Gods soevereine genade

verheerlijkt in een adellijke
jonkvrouw, genaamd

Sara Wight

haar helleangsten en haar
heerlijke verlossing

uit het Engels vertaald

Voorwoord

Het is mijn voornemen om aan mijn lezers de belangrijke geschiedenis mee te delen van de uitnemende rijkdom van genade, door de Geest der genade verleend aan een ledig, nietig schepsel, namelijk jonkvrouw Sara Wight, onlangs hopeloos en rusteloos, haar ziel ver wonend van de vrede en de hoop van het eeuwige leven, maar nu in volle hoop en vreugde in de Heere, Die het licht uit de duisternis heeft doen opgaan.

Deze belangrijke gebeurtenis heeft plaats gehad in de eerste helft van de 16e eeuw, en is meegedeeld door een zekere predikant H. Jesse, die de redenen vermeldt, waardoor hij werd gedrongen om dat openbaar te maken. Deze redenen vonden wij belangrijk genoeg om ze over te schrijven, temeer daar ze tevens kunnen dienen als antwoord op de vraag, waarom wij de genade, aan Sara Wight bewezen, vermelden.

De dienaar van Jezus Christus spreekt zo:

"Mijn geest verheugt zich in de Heere, Die mij de gelegenheid geeft, om langs deze weg de uitnemende genade openbaar te maken in de dochter van een begenadigde dame te Londen, lid van de gemeente, waar ik iedere week predik. Deze jonkvrouw heeft in zo’n wanhopige toestand verkeerd, zoals wellicht nooit zo hooggaand is gehoord. En nadat de Heere haar er uit verlost had, mocht zij voor andere bedrukte en treurige zielen niet zelden tot vertroosting zijn. De redenen die mij gedrongen hebben om dit bekend te maken, zijn velerlei. De werken van de Heere toch zijn groot, aanzienlijk, wonderbaar, heerlijk en in grote mate te achten, terwijl ze zeer gezocht worden door allen die er lust in hebben. Hij maakt dat ze gedacht worden, in het bijzonder de werken van Zijn barmhartigheid."

"Hoe aangenaam en Godverheerlijkend nu is het, om te horen van iemand, die in zulke hevige aanhechting en zielsbenauwdheid verkeerd heeft, en er nu uit verlost en genezen is! Hoe lang gewenst is een behouden haven voor een heen en weer gedreven schip! Hoe verkwikkend is de rust voor een afgematte, aangevochten en uitgemergelde ziel! Hoe liefelijk is die blijde boodschap, dat evangelie van vrede, van rijkdom, van genade, van volkomen gerechtigheid van Christus, aan de allergrootste van de zondaren, vijanden, murmureerders en goddelozen! Wat een vrijmachtige genade moet het wezen, waarmee God arme zielen ondersteunt, die menen van Hem verworpen te zijn; dat ze verdoemd en reeds in de hel zijn; en dat nooit iemand zoals zij zijn, behouden is geworden."

"Dit alles wordt nu in dit voorbeeld getoond, opdat men opmerkt de lankmoedigheid en overvloeiende goedertierenheid van God jegens Zijn onwaardige dienstmaagd, van wie Hij de nederige stand genadig heeft willen aanzien, door het licht in de duisternis te doen opgaan. Ik moet bekennen dat het opschrijven van een en ander, en niet minder de omgang met haar, mij zoet en kostelijk is geweest. En ik wenste, dat dit aan de zielen van velen zo mocht bevonden worden. Maar bedenkt dat u zich hebt te verwonderen over de uitmuntende daden van de Heere jegens de goddelozen. En wacht u de persoon te verheffen, daar zij niets anders is dan een aarden vat en in zonden geboren gelijk als u. Verhef en prijs integendeel gedurig de Heere, Die alleen moet verheerlijkt worden, en Zijn schat in een aarden vat doet, opdat de uitnemendheid daarvan alleen van God is."

I. Haar helleangsten

Jonkvrouw Sara Wight was van een oude adellijke familie. Reeds vroeg verloor zij haar vader door de dood, en haar moeder bleef als weduwe achter. Deze vrouw was enige jaren geleden lange tijd in angst en geestelijke aanvechting geweest, toen de Heere op Zijn tijd haar ziel kwam verkwikken. Deze begenadigde was rijk bevoorrecht. Behalve Sara had zij nog een zoon uit haar eerste huwelijk. Deze was tijdens de zielsangst van zijn zuster student te Oxford, en schreef onder vele troostrijke woorden ook deze: "verliest u de moed, omdat uw aanvechter een leeuw is in sterkte? Zie op de Leeuw uit de stam van Juda. Zie Christus aan, die machtige God, Die u uit zijn klauwen kan en wil verlossen. Hij, Die een geopende Fontein is tegen de zonde en de onreinheid. Ik geloof vast, dat, hoewel u nu tegenwoordig onder nutteloze vaten ligt, uw God u evenwel nog eens maken zal tot een vat tot eer, bekwaam tot gebruik van uw Meester, waardoor Hij zondaren vormen zal tot Zijn Eigen eer."

Wij maakten melding van de aanvechtingen waarin de moeder van Sara had verkeerd. Deze benauwdheden duurden bijna zeven jaren. Gedurende deze tijd werd zij opgenomen door haar grootmoeder, die een godvruchtige en gelovige vrouw was, en dan ook niet naliet om haar kleindochter in de tucht en de vrees van de Heere op te voeden. Zij werd vroeg in de Schriften onderwezen en openbaarde veel begeerte tot lezen en overdenkingen. En hoewel zij dat alles toen niet verstond, werd toch in latere tijd dat onderwijs gezegend en door de Heilige Geest haar weer indachtig gemaakt en geopend, dat tot grote troost en zielsverkwikking werd voor haarzelf en anderen.

Dit is een grote versterking en bemoediging voor allen die God vrezen, om hun kinderen vlijtig in de Schrift te oefenen.

