Een prediker uit de doden

C.H. Spurgeon

Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al was het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen. Lucas 16 : 31.

De mens denkt niet graag kwaad van zich zelf. De meeste mensen zijn uiterst geneigd verontschuldigingen te vinden voor de zonde. "Indien wij in betere tijden hadden geleefd," zeggen zij, "wij zouden betere mensen zijn geweest. Indien wij onder gelukkiger omstandigheden in deze wereld geboren waren, wij zouden heiliger zijn geweest, en meer geneigd tot hetgeen recht is." De grote massa van de mensen zal de oorzaak van hun zonde overal zoeken behalve waar zij is. Hun eigen natuur zullen zij er niet om laken; op hun eigen verdorven hart zullen zij niets vinden aan te merken, neen, zij zullen liever overal elders de schuld zoeken. Sommigen geven de schuld aan hun eigenaardige positie. "Indien ik rijk in plaats van arm was geboren," zegt iemand, "ik zou niet oneerlijk geweest zijn." "Indien ik in de middenklasse was geboren," zegt een ander, "in plaats van rijk te zijn van mijn jeugd af aan, ik zou niet blootgesteld zijn geweest aan zo veel verzoekingen van lusten en begeerlijkheden, en hoogmoed, gelijk ik nu ben; maar mijn stand en positie is zo zeer het tegenovergestelde van bevorderlijk te zijn aan vroomheid, dat ik door de plaats, die ik bekleed in de maatschappij, gedwongen word alles te zijn behalve wat ik moest zijn." Weer anderen keren zich tegen geheel de samenleving; zij beweren dat geheel de organisatie van de maatschappij verkeerd is. Zij zeggen ons, dat alles in de regering, alles wat de staat betreft, alles wat de mensen tot een gemenebest verenigt, zó slecht is, dat zij niet goed kunnen wezen, zolang de zaken zijn, zoals zij zijn. Zij moeten een revolutie hebben; zij moeten alles onderste boven werpen, en dan denken zij wel heilig te kunnen wezen! Nog anderen geven de schuld aan hun opvoeding. Indien hun ouders hun een andere opvoeding hadden gegeven, indien zij een andere jeugd hadden gehad, zij zouden niet zijn, wat zij nu zijn. Het is de schuld van hun ouders, de zonde ligt aan de deur van hun vader of van hun moeder. Of anders is het hun gestel. Hoort hen van zich zelf spreken: "Indien ik een humeur had als die-en-die, welk een goed man zou ik geweest zijn! Maar met mijn hardnekkige natuur is het onmogelijk. Gij hebt goed spreken, maar de mensen zijn nu eenmaal verschillend van aard, en mijn gemoedsaard brengt niet mee ernstig te zijn"; en aldus geeft deze dan de schuld aan zijn temperament. Wederom anderen gaan nog veel verder en geven de schuld aan de leraar. "Indien de leraar ernstiger was geweest in zijn prediking, ik zou een beter mens zijn geweest; indien ik het voorrecht had gehad gezonder leerstellingen te horen verkondigen, indien mij het Woord getrouwer was gepredikt, ik zou beter zijn geweest." Of anders zoeken zij het bij de belijders van de godsdienst, en zeggen: "Indien de gemeenteleden meer leefden naar hun belijdenis, indien er geen huichelaars en uitwendige vromen waren, dan zouden wij wel van gedrag veranderen!" Ach mijne vrienden, gij legt het zadel op het verkeerde paard; gij legt de last op de verkeerde rug; de schuld ligt in uw eigen hart en nergens anders. Indien uw hart vernieuwd was, gij zoudt beter zijn; maar vóórdat dit is geschied, zoudt gij, al was de maatschappij omgevormd tot volmaaktheid, al waren de leraren engelen, en de belijders van de godsdienst aartsengelen, er hoegenaamd niets beter om zijn; maar, minder verontschuldigingen hebbende voor uw zonden zoudt gij dubbel schuldig wezen, en met meer ontzettend verderf omkomen. Toch zullen de mensen altijd denken, dat indien dit of dat anders was, zij ook anders zouden zijn, terwijl het verschil in hen zelf gezocht moet worden, zo zij ten minste op de rechte plaats willen zoeken.

Onder de andere grillen, die in het menselijk hart zijn opgekomen, kan ook die wezen, welke in mijn tekst is uitgedrukt. "Zo iemand van de doden", zei de rijke man in de hel, "tot hen heenging; indien Lazarus van de hemel naar de aarde ging om er te prediken, dan zouden mijn verharde broederen zich wel bekeren." En sommigen waren geneigd te zeggen: "Indien mijn oude vader, of een eerbiedwaardig aartsvader van de doden kon opstaan om te prediken, wij zouden ons allen tot God bekeren." Dat is nog een andere manier om de schuld verkeerd thuis te brengen. Wij zullen heden morgen trachten deze en dergelijke veronderstellingen te weerleggen, en met grote nadruk de leerstelling van onze tekst bevestigen: "Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al was het, dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen." Laat ons voortgaan met dit onderwerp.

