enigermate toe zou overhellen, op dezelfde wijze als het vuur warmte van zich geeft en de zon licht verspreidt, en de steen naar beneden valt. Wel is waar, dat Christus, als Hij een zondaar trekt, met een grotere mate van liefde, en met een krachtiger invloed van genade in het hart komt dan enigerlei ander voorwerp, en dat met zo’n overmogende kracht, dat zij het verkiezend vermogen beheerst, zodat het niet kan willen weigeren, doch het verkiezend vermogen wordt niet vernietigd. Dit non posse repudiare, deze onmacht of onwilligheid, Christus te verwerpen toch is, om zo te zeggen, een zeer vrije natuurlijke, aangename, gewillige en genotvolle onmacht, welke uit de ingewanden, uit het aangeboren vermogen van de wil voorkomt, en dit is de maagdelijke vrijheid en kracht van de wil. Nog eens, omdat Christus’ trekking krachtdadig en sterk is en Hij die met een hemelse en beminnelijke overmacht uitwerkt, is de Arminiaanse en de Jezuïtische onverschilligheid, welke die Nieuwe Pelagianen de vrije wil, als een wezenlijke eigenschap, toeschrijven, (waardoor de mens, wanneer God, en de machtige rechterhand van Jezus Christus in Zijn vrije genade, al het mogelijke gedaan hebben, om de in zijn werking vrij zijnde wil over te halen, kan weigeren, getrokken te worden, wanneer het hem behaagt, al mishaagt het God, en zodoende Zijn besluit en allerhartelijkste en natuurlijke begeerte kan dwarsbomen) een goddeloze inbeelding.

1. Omdat volgens dit droombeeld God geen heerschappij en soevereine macht over de geschapen wil van de mens heeft, om die overeenkomstig Zijn doel te bepalen en er gebruik van te maken tot heerlijkheid van Zijn genade, hoewel de Heere dat van harte begeert te doen, doch dat het schepsel dan een volstrekte, vrije en onafhankelijke macht heeft, om de zielsbegeerte des Heeren te overdwarsen tot zijn eigen verderf en tot een geheel ander doel, dat God slechts in de tweede plaats bedoelt, en dat, volgens hun zeggen, in strijd is met Zijn natuurlijke en wezenlijke begeerte, om Zijn schepsel zalig te maken, namelijk, dat werkende gerechtigheid verklaard mag worden in het eeuwig verderf van het grootste gedeelte van de mensenkinderen; terwijl het Zijn begeerte was, dat niet alleen het merendeel, maar dat alle mensen en engelen, en elk van hun in ‘t bijzonder, de gevallen engelen, de duivelen, niet uitgezonderd, eeuwig zalig zouden zijn.