Sara was van kindsbeen af zeer teer van hart en werd in haar jeugd reeds dikwijls in de geest bestreden. Toen ze twaalf jaren oud was, namen die bestrijdingen toe, en hebben gedurende vier jaren, tot aan haar zestiende jaar, niet opgehouden.

De eerste heftige aanhechting had op de volgende wijze plaats. Zij werd gedreven door de vorst der duisternis om een ongeoorloofde zaak te doen, terwijl ze zichzelf wijsmaakte, dat zoiets betamelijk en geoorloofd was. Zij deed het, maar toch twijfelmoedig en met vrees. Doch zodra het voornemen was volvoerd, overviel haar een grote beving over het gehele lichaam.

Omtrent een maand daarna was zij uit geweest en had een van haar overkleren verloren. Toen haar moeder haar daarnaar vroeg, zei ze, dat zij het bij haar grootmoeder had laten liggen, waarop, omdat haar hart haar veroordeelde, zij door dezelfde beving overvallen werd. Deze beide zaken waren de eerste en voorname beginselen van haar hoge vertwijfeling. Na die tijd was het haar bijgebleven, dat zij een dievegge en leugenaarster was, en daarom uit de hemel uitgesloten, en dus voor eeuwig verloren was.

In deze vier jaren was zij dikwijls in zo’n hoge nood, dat zij niet anders geloven kon, of haar deel was hel en verdoemenis; en op andere tijden, dat deze alleen bestonden in haar eigen geweten, en zij reeds verdoemd was. Daarom probeerde ze herhaaldelijk om een einde aan haar leven te maken; want, dacht ze, dan is er een einde aan mijn droefheid.

Dit is het oude, listig bedrog van de oude slang, gezegd: Satanas.

Op verschillende wijzen heeft ze dan ook gepoogd dit besluit ten uitvoer te brengen, door zichzelf te verdrinken, te verworgen of te doorsteken, haar hoofd tegen de muur te slaan en zich ellendig te stoten en te verwonden; dat dan ook de voornaamste oorzaak is van de zwakheid die ze daarna moest ondervinden.

De Heere echter, die haar leven is en haar liefhad, toen ze in haar bloed lag, heeft op verschillende wijzen haar verderf wonderbaarlijk verhoed, door haar op hetzelfde ogenblik in haar voornemen te verhinderen, ofwel door haar te stuiten, door een of andere Schriftuurplaats haar voor te houden; bijvoorbeeld: "alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken", of: "niemand zal ze uit Mijn hand rukken"; en dergelijke. En hoewel dit haar belette om aan de inblazingen van de Satan gehoor te verlenen, bleef echter de vertroosting achterwege.

De treurige toestand waarin Sara verkeerde, was oorzaak, dat niet alleen verscheidene predikanten, maar ook vele godzalige lieden bij haar kwamen om haar te troosten en de Heere aan te lopen, om haar uit de gevangenis te verlossen. Wel gebeurde het nu en dan, dat zij een kleine verkwikking scheen te ontvangen, maar die was spoedig verdwenen om voor nieuwe angsten plaats te maken, zodat zij geloofde, dat zij een verworpeling was die te midden van vuur en sulfer in de hel lag te branden.

Één maand voor haar verlossing stegen de angsten en aanhechtingen zo hoog, dat ze dag en nacht geen rust kon vinden.

Zolang ze nog door zwakte niet verhinderd werd om uit te gaan, nam haar moeder haar met zich, wanneer er gepredikt werd. Op zekere dag was zij voor haar moeder heengegaan, die, omdat ze haar echter in de vergadering niet vond, terugkeerde om haar te zoeken. Zij werd eindelijk gevonden aan de oever van de rivier de Theems, waar zij was heengegaan om zichzelf te verdrinken. Toen haar moeder haar gevonden had en zij zo belet werd in haar voornemen, gingen zij samen naar de kerk, waar getoond werd wat de Heere nog eenmaal aan het volk van Israël doen zal: hen weer in hun eigen olijfboom inenten, hun zonden tegen Christus vergeven, en hen in grote heerlijkheid herstellen.

Na afloop van de predikatie vroeg de predikant, of de Heere haar ook van vrede gesproken had. Daarop antwoordde zij, dat ze om de gehele wereld niet wilde, dat zij die predikatie niet had gehoord. Toen ze gevraagd werd, waarom, zei ze, dat God de Joden genade zal bewijzen, hoewel zij het meest verachte volk op aarde zijn, die de naam van de christenen en de Christus haten, en dat God ze evenwel nog roepen zal. Dit gaf haar enige verademing. Maar het duurde niet lang of ze geraakte weer onder schrikkelijke aanhechtingen om te geloven, dat er geen God of geen duivel, geen hemel of hel was, dan alleen wat ze in haarzelf voelde. Op zekere tijd, dat ze door deze inblazingen hevig benauwd werd, terwijl ze een kopje in de hand hield, wierp ze het met hevig geweld naar de andere kant van de kamer, onder de uitroep: "zo waarachtig als deze kop breken zal, is er geen andere hel dan die ik in mijn binnenste gevoel". Maar met hoeveel kracht ook tegen de grond geworpen, het aarden vaatje brak niet. Haar moeder raapte het op en zei: "ziet, kind! het is niet gebroken". Vijf achtereenvolgende malen herhaalde ze hetzelfde, maar toch brak het kopje niet.

Sinds de Heere haar vrede had geschonken, was het steeds haar begeerte om uit datzelfde kopje te drinken.

In haar vertwijfelende vlagen keerde zij zich dikwijls tot de uitspraken van Job en Jeremia: "waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och! dat ik de geest had gegeven, en mij geen oog gezien had".—"Ja", zei ze dan, "ik heb wel reden om zo te spreken, meer dan dezen, want zij waren in een zalige toestand, maar ik ben een vervloekt mens, en voor eeuwig een vuurbrand van de hel. Haar lieve, tere moeder, die dag en nacht bij haar waakte om te beletten dat zij zichzelf enig leed zou doen, bleef steeds vol hoop en verwachting, dat de Heere haar op Zijn tijd uit de banden verlossen zou.