Gesteld eens, dat er een prediker uit een andere wereld kwam om voor ons te prediken, dan zouden wij natuurlijk moeten denken, dat hij van de hemel kwam. Zelfs de rijke man vroeg niet, dat hij of één van zijn medegenoten in de pijn uit de hel naar de aarde zou gaan om er te prediken. De geesten, die verloren gingen en overgegeven werden aan onuitsprekelijke boosheid, zouden deze aarde niet kunnen bezoeken; en zo zij het wèl deden, dan zouden zij de waarheid niet prediken, en ons niet leiden op de weg naar de hemel, die zij zelf niet hebben betreden. De komst van een der verdoemde geesten op de aarde zou een vloek, een bederf, een verschroeiende, verdorrende wind zijn; wij behoeven niet te denken dat zo iets gebeurd is, of heeft kunnen gebeuren. De prediker uit een andere wereld zou, indien hij kwam, noodwendig van de hemel moeten zijn gekomen. Hij zou een Lazarus moeten zijn, die in Abrahams schoot had gelegen, een rein, volmaakt en heilig wezen. Stelt u nu voor, dat zo iemand op aarde was gekomen; dat wij morgen plotseling de tijding zouden vernemen, dat iemand, die reeds voor lang in het graf heeft gelegen, plotseling uit zijn graf te voorschijn was getreden, en thans het woord des levens verkondigde. Welk een toeloop van mensen zou er zijn om hem te horen! Welk gebouw in deze wijde wereld zou groot genoeg zijn om de massa van zijn hoorders te bevatten! Hoe zoudt gij u heenspoeden om naar hem te luisteren! Hoe vele duizenden van portretten zouden van hem verschijnen, hem voorstellende in zijn doodsgewaad, of wel als een engel, die zo even van de hemel is neergekomen! O, hoe zou deze stad ontroerd en bewogen worden; en niet slechts deze stad, maar het gehele land! Ver af wonende volken zouden die tijding weldra vernemen, en elk schip zou vol zijn van passagiers, mannen en vrouwen die gekomen zijn om die wondervolle prediker te horen, die reiziger, die uit het onbekende land is weergekeerd.

En hoe gij zou luisteren! Met hoeveel eerbied en ernst zoudt gij hem aanzien! Hoe zou uw oor zich neigen om elk van zijn woorden te horen! Elke lettergreep zou opgevangen en door de gehele wereld bekend gemaakt worden, als de uiting van een mens, die dood was en weer levend is geworden. En wij zijn zeer geneigd te denken, dat, indien zo iets plaats had, er talrijke bekeringen zouden komen, want de menigten, die aldus gelokt werden, zouden dan natuurlijk een grote, rijke zegen ontvangen. Vele verharde zondaren zouden boetvaardig worden, honderden van hen, die nu nog op twee gedachten hinken, zouden dan tot een beslissing komen, en er zou veel goed worden gedaan. Ach! houdt op! Al zou ook het eerste deel van die dromerij verwezenlijkt worden, het laatste voorzeker niet. Indien iemand van de doden opstond, dan zouden de zondaren zich op zijn prediking evenmin bekeren als op de prediking van wie ook. God zou zulk een prediking kunnen zegenen tot verlossing, indien het Hem beliefde; maar in zich zelf zou er in de prediking van die verrezen dode, of van die verheerlijkte geest, niet meer kracht zijn, dan in de prediking van de zwakke mens van heden. "Al was het, dat er iemand uit de doden opstond, zij zouden zich niet bekeren."

Toch zouden velen denken, dat er veel goeds zou kunnen voortvloeien uit de opstanding van één heilige, die zou kunnen getuigen van hetgeen hij gezien en gehoord heeft. Nu zou dit goeds, dunkt mij, kunnen bestaan uit niet meer dan drieërlei zaken. Sommigen zouden zeggen, dat er een voordeel zou wezen in de kracht van de getuigenis, die zulk een mens zou kunnen afleggen voor de waarheid van de Schrift. Want gij zoudt zeggen: "Indien werkelijk iemand van het Nieuwe Jeruzalem, het vaderland van de gezaligden, zou terugkomen, dan zou de waarheid van de openbaring niet meer betwist worden. Dat zou dus een uitgemaakte zaak zijn. Sommigen zouden menen, dat hij ons meer kon zeggen dan Mozes en de profeten ons gezegd hebben; en dat er ook een voordeel kon wezen in het onderwijs, dat hij zou kunnen meedelen, zowel als in het getuigenis, dat hij zou afleggen. En ten derde: er zijn sommigen, die zouden kunnen denken, dat er een voordeel is in de wijze waarop zo iemand zou spreken. "Want voorzeker," zeggen zij, "zou hij spreken met grote welsprekendheid, met veel meer macht en dieper gevoel dan een gewoon prediker, die van de ontzaglijke dingen van de andere wereld nog niets heeft gezien." Over deze drie punten zullen wij heden spreken.

I.

Ten eerste: men denkt, dat zo er iemand van de doden opstond om te prediken, er EEN BEVESTIGING zou zijn VAN DE WAARHEID van het EVANGELIE en een getuigenis, waarvoor het spottend en smalend ongeloof, van schrik bevangen, zou verstommen. Wacht een weinig, wij zullen dat eens van naderbij bezien. Wij geloven het niet. Wij geloven, dat als er iemand uit de doden opstond, om heden hier in dit gebouw te prediken, hierin geen bevestiging zou zijn van het Evangelie voor hen, die het niet reeds geloven.