2. Wij geloven, dat evenals God, de eerste Oorzaak, over alle dingen, die van eeuwigheid in een staat van mogelijkheid waren, zodat zij op zichzelf konden zijn of niet zijn, een toekomstig bestaan of een zal zijn, of een toekomstig niet-bestaan of een zal nooit zijn, besloten heeft, Hij zo ook Zijn Eigen, gezegende besluiten doet baren, en alle geschapen oorzaken bepaalt, zodat zij die gevolgen baren, die in de baarmoeder van Zijn heilige besluiten lagen opgesloten. Alle dingen toch, die zouden zien, en die in de tijd te voorschijn komen, waren vruchten, die van eeuwigheid in de baarmoeder van het besluit Gods lagen; het kwaad van de straf, of zonden onder toelating (Hand. 17:30) niet uitgezonderd. Zo vermaant Zefanja het volk, tot de Heere te vlieden, eer het besluit, dat zwanger is, baart. Nu, dan moet God in de tijd de vrije wil tot al zijn werkingen losmaken en ontsluiten. (Jes. 44:7) Wie zal, gelijk als Ik, roepen, en het verkondigen en het ordelijk voor Mij stellen, sedert dat Ik een eeuwig volk gesteld (of besloten) heb? En laat ze de toekomstige dingen en die komen zullen, hun verkondigen. Zo houdt God dit recht aan Zich om de toekomstige dingen vast te stellen, en geen veronderstelde God, noch welke macht ook, kan daarin met Hem deelhebben. Laat iemand antwoorden en reden geven waarom van tien duizend mogelijke werelden van oneindige dingen, daden van mensen en engelen, die van eeuwigheid op zichzelf slechts mogelijk waren, en konden zijn of niet zijn, juist zoveel, niet meer en niet minder, een toekomstig bestaan ontvingen, zodat zij zullen geschieden en in de tijd te voorschijn komen, en dat andere alleen mogelijk bleven en nooit aanzijn ontvingen en nooit te voorschijn kwamen, waarom anders, dan alleen wegens het vrije besluit en de vrije wil van God, die in de oneindige baarmoeder van Zijn eeuwige raad en Zijn eeuwige wijsheid ontving, dat zulke dingen zijn zullen en dat andere dingen alleen mogelijk zullen blijven, doch nooit zullen zijn, noch ooit zullen geschieden. Hoewel besloten was, dat goddeloze mensen de benen zouden breken van de twee moordenaars, die met Christus gekruist waren, en dat zij Christus’ benen niet zouden breken, nochtans was het breken van de benen van Christus mogelijk op zichzelf en van eeuwigheid, niet minder dan het breken van de benen van hen, die met Hem leden, doch alleen Gods besluit gaf een toekomstig bestaan en een dadelijk zijn aan het ene en niet aan het andere. Zo is bepaald of de werkingen, verkiezingen en weigeringen, het willen en het niet-willen van de vrije wil zullen zijn of niet zijn, geschieden of niet geschieden, overeenkomstig hun al of niet van eeuwigheid ontvangen zich in de baarmoeder van het besluit Gods. (Ps. 139:16) Al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.

 

God bepaalt de vrije wil

3. Hij, Die alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil (Ef. 1:11); Hij, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn (Rom. 40:36); Hij, Die alle dingen gewrocht heeft om Zijns Zelfs wil, (Spr. 16:4) ja ook de goddelozen tot de dag des kwaads, en door Wiens wil alle dingen geschapen zijn (Openb. 4:11), moet zo’n Uitwerker en Eerste Oorzaak en zo’n Eindoorzaak van alles zijn, die alle dingen en werkingen en elk schepsel een bijzonder wezen schept, en die ook alles bepaalt. Indien het zijn van de werkingen van de vrije wil, eerder dan hun niet-zijn, uit de vrije wil is en niet uit God, doch met een gewone, algemene of scheidende invloed, dat is op zo’n wijze, dat wat God ook van eeuwigheid besloot aangaande de daden van Petrus’ willen of niet-willen, van zijn omhelzen of verstoten van Christus, of hoedanig ook de Heere Zijn invloed en Zijn medewerking in de tijd te werk stelt en vormt, het zowel naar de ene als naar de andere kant kan uitvallen, zodat het kan zijn, dat Petrus Christus omhelst of niet omhelst, en het ook zo staat met Judas en alle mensen en engelen, dan zal ik zeggen: "Het hart des konings en zijn willen en niet-willen is in de hand van zijn eigen hart", en dan neigt de koning zijn hart tot al, wat hij zelf wil; dan is zijn hart niet, zoals Salomo zegt (Spr. 21:1) in de hand des Heeren. Het schepsel voert dan heerschappij. engelen, mensen, vrije en voorwaardelijke, noodzakelijke en natuurlijke oorzaken zien dan muntmeesters, die aanmunten wat en zoveel als zij willen; verkiezing en verwerping, vaten van de barmhartigheid en des toorns, geloven of niet-geloven, zijn dan in de handen van engelen en mensen; het schepsel is dan zowel de pottenbakker als het leem. De grote Heere en Formeerder van alle dingen en van het vat van Gods voorwaardelijk besluit, Zijn zijdelingse en algemene, Zijn scheidingmakende en afhankelijke invloed zijn dan niet bij machte de schaal van de vrije wil tot het willen en zo naar de zijde van de zaligheid, van de verkiezing en naar het geschreven zijn in het Boek des levens te doen overslaan, evenmin als tot het niet-willen de verdoemenis en het uitgedelgd worden of het niet aangetekend zijn in het Boek des levens. De Heere is dan geheel onzijdig en Hij wordt bepaald en beheerst door de vrije wil van de mens, die de wil die kant doet uitgaan, die hij verkiest, en de Heere kan het hart niet neigen tot al wat Hij wil. Dit stelt de fortuin, onafhankelijke en volstrekte gebeurlijkheden, en een oppermacht en heerschappij om elk gevolg en elke gebeurtenis aan beide zijden van de zon, ja boven de zon, te werken, in orde van de natuur, in handen van het schepsel, voor en zonder de werking van de Oorzaak van de oorzaken en het voornemen en de raad Gods.