Toch, omdat ze eindelijk uitgeput was, en vreesde dat zij door overspanning ziek zou worden, zag ze uit naar iemand om haar plaats nu en dan bij de aangevochten ziel in te nemen. Toen ze die gevonden had en gereed stond om haar kind voor enige uren te verlaten, werd Sara met soortgelijke beving aangegrepen als toen ze die beide zonden had bedreven, waarvan wij melding maakten, doch in zo’n hoge mate, dat het verschrikkelijk was om aan te zien. Dit alles ging vergezeld met handenwringen en kermen, terwijl zij zo sprak: "mijn aardse tabernakel is al in stukken gebroken, en wat wil de Heere met mij doen? Wanneer men mij aan een galg ophing; wanneer men mij in stukken hakte; wanneer men mij de allerwreedste dood deed sterven, die ooit iemand stierf,—ik heb het alles verdiend. Ik zou God rechtvaardig noemen, al wierp Hij mij in de hel".

Daarop werd zij aangevochten om God te lasteren en zo te sterven, en terwijl ze in die toestand poogde te spreken, werd haar tong geraakt, terwijl haar handen en voeten koud en kil werden als van een dode.

Toen ze weer enige woorden kon uitbrengen, zei ze tot haar moeder: "ik zal stil liggen en horen wat de Heere tot mij spreken zal. Misschien zal Hij van vrede spreken. Als God nog in het laatste ogenblik een woord van vrede tot mij spreken wilde, het zou genoeg zijn". Daarop lag ze stil als in een slaap of liever in een verrukking van zinnen, en zo heeft ze gelegen van dinsdag tot zaterdag, zonder iets te gebruiken dan een beetje koud water, en zonder iets te spreken.

De daaropvolgende nacht tussen zaterdag en zondag was het uur van de verlossing aangebroken. Zij kwam heerlijk en verrukkend uit haar gevangenis te voorschijn en werd zoet en zalig bevonden in de liefdearmen van de Heere Jezus. Waren de angsten hooggaand, en duurden ze vier lang jaren, zoveel te heerlijker was de verandering die er toen met haar plaats had. We hebben de tormenten van de Satan gezien, wij zullen dan nu zien wat de Heere Jezus aan haar gedaan heeft, toen Hij haar van de helse leeuw verloste. Ik kan het mij zo indenken hoe die nacht in de volle dag veranderd was. Want gewis, de Zon der gerechtigheid verspreidde daar Zijn helder licht. De gebeden en worstelingen van Sion werden daar verhoord en het geloof bekroond van hen, die vasthielden, als ziende de Onzienlijke.

Met klimmende belangstelling hebben onze lezers zeker gehoord, hoe hooggaand de angsten waren, waarin deze jongedochter verkeerd heeft. Zoiets mag zeker wel een zeldzaamheid genoemd worden. En dan vier jaren lang.

Ja! de oven is voor het goud, en de smeltkroes is voor het zilver, en de Heere proeft de harten. En omdat nu de Heere de harten proeft, daarom weet Hij het best hoe heet de oven gestookt moet worden. Toch gloeit die bij ieder niet even hard. Maar hoe heet ook gestookt, zodat de knechten van de heidense koning gedood werden door de vonken, er waren drie jongelingen ingeworpen, en er was een vierde bij, een Godenzoon gelijk.

Ook bij Sara was die Godenzoon in de oven, en daarom kwam ze er ook gelouterd uit.

II. Haar verlossing

Wij zullen nu beginnen om het tweede gedeelte van de bekering van Sara te vertellen. Het is belangrijk.

‘s Zaterdags tegen middernacht begon zij voor het eerst sinds dinsdag te spreken, en toen haar mond openging, vloeiden er zulke zielsverrukkende troostwoorden uit, zoals ze nooit tevoren had doen blijken. Zoals ze later getuigde, had ze reeds sinds dinsdag inwendig die zoete troost mogen genieten. En toen alle menselijke middelen faalden, terwijl ze ook niet in staat was om de toespraken van anderen te horen, omdat ze blind en doof was, toen stond de Heere op. Haar ogen waren dicht gesloten evenals bij Saulus, toen de Heere hem op de weg naar Damascus arresteerde. Toen begon ze te spreken op de volgende wijze: "mijn ziel dorst naar de levende wateren, en ik zal ze hebben." Dit herhaalde ze vier maal met verheffing van stem en grote vurigheid van geest. Nadat ze een beetje water gebruikt had, richtte ze zich op in haar bed, en met een lieflijk, hemels gelaat, met een gebroken hart en op een ootmoedige, smeltende wijze sprak ze met een zachte stem: "ach! dat Jezus uit de schoot van Zijn Vader wilde komen en de menselijke natuur aannemen en in een kribbe liggen! Ziet u niet wat een uitnemendheid er in Hem is? Ik zeg u, dat er meer heerlijks is in Zijn lage stand en diepe vernedering dan in de gehele wereld, ja, dan in duizend werelden. Voor wie kwam Hij te sterven? Voor zondaren, ja, voor de grootste van de zondaren. Een stervende Christus voor een verloochenende Petrus. Petrus verloochent Hem, en toch sterft Hij voor Petrus —zegt het aan Petrus, ach! Petrus!" Hier zweeg ze, schijnbaar vol verwondering. Daarna ging ze weer voort: "voor een Petrus, voor een Maria Magdalena, voor de moordenaar aan het kruis, opdat niemand zou vertwijfelen—een gekruiste Christus voor een gekruiste moordenaar! Voor de allergrootste van de zondaren, voor de allergrootste! Niet voor de hovaardige Farizeeër, maar voor de arme tollenaar! Geen zonde scheidt van Christus, maar ongeloof. Dit is het geloof: te geloven in een volle Christus voor een nietig schepsel. Evenwel heb ik barmhartigheid verkregen in weerwil van mijn ongeloof. Christus kwam niet om geloof te vinden, maar om geloof te geven. Christus kwam tot mij in, toen ik in mijn ongeloof was".