Mijne vrienden, indien het getuigenis van iemand, die opgewekt is van de doden van enige waardij zou zijn voor het Evangelie, zou God dit middel dan niet reeds voor lang gebruikt hebben? Dit zal mijn eerste argument zijn. Het is ongetwijfeld waar, dat er mensen van de doden zijn opgewekt. Wij vinden melding gemaakt in de Schrift van sommigen, die door de kracht van Christus, of door middel van profeten opgewekt zijn van de doden; maar het is opmerkelijk dat geen van hun ooit een woord heeft gesproken, dat in de Schrift bewaard is gebleven, om ons te zeggen wat zij, terwijl zij dood waren, hebben gezien. Ik zal hier nu in geen beschouwing treden over de vraag of hun ziel in een toestand van slaap heeft verkeerd gedurende de tijd van hun dood, of dat zij al of niet in de hemel geweest is. Dat zou voor ons van hoegenaamd geen nuttigheid zijn, er zou slechts twisting uit voortkomen, die ons generlei vrucht zou opleveren. Dit alleen zeg ik: het is opmerkelijk, dat van niemand vermeld staat, dat zij enigerlei beschrijving gaven van hetgeen zij gezien hebben, nadat zij waren gestorven. O, wat geheimen zou hij hebben kunnen openbaren, die vier dagen in het graf heeft gelegen! Denkt gij, dat zijn zusters hem niet ondervraagd zullen hebben? Gelooft gij niet, dat zij hem vroegen wat hij zag - of hij voor de brandende troon van God heeft gestaan, en geoordeeld werd wegens hetgeen hij in het lichaam had gedaan, en of hij toen was ingegaan in de ruste? Doch hoe zij hem ook ondervraagden, het is zeker, dat hij geen antwoord gaf; want zo hij een antwoord had gegeven, het zou ons zijn meegedeeld; de overlevering zou zijn verhaal zorgvuldig hebben bewaard. En herinnert gij u, dat Paulus eens een lange predikatie hield, tot middernacht toe, en er een jongeling, met name Eutychus door de slaap overvallen werd en van de derde zoldering neer stortte, en dood opgenomen werd? Paulus ging af en bad, en Eutychus werd in het leven teruggeroepen. Maar stond Eutychus nu op om te prediken, nadat hij van de doden was weergekeerd? Neen, in die ganse vergadering schijnt dit denkbeeld bij niemand te zijn opgekomen. Paulus ging voort met zijn rede, en zij luisterden naar hem, zonder zich in het minst te bekommeren over hetgeen Eutychus had gezien, want Eutychus had niets anders te zeggen dan wat Paulus te zeggen had. Van het ganse getal dergenen, die door de macht van God uit de schaduwen van de dood waren weergekeerd, - ik herhaal het - is er niemand, door wie ons een enkele verborgenheid wordt meegedeeld. Nu weet God het best wat goed is; wij zullen dus onze veronderstellingen niet vergelijken bij zijn beslissingen. Indien God gewild heeft, dat zij, die opgestaan zijn van de doden, zouden zwijgen, dan was dit alzo het beste. Hun getuigenis zou van weinig waarde geweest zijn om ons te helpen, want anders zou dit getuigenis gewis zijn gegeven.

En nog eens, wij zullen terstond inzien, dat indien heden iemand uit zijn graf zou opstaan, en hier kwam om de waarheid van het Evangelie te bevestigen, de ongelovige wereld daarom niet dichter bij het geloof zou komen, dan zij nu is. Hier komt de ongelovige criticus. Hij ontkent de getuigenissen van de Bijbel, getuigenissen, waaruit zó duidelijk haar echtheid blijkt, dat wij moeten geloven dat hij òf godslasterlijk, òf buiten zijn zinnen is in hetgeen hij doet, en wij laten het aan hem over tussen die twee te kiezen. Maar hij durft de waarheid van de Schrift loochenen, en hij beweert, dat al de wonderen, waardoor zij gestaafd wordt, onwaar of verdicht zijn. Denkt gij, dat iemand, die van de doden is opgestaan, zulk een man tot het geloof zou kunnen brengen? Hoe! Als de ganse schepping van God, door de hand van de wetenschap doorzocht zijnde, slechts van de waarheid van de openbaring getuigde; als de ganse geschiedenis van begraven steden en verdwenen natiën verkondigd heeft, dat de Bijbel waar is; als ieder strookje land in het verre oosten een verklaring en een bevestiging is geweest van de profetieën van de Schrift, en de mensen dan toch niet overtuigd zijn, denkt gij dan dat een mens, die van de doden opgestaan is, hen zou kunnen overtuigen? Neen, ik zie de critiserende godslasteraar reeds gewapend voor zijn prooi. Hoor hem: "lk ben er nog volstrekt zo zeker niet van, dat gij dood waart, vriend. Gij zegt opgestaan te zijn van de doden: ik geloof u niet. Gij zegt te zijn gestorven en naar de hemel te zijn gegaan; wel, gij moet een verrukking van zinnen gehad hebben. Gij moet eerst met het bewijs van het stadhuis komen, dat gij gestorven zijt." Dit bewijs wordt gebracht. "Ja, maar nu moet gij nog bewijzen, dat gij werd begraven. Dat bewijs wordt geleverd, en het bewijs wordt ook geleverd, dat een doodgraver vanouds zijn beenderen heeft opgegraven, en zijn as in de wind heeft gestrooid. "Dat is nu alles heel goed en wel; maar nu hebt gij nog het bewijs te leveren dat gij de man zijt, die toen gestorven en begraven is." "Wel, ik ben het; ik weet, dat ik het ben. Ik verklaar u als eerlijk man, dat ik in de hemel geweest ben, en nu teruggekomen ben." "Welnu," zegt de ongelovige, "het is onbestaanbaar met de rede. Het is bespottelijk te denken, dat iemand, die dood en begraven is, ooit weer levend kan worden, en daarom zeg ik u ronduit, dat ik u niet geloof." Aldus is het, dat de mensen hem zouden antwoorden; en in plaats van slechts schuldig te wezen aan het loochenen van vele wonderen, zouden de mensen er nog slechts één aan toevoegen; maar zij zouden er geen haarbreed dichter bij de waarheid om komen. En gewis, indien dit wonder in een vergelegen land geschiedde, en het aan het overige van de wereld slechts werd meegedeeld, dan kan ik mij voorstellen, dat de ongelovige wereld zou uitroepen: "Er zijn ook op andere plaatsen van die kindersprookjes in omloop, maar wij zijn verstandige mensen, wij geloven ze niet." Al zou ook een geheel kerkhof zijn doden weergeven aan het leven, en al zouden die allen voor de ongelovige staan, die de waarheid van het christendom loochent, dan verklaar ik niet te geloven, dat er in al de kerkhoven van de wereld genoeg kracht van bewijs voor hem zou zijn, om hem tot overtuiging te brengen. Het ongeloof zou nog altijd om meer roepen. Bewijs iets aan een ongelovige, en hij zal om een nieuw bewijs vragen. Laat het door velerlei getuigenissen zo klaar voor hem zijn als de dag, toch zal hij het niet geloven. Of eigenlijk gelooft hij het wel, maar hij wendt ongeloof voor, hij is ongelovig in weerwil van zich zelf. Maar gewis, de opstanding van een dode zou voor de overtuiging van zulke mensen weinig waarde hebben.