Ja, dit wikkelt de Heere in een noodlottige keten; of Hij moet medewerken, of het schepsel beschikt over het leger, de wetten en de zaken van hemel en aarde buiten de Koning van de eeuwen om. (1) Ik kan dan de Heere niet bidden, mijn wil te neigen tot Zijn gehoorzaamheid en mij niet in verzoeking te leiden. (2) Ik kan dan Zijn vrije genade voor geen van beide danken. (3) Ik kan dan de Heere niet toevertrouwen het willen en het volbrengen in mij te werken. (4) Ik kan mij dan ook niet in de Heere troosten; (5) noch mij lijdzaam aan God onderwerpen onder alle rampen, die mij door de hand van mensen, duivelen of andere schepselen overkomen. Waarom niet? Omdat de Heere niet meer doen kan, dan Hij kan, want, zo zeggen deze beschermheren van een neutrale en zo volstrekt vrije wil: Hij had voor de tijd niet meer wil noch raad, en in de tijd niet meer hand en bestel voor al die zaken, dan voor juist het tegenovergestelde. (6) Waarom bidt Jakob, dat zijn zonen barmhartigheid mochten vinden voor het aangezicht van de man, die Egypte regeerde, en van wie hij geloofde, dat hij een heiden was; waarom bad hij, dat God het hart van zijn broeder Ezau mocht veranderen, en waarom bidden Esther en haar jongedochters, dat God haar genade mocht doen vinden in de ogen van Ahasveros, indien God niet bij machte was, naar Zijn welbehagen, hun harten van haat tot gunst om te wenden? (7) De Heere houdt aan zich, de vrije wil van de mens in barmhartigheid of in oordeel om te wenden, naar het Hem behaagt. (Spr. 3:1) Mijn zoon, vergeet Mijn wet niet, (vs. 4) zo zult gij gunst vinden in de ogen Gods en der mensen. (Gen. 39:21) De Heere gaf Jozef genade in de ogen van de overste van het gevangenhuis. (Dan. 1:9) God gaf Daniël genade en barmhartigheid voor het aangezicht van de overste van de kamerlingen. (Ps. 106:46) De Heere gaf Zijn volk barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die ze gevangen hadden. (Ps. 105:25) De Heere keerde het hart van de Egyptenaren om, dat zij Zijn volk haatten. Oorlog en vrede zijn door de vrije wil van de mensen, als tweede oorzaken, en toch zegt de Heere, overeenkomstig Zijn volstrekte heerschappij: "Ik formeer het licht, en schep de duisternis, Ik maak de vrede, en schep het kwaad." (Jes. 7:18,19) De Heere zal toesissen de vliegen, die aan het einde van de rivieren van Egypte zijn, en de bijen, die in het land Assur zijn, en zij zullen komen, en zij alle zullen rusten in de woeste dalen. (Jes. 10:6) Ik zal de Assyriërs zenden tegen een huichelachtig volk. (Zo ook Jer. 1:15, 16; Jes. 13:1—3; 15:1—3; 17:1—3; 21:1—4) Nu kan God de Auteur van oorlog en vrede niet zijn, als God en de soevereine Albeschikker, als het van de onzijdige beslissing en de vrije verkiezing van de mensen afhangt, en de oorlog een zuiver gevolg is van de vrije wil van de mens, zodat, God die niet zou kunnen besluiten, gebieden, in Zijn voorzienigheid verordineren, in Zijn rechtvaardigheid dreigen, in Zijn wijsheid voorzien, door Zijn profeten voorzeggen en in Zijn vrije genade beperken, tenzij de vrije wil van natiën en mensen eerst in dit arme, gering, lemen Hof, in de hoofden en gemoederen van kleine Heeren, vrijen-wils-mensen een wet aanneemt en op aarde vaststelt, dat het gebeuren zal. De Almachtige Soeverein van alle dingen zou zodoende de tweede, voorwaardelijke stem, of een naspel, in de hemel hebben over alle gebeurlijke en door de vrije wil van engelen en mensen bestuurde handelingen, als vrede en oorlog’ eer en schande, rijkdom en armoede, gezondheid en ziekte, leven of gewelddadige dood door zwaard, galg, vergif of anderszins, haat en gunst, geleerdheid en onwetendheid, geloof en ongeloof, gehoorzaamheid aan God en ongehoorzaamheid, zaligheid en verdoemenis, een lang of kort leven, zeilen, kopen, verkopen, eten, spreken, zich verblijden, wenen, bouwen, planten, bidden, loven, vloeken, Christus’ afkomst uit het zaad Davids, het gebruik van profeten, profeteren, enz.