Het was als een stroom, die uit haar mond vloeide, en bijna onafgebroken ging ze voort: "er is een fontein geopend voor Juda en voor Jeruzalem, voor zonde en onreinheid. Een fontein, geen stroom, maar een fontein, een open fontein. Als de deur openstaat, moet men dringen om er in te gaan. De fontein is open voor Juda, Juda, die afhoereerde; toch zegt de Heere tot Juda: "keer weder; hoewel gij met alle boelen hebt geboeleerd, keer weder, want Ik heb u getrouwd". En wat was Jeruzalem? De zomen van haar klederen en haar straten waren vol bloed. Evenwel is de fontein open voor Juda en voor Jeruzalem, voor zonde en onreinheid. En die fontein is Jezus Christus, een volle fontein en nooit droog. Wie is een God geluk Gij, vergevend de zonden, alle zonden, verleden, tegenwoordige en toekomende zonden. Niet alleen zonden vergevend, maar ook de overtreding van Zijn erfenis voorbijgaand. Hij is traag tot toorn en heeft lust in barmhartigheid. Met eeuwigdurende genade zal Hij Zich ontfermen. Zijn barmhartigheid en Zijn genade duren van eeuwigheid tot eeuwigheid. Christus werd eerst gekruist, eer Hij verheerlijkt werd. Eer u een verheerlijkte Christus krijgt, moet u eerst een gekruiste Christus hebben".

Op deze en dergelijke wijze opende de Heere haar mond, dat zo bij tussenpozen twee dagen en twee nachten duurde.

Omdat zij gedurende al die tijd niets gebruikte, wilde haar moeder haar daartoe bewegen. En omdat ze niet horen of zien kon, daarom legde ze haar hand op de hare. Toen zei ze: "waarom stoort u mijn gemeenschap met God?"

De daaropvolgende dinsdagnacht werd ze verschrikt wakker en zei: "de duivel vecht tegen mij, zoals hij deed tegen Michaël en zijn engelen. Ziet u hem niet? Maar de Engel zal de overhand hebben. De Leeuw uit het geslacht van Juda heeft hem overwonnen. De beschuldigen van de broeders is uitgeworpen. Jezus Christus is gekomen, om de werken van de duivel te verbreken. Hij nam onze natuur aan, opdat Hij ons lijden zou deelachtig worden". Daarop riep ze met luide stem: "kom, Heere Jezus! Kom, Heere Jezus! Maar waarom zeg ik: kom! Hij is gekomen. Hij heeft de Sterke buitengesloten en mijn ziel ingenomen, om daarin te wonen eeuwig en altijd. Hoe innig is Christus verbonden met Zijn heiligen; ze zijn Zijn rechterhand; ze zijn de juwelen van Zijn hart; zij liggen in Zijn boezem. Wanneer de Heere iets groots doen zal, dan doet Hij er Zijn Ik bij. Ik, ja Ik ben het. Ik zal een nieuw verbond maken; Ik wil hun zonden vergeven, Ik zal ze uitdelgen als een nevel; Ik, de Heere, verander niet; daarom zijt gij, o kinderen Jacobs! niet verteerd. O! wat een ellendig schepsel ben ik; ik kon het niet verdragen dat er van de duivel gesproken werd, en ik was even erg als hij, door God te wantrouwen, Die voor mij gestorven was.

O! dat de wereld Jezus Christus kende; zij zou Hem niet wantrouwen, zij zou Hem geen smart aandoen. Christus wees aan Simon hoe hij het kruis moest dragen; Hij droeg het hem zelf eerst voor. Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet zochten, en tot het volk, dat naar Mij niet vraagde, sprak Ik: "ziet, hier ben Ik, ziet, hier ben Ik".

Daarna riep ze met luide stem tot negen malen toe: "Hebt Hem lief! hebt Hem lief!" Toen begeerde ze een beetje water, wat alles was wat ze gedurende 53 achtereenvolgende dagen gebruikt had, behalve een enkele maal een weinig bouillon, dat de maag echter niet scheen te kunnen verdragen.

Toen ze gedronken had, begon ze opnieuw als volgt. "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, Ik heb geen lust in de dood van de zondaar. Ja, Hij heeft gezworen, dat Hij geen lust heeft in zijn dood. Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven; Ik zal u niet verlaten". Wat ben ik? Een arm, leeg, troosteloos, zondig, ijdel snood aardwormpje, dat men vertrappen zou. En toch heeft de Heere Jezus mij lief gehad. Daarover moet ik mij het meest verwonderen, dat Jezus voor zulken gestorven is".

Omdat ze daarna haar lichamelijke ziekte gevoelde, zei ze: "ik ben van de hoofdschedel af tot aan de voetzolen vol pijn, maar dat is niets. Toen de Heere Jezus in de wereld was, toen genas Hij de lichamen en de zielen tevens". En terwijl ze zich daarna omkeerde, zei ze: "nu heb ik mijn begeerte. Ik begeerde niets dan een gekruiste Christus, en nu heb ik Hem; een naakte Christus, en ik heb Hem, en anders niet. Ik ben vol pijn aan alle kanten. Ik kan niet horen of zien, en toch heb ik Hem. Ik heb Hem, en niets anders".