Doch herinnert u, mijne vrienden, dat de talrijkste klasse van de ongelovigen uit diegenen bestaat, die in het geheel niet denken. Er zijn zeer velen in dit land, die eten en drinken, en nog allerlei andere dingen doen, maar niet denken. Of wel, zij denken genoeg om des morgens de luiken van hun winkelvensters weg te nemen, en ze er des avonds weer voor te doen. Zij denken genoeg aan het rijzen en dalen van de fondsen, of aan de marktprijzen, of aan de prijs van het brood, maar hun brein schijnt hun voor niets anders te zijn gegeven dan om over hun dagelijkse behoeften te peinzen. Voor hen is de godsdienst een zaak van zeer gering aanbelang. Zij willen wel aannemen, dat de Bijbel waar is; zij willen gaarne geloven, dat het heel goed is godsdienstig te zijn; maar zij bekommeren er zich niet veel om. Zij denken christenen te zijn - werden zij niet als kinderen gedoopt? Zij moeten wel christenen zijn; dat denken zij ten minste; maar zij geven zich de moeite niet om zich eens af te vragen wat godsdienst is. Zij gaan nu en dan eens naar de kerk, maar dat betekent voor hen niet veel. De ene predikant mag in tegenspraak wezen met de andere predikant, maar daar weten zij niets van; zij zullen zeker wel beiden gelijk hebben. De ene leraar kan de andere leraar op schier ieder leerstuk aanvallen; het raakt hen net; zij troosten zich met de gedachte: - "God Almachtig zal ons zeker niet vragen naar welke kerk wij gingen." Hun oordeel gebruiken zij niet. Denken is zulk een zwaar werk voor hen, dat zij zich nooit over iets het hoofd zullen breken. Indien nu morgen de dag iemand van de doden opstond, dan zou dit die mensen opwekken of verschrikken. O ja, zij zullen hem wel eens gaan zien, zo als zij een andere zeldzaamheid gaan zien; en dan zullen zij er veel stof tot praten over hebben; zij zullen zeggen: "Er is iemand van de doden opgestaan;" en wellicht zullen zij zelfs op een winteravond een van zijn preken lezen; maar nooit zullen zij zich de moeite geven om eens na te denken over zijn getuigenis. Neen, het zijn zulke zware blokken steen, dat zij niet bewogen kunnen worden; en indien de verrezene in hun huis zou komen, dan zou het meeste van wat zij gevoelen vrees zijn; maar over hetgeen hij zou zeggen, zouden zij hun loden hersens niet kwellen. Al was het, dat iemand van de doden opstond, zo zou toch de grote massa van het volk niet bewogen worden.

En behalve dat, mijne vrienden, indien de mensen het getuigenis van God niet willen geloven, dan is het onmogelijk, dat zij het getuigenis van een mens zullen aannemen. Indien de stem van God van de Sinaï, en zijn stem door Mozes in het boek der wet, indien zijn stem door de verschillende profeten in het Oude Testament, en inzonderheid zijn eigen woord door zijn eigen Zoon, die de onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht door het Evangelie, de mensen niet kan overtuigen, dan is er niets in de wereld, dat dit werk uit en door zich zelf tot stand kan brengen. Neen, indien God eens gesproken heeft, en de mens geen acht op Hem sloeg, dan behoeven wij ons niet te verwonderen, dat wij zeer dikwijls hebben te prediken zonder dat men acht slaat op ons; en wij moeten geen ingang verlenen aan het denkbeeld, dat sommige mensen, die opgestaan zijn van de doden, een grotere macht van overtuiging zouden hebben dan Gods eigen Woord. Indien deze Bijbel zonder de Geest van God de kracht niet heeft u te bekeren (en die heeft hij voorzeker niet), dan is er buiten zijn invloed niets ter wereld, dat deze macht wèl heeft. En indien de openbaring, die God in dit gezegende Boek heeft gegeven van zijn Zoon Jezus Christus, indien de Heilige Schrift in de hand Gods niet genoeg is om u tot het geloof van Christus te brengen, al zou dan ook een engel van de hemel komen, of de heiligen uit de heerlijkheid, ja al zou God zelf neerkomen op de aarde om voor u te prediken, gij zoudt toch niet verlost en niet gezegend worden. "Indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al was het, dat iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen.