Tegenwerping. Is het niet in strijd met de natuur van de vrijheid, dat zij beperkt wordt door een vreemde en uitwendige oorzaak, en wel door een macht, die zo sterk is, dat de vrije wil die niet kan weerstaan of overheersen? Wanneer u door overmacht een zwaard aan mijn arm bevestigt, en u beweegt met kracht en onweerstaanbaar mijn arm en het zwaard, zodat er een mens door gedood wordt, ben ik dan de moordenaar van die mens?

Antwoord, De gehele kwestie is hier, of, in deze handelingen van lemen vaten, de vrijheid en heerschappij van de Heeren of die van de mensen bestaan moet. Wij moesten liever strijden voor de Heere en de genade, dan voor het schepsel en de vrije wil.

2. Het is in strijd met de natuur van de vrijheid, dat zij door zeker soort bepaling beperkt wordt, terwijl er andere bepalingen zijn welke haar niet beperken. (1) Dit zou waar zijn van zo’n bepaling, als bijv. van de natuur van de steen, om te vallen, en van de zon, om licht te geven; maar nu is de onderstelling vals. (2) Indien wij veronderstellen, dat hij, die het zwaard aan uw arm bevestigt, in die beweging uw rede, uw oordeel en uw verkiezend vermogen zodanig vervoert, dat u in uw willekeurige en vrije verkiezing, ja met lust en blijdschap (dat nog wat meer is dan vrije wil) met het zwaard slaat, en dat hij die beide uw arm en het zwaard oplicht uw innerlijk, natuurlijk en verkiezend vermogen niet verhindert of overdwarst, gelijk de Heere de wil, in natuurlijke daden als daden en in alle zondige afwijkingen van een wet, beweegt, dan zou dat u niet vrijmaken van de schuld van moord. En toch is ook zo de onderstelling nog vals, want Christus beweegt en bepaalt de wil, om te geloven zodanig, dat al de inwendige werkingen en levensraderen van wil, rede, oordeel en vrijheid met zo’n overeenstemming en zo’n gepaste en overeenstemmende matiging van de vrije wil bewogen worden, dat die de genade van Christus in de bekering liefelijk, met blijdschap en vrijwillig volgt, terwijl de wil maar al te blij en gewillig is in daden, welke met goddeloosheid en moord in betrekking staan. Hier toch kan men van geen ander noodzaken of dwingen dromen, dan zodanig, waardoor men van een maagd zegt, dat zij verkracht is, die vrij en vrijwillig tijd, plaats, personen en gelegenheden aanwijst, en met blijdschap tot de plaats komt, waarheen zij gevoerd wordt, hetwelk wet noch rede tot een gewelddadige ontvoering kan stempelen. Nu sta ik toe, dat noch mens, noch engel, zo op de wil kan werken; dat is de Heere alleen Eigen, en geen schepsel kan weten welke overeenstemmende wegen de wil krachtdadig kunnen trekken. En (2) God alleen kan onwederstandelijke kracht en liefelijkheid en het genot van de toestemming in de juiste mate met elkaar verenigen.