Hoewel ze de smarten gevoelde, klaagde ze echter niet. Zij was in een zalige toestand naar de ziel, die haar de kwalen van het lichaam als vergeten deed. Zij vervolgde; "wij behoren zowel Christus’ kruis te dragen als Zijn kroon, want Hij is door lijden tot heerlijkheid ingegaan, en Hij had geen zonde; het was voor ons. Dus behoorden wij tevreden te zien om het kruis te mogen dragen. Och! als ik dat had geweten, ik zou in zo’n staat niet geweest zijn", waarbij ze meende, naar het schijnt, het murmureren en niet geduldig op de Heere te wachten. "Maar Gods tijd is de beste om Zichzelf te openbaren en mijn oren te openen om te horen. En Hij is het, Die macht geeft om te wachten. Was ik bevreesd om de duivel te noemen? Daar is niets dan vrije genade, dat onderscheid maakt tussen mij en de duivel. Alles is vrij, genade vrij, goedheid vrij, liefde vrij. De Heere doet Zijn Eigen Naam uitroepen, en noemt Zichzelf barmhartig en genadig en groot van goedertierenheid".

Verder zei ze: "God heeft twee tronen. De ene is in de hoogste hemelen, de andere in de laagste harten. Hij woont waarlijk in de allerlaagste harten zowel als in de hoogste hemelen. Toen Salomo de tempel bouwde, sprak hij: "de hemel der hemelen zou U niet begrijpen, en wat zal dan het huis, dat ik gebouwd heb?" Maar God bouwt voor Zichzelf een huis om in te wonen, en Hij woont er in voor eeuwig en altijd. Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is". Dit zeggende, lachte ze zeer lieflijk, terwijl haar ogen gestadig gesloten bleven. En zo lag ze voorts stil, drie dagen achtereen. De derde dag, ‘s morgens om zeven uur, ving ze zo aan: "Daniël in de leeuwenkuil; de drie jongelingen in de oven; de Heere verloste hen; zo doet Hij mij ook".

Altijd bleef haar doofheid voortduren, en haar ogen bleven dicht gesloten, maar toch niet zo dicht, of haar tranen konden er door vloeien. Zo riep ze onder een vloed van dat zilte vocht: "heb ik ergens een moeder? Ik bid u, bid haar mij te vergeven, dat ik tegen haar gemurmureerd heb. Niets anders drukt mij; God heeft mij alles vergeven. Zal de Schepper vergeven en niet het schepsel? Toen de verloren zoon thuis kwam, vergaf zijn aardse vader hem. En zal mijn moeder mij niet vergeven? Het zou mij zwaar vallen. Toch, God heeft het mij vergeven". Iets later zei zij: "Als iemand wist wat het is tegen God te murmureren en tegen zijn ouders, en gevoeld had wat ik gevoeld heb,—hij zou het nooit doen. Er is niets dat me meer drukt dan mijn murmurering en ongehoorzaamheid tegen mijn moeder". Dit sprak ze al wenend.

Wat een krachtige waarschuwing is dit voor alle kinderen, die tegen vader of moeder gemurmureerd hebben of ongehoorzaam zijn geweest, om toch intijds boete te doen en vergiffenis en genade daarvoor te zoeken, opdat het hun niet tot zo’n zware last wordt als deze jongedochter in de tijd van de aanhechting dat heeft ondervonden, hoewel ze toch verklaren kon, dat zo niet met opzet ongehoorzaam was geweest.

Sara begeerde toen dat haar moeder bij haar zou komen, om haar te betuigen, dat zij het haar vergeven had. En omdat ze vanwege haar blindheid haar niet zien kon, daarom zei ze: "ik kan Jakob wel van Ezau onderscheiden". Haar moeder kwam, nam de hand van haar dochter en bracht die aan haar hals, om haar het litteken te doen voelen dat daar aanwezig was, waarbij haar dochter, toen ze haar herkende, haar hoofd aan de borst van haar moeder legde, zeer weende en haar kuste. En terwijl ze haar over het aangezicht streek, zei ze: "ik ken u, moeder! en ik heb u lief met een andere liefde dan ooit tevoren".

Toen vroeg ze water om haar ogen te wassen, omdat ze begeerde nu haar moeder te mogen zien en te horen spreken. Waarop haar ogen opengingen en tegelijkertijd haar oren geopend werden. Ongeveer een half uur zag zij en sprak zij met haar moeder, en nu was haar hart gerust, nu zij volkomen vergeving had ontvangen uit de mond van haar moeder zelf. Toen zij met spreken ophield, werden haar het gehoor en het gezicht beide weer benomen gedurende twee dagen. Daarna verlangde zij enige vrome vrienden bij haar te zien, vooral ook haar broeder, die haar vroeger zo troostrijk had geschreven, dat hij geloofde, dat de Leeuw uit Juda’s stam haar zou verlossen. Toen deze en gene tot haar kwam, kon ze niet spreken en scheen in verrukking te zijn. Toen ze weer tot haarzelf kwam, ving ze met zielsverrukking aan te spreken: "ik dacht, dat ik de kwade moordenaar was, maar nu zie ik, dat ik de goede moordenaar ben. Ik was inderdaad met Christus gekruist, en hoewel het voor niemand zichtbaar was, toch was ik in de lendenen van Adam, toen hij zondigde, maar ook was ik een van de nagelen in Christus’ handen en voeten en de speer in Zijn zijde". Toen werd haar verzocht te proberen om iets te eten, waarop zij zei: "ik kan niet, ik ben vol!" en vroeg toen: "hoe oud ben ik?" Waarop haar moeder antwoordde dat zij weldra zestien jaar werd. Daarop vervolgde ze als volgt. "Dertien, veertien, vijftien, zestien. Ik ben een vuile zondares geweest en was met Lazarus vier jaren in het graf, en nu ben ik weer opgestaan, om met Jezus Christus eeuwig te leven in glorie. Hij heeft de gevangenis gevangen genomen en gaven ontvangen, om uit te delen aan wederhorigen. Hij kwam tot de arme tollenaar, die maar één woord kon spreken, en niet tot de trotse Farizeeër, die vele woorden gebruikte.