II.

Doch men heeft zich voorgesteld, dat, zo één van "de geesten der volmaakt rechtvaardigen" op aarde zou komen, hij, al was het ook, dat zijn getuigenis de ongelovigen niet zou bevredigen, toch zeer veel betreffende het koninkrijk Gods zou kunnen meedelen. "Gewis," zouden sommigen zeggen, "indien Lazarus uit Abrahams schoot naar de aarde was gekomen, hij zou dingen hebben kunnen verhalen, die hun haar ten berge zou doen rijzen terwijl hij sprak van de pijn, waarin de rijke man zich bevond. Voorzeker, indien hij van de poorten der zaligheid zijn blikken heeft laten rondweiden, hij zou ons hebben kunnen spreken van de worm die niet sterft, en het vuur, dat nooit uitgeblust kan worden, enige afgrijselijke bijzonderheden, enige ontroerende woorden van afschuw en verschrikking zou hij wel hebben kunnen uitspreken, woorden die ons meer van de toekomende staat ontvouwd zouden hebben, dan wij er thans van weten. "En," zegt de gelovige met het heldere, schitterende oog: "Indien hij op aarde was gekomen, hij zou ons van de eeuwige rust van de heiligen hebben kunnen verhalen; hij zou ons die heerlijke stad hebben kunnen schetsen, die de Heere God tot haar eeuwig licht heeft, welker straten van goud, welker poorten paarlen zijn. O, hoe liefelijk zou hij hebben kunnen spreken van het rusten aan Christus' borst, van de gelukzaligheid van de verlosten! Voorzeker, hij zou enige handvollen van Escol's druiventrossen mee hebben gebracht. Hij zou in staat zijn geweest ons sommige van de geheimen van de hemel mee te delen, ons kracht en moed hebben ingestort om de hemelse loopbaan te lopen." Houd op! Ook dat zijn dromerijen. Een geest der volmaakt rechtvaardigen, neerkomende van de hemel ,zou ons niets meer, dat ons van enig nut is, kunnen meedelen, dan wij reeds weten. Wat zou een geest uit de hemel ons meer van de smarten der hel kunnen zeggen dan ons reeds bekend is? Is de Bijbel niet duidelijk genoeg? Heeft Christus ons geen schrikkelijk beeld geschetst van de poel van het vuur? Heeft Hij, zelfs toen Hij weende over de mensen, ons niet in ontzettende bewoordingen meegedeeld, dat God ten laatste dage zeggen zal: "Gaat weg, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is?" Verlangt gij nog ontroerender, nog aangrijpender woorden dan deze? "De worm, die niet sterft, en het vuur dat niet uitgeblust wordt." Hebt gij nog ontzettender waarschuwing nodig dan deze: "De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen"? Nog ontzaglijker waarschuwing dan deze: "Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan?" Hoe! Gij verlangt nog vollediger mededelingen dan die van het Woord Gods? Tofeth is van gisteren bereid, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel: de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom." Gij kunt hiervan niet meer verlangen dan de Schrift te kennen geeft. Zelfs hiervan zoekt gij u nog af te wenden. Gij zegt dat het Boek te schrikkelijk is, en al te veel spreekt van de verdoemenis en van de hel. Mijn hoorders, indien gij denkt, dat hier te veel van in de Bijbel staat, en hem daarom verwerpt, zoudt gij dan ook maar een ogenblik stilstaan om te luisteren naar iemand, die er u nog meer van zegt? Neen, gij verlangt niets meer te weten, en het zou ook nergens toe dienen, zo gij er wèl meer van wilde weten. Wenst gij nadere bijzonderheden omtrent het oordeel, die dag van de toorn, die wij allen tegemoet gaan? Is ons niet gezegd, dat de Koning "zal zitten op de troon van zijn heerlijkheid, en voor hem zullen al de volken vergaderd worden, en hij zal ze van elkaar scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt?" Gesteld eens, er was iemand hier, die de plechtige toebereidselen had gezien voor de grote oordeelslag - iemand, die stond aan de plaats, waar de troon opgericht zal worden, en de toekomst met een doordringerder oog had gezien dan wij haar zien. Wat zou ons dit baten? Zou hij ons meer kunnen zeggen dan de Heilige Schrift ons nu gezegd heeft - iets dat ons ten minste van meer nut zou kunnen wezen. Wellicht weet hij niet meer dan wij weten. En van één ding ben ik zeker, hij zou ons van de maatstaf van het oordeel niets meer zeggen, dan wij nu al weten. Zeg mij, O geest, die van een andere wereld zijt weergekeerd, hoe worden de mensen geoordeeld? Waarom worden zij veroordeeld? Waarom worden zij behouden? Ik hoor hem zeggen: "De mensen worden veroordeeld van wege de zonde. Lees de tien geboden van Mozes, en gij zult de tien grote veroordelingen vinden, waarom de mensen afgesneden worden." Dat heb ik te voren reeds geweten, O geest, gij hebt mij niets nieuws meegedeeld! "Neen," zegt hij, "en ik heb ook niets nieuws mee te delen. "Want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet te eten gegeven, ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij niet te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt mij niet gekleed; krank en in de gevangenis, en gij hebt mij niet bezocht; voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het mij ook niet gedaan. Gaat weg, gij vervloekten!" "Was dat het woord van de Koning?" "Ja," zegt hij, "dat was het woord van de Koning." "Maar ik heb dat zelf ook gelezen, gij hebt mij niets méér gezegd." Indien gij door het lezen van de Schrift het verschil niet kent tussen recht en onrecht, dan zoudt gij dit ook niet leren kennen, al zou een geest het u aanduiden. Indien gij door de Bijbel zelf de weg naar de hel en de weg naar de hemel niet weet, dan zult gij hem nooit te weten komen. Geen boek kan helderder, geen openbaring, geen getuigenis duidelijker zijn. En daar deze getuigenissen zonder de werking van de Geest ongenoegzaam zijn, volgt hier uit, dat geen verdere verklaring van enig nut zou wezen. De zaligheid wordt gans en al toegeschreven aan God, en des mensen verderf bloot en alleen aan de mens. Wat meer zou een geest ons kunnen zeggen, dan -een duidelijke bekendmaking van deze twee grote waarheden. ñ"O, Israël, gij hebt u zelf verdorven; maar in Mij wordt uw hulp gevonden". (Hoséa 13:9 naar de Engelse overzetting.)