 

De gebruiken van de leer

4e Gebruik. Het is geen goede, geen troostelijke weg, en ik zou geen hemel begeren, die in betrekking staat tot een kan-zijn, of een kan-niet-zijn; het is geen goede hemel, die op een misschien berust. (2) Als zwakheid door God verlaten wordt verandert zij in goddeloosheid. Het is onze verdorvenheid natuurlijk eigen, zonderling, vreemd en weerspannig tegen Christus en onverstandig ten opzichte van sterke liefde te zijn. (3) De vrije wil is nu als een koopman, die bankroet is, of een jonge en loszinnige erfgenaam, die alle krediet verloren heeft; Christus durft ons geen voorraad in handen geven. (4) Christus is een Herder, Die Zijn kudde staande weidt, (Jes. 40:11) Die niet neerzit of Zich te slapen legt. De eerste Adam zat terneder, en al zijn kinderen liggen neer; nooit kan enig mens uit zichzelf in de hemel komen. Laat ons deze veilige weg kiezen, waarop bankroetiers door Jezus Christus kunnen hersteld worden.

5e Gebruik. Indien Hij een trekkende Christus is, is het een verschrikkelijke zaak, Hem tegen te staan en te weerstreven. (1) Gods ziel heeft een walg van hen, die zich onttrekken. (Hebr. 10:38) Zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen. Het woord [Gr. hupostello] is ontleend aan soldaten, die uit vrees hun standplaats verlaten; de bevreesde soldaat maakt zich voor het leger onmogelijk. Doch dit woord schijnt in Hab. 11:4, waaruit het aangehaald is, een geheel tegenovergestelde betekenis te hebben: "De ziel die verheven is [Hebr. gnafall] (die opgeheven is als op een hoge toren) is niet recht in hem. Vrees brengt de mensen in de laagte en maakt hen gering, en hoogmoed maakt hen verheven en opgeblazen; waartoe dan gebruikt de Apostel voor "het zich onttrekken van God" een woord, dat iets laags en gerings te kennen geeft, terwijl de Profeet Habakuk het uitdrukt met een woord, dat zo iets hoogs te kennen geeft als het verheven zijn van de ziel? Er wordt met het woord een wisseling van zaken te kennen gegeven, want ongeloof, weerstaan van Christus, en het zich omtrekken van de zondaar, is een daad van de ergste hoogmoed. Hij, die niet bekeerd wil worden en Christus afwijst, meent, dat hij het buiten Christus afkan, hij heeft een sterker kasteel, om in te schuilen, dan Christus is en beeldt zich in, dat zijn zonden en lusten hem een schuilplaats zullen verlenen in de boze dag. Het ongeloof is een laag, vreesachtig en lafhartig iets, wanneer de mensen uit vrees voor minder kwaad en een geringer verlies van Christus wegsluipen, en het verraadt tegelijk een verachtelijke, en armelijke hoogmoed en een hoge of verheven, dodelijke armoede, als men van onder de vlag van Christus wegsluipt, waaraan de Heere een gruwel heeft. (2) Zich onttrekken heeft veel van de hel in zich. Hij, die niet zaliggemaakt is in de tijd van de bekering, is eeuwig verloren. (Hebr. 10:39) Maar wij zijn niet van degenen, die zich onttrekken ten verderve. Zich onttrekken behoort alleen in de hel thuis. (3) Het is een teken van een verstokt hart. (Zach. 7:11) Maar zij weigerden op te merken en togen hun schouder terug en zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden. Zich onttrekken heeft zoveel van een oordeel in zich en riekt zo naar wraak, dat God onttrekking met onttrekking bezoekt. (Hos. 5:4) Zij stellen hun handelingen niet aan om zich tot God te bekeren. En wat is daarvan het gevolg? Met hun schapen en met hun runderen zullen zij dan gaan, om de Heere te zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden; Hij heeft Zich van hen onttrokken. (Spr. 1:24) "Ik heb geroepen, en gij hebt geweigerd; (vs. 26) hierop moet noodzakelijk dit volgen: (vs. 28) (hetzelfde vinden wij ook in Joh. 8:21) dan zullen zij Mij roepen, maar Ik ze niet antwoorden.