Jezus Christus zei: "de beker, die Mij de Vader gegeven heeft, zou Ik die niet drinken?" Hij dronk er het grondsop van, en zouden dan de heiligen het te veel achten, om er eens van te proeven! Het juk van Christus is zacht, en Zijn last is licht, omdat Christus het Zelf helpt dragen. Maar het juk van de zonden is bitter, en Zijn toorn is zwaar. De heiligen zouden niets te lijden hebben, als het hun niet tot zegen moest gedijen. Christus komt huppelend over de bergen en springend over de heuvelen. In de ziel is niets dan bergen van zonden en heuvelen van ellenden, en nu komt Hij niet lopend of wandelend, maar huppelend en springend tot een verwilderde ziel, en niet tot een welbereide en versierde hof. Hij bereidt en schikt Zelf haar op, om daarin te wonen eeuwig en altoos.

Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons vergeve. Één belijdenis en twee dingen daartegen: getrouw en rechtvaardig, Hij zal wateren des levens geven aan hen, die daarnaar dorsten. Niet alleen water, maar water des levens. Hij verbergt Zich, opdat wij met te meer ernst naar Hem zoeken zouden en opdat Hij zich des te meer volkomen openbaren zou. Ik, die een vijandin was, ben een erfgename van Christus, om eeuwig met Hem in heerlijkheid te leven. Christus is mijn Broeder, mijn oudste Broeder. Hoe zoet zijn de leringen van de Geest aan mijn ziel, zoeter dan de leringen van mensen en engelen. Die mogen veel tot het oor spreken, en dat is goed! maar zij kunnen niet tot mijn ziel zeggen: "uw zonden zijn u vergeven, en Christus heeft u lief".

Bij vernieuwing heeft hier de Heere Zijn getuigenis bevestigd, dat Hij uit de mond van de kinderen Zijn lof Zich heeft toebereid. Wél heeft dat zieltje vele voorsmaken van de hemel geproefd. En hoewel dat wat voorafging vreselijk was, is het gevolg zoveel te heerlijker.

De predikant Jesse had gelijk. Het is aangenaam voor allen, die er lust in hebben, de wonderen van de Heere te horen vertellen.

III. Besluit

Sara bleef de gehele dag in dezelfde ootmoedige, genaderijke toestand. En terwijl zij daar zo liefelijk neerlag, slechts roemend in vrije genade, gaf de Heere haar het gehoor en het gezicht beide terug, zodat ze haar moeder en haar broeder zag en hoorde en tot de laatste zei, nadat zij de Heere luid voor hem gebeden had: "gezegend zij Jozef van de Heere! Door de goedgunstigheid van Degene, Die in de braambos woonde, kome de zegening op het hoofd van Jozef en op de schedel des afgezonderden van zijn broederen".

Toen zij zich tot aan de avond zo had bezig gehouden, werden haar het gehoor en het gezicht beide weer benomen en lag ze twee dagen stil, terwijl het merkbaar was, dat zij in gemeenschap verkeerde met haar Heiland, Die de ware rust is voor Zijn volk. De nacht, die daarna volgde, scheen haar einde nabij, en sprak ze temidden van haar benauwdheid naar het lichaam: "geef mij water, geef mij vrijwillig water. Christus heeft mij vrijwillig geloof gegeven en de liefde vrijwillig en de vrucht in Hemzelf". En nadat ze gedronken had, ging zij zo voort: "wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad. Wij verblijden ons in Hem, omdat Hij Zich eerst in ons verblijd heeft. Wij begeren Hem, omdat Hij ons eerst begeerd heeft. Ik kon niet geloven, dat ik zalig zou worden. Maar nu! of er ook mensen en duivelen voor mij stonden, en mij zouden zeggen dat ik niet zalig zou worden, ik zou ze niet geloven. Want ik zie Hem, Die onzichtbaar is; ik beschouw Hem, Die ik doorstoken heb, en ik draag rouw over Hem. Hebt u Hem niet lief? Als u Hem zag, zoals ik Hem zie, u zoudt zich over Hem verwonderen. Een blik van Hem zou gehele volkeren voldoen. Een blik van Hem is heerlijker dan de gehele wereld." Daarna verzocht zij nogmaals water om haar ogen te wassen en zei ze: "nu de Heere mijn geestelijke ogen geopend heeft, zou Hij nu mijn natuurlijke ogen ook niet openen? Ik heb mijn hemelse Jozef gezien, zou ik dan mijn aardse Jozef niet zien mogen?" Daarna sprak ze zeer liefelijk tot haar broeder en verhaalde hem van de rijkdom van de genade, die in Christus is, en haar mond vloeide over van de lof van Hem, Die voor de grootste van de zondaren Zichzelf gegeven had. Waarop zij hem een omstandig verhaal deed in welke staat zij verkeerd had, en met een gelaat, waarop de ootmoed te lezen stond, zei ze onder andere het volgende: "ik was op de rand van de hel, maar de Heere Jezus trok mij terug, en hoe zou ik nu anders kunnen dan Hem liefhebben? Hij kwam voor ongehoorzamen, onheiligen en ondankbaren, voor murmureerders en rebellen, zoals ik geweest ben. Als iemand gezien en gevoeld had wat ik gezien en gevoeld heb, die zou zich wel wachten om tegen God te murmureren en tegen een moeder. U hebt nooit zo tegen God en tegen uw moeder gemurmureerd als ik gedaan heb. Daarom zeg ik het, opdat niemand vertwijfelen zou, daar ik toch genade gevonden heb."

"Ik kan niet genoeg uitdrukken, hoe zoet dat woord voor mijn ziel is: ziet, o, dochter van Jeruzalem, uw Koning!" En terwijl ze met een hemelse lach voortging: "uw Koning komt. Zachtmoedig komt Hij, rijdende op een ezelin, op een veulen eens lastdragenden ezels; neen, Hij komt niet op een goed opgetuigd paard, maar Hij komt op een veulen van een wilde ezel, een dier, dat aan het juk niet gewend was, evenals Efraïm. En toch was Efraïm een lieve zoon, ja, een troetelkind. Zij wierpen hun klederen op de ezel, en Hij wierp Zijn kleed over mij, niet een stuk van een kleed, maar een kleed, dat al mijn naaktheid dekt. Gelijk een appelboom onder de bomen des wouds, alzo is mijn Beminde onder de mensenkinderen. Hoe aangenaam en nuttig is een appelboom; er is beide beschutting en vrucht aan. Er is beschutting tegen de hitte onder Zijn schaduw, en Zijn vrucht was mijn gehemelte zoet. Christus is een verberging voor de wind en een schuilplaats tegen de vloed. Christus behoedt Zelf Zijn Kerk. Ik, die ver was, ver van vrede, ben nabij gekomen door het bloed des kruises."