Geliefden, plechtig en ernstig zeggen wij nogmaals, dat de Heilige Schrift zó volmaakt en volledig is, dat zij geen aanvulling kan behoeven door een nadere verklaring omtrent onze toekomende staat. Alles wat gij omtrent de toekomst behoort te weten, kunt gij uit de Heilige Schrift vernemen. Het is niet recht om, gelijk sommigen, te spreken van de toekomst als van een bodemloze afgrond, alsof dat alles was wat wij er van weten. Geloofd zij God, de heilige ziet niet nederwaarts in een bodemloze afgrond, hij ziet op naar de hemelse "stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is." Ja ook de goddelozen zien niet in een onbekende afgrond, want het is hun duidelijk geopenbaard wat die afgrond is. Ofschoon "geen oog" de smarten van hen die verloren gingen "heeft gezien," en geen oor ze "heeft gehoord", zo heeft de Heilige Schrift er ons toch genoeg van meegedeeld, om ons hun toestand als een nauwkeurig getekende weg voor te stellen, zodat, als zij de dood, de hel, de verschrikking ontmoeten, deze geen onbekende, nieuwe zaken voor hen zullen zijn; want zij hebben er van te voren van gehoord; en het is hun duidelijk geopenbaard geworden. Wij zouden niets meer kunnen weten, dat ons van enig nut zou zijn. Snappers, lieden, die behept zijn met een ijdele nieuwsgierigheid, en dergelijke meer, zouden groot welbehagen hebben in zulk een man. O, welk een kostelijke prediker zou hij voor hen wezen, zo zij hem de ganse weg van de hemel naar de aarde konden doen afleggen; en er hem toe konden brengen om alle geheimen te openbaren! O, hoe zouden zij hem liefhebben; hoe zouden zij zich in hem verlustigen! "Want," zeggen zij, "hij weet veel meer dan ieder ander; hij weet veel meer dan de Bijbel ons zegt; hij weet een menigte van kleine bijzonderheden; en het is prachtig ze hem te horen verklaren! Maar daar zou het dan bij blijven. Het zou niets dan een bevrediging zijn van ijdele nieuwsgierigheid; er zou geen zegen uit voortvloeien; want indien het een zegen voor ons zou zijn om meer van de toekomende staat te weten, dan zou God ons die wetenschap niet onthouden. Er kan ons niet meer worden meegedeeld. Indien gij, door hetgeen gij weet, u niet laat gezeggen, dan zoudt gij, al was het dat iemand uit de doden opstond, u evenmin laten gezeggen.

III.