5e Gebruik. Het is een schrikkelijke bezoeking Gods. welke wij moesten schuwen als de hel, namelijk, God te tergen door zulke zonden, welke oorzaak kunnen zijn, dat God in Zijn oordeel de wil, het slot van ons hart, zodanig beschadigt, dat de deur niet meer open of toe kan en de ziel vergiftigt, zodat engelen noch mensen, hemel noch aarde, ons kunnen helpen of genezen. Christus kan harten openen en trekken, maar Hij kan ook rechterlijk harten sluiten. Wanneer Christus Zijn vinger in het oog steekt en de gezichtszenuwen verscheurt, dan kan de gehele wereld het gezicht niet teruggeven of het hart openen. Hij die het naast is aan tot Christus getrokken te worden en toch nooit getrokken is, ligt in de diepste hel. Een Evangelie-vuur van Gods grimmigheid is erger dan een Sinaï-vuur, al slaan de vlammen op tot halverwege de hemel.

Zondigen tegen het licht van de natuur en de gekende wil van God in, zoals afgoderij en tegen de grondbeginselen van de religie, waarvan men weet, dat zij waar zijn, maakt, dat men overgegeven wordt aan rechterlijke verblinding.

Indien u uw vinger in het oog van de natuur steekt en die kaars uitblaast, zal God u overgeven aan onreine begeerlijkheden en een verkeerde zin. (Rom. 1:24, 26, 27, 28.) Sommigen blazen de kaars van de natuur uit en God blaast de Evangelie-zon uit, zodat zij hun als een haren zak en een maan als bloed is.

Het weerstaan van de roeping Gods brengt ons onder het oordeel van verharding van het hart. (Spr. 1:24—27; Hand. 28:23—27; Joh. 8:21.)

7e Gebruik. Daarom worden wij vermaand ons hart in de handen van Christus te stellen. Hij, en Hij alleen, Die alle dingen nieuw maakt, heeft een zonderling vermogen om van oude harten nieuwe harten te maken. Er is geen betere weg als op het tij te wachten en uit te zien naar hoog water en een gunstige wind en met Christus scheep te gaan; de goddelijke instellingen waar te nemen; te waken aan de posten van de deuren van de Wijsheid.

 

Hoe te handelen met zulken, die bekommerd zijn, of zij wel getrokken zijn

Tegenwerping. Ik ben al dertig, veertig jaren een getrouw hoorder geweest en ik ben er tot op heden nog even ver van af, getrokken te zijn, als de eerste dag.

Antwoord. 1. Zulk een ziel moet niet ten eerste gezalfd worden met de stellige verzekering van een eeuwige, verkiezende liefde, zoals de Vrijgeesten de arme zielen genezen, doch zij moeten gebracht worden tot een gezicht van de zonde en vernederd en geploegd worden, opdat Christus in hen zaait.

2. Zij moeten van hun eigen grond afgetrokken worden en men moet hen onderwijzen, niet op vernedering of op iets in zichzelf te vertrouwen of te rusten.