Haar broeder verzocht haar, dat ze proberen zou om iets te gebruiken, waarop ze antwoordde: "ik kan niet; ik heb wat ik begeerde; ik heb een gekruiste Christus. Ik ben zo vol van de Schepper dat ik nu van het schepsel niets kan innemen. Ik ben vol van hemels manna. Ik ben van de hoofdschedel af tot aan de voeten toe vol smart; maar laat de Heere met mij doen wat Hij wil; laat Hij mij opnemen in Zijn eeuwige rust: ik ben tevreden; of laat Hij mij nog in dit dal van ellende: ik ben tevreden. U bent een vrij Werkmeester, Heere! U werkt, wanneer U wilt en waar U wilt." Voorts zei ze: "laat de Heere met mij doen wat Hij wil. Als Hij mij in de hel werpt, ik zal tevreden zijn omdat ik het verdiend heb. Toch weet ik, dat Zijn barmhartigheid mij zal behouden in de dag des toorns."

"De zonde, die de ziel van Christus afhoudt, is het ongeloof. Maar nu kan mij ook dat niet meer van Christus’ liefde scheiden, want ik heb het geloof ontvangen. Niets is er, dat onderscheid maakt tussen mij en de duivel, dan vrije genade, vrije genade! Hij heeft niet vergeten genadig te zijn; Hij heeft niet vergeten barmhartig te zijn; en hoewel ik dikwijls gezegd heb, dat Hij het had vergeten, is het toch zo niet."

Daarna vroeg ze naar de personen, die haar gedurende haar zielsangsten hadden bijgestaan, en zei: "zij hebben de Heere voor mij gezocht; vraag hun dat ze nu de Heere met mij loven en grootmaken". Toen ze bij haar kwamen, lag ze zonder te spreken en scheen ze genoeg te hebben aan haar Goël. Zo lag ze weer twee dagen, waarna ze water begeerde, en na een weinig daarvan gedronken te hebben, hervatte ze als volgt. "God is een hoog Vertrek en een Schild in benauwdheid. Hij heeft mij gewroken op mijn vijand, de duivel, die gemeend had zich op mij te zullen wreken, en ik dacht, dat het hem zou gelukt zijn, maar de Heere heeft mij op hem gewroken. Zal de onrechtvaardige rechter recht doen, en zal dan de rechtvaardige Rechter geen recht doen? Ja duizendmaal meer. Welgelukzalig is het volk, dat de God Jacobs tot zijn hulp heeft en wiens sterkte is in de Heere, zijn God. Ziet, de Heere zal komen met een sterke Hand. Hij zal de kudde weiden als een Herder. Hij zal Zijn lammeren in Zijn schoot dragen. Ik heb u gedragen van de buik aan en opgenomen van de baarmoeder af. En tot uw ouderdom zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijzigheid zal Ik ulieden dragen. Ik zal Hem verbeiden, Die Zijn aangezicht verbergt voor den huize Jakobs, en ik zal Hem verwachten. Hij verbergt Zijn aangezicht voor den huize Jacobs, en toch was het Zijn volk. U bent het waardig, Heere! dat men U verwacht. Wanneer ook iemand van zijn geboortedag af tot op de dag van zijn dood gewacht had, o! één blik van Zijn vriendelijk aangezicht is alles waard. O! dat hij, die in de duisternis wandelt en geen licht heeft, vertrouwe op de Naam des Heeren en steune op zijn God".

Omdat ze nu reeds zo vele dagen gelegen had zonder enig voedsel te nuttigen, poogden haar vrienden haar daartoe te bewegen, waarop zij antwoordde: "meent u, dat ik niet eet? Hoe zou ik dan kunnen leven?"

Toen ze gevraagd werd wat zij at, zei ze: "geen mensenoog ziet het, maar wel Gods oog; niemand kan de zoetigheid van het manna smaken door het aan te zien; nee, men moet het zelf proeven en smaken, zowel als de honig uit de rotssteen. De verlosten des Heeren zijn een koninklijk priesterdom, een uitverkoren geslacht, Hij heeft ons Gode tot koningen en priesters gemaakt, kostelijker dan goud, ja goud van Ofir. De Heere heeft mij gewroken op mijn vijanden, die daar dag en nacht tegen mij briesten om mij te verslinden. Maar Hij heeft mij verlost. Ja, Heere! die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij niet hebt verlaten die U zoeken. Eer ik riep, antwoordde Hij en verloste mij van al mijn vrezen." Toen vraagde ze waarom de heer Jesse en anderen niet kwamen, om de Heere met haar groot te maken, en te loven, waarop haar ogen weer geopend werden, hoewel haar gezicht zeer zwak scheen. Zij vraagde of het dag of nacht was, en toen haar werd geantwoord, dat het nacht was, zei ze: "daar zal eens een dag wezen, waarop geen nacht meer volgen zal, waar het Lam de kaars zijn zal en wij in Zijn licht zullen wandelen. De Heere heeft mij verlost van mijn vijand, van de briesende leeuw; de Heere heeft voor mij getriomfeerd". En terwijl ze zich tot haar moeder wendde, zei ze: "moeder! loof nu de Heere! Zegt u nu niet: Hij is machtig volkomen zalig te maken die door Hem tot de Vader gaan? U kunt mij nu vertrouwen, moeder! en behoeft nu niet meer bevreesd voor mij te zien, dat ik mijzelf enig leed zal doen. Want al zag niemand naar mij om, de Heere zal mij bewaren. En de barmhartige Samaritaan, die mijn ziel heeft genezen, zal ook mijn lichaam helen".