Doch sommigen zullen zeggen: INDIEN ER AL GEEN WINST WAS IN DE SUBSTANTIE, ER ZOU TOCH VOORZEKER WEL IETS GEWONNEN ZIJN IN DE MANIER VAN DE PREDIKING. O, indien zulk een geest uit de hemelse sferen neerkwam, welk een prediking zouden wij te horen krijgen! Wat hemelse welsprekendheid zou er van zijn lippen vloeien. Hoe majestueus zou hij zijn rede inkleden! Hoe machtig zou hij zijn hoorders bewegen! Wat wondervolle woorden zou hij uiten! Wat volzinnen, die ons zouden doen sidderen! Er zou in zulk een prediker geen dofheid, geen eentonigheid zijn; het zou geen vermoeienis wezen naar hem te luisteren. Er zou in hem geen gebrek wezen aan liefde; en gewis ook geen gebrek aan ernst. Wij zouden hem zeker volgaarne alle dagen willen horen, en zijn wondervolle spraak nooit moe worden. Zulk een prediker heeft de aarde nooit gehoord. Ach, dat hij kwame! Hoe wij naar hem zouden luisteren!" Houd op! Ook dat zijn dromerijen. Ik geloof, dat Lazarus, uit Abrahams schoot naar de aarde komende, geen zo goed prediker zou wezen als iemand, die nog niet gestorven is, maar wiens lippen wèl aangeraakt zijn met een gloeiende kool van het altaar. Wel verre dat hij beter zou zijn, kan ik niet inzien, dat hij zo goed zou wezen, als deze. Zou een geest uit de andere wereld plechtiger tot u kunnen spreken dan Mozes en de profeten hebben gesproken? Of zouden zij ernstiger kunnen spreken, dan het woord, dat u reeds menigmaal verkondigd is? O, mijne vrienden, sommigen van u hebben een prediking aangehoord zo ernstig en plechtig als de dood. Ik kan u aan tijden herinneren, toen gij onder het geklank van het woord zat, bevende en vol van verbazing en ontroering. Het scheen alsof de leraar boog en pijlen had, en dat hij uw consciëntie tot doelwit voor zijn schichten had gekozen. Gij wist niet meer waar gij waart; gij waart zo ontzettend verschrikt, dat uw knieën tegen elkander aanstieten, en uw ogen overvloeiden van tranen. Wat verlangt gij nog meer? Indien die hoogernstige prediking van een machtig prediker, die God toen voor het werk had bezield, u niet heeft gered, wat kan - buiten de invloed van de Geest - u dan wèl redden? En ach! Gij hebt nog ontzaglijker prediking dan deze gehoord. Gij had een kind, een dochtertje; zij was gewoon de Zondagsschool te bezoeken. Zij kwam thuis, krank ten dode toe. Dag en nacht hebt gij bij haar gewaakt; en de koorts nam toe en gij zaagt, dat het kind moest sterven. Gij hebt niet vergeten, dat dit kind een prediking voor u gehouden heeft, waardoor gij tot in de ziel ontroerd werd. Een ogenblik vóórdat zij stierf, nam zij uw hand in de hare, en zei: "Vader, ik ga naar de hemel, wilt gij er ook komen?" Dat was een hoogst ernstige prediking voor u. Wat zou uw dode prediker u meer kunnen zeggen? Gij zijt het nog niet vergeten, dat uw vader, toen hij stervende was, (hij was bij zijn leven een heilige man Gods, die zijn Meester trouw heeft gediend) u en uwe broeders en zusters rondom zijn bed had verzameld, en dat hij u een voor een heeft toegesproken. Vrouw! Gij hebt, in weerwil van al uw zonde en goddeloosheid, waaraan gij u sedert lang hebt overgegeven, niet vergeten, hoe hij u aanzag en zeide: "Mijn dochter, het was u beter nooit geboren te zijn, dan dat gij Christus versmaadt en op zijn zaligheid geen acht slaat." En gij hebt de uitdrukking van zijn gelaat niet vergeten, toen hij u allen met tranen in de ogen aansprak en zei: "Kinderen, ik bezweer u bij de dood en de eeuwigheid, zo gij uw eigen ziel liefhebt, zo veracht het Evangelie van Christus toch niet. Keert u af van uw dwaasheden; wendt u tot God en leeft." Welk een prediker, beter dan deze, verlangt gij? Wat stem, plechtiger dan die van uw eigen vader of moeder, toen zij aan de ingang van de eeuwigheid stonden? En gij zijt ook nog niet gans en al aan de invloed van een ander zeer ernstig, aangrijpend toneel ontsnapt. Gij had een vriend, een zogenaamde vriend, hij was een verrader, iemand, die in de zonde leefde, en tegen God rebelleerde met een sterke hand en een uitgestrekte arm. Gij herinnert u zijn sterfbed. Toen hij de dood nabij was, werd hij door angst en verschrikking aangegrepen; het vuur der hel brandde hem reeds vóór hij de aarde nog had verlaten. Gij hebt zijn zuchten, zijn bange kreten niet vergeten; gij kunt het gezicht nog niet wegbannen uit uw dromen van die hand, waarin hij in zijn doodsbenauwdheid de nagels diep had ingedrongen, en dat gelaat, dat gans verwrongen was van verbazing en verschrikking. De ontzettende kreten klinken u nog in de oren, waarmee die geest het rijk van de duisternis inging en het land der levenden verliet. Wat kunt gij van een prediker meer verlangen? Hebt gij die prediking gehoord, en hebt gij u toch niet bekeerd? Voorwaar, indien gij na dit alles toch nog verhard zijt gebleven, dan zoudt gij, al was het, dat iemand uit de doden opstond, u toch niet laten gezeggen.

Ach! Maar gij zegt, dat gij iemand verlangt, die met meer gevoel voor u predikt. Dan mijn vriend, kunt gij hem niet vinden in de prediker, die gij verlangt. Een geest uit de hemel zou geen gevoelvol prediker kunnen zijn. Het zou Lazarus, komende uit Abrahams schoot, onmogelijk zijn om met gevoel, met aandoening voor u te prediken. Als een volmaakt wezen, moet hij natuurlijk gelukkig zijn. Verbeeld u, dat heden iemand, die volkomen gelukzalig is, voor u zou prediken over bekering en de toorn van God. Ziet gij hem niet? Er is een kalme glimlach op zijn gelaat; het licht van de hemel omstraalt hem. Hij spreekt van de pijn in de hel, de plaats van zuchten en geween; maar hij kan niet zuchten; zijn gelaat blijft altijd even kalm en vredig. Hij spreekt van de folteringen van de goddelozen: dat is een ogenblik voor tranen; maar hij kan niet wenen, dat was onbestaanbaar met de gelukzaligheid. De man spreekt over ontzettende dingen met een glimlach op het gelaat. Er is zomer op zijn voorhoofd, en winter op zijn lippen; de hemel in zijn ogen, en de hel in zijn mond. Gij zoudt zulk een prediker niet kunnen verdragen, het zou wezen alsof hij u bespotte. Ach! Er is een prediker nodig, die een mens is van gelijke bewegingen als gij, een mens gelijk gij zelf, die in staat is met u te gevoelen. Er is iemand nodig, die, als hij Christus predikt, zijn hoorders aanziet met de glimlach van de liefde; en als hij spreekt van verschrikkingen, siddert in zijn eigen gemoed, terwijl hij u de toorn van God voorstelt. Na de kracht van Gods Geest, ligt de grote kracht van de prediking daarin, dat de prediker gevoelt wat hij zegt. Nooit zullen wij met onze prediking veel goeds uitrichten, tenzij wij in ons hart gevoelen wat wij uitspreken met onze lippen. ,Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof." Nu zou een verheerlijkte geest uit de hemel deze dingen niet kunnen gevoelen; hij zou slechts weinig gemoedsbeweging kunnen tonen. Het is waar, hij zou van de heerlijkheid van de hemel kunnen spreken; en hoe zou zijn gelaat al schitterender en stralender worden, terwijl hij van de wonderen van de bovenwereld gewaagt! Maar als hij er toe kwam om uit te roepen: "Vliedt de toekomende toorn," dan zou zijn stem nog even liefelijk klinken als hij spreekt van de dood en het oordeel, als toen hij sprak van de heerlijkheid; en dat zou een treurige wanklank opleveren. Het geluid zou niet in overeenstemming wezen met de zin; zijn stembuiging zou ongeschikt zijn om het denkbeeld helder te doen uitkomen. Zulk een prediker zou geen krachtig prediker kunnen zijn, al was het ook, dat hij uit de doden was opgestaan.