3. De manier, de beweegredenen en de gronden van hun klagen moeten onderzocht worden. Het komt maar zelden of nooit voor, dat een verworpene in droeve ernst bezwaard van hart is over de doodheid van zijn hart en over zijn dertig, veertig, jaren lang vruchteloos horen van het Woord Gods. Bovendien, indien er maar een ziertje oprechtheid en een greintje van Christus in is, zodat de ziel als van ver met een gebroken oog, doch met sterke begeerte naar Christus uitziet, dan is dat een goed begin. Weliswaar is een talentpond ijzer of zand even zwaar als een talentpond goud, doch in een heilige weegt een ons genade meer dan een pond verdorvenheid. Het is geen waarheid van het Evangelie, die de Antinomianen leren, dat God niemand minder liefheeft wegens de zonde en niemand meer wegens inhangende heiligheid. Het is waar van de liefde van verkiezing en verzoening in het werk van de rechtvaardiging, doch het is beslist onwaar van de liefde van de goddelijke openbaring in het werk van de heiligmaking, gelijk duidelijk blijkt uit Joh. 14:21, 23. Hierdoor worden de mensen ook niet onderwezen, gerechtigheid in zichzelf te zoeken, aangezien hun geboden wordt, zichzelf te beproeven en te onderzoeken (1 Kor. 11: 28; 2 Kor. 13:5).

4. Zulke zielen moeten, hoe dan ook, er toe gebracht worden over de kwestie met Christus te redeneren en te handelen, opdat, evenals de wet hun mond voor God stopt, zo ook barmhartigheid de mond van de wet en de zonde mag stoppen, en het zo overtuigend blijkt, dat hoewel scharlaken of karmozijn door geen kunst wit te maken is, nochtans Christus, Die boven de kunst staat, ze wit kan maken (Jes. 1:18) als wol en sneeuw. Daarom moeten zulken tot een hoge achting en helder oordeel van Christus’ liefelijkheid, schoonheid, uitnemendheid en onvergelijkelijke en alles te boven gaande waardij gebracht worden. Al zou een ziel haar zonden overschatten, toch is die ziel in geen gevaar, die sterft met een ware hoogachting van Jezus Christus, want het geloof is slechts een verheven hoge en ruime gedachte en opvatting van de onvergelijkelijke uitnemendheid en liefelijkheid van Jezus Christus.

8e Gebruik. Dit machtig trekken onderwijst nederige dankbaarheid.

De minst boze en minst schuldige zondaar staat in Christus’ boek aangetekend voor een schuld van tienduizend talenten.

Het bewustzijn van trekkende genade is krachtig verbindend; elke daad van dankbare gehoorzaamheid moest uit deze baarmoeder voortkomen als de vrucht en het kind van de gevoelde liefde Gods. (1) Christus gebood zo iemand, te strijden. (2) Hij was Christus’ vijand, toen hij aangenomen werd. (3) Het heeft Christus’ bloed gekost; Hij stierf om een vijand te veroveren (Rom. 5:10). (4) Hij liet de gevangengenomen vijand leven; Hij kon hem gedood hebben; Hij deed meer, dan hem genade schenken, Hij maakte een gevangene tot een koning (Openb. 1:6). Veronderstelt eens, dat Christus persoonlijk in de hel afdaalde, om op die vele duizenden te zien, die verzengd worden en branden in die onverdraaglijke poel van vuur en sulfer, en dat Hij er zoveel duizenden zou uitzoeken, die Hij bij name zou roepen, terwijl zij op Hem spuwden, de Naam van Christus lasterden en in Zijn aangezicht krabden, en dat Hij hen zou bevrijden van de boeien van eeuwige wraak, hen van onder miljoenen verdoemde geesten uittrekkende, om hen in Zijn schoot te leggen, naar de hemel te voeren, op tronen van heerlijkheid te zetten en als koningen te kronen, om eeuwig met Hem te heersen, — zouden zij niet beschaamd zijn en door deze liefde overwonnen, zo’n vrijmachtig Verlosser kussen en aanbidden? En toch, zo heeft Christus wezenlijk met zondaren gehandeld. Ziet op uw schulden, die in Christus’ genadeboek geschreven zijn; zou zo’n verloste zijn Verlosser niet loven en zeggen: "O, dat elke vinger, elk stukje van mijn beenderen, elk gewicht, elke druppel broed van mijn lichaam en elke haar van mijn hoofd engelen-volmaaktheid had, om Jezus Christus te loven!" O, hoe zwaar is de schuld van de liefde; o welke goudmijnen en diepten bevat de vrije liefde van Christus!