Nu werd haar gevraagd of ze begerig was nog wat te blijven leven, waarop ze liet volgen: "ik ben tevreden met wat God wil, alhoewel ik liever wil sterven. Ik moet doen wat de Heere behaagt. De beker, die mijn Vader mij geeft te drinken, zou ik die niet drinken, hetzij tot het leven, hetzij tot het sterven ?"

Er kwamen gedurig onderscheiden lieve vrienden bij haar, die, de één al meer dan de ander, begerig waren, om het wonder van Gods vrije genade te zien en te horen, terwijl allen zeer verkwikt en vertroost werden door dat wat ze van haar hoorden. Eens waren er verschillenden bij elkaar, toen zij zo aanving: "o! maakt met mij de Heere groot, want Hij heeft mij verlost van al mijn vrezen,—niet van één, maar van alle. Hij heeft aangezien de nederige en snode staat van Zijn dienstmaagd. Ik verheug mij in Hem. Ik draag rouw over Hem, Die ik doorstoken heb. Het was niet zozeer Judas en de krijgsknechten, maar ik was het, die Hem doorstak. Ik meende, dat ik de verharde moordenaar was, maar Hij heeft mij toegesproken als de boetvaardige moordenaar: gij zult met Mij in het paradijs zijn. Het aardse paradijs was een beeld van het hemelse. Het eerste kon verwelken en ging verloren, maar het laatste duurt eeuwig en altoos.— Komt! maakt God met mij groot, want Hij heeft mij verhoord en aangezien, de grootste, de ergste, de snoodste van alle zondaressen. Ik, die weerspannig, ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig en een snode murmureerster was, evenals de kinderen van Israël in de woestijn…" Haar tranen beletten haar voor enige ogenblikken voort te gaan. Toen hervatte ze: "hun murmurering hield hen uit Kanaän, maar hoewel ik evenzo gemurmureerd heb, heeft Hij mij toch zalig gemaakt. Ik was op de rand van de hel, en de Heere heeft mij vastgegrepen en teruggetrokken. Is Hij dus niet prijzenswaardig? Het Lam is waardig het boek te openen, want niemand in hemel of op aarde, van mensen of van engelen, kon deze koperen deuren en ijzeren grendelen van mijn harde hart openen dan Hij. Toen ik mijn zonden beleed, vergaf Hij ze. Ik heb ze nooit kunnen belijden dan nu sedert Hij mij Zijn barmhartigheid heeft kenbaar gemaakt, alhoewel ik vlijtig zocht om ze te belijden". Toen men haar vroeg wanneer dit dan gebeurd was, zei ze: "nu, sedert ik Zijn barmhartigheid heb vernomen en Hij mij Zijn genade heeft bekend gemaakt. Niets dan het gevoel van Zijn genade zou mij ooit daartoe brengen, om inderdaad mijn zonden te belijden. Ik had graag troost gehad bij mijn eigen werk, mijn eigen doen, of van enig schepsel, en ik sprak mensen aan, maar kon niet bij het ene, en ook niet bij het andere troost vinden. Maar de Heere deed het zelf. Ik kon Hem niet liefhebben, voordat Hij mij eerst Zijn liefde had bekend gemaakt, mij, de allergrootste van de zondaressen. Wanneer al de zonden van de gehele wereld op elkaar waren gestapeld, dan zou ik nog gedacht hebben, dat de mijne er niet bij te vergelijken waren. Ik kon in de gehele Schrift niemand vinden die in mijn toestand was geweest en toch genade had verkregen. En evenwel bewees Hij genade aan mij, de allergrootste van de zondaressen. O! dat Hij uit de schoot van Zijn Vader gekomen is, om voor zondaren, om voor de ergste te sterven, ik had het nooit kunnen geloven. Maar nu! Hoewel al de mensen van de wereld, en alle engelen en duivelen mij zouden zeggen, dat mijn zonden niet vergeven zijn, ik zou het toch niet geloven."

"Wat deed ik al een moeite om bij mensen te gaan, dat zij mij een troostelijk woord konden toespreken, en zij konden niets doen. Maar Christus deed het in één ogenblik. Die Zijn Naam kennen, zullen op Hem betrouwen en kunnen niet anders. Hij draagt de banier boven tienduizend. Hij is de Schoonste onder de mensenkinderen. Looft de Heere, mijn ziel!"

De tijd zou ons ontbreken, als wij zouden voortgaan om al de woorden op te schrijven, die haar uit de mond vloeiden; het waren stromen van levend water. Nog geruime tijd is zij zwak naar het lichaam gebleven en was tot in de maand september steeds bedlegerig. Toch, haar bed was en bleef een preekstoel. En vele zielen, die onder aanvechting en in zielsbenauwdheid verkeerden, vonden bij haar sterkte bij het horen van haar ervaren strijd. Verscheidene van deze gesprekken werden door de verhaler opgetekend. Ook is er nog een belangrijke brief aanwezig, vol zoete vertroosting in licht en vrijheid aan haar waarde medebroeder in het lijden. Zij heeft deze brief nagelaten en er bijgevoegd om welke reden zij dat gedaan heeft. Zij laat zich daaromtrent op deze manier in geschrifte uit. "Deze brief werd bewaard in hoop, dat hij nuttig mocht zijn om de heiligen nieuwe oorzaak te geven, om Gods genade in mij te verheerlijken, en arme, verslagen, verzochte zielen te doen hopen op Zijn barmhartigheid, terwijl ik verwonderd ben over Zijn grote liefde, aan een verloren, zondige worm bewezen, en terwijl ik nu bij mijn rechte verstand aan Jezus’ voeten lig, Die mij daartoe gebracht heeft. Aan Wie alleen zij met verwondering alle lof, prijs en eer tot in der eeuwigheid. Amen".