En één ding kunnen wij zeggen: hij zou zijn prediking niet méér rechtstreeks en persoonlijk tot uw hart kunnen richten, dan u de waarheid op de man af reeds verkondigd is. Ik zal niet zeggen, dat gij die prediking, waardoor uw geweten wel moest getroffen worden, van de kansel hebt gehoord. Ik heb er soms ijverig naar gestreefd zeer persoonlijk te zijn in mijn prediking. Ik ben er niet voor teruggedeinsd sommigen van u als met de vinger aan te wijzen en u een woord van bestraffing te doen horen, dat niet te miskennen was. En als ik wist, dat iemand van u zich toegeeft in de zonde, ik zou u niet sparen. Ik dank God, dat ik niet vrees een persoonlijk prediker te zijn, en de pijl af te zenden naar ieders geweten, naar dat hij het van node heeft. Evenwel, ik ben niet bij machte het woord zo te doen doordringen tot uw hart, als ik wel wenste. Gij denkt allen, dat uw naaste bedoeld is, terwijl gij het zelf zijt, voor wie het woord gesproken is Maar eenmaal hebt gij een persoonlijk prediker gehad. Er was een groot prediker, die u eens in uw huis heeft bezocht; zijn naam was Cholera en Dood. Een schrikkelijk prediker! Met strenge woorden en harde toon legde hij de hand op uw vrouw, en toen legde hij zijn andere hand op u, en gij werdt koud en schier verstijfd. Gij herinnert u, hoe hij toen voor u gepredikt heeft. Hij heeft uw conscientie opgeschrikt; hij wilde u niet stil laten liggen; hij riep luide over uw zonde en ongerechtigheid; hij stelde uw gehele voorbijgegane leven in het licht, en uw boze handelingen voor uwe ogen. Hij leidde u door al uw afdwalingen heen, van uw kindsheid tot aan deze ure, en toen nam hij de tuchtroede van de wet, en begon uw rug te doorploegen. Hij verschrikte u met de "toekomende toorn." Gij zondt om de leraar, gij verzocht hem te bidden; gij dacht ook zelf te bidden. En toen ging de prediker weg, en zijn komst was vruchteloos; er was u geen goed gedaan. Gij waart een weinig bewogen en een weinig verschrikt; maar gij zijt heden, wat gij toen waart: niet bekeerd en niet behouden. Zo zoudt gij u dan ook niet bekeren, al was het, dat iemand uit de doden opstond. Gij hebt schipbreuk geleden op zee; gij zijt aan de rand van het graf gekomen door koorts en krankheid; gij waart bijna gedood door een ongeluk, en toch, met al die persoonlijke predikingen terwijl het geweten luide sprak in uw binnenste, zijt gij heden nog onbekeerd. Zo leer dan deze waarheid kennen dat geen uitwendige middelen in de ganse wereld u ooit tot de voetbank der goddelijke genade kunnen brengen en een christen van u kunnen maken, indien Mozes en de profeten daarin gefaald hebben. Alles wat nu geschieden kan is dit: God, de Heilige Geest, moet het woord aan u zegenen, want anders kan het geweten u niet doen ontwaken, kan het verstand u niet doen ontwaken, kunnen krachtige drangredenen u niet doen ontwaken, kan geen overreding u tot Christus brengen. Dit kan door niets of niemand geschieden dan door God, de Heiligen Geest. 0! Gevoelt gij heden morgen getrokken te zijn? Is er een hand der liefde, die u naar Christus heentrekt, en is er een gezegende stem, die tot u zegt: "Kom tot Jezus, o zondaar; er is hoop voor u?" Dan is dit de Geest van God. Loof en dank Hem er voor. Hij trekt u met mensenzelen, met koorden der liefde. Maar ach! Zo gij niet wordt getrokken, zo gij aan u zelf wordt overgelaten, dan zult gij gewisselijk sterven. Broeders en zusters in het geloof, laat ons God bidden voor de zondaren, dat zij tot Christus getrokken mogen worden; dat zij er toe geleid mogen worden te komen, zo schuldig en beladen als zij zijn; en tot Jezus mogen opzien om verlicht te worden, en dat zij zich door de kracht van de Geest zullen laten gezeggen om Christus te nemen tot hun "Alles in allen," wetende dat zij in zich zelf "niet met al" zijn. O, Heilige Geest, zegen dit woord, om Jezus Christus wil, Amen.

Opgetekend uit het boek:

"De gelijkenissen van de Heiland"

van C.H.Spurgeon.