 

Genadige trekking sluit rijkdom en overvloeiende genade in

Overweegt welke uitdrukkingen door de vaten van genade gebezigd zijn, om vrije genade te verheffen. Ziet in Ef. 3:8 hoe gering Paulus, in betrekking tot de genade, van zichzelf spreekt. Mij die (1) minder (Eng. Vert.) dan een heilige ben; (2) dat niet alleen, doch minder dan de minste; (3) minder dan de minste der heiligen; maar hij gaat (4) nog wat lager, minder dan de minste van alle heiligen, is deze genade gegeven, om de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus te prediken. De Evangelie-rijkdommen zijn genade en barmhartigheid, waarvan een grote overvloed is; de spreekwijze is ontleend aan scherpriekende.honden, aan wie geen voetstap, spoor noch reuk achtergelaten is van het wild, dat zij vervolgen. Christus daagt alle mensen en engelen uit, Hem in de wegen van de genade na te speuren. Zo zegt Paulus in 1 Tim. 1:13: "Ik, die tevoren een godslasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker, [Gr. all’ elèethan] maar ik was zijt-ontfermd, als ingedoopt in een rivier, in een zee van ontferming of barmhartigheid. (vs. 14) Doch de genade van de Heere Jezus over mij was overvloedig; neen, dat is te gering uitgedrukt [Gr. huperpleonase de he charis] Zijn genade was zeer overvloedig of meer dan overvloedig; een Paulus kreeg zoveel genade, ja zo’n geheel en volkomen rantsoen, zonder dat er iets afgedaan was, dat er een gehele wereld door zaliggemaakt had kunnen worden. (Rom. 5:15) Indien door de misdaad van een velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade van God en de gave door de genade, die daar is door een mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. [Gr. eperissèuse] Het Griekse woord betekent: in hoge mate overvloedig, en is ontleend aan fonteinen en rivieren, van welke de wateren van de schepping af gevloeid hebben. Doch er is nog een meer zeggend woord: (vs. 20) "Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest;" [Gr. huperisseussen ha charis]; of, in hoge mate over-overvloedig, of meer dan over-overvloedig, en in vs. 21: "De zonde heeft geheerst tot de dood, opdat de genade zou heersen tot het leven, [Gr. basileuse] opdat de genade van Christus als koning zou optreden. De zaligmakende kennis van God, onder het koninkrijk van de Messias, (Jes. 11:9) vervult de aarde, gelijk de wateren de bodem van de zee bedekken. Een zee van geloof en een aarde vol van de genade van zaligmakend licht, en een zon zevenvoudig licht gevend als het licht van zeven dagen, (Jes. 30: 26) vertoont ons een grote mate genade, vrede als een rivier, en gerechtigheid als de golven van de zee (Jes. 48:18). Deze alle zeggen ons, dat Christus niet gierig is met Zijn genade.

4. Kunnen de citers niet verslijten en onbruikbaar worden van hen, die voor het Lam neervallen, (Openb. 14 en 5:8) en tot in alle eeuwigheid, (vs. 12) met luider stem, de genade van God loven, overweegt dan, of het geen luide stem moet zijn, wanneer tienduizend maal tienduizenden en duizend maal duizenden zich in een gezang verenigen, om genade te verheffen, en of wij niet met woord en daad verplicht zijn, de deugden en de lof te verkondigen van Hem, Die ons geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht.

Einde van het eerste